’s Avonds om half twaalf ligt Jokke in bed. Deur van zijn slaapkamer staat natuurlijk open, zodat er koelere lucht binnen kan komen. Hij hoort geluiden uit het bos, maar ook de snelweg, zoals altijd. Jokke gooit zijn dekbed half op zij – het is veel te warm. Het is zo’n dag waarop je denkt dat het nooit meer koud zal worden. Na een tijdje zakt hij weg in een diepe droomloze slaap, al denkt hij eerst nog angstkreten te horen, maar besluit dat het onzin is en – .
Volgende morgen vroeg doet hij heel vroeg zijn ogen weer open – er klinken stemmen op straat. Het zijn mannen en vrouwen die onophoudelijk praten. Jokke staat op, trekt een oud T-shirt over zijn hoofd en betreedt het balkon. Op straat staan twee politieauto’s met blauwe zwaailichten, maar hij heeft helemaal niets gehoord. De huismeester praat met agenten – mevrouw Madsen staat er bij, maar zegt geen woord. Andrea lijkt zich te verschuilen – hij herkent haar vuurrode haar. Zijn vriendin verschuilt zich half in de deuropening, zodat hij haar nauwelijks ziet.
Moeder van Jokke klopt op de deur en hij zegt: “Binnen.” Ogen van agenten gaan omhoog. Ze zoeken hèm en het gespreksonderwerp is niet het ongeluk dat gisteravond heeft plaatsgevonden.
Moeder komt naast hem staan. “Ze willen jou spreken,” zegt ze, “er schijnt een man dood te zijn in het bos – ons bos – het ziet er akelig uit – alsof hij aangevreten is door wilde dieren. Geen vampiers of weerwolven. Zelfs geen dieren. Iets anders.”
“Lichtdwergen,” zei Jokke.
“Ellendige wezens.”
“Het is niet mijn schuld dat ze zijn ontsnapt.”
“Nee, wel van Edith en haar gedoe van gisteravond.”
Jokke denkt aan de angstkreten die hij dacht te horen voordat hij in sliep viel – achteraf geen onzin. Man werd aangevallen door lichtdwergen, tientallen, misschien wel honderden tegelijk. Net als ratten. Jokke wist alleen niet of ratten zulke dingen deden. “Volgens mij heb ik het zelfs gehoord.”
“Toen was het al te laat,” zegt zijn moeder en haar stem klinkt heel kalm, alsof het haar niets doet.
“We hebben hem gewaarschuwd,” vertelt Jokke, “maar hij wilde per se een lichtdwerg meenemen, omdat hij er een hoop geld aan wilde verdienen.”
“Mensen en hebzucht – ze hebben nooit voldoende.”
“Hoe leg je zoiets uit aan een agent?”
“Ja, da’s moeilijk.”
Ze voeren het gesprek op gedempte toon, zodat de agenten niet kunnen horen wat ze zeggen. Mevrouw Madsen kijkt wel eens omhoog – de huismeester begint te gebaren en vraagt: “Jokke? Kun je komen?” Hij knikt enkele malen met zijn hoofd en gaat het appartement binnen. Vandaag belooft opnieuw een erg warme dag te gaan worden. In een spijkerbroek, een vaal T-shirt en teenslippers loopt hij omlaag. Moeder volgt hem op de voet. Jokke weet goed wat er is gebeurd – moet zijn gebeurd vannacht – maar gaat er niets over zeggen. Nee, niets gehoord, – of, nou ja – een paar kreten.
Hij verlaat het gebouw – zijn hand glijdt langs de blote arm van Andrea die een jurk heeft aangetrokken. Ze draagt ook teenslippers. Een agent stelt zich voor, maar Jokke vergeet de naam meteen. “Weet je wat er is vannacht is gebeurd?”
Jokke schudt zijn hoofd. “Ik heb alleen iets gehoord van mijn moeder. Dat is alles. Toen ik ging slapen dacht ik dat er iemand schreeuwde, maar ik dacht dat ik me wat verbeeldde.” Verderop staan er meer auto’s geparkeerd – een lijkwagen – een busje van de forensische politie. Geen ambulance. Man hoeft niet naar het ziekenhuis. Hij zal nooit rijk en beroemd worden door een kermisattractie. Lichtdwergen verdomme. Ze hebben hem opgevreten. Jezus nog aan toe. Opgevreten.
“Enig idee wat er is gebeurd?”
Jokke aarzelt eventjes en vermoedt dat Andrea iets heeft verteld – een verhaal over kleine wezens die lichtdwergen genoemd worden – erg naïef om zoiets te zeggen tegen een stel agenten die zoiets weigeren te geloven, zolang ze zelf niets hebben gezien. Hij kijkt naar de huismeester met zijn perfecte neutrale blik – mevrouw Madsen die naar het asfalt staart. Zijn moeder staat half in de deuropening.
Andrea staat naast hem en hij herinnert zich haar gezichtsuitdrukking – ze heeft het gezegd – ze heeft gesproken over lichtdwergen – het moet – het moet.
“Nou?”
“We hebben hem gewaarschuwd voor de kleine wezens in het bos – lichtdwergen – hij wilde er eentje meenemen, omdat hij dacht dat hij dan rijk en beroemd zou kunnen worden. Nu is hij dood.”
“Yes!”, hoort hij de triomfantelijke stem van Andrea roepen. Dus zijn intuïtie was volledig juist.
“Zelfde verklaring als je vriendin,” merkte de agent droogjes op. “Lichtdwergen. Nooit van gehoord. Hebben jullie dit soms afgesproken?”
“Agent – U wilde weten wat ik dacht dat er is gebeurd. Ik heb geen flauw idee, want ik lag in bed. Hoe moet ik nou weten wat er is gebeurd?” Hij deed zijn best om rustig te blijven – niet boos te zijn. Zijn stem galmt langs de gevel omhoog.
“Ja, je hebt gelijk,” zegt de agent die zijn collega’s enkele ogenblikken zwijgend aanstaart. “Blijf je bij je verklaring of wil je er op terug komen?”
“Ik blijf erbij.”
Jokke draait zich om en loopt weg – hij gaat het gebouw in en Andrea volgt hem meteen. De moeder van Jokke is alweer onderweg naar het appartement. Politie heeft een nutteloze verklaring gekregen. Ze kunnen er niets mee. Twee tieners die beweren lichtdwergen te hebben gezien. Wat kun je daar nou mee! Ze lopen op de trap. Slippers klepperen tegen blote voeten.
“Hoe wist je nou dat ik dàt heb gezegd?”
“Het kon bijna niet missen,” zegt Jokke.
“Wat gaan ze ermee doen? Wat denk je?”
“Overleggen met de commissaris, denk ik. Die zal beslissen of ze het verhaal bekend maken.”
“Hadden we moeten liegen?”
“Nee. Waarom?”
Ze houden halt bij de voordeur van Jokke zijn huis – moeder is al binnengegaan – deur is op een kiertje. “We zullen het probleem moeten oplossen, zodra de politie weg is en dan maar hopen dat niemand oog in oog komt te staan met lichtdwergen. Stel je voor dat iemand een foto weet te maken van die dingen.”
Mevrouw Madsen, de moeder van Andrea, komt de trap op en haar gezicht staat half op onweer. Toch lijkt er ook iets van een grijnslachje te zijn. “Ik wilde Andrea steunen,” zegt Jokke, “we moeten elkaar helpen. Dat zegt u toch altijd? Het zou heel erg zijn geweest als ik een leugenaar van Andrea had moeten maken. Daar had ik totaal geen zin in.”
“Hoe wist je dat nou?”
“Vroeg ik ook al, mam.”
“Het kon bijna niet anders,” zegt Jokke.
Zijn moeder verschijnt in de deuropening – scharnieren piepen bijna onhoorbaar. “Net als zijn vader.”
“Het is een talent dat bij een halfengel hoort,” zegt mevrouw Madsen.
“Blijkbaar,” zegt Jokke.
“En nu?”, vraagt de moeder van Jokke.
“Zijn ze altijd gevaarlijk?”, vraagt Andrea.
Jokke denkt aan gisteravond. De lichtdwergen vluchtten massaal het bos in en leken totaal geen bedreiging te vormen. Onschuldige wezens die door hun enorme aantal een gevaar konden zijn – als je ze niet met rust liet. De man wilde er eentje hebben.
“Ja, als je ze opjaagt, zoals gisteravond is gebeurd,” zegt mevrouw Madsen, “maar dat geldt voor iedereen. Je verdedigt je zoals je aard dat bepaalt.”
“Vanavond maar eens kijken?”, vraagt Jokke.
“Ja, dat is een goed idee,” zegt mevrouw Madsen.
“Waarom zaten ze in de lampen?”, vraagt Jokke. Hij bedenkt dat ze waren opgesloten in de lampen – alsof iemand hen ooit gevangen had gezet. Daarom dacht hij steeds dat ze gevangen waren – gevangenen van de TL-lampen. Misschien zaten ze helemaal niet gevangen en was het iets anders. Jokke en Andrea kijken naar elkaar, dan naar mevrouw Madsen en Frauke de Vries, de moeder van Jokke.
Mevrouw Madsen schudt met haar hoofd – een beweging die bijna traag verloopt, als in de film. “Nee,” zegt ze, “ik denk dat het anders is gegaan.” Heel even staart ze omhoog – naar de lamp, een donkere, levenloze buis die tegen het plafond zit. “Waarschijnlijk zijn ze per ongeluk met de schikgodin meegekomen – ze heeft een poort moeten openen om jullie te verschijnen. Er is erg veel energie vrijgekomen – ja, heel erg veel.” Ze opent de voordeur van haar appartement. Andrea gaat als eerste naar binnen. “We moeten in gesprek zien te komen met de lichtdwergen – afspraken maken. Voorkomen dat ze iedereen opeten.”
“Je kunt ze niet verstaan, mevrouw Madsen,” zegt Jokke, “ze hebben allemaal piepstemmetjes.”
“Daar hebben we middeltjes voor.”
O ja, natuurlijk. Een beetje heks heeft er poedertjes voor, of een bijzondere mix van boomblaadjes of zo. Hij gaat het appartement weer binnen en begrijpt dat er een saaie dag zal volgen, omdat ze nauwelijks de kans zullen krijgen om naar de heuvel te lopen. Anders dan normaal – wanneer er geen politiemensen op zoek zijn naar sporen die bevestigen wat twee tieners beweren – een fantastisch verhaal over lichtdwergen.
Er ligt een verkoelende schaduwen over het balkon. Jokke gaat er zitten nadat hij heeft gegeten. Een kopje thee staat op het tafeltje. Hij legt zijn voeten opnieuw op de reling en volgt gesprekken die op straat plaatsvinden. Hadden Jokke en Andrea wel moeten vertellen over de lichtdwergen? Was het niet beter geweest als ze hadden gezwegen? Hij wil zich er mee bemoeien, maar besluit het niet te doen. Het doet er weinig toe. Als de forensische onderzoekers hun werk goed doen, dan zullen ze sporen vinden. Er zal bewijs volgen voor de aanwezigheid van lichtdwergen. Individueel misschien geen gevaar, maar dankzij hun enorme aantallen bloedlink. Hij leest een boek. Tijd verstrijkt. Rond het middaguur is het stil geworden op straat. Hij hangt over de reling en constateert dat alle auto’s weg zijn.
Mooi – opgeruimd staat netjes.
Na het middageten verlaat hij het flatgebouw – Leon en Gijs zijn al onderweg naar de heuvel. Jokke en Andrea volgen op een afstandje. Ze hebben alle vier gewoon afgewacht. Jokke staart omlaag, terwijl hij loopt – zoekt naar lichtdwergen, maar er is niets te zien. “Zou je ze alleen ’s nachts kunnen zien?”, vraagt Andrea. Takken zwiepen heen en weer. Jokke plukt in het voorbijgaan een perzik en begint te eten. Een perzik gaat er altijd wel in. Het is lekker.
“Geen idee,” zegt hij.
Ze beklimmen de heuvel – altijd weer een heerlijk moment, omdat ze binnen enkele minuten alle vier lekker in het gras zullen liggen. De zon schijnt. Het is warm. De snelweg lijkt erg ver weg.
“Over drie dagen is er weer een volle maan,” zegt Leon. Er hangt een kalender in de woonkamer van zijn vader – een dikke rode cirkel rond alle datums die een volle maan hebben. Het is alleen een opmerking. Hij bedoelt er weinig mee.
“Weerwolven, vampiers, lichtdwergen, gewone dwergen natuurlijk, heksen en een halfengel. Je mag het bijna een toeristische attractie noemen.”
“Wat denk je? Zullen ze bewijsmateriaal hebben gevonden? Voetafdrukken bijvoorbeeld?”
“Ja, dat ook,” zegt Jokke en hij laat zijn half opgegeten perzik zien. “bijtsporen van tanden – DNA natuurlijk – ze zullen stevig hebben gezocht.”
“En we gaan er last van krijgen,” zegt Gijs.
“Zelfs als we niets zouden hebben gezegd.” Jokke spuugt de afgekloven pit van zijn perzik weg.
“Cool, jullie hebben allebei hetzelfde verteld,” zegt Leon.
“Niet helemaal,” reageert Jokke die zijn ogen sluit en de zon op zijn lichaam voelt branden.
Minuten tikken weg en Jokke bedenkt dat een saaie vakantie ook wel haar charme heeft – lekker luieren in de zon – heerlijk niets doen, terwijl het mooi weer is. Andrea gaat rechtop zitten en staart naar beneden – Jokke doet hetzelfde. Hij ziet een man naderen – geen bewoner van het flatgebouw. Oudere grijzende man. Hij is slank. Brildragend. Stoppelbaard. Man wekt vertrouwen – is geen engerd.
“Zo – jongelui,” zegt hij, “genieten van een zonnige zomerdag?” Hij lijkt niet te willen wachten op een antwoord. “Zijn jullie hier vaker? Jullie wonen in dat gebouw, hè? Hebben jullie enig idee wat dit voor plek is? Nee hè?” Zijn gezicht oogt opgewekt, terwijl hij op een antwoord hoopt, maar dat komt er niet. De man vertelt het toch wel. De vier vrienden hoeven geen reactie te geven. Man plaatst zijn handen op zijn heupen.
Jokke bedenkt ineens wat de onbekende betweter bedoelt. Echt een groot geheim is het niet eens, maar hij begrijpt dat de heuvel weinig anders kan zijn dan een oeroude graftombe. Hieronder heeft een oude koning begraven gelegen – omringd door kostbaarheden – zoiets. “Een graftombe en hoepel nou op – we komen voor onze rust.”
“O – dus toch.” Man toont zich verbaasd. “Er komt vanmiddag een persconferentie. Spectaculaire mededelingen over het lichaam dat ze vanochtend hebben gevonden. Ik denk dat er nu wel het een en ander gaat veranderen. Nu is het nog jullie bos. Hoelang zal dat nog zo blijven, denk je?”
“Je staat in mijn zonlicht,” zegt Jokke.
“Er gaan allerlei wilde geruchten,” zegt de man. “Ik ben echt heel benieuwd, ja, ik ben zeer benieuwd.”
“Wat wil je nou eigenlijk, joh?”, vraagt Gijs die zijn irritatie nauwelijks weet te verbergen.’
Man staart naar Gijs, dan Leon en Andrea, tenslotte kijkt hij Jokke recht in de ogen. “Ik ben de Boodschapper – altijd neutraal – altijd eerlijk.”
De Boodschapper draait zich om en loopt weer weg.
Jokke blijft hem lange tijd nakijken, alsof hij vermoedt dat de schikgodin die hij vannacht heeft gezien de man heeft gestuurd om te helpen.
“Heeft Destiny je soms gestuurd?” Zijn stem golft over de heuvel en is tot ver in de omtrek hoorbaar.
Boodschapper heft zijn armen ten hemel en loopt door. Er volgt geen antwoord. Jokke is te laat.
Ze laten hem niet met rust. Als hij dat al dacht.
Categorie archief: Uncategorized
Jokke en de lichtdwergen (2)
OGEN
Aan de kleur van je ogen kan ik zien of je doodgaat. Het is geen echt uniek talent en met paranormale begaafdheid heeft het niets te maken. Er zijn wel meer mensen die dat kunnen, vaak zijn ze wat ouder en hebben ze het een en ander meegemaakt. Ik ontdekte het in een fitnesscentrum, enkele jaren geleden. Een man klaagde over zijn gezondheid, een veertiger die heel wat specialisten had versleten. In geen enkel ziekenhuis konden ze hem vertellen wat hem nou precies mankeerde. Natuurlijk deed ik of ik niet luisterde. Volgens mij deden alle aanwezigen alsof ze niet luisterden. Hij vestigde zijn hoop op een groep Belgische specialisten. In Luik. Een kwartier later keek ik hem toevallig recht in de ogen en constateerde geschokt dat hij zwarte ogen had – of vissenogen. Op dat moment had ik hem kunnen vertellen wat die specialisten niet hardop hadden gezegd. Hij was…
View original post 1.262 woorden meer
Jokke en de lichtdwergen (1)
Deur van het balkon staat open – de hordeur houdt insecten weg uit het appartement – jaloezieën van zijn slaapkamer zijn omlaag. Er hangt een glinsterende halve maan boven de stad, sterren fonkelen als edelstenen. Lichten van de stad zijn ver weg en op de snelweg zijn ze de rommel aan het opruimen van het ongeluk. Rust is teruggekeerd in de flat. Shirt plakt aan zijn lijf. Het is warm – erg vervelend natuurlijk, omdat hij slecht zal kunnen slapen. Moeder zit ook op balkon. Jokke heeft zijn voeten op de reling gelegd en staart naar de lucht. Er passeren met enige regelmaat vliegtuigen, maar hij hoort ze niet. Er is een hoop gebeurd vanavond. Hij is niet langer een gewone jongen, maar een halfengel van wie veel verwacht wordt. Volgens Andrea wordt hij belangrijk en dat wil hij niet. Een koud glas limonade staat op het tafeltje.
“Daar gaat Nosferatus,” hoort hij zijn moeder zeggen, “hij zal wel honger hebben.”
“Pech voor de dieren,” merkt Jokke op. “Hij is een kerel met een enorme honger.” Hij neemt een slok en zet het glas weer terug. “Wat wilde Edith nou eigenlijk bereiken?”
“Je moet er niet over piekeren,” zegt zijn moeder, “Edith is zowel dom als kwaadaardig – een slechte combinatie – terwijl ze zelf vindt dat ze erg slim is.”
“Lijkt me knap lastig.”
“Dat is het – eh,” zegt zijn moeder die midden in de zin blijft steken. Ze kijkt naar links – het is in de buurt van de plek waar Jokke en zijn vrienden een uur geleden in de kelder hebben gestaan. Ze hebben er gesproken met een schikgodin. “Kijk nou toch eens!”, roept ze. Haar ogen sperren ver open en ze blijft staren. Jokke hoort stemmen van andere bewoners die net zo goed op het balkon zijn gaan zitten. Dat doet bijna iedereen. Ze kijken allemaal. Honderd – misschien tweehonderd meter verderop dansen er allemaal lichtjes boven de bomen. Het is onmogelijk te zien wat ze precies zijn – menselijk – of juist niet-menselijk. Jokke denkt aan de figuurtjes die tevoorschijn kwamen nadat de TL-lampen waren geëxplodeerd. Normaal wonen er geen elven, of kabouters, of wat dan ook in lampen. Jokke gaat recht zitten – zet zijn voeten neer en buigt voorover. Het is een spectaculair gezicht. Vonken als sterretjes – vuurwerk dat boven de boomtoppen uiteen spat. Alle kleuren van de regenboog. Wat tot nu toe een saaie zomer scheen te gaan worden, zou best eens heel boeiend kunnen zijn. Jokke bijt op zijn onderlip en blikt eventjes opzij – naar zijn moeder.
“Het is nog vroeg,” zegt hij.
“Het is al donker,” zegt zijn moeder, “misschien denkt Nosferatus wel dat je een sappig hapje bent.”
“Nee, hoor.”
“Kom je wel weer thuis?”, vraagt zijn moeder.
“Tuurlijk, je hebt Andrea toch gehoord?”
Jokke staat op en loopt weg. Zijn moeder wil hem niet eens tegenhouden. Hij pakt zijn huissleutels mee en verlaat het appartement. Er kan helemaal niets gebeuren. Alle rottigheid heeft vanavond al op de snelweg plaatsgehad. Brandweer en politie zijn de troep aan het opruimen. Op de trap komt hij Andrea tegen. Haar lange rode haar deint heen en weer. Ze kijkt over haar schouder en er ontstaat een glimlach op haar gezicht.
“Jij dus ook,” zegt ze.
“Je hebt ze daarstraks toch gezien? De lampen gingen kapot. Het moet ermee te maken hebben. Anders kan ik het niet begrijpen. Ik wil weten hoe het zit.”
Ze verlaten het gebouw. Jokke kijkt naar links en rechts, alsof er verkeer aan zou kunnen komen, maar het blijft volkomen rustig. Niets aan de hand. Niemand te zien. Politie is bezig met getuigenverklaringen – mensen die misschien iets zouden kunnen zeggen over een meisje met rood haar dat waarschuwde voor een dreigende ramp. Ze betreden het bos – het is erg donker – veel licht komt er niet van de flat. Jokke en Andrea wandelen naar de plek waar ze ongeveer een uur eerder een kelder hebben verlaten. Ze waren naar beneden gegaan, omdat Jokke het licht volgde – het licht van een schikgodin.
Na bijna vijftig meter bereiken ze een open plek – ze blijven allebei stilstaan en zien een donkere gedaante – een bekende man die enigszins gebogen staat en zijn tanden in een konijn heeft gezet – Het is Nosferatus. Het dier zou bruin moeten zijn, maar is natuurlijk besmeurd met bloed. Nosferatus laat het dier zakken en staart naar de kinderen die alleen naar het konijn kijken. De vampier gooit het karkas opzij en zegt: “Het is wat ik doe – het is wie ik ben. Als je de aanblik niet kunt verdragen, blijf dan lekker thuis.” Nosferatus draait zich om en verdwijnt verrassend snel in het bos – op zoek naar een volgende prooi. Hij heeft natuurlijk gelijk. Al oogt het erg wreed.
Jokke probeert het beeld uit zijn hoofd te verdrijven – Andrea doet uiteraard hetzelfde, maar ze praten er niet over. Ze volgen het spoor van lichtjes die onverminderd door de atmosfeer buitelen. Hun snelheid neemt af – Jokke wil hen niet afschrikken. Heel langzaam sluipen ze langs struiken – bomen. Hij kent het bos heel goed en ook ’s nachts weet hij goed de weg. Met zijn ogen dicht zelfs. Er ligt daar ergens een plas water – niet zo heel erg diep – de laatste tijd is het droog geweest, maar de gemeente laat het waterniveau bewust hoog. Kelders staan wel eens onder water – vaak een meter hoog, zodat je er niet eens kunt komen of je moet het geen probleem vinden om drijfnat te worden. De maan weerspiegelt heel mooi in het wateroppervlak. Jokke en Andrea zien de wezentjes – die er uitzien als mensen, maar dan behaard, alsof ze een vacht hebben en in de lucht dansen – ze dansen ècht – hij onderscheidt geen mannen of vrouwen. Er zijn geen kinderen bij of ze moeten zo klein zijn dat hij ze niet opmerkt.
“Dat zijn lichtdwergen,” zegt Andrea die in het kniehoge gras gaat zitten – Jokke volgt haar voorbeeld. “Sommige mensen verwarren hen vaak met elfjes, maar dat ze niet.”
“Nooit van gehoord,” zegt Jokke die naar het schouwspel blijft kijken. “En ze kunnen zomaar vliegen.”
“Ja – net als elfjes, ik heb altijd gehoord dat ze primitieve wezens zijn – als dieren, al lijken ze heel erg menselijk.”
“Wat is het verschil tussen lichtdwergen en elfjes?”
“Ja, grote elven zijn natuurlijk anders, zoals de elven die in onze flat wonen, maar de kleintjes hebben vleugels – lichtdwergen vliegen feitelijk niet eens, maar zweven en gebruiken daarbij de energie van – bijvoorbeeld – de lampen die we hebben zien ontploffen.”
“Bizar.”
“Nou, het is vooral bijzonder om te zien.”
Nosferatus verschijnt aan de andere zijde van de plas – een licht gebogen gedaante – zijn gezicht moet met bloed besmeurd zijn – Jokke kan in het donker vlekken onderscheiden, maar ziet geen bloed – maar het moet bloed zijn – het kan niet anders. De vampier bukt en gebruikt het water om zijn gezicht schoon te wassen. De lichtdwergen komen één voor één naar beneden – enkele minuten geleden gaven ze nog een heel fel licht af – alsof ze zeer kleine mensachtige gloeilampen waren – nu lijken ze op mensen, maar dan erg klein. Misschien is het een vreugde-explosie geweest. Jokke probeert het niet te begrijpen. Ja, ze lijken enorm veel op mensen, maar ze dragen geen kleding en zijn erg behaard.
Enkele lichtdwergen blijven te lang in de lucht en vallen domweg in het water – er klinkt hoog gesnater – Jokke verstaat er niets van, maar hij denkt dat ze met elkaar praten. Nosferatus is er nog altijd. Aan de andere kant van de plas blijft hij stilstaan en toekijken. Zijn gezicht beweegt heel traag naar rechts. Jokke kijkt recht voor zich uit en ziet een nieuwe, onbekende gestalte uit het bos komen. Geen man in uniform. Het is geen agent of zo. Het is een gewone man in zomerse kleding, zoals iedereen draagt.
Nosferatus verandert in de gitzwarte wolk die ze eerder hebben gezien. Jokke begrijpt nu waarom het bos bij nacht ook wel eens verboden gebied heet te zijn. Vanavond zijn er gelukkig geen weerwolven, omdat zijn eigen vriend Leon dan een gevaarlijk roofdier kan zijn. Nosferatus verandert ongeveer een meter van de nieuwkomer in een mens. Gezicht druipt van het water. Jokke begint op te staan – hij is klaar om Nosferatus te verbieden de nieuwkomer wat aan te doen.
De onbekende nieuwkomer staart naar Nosferatus die er enkele seconden eerder niet eens wàs. “Ik dacht dat dat alleen maar sterke verhalen waren,” zei hij. Nosferatus laat zijn onderkaak zakken – bovenlip glijdt omhoog – er verschijnen twee hoektanden die als dolken omlaag schieten.
Jokke loopt naar voren. De lichtdwergen verdwijnen in groepjes – Jokke hoort het gras ritselen. Zijn voeten staan in het water – niet eens zo heel erg koud, wel lekker fris. Hij hoeft niets te zeggen. Geen woord. Geen mensen. Nosferatus mag geen mensen aanvallen. Dieren geen probleem. Mensen wel. Als er iets gebeurt, dan komen er agenten zoeken naar een man die door een vampier is leeggezogen.
Nosferatus loopt verder – hij gaat het bos in – zijn schouder botst op die van de onbekende wiens auto langs de snelweg moet staan, anders kan hij hier niet eens komen. De vampier is alweer verdwenen. “Ik dacht dat het alleen verhalen waren,” herhaalt de man wiens stem duidelijk te horen is.
Jokke schudt met zijn hoofd. Hij geeft geen antwoord. Zegt niets.
“En die wezens dan?”, vraagt hij. “Elfjes?”
“Je hebt niets gezien en gehoord,” zegt Jokke, “ga terug naar je auto – ga terug naar huis – vergeet alles. Praat er met niemand over. Ik kan je veiligheid niet garanderen. Als je denkt dat ik er altijd ben om je te redden.”
“Maar – elfjes?”
“Ik heb geen elfjes gezien,” zegt Jokke die naar Andrea kijkt. “Jij wel?”
“Nee,” zegt Andrea. Ze liegen niet eens. Lichtdwergen zijn nu eenmaal geen elfjes.
De onbekende wijst naar het gras dat beweegt, omdat de kleine wezens haast hebben. De onbekende man, die zijn naam niet heeft genoemd, kijkt vertwijfeld naar de lichtdwergen – ze zijn nu bijna allemaal verdwenen.
“Ik moet er eentje hebben,” zegt de man. Jokke bekijkt hem iets beter. Hij heeft kort, donker haar. Man draagt een T-shirt en een korte broek. Teenslippers, net als Jokke. Misschien is het gewoon iemand uit de stad die nieuwsgierig is en wil weten of de verhalen waar zijn. Ja, dat zijn ze. Maar ook Jokke kent niet alle verhalen. Andrea weet er een heleboel. Dat wel.
“Beter van niet,” zegt Andrea. “Je kunt beter teruggaan.”
“Waarom? Wat kunnen die dingen nou aanrichten?”
“Meer dan je denkt. Bovendien zijn ze met een heleboel.”
“Ik moet er eentje hebben en dan word ik beroemd – en rijk.”
“Je moet het zelf weten,” zegt Andrea die zich om draait en wegloopt. Heel demonstratief.
Jokke volgt zijn vriendin en laten de man achter die lijkt te twijfelen. Een paar stappen en Jokke blijft staan – hij gebruikt de dichtheid van het bos om te zien wat de man doet die vertwijfeld om zich heen kijkt. “Kutbos – die dingen zijn allemaal weg. Ze hebben me aan de praat gehouden, die kinderen.”
Jokke blijft lang genoeg staan om te zien dat de man inderdaad teruggaat – richting snelweg – verstandig en heel veilig naar huis. Er zijn meer gevaren in het bos – voor buitenstaanders. Als je het niet weet.
“Lichtdwergen,” zegt Jokke.
“Ik zal moeder eens vragen wat ze weet. Ze bestaan – ik heb ze gezien – maar dat is ook echt alles.”
“Toch mooi dat je dat wist.”
“Moeder heeft een oude encyclopedie liggen en ik blader het boek wel eens door – op regenachtige dagen. Er is volgens mij weinig bekend over lichtdwergen – alleen dat ze bestaan.”
“Waarom zou je ze opsluiten in die TL-lampen?”
“Geen idee.”
“En wie zou dat hebben gedaan?”
“Goeie vraag.”
Ze keren terug naar het flatgebouw en alles is rustig. Er zijn nog veel appartementen waar een helder licht te zien is. Het is te warm om vroeg te gaan slapen.
“Hoe zit het met de lichtjes?”, vraagt mevrouw Madsen, de moeder van Andrea.
“Lichtdwergen – volgens mij,” zegt Andrea en de meeste bewoners horen haar antwoord.
Er volgt geen reactie. Niemand zegt niets. Het blijft stil. En Jokke vraagt zich af of het betekent dat Andrea iets verkeerds heeft gezegd. Hij schudt zijn hoofd. Hoe zou de waarheid verkeerd kunnen zijn?
Zijn ogen glijden langs balkons – gezichten van mensen, elven en dwergen, zoals de huismeester, maar ook de vader van Gijs – ze leunen soms op de reling of zitten op stoelen en nippen van koude drankjes die alleen lekker zijn als het zo vreselijk warm is. Lichtdwergen. Ze zijn erg klein en je kunt ze onmogelijk verstaan. Waarom zou je ze opsluiten? Dat moet iemand hebben gedaan. Hoe kwamen ze anders in die TL-lampen terecht?
Er is iets aan de hand en Jokke weet niet wat het is.
het begin van een spookverhaal
In december 1992 belde een vriend me ’s avonds op… Of ik een toneelstuk wilde schrijven voor een collega van zijn vriendin. De vraag was eerst aan hem gesteld, maar hij wilde het niet doen. Toevallig kende hij iemand die er vermoedelijk wel oren naar had. Ik dus.
Ik bedacht een verhaal dat was gebaseerd op een krantenartikel dat ik enkele weken eerder had gelezen. Een man in de staat New York had een huis gekocht dat een spookhuis bleek te zijn. Hij is naar de rechter gestapt om de koop ongedaan te maken. Eis werd toegewezen, omdat de rechter vond dat de verkoper had moeten zeggen dat het er spookte.
Op de avond van de 16de december in 1992 zat ik naar tv te kijken, Turkije – Nederland. Ik heb de wedstrijd gelaten voor wat hij was en ben gaan nadenken over het toneelstuk dat ik zou gaan schrijven…
View original post 283 woorden meer
Ze waren met zijn vieren – een kerstverhaal
Een moeder dirigeerde haar kinderen voor zich uit om plaats te nemen in de coupé. “Néé, rechtsaf, niet links, daar kan ik jullie beter in de gaten houden.”
De trein was ruim tien minuten te laat. Het was koud. De temperatuur daalde gestaag en het zou gaan vriezen. Boven slootjes hadden die middag dampslierten gehangen, een gevolg van snel afkoelend water. Het werd de eerste echt witte kerstmis in jaren, maar er ging een rampzalige kerstavond aan vooraf. Als je onderweg was, zou het je enorm veel moeite kosten om op de plaats van bestemming te komen.
Een man van ongeveer veertig jaar ging schuin achter de moeder zitten. Eerst leek hij met zijn rug naar de deur plaats te nemen, maar hij bedacht zich en besloot dat andersom toch beter was. Misschien was hij zo’n reiziger die er niet tegen kon achteruit te rijden. Ondertussen knoopte de moeder de…
View original post 4.864 woorden meer
de vlinder
Er was eens een vlinder in het prille najaar. De gure herfstregens waren toen nog niet begonnen. Het waaide amper. Desondanks begaven zeer vele mensen zich gehuld in warme wollen truien buitenshuis. De zon scheen onbarmhartig op de grote ruiten van het gebouw waar de schrijver woonde.
Op zekere dag, het was een donderdag in september, betrad hij zijn woonkamer en ontwaarde een vlinder die wanhopig rond dartelde. Het dier behield zijn gratie. Daarom dartelde hij ook rond. Herhaaldelijk vloog hij naar het raam waar de wereld op hem wachtte. De schrijver nam een beslissing over zijn toekomst. “Buiten ga je dood,” constateerde hij.
Hij begon nu in een vreemde gemoedstoestand te geraken en hij vloog van het licht af regelrecht het duister in – hij deinsde terug en begaf zich weer in omgekeerde richting en nestelde zich achter het glasgordijn.
Een ogenblik later ratelde zijn typemachine. De stilte keerde terug toen hij dacht zijn verhaaltje te hebben afgerond. Onder het inschenken van een beker koffie, kwam hij naar hem toe. Vleugels bewogen onhoorbaar.
‘Hierbinnen ben je ook ten dode opgeschreven,’ dacht hij en hij liet hem buiten – de wereld ingaan.
(c) Jos Smies, september 1992
picknick
Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.
De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.
Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.
Het kostte wel enige moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had…
View original post 2.676 woorden meer
KOOIVOETBAL
Regels waren er niet. Alles mocht. Het spel werd gespeeld door twee teams met elk drie spelers. Een duistere variant op voetbal. Normaal gesproken werd er gespeeld op goed onderhouden grasvelden. Nu waren het duistere achterafstraatjes. Flatgebouwen zonder liften en balkons vormden bergen van steen, een perfecte barrière. Auto’s kwamen rond middernacht de wijk binnen, koplampen waren zoeklichten die een kooi zochten. Het adres was kort van tevoren vrijgegeven per SMS en daar moest stevig voor betaald worden. Het waren grote bedragen die tevens als inleg dienden.
Kooivoetbal was begonnen in Utrecht, een uit de hand gelopen weddenschap, waarbij er ineens gesproken werd over een paar duizend euro’s. Snel verdiend geld en er waren zes kerels nodig die voetbalden tot er één team met twee punten voorstond. Er was geen scheidsrechter bij de wedstrijden aanwezig. Niet nodig. Alles mocht immers.
In het begin lag de organisatie bij twee jonge broers…
View original post 1.742 woorden meer
Een scheepswrak op het strand

Ik heb voor het verhaal ‘De Alchemist, een Avontuur van Tom van Alsem’ het wrak wel op een heel ander strand in Nederland neergelegd. Dat paste mij iets beter……..
fragment uit Het Huis Met De Kristallen Toren
Maya Bekkers kampte met een bijzonder probleem. De postbode had een anoniem briefje bezorgd met een summiere boodschap. Er werd een ontmoeting voorgesteld, compleet met tijd en plaats. De schrijver had het niet nodig gevonden zijn of haar naam te vermelden. Ach, het kostte weinig moeite de afspraak, indien je het zo mocht noemen, voorbij te laten gaan en gewoon lekker in bed te blijven liggen. Zoals een mens verondersteld werd te doen op dat tijdstip, 04:00 uur in de ochtend. Ze besloot het zichzelf niet onnodig moeilijk te maken. Er waren nu eenmaal tijdstippen dat een jonge vrouw van voor in de twintig weinig op straat te zoeken had.
Groot was echter haar verbazing, toen plusminus kwart voor vier een boodschap binnenkwam op haar mobiele telefoon. Sms. Nog half slapend, tikte ze het knopje in en zag dat een anoniem persoon haar herinnerde aan de afspraak die ze hadden. Enigszins nijdig antwoordde ze dat die er niet was, een afspraak maakte je met zijn tweeën. Ze drukte op <verzenden> en het envelopje zweefde de stratosfeer in. Maya legde haar telefoon op het nachtkastje en zonk weg in een diepe slaap.
Klokslag vier uur, toevallig of niet, opende ze haar ogen en stak haar rechterhand uit naar de onbekende figuur die Maya zo graag wilde spreken. Ze stonden bij een bushalte, niet ver van haar ouderlijk huis. Het was een oudere vrouw, die er zeer verzorgd uitzag, een vriendelijk voorkomen. Geen enkele reden voor angst. Maya slaakte een zucht van verlichting, al stelde ze zich geen moment de vraag waarom en hoe ze hier dan toch terecht was gekomen. Lag ze dan niet in bed? Nee, ze lag niet in bed. Ze stond bij een bushalte met een onbekende vrouw. De straatverlichting verspreidde een zachte rode gloed. Het voelde heel comfortabel, gezien het tijdstip.
“Hoe kom ik hier? Ik kan me niet herinneren hierheen te zijn gekomen.”
De onbekende dame lachte vriendelijk. “Lieve schat, je bent geen spat veranderd in al die jaren.”
“Wie bent u?” Maya voelde vreemd genoeg geen greintje ergernis, of verwondering. Ze vond het volkomen normaal hier te zijn.
“Maya, net als jij. Je bent moeilijk te overtuigen. Ach, ik vergeef je die rare reactie van daarnet.”
“U bedoelt mijn sms.”
“Jawel.”
“Ik dacht, nou ja, het maakt uiteindelijk niet uit wat ik eigenlijk dacht.”
“Precies, luister naar me. Dit is belangrijk. Je moet je vader helpen, anders zal hij voor de rest van zijn bestaan in die parallelle wereld rond blijven dwalen. Haast is geboden.”
“Maar ik heb geen idee waar ik moet beginnen,” zei de jonge Maya met een lichte vertwijfeling in haar stem.
“O, maar dat weet je wel. Je weet immers hoe je die vorige keer bent teruggekomen. Het verbaast me dat je dat blijkbaar bent vergeten.”
“Ik begrijp het,” zei ze en dacht aan die verschrikkelijke kelder, het domein van haar vader. Ze was er in al die tijd na haar terugkeer uit die andere wereld nooit meer geweest.
“Je mag desondanks nooit vergeten dat er een geringe kans op succes bestaat, misschien maar één procent,” zei de oudere Maya. “Beschouw het maar als een laatste strohalm die je vast moet grijpen, een andere gelegenheid komt er nooit meer.” Ze hoorde het regelmatige zware gebrom van een motor. “Mijn bus komt eraan. Denk aan wat ik heb gezegd, volg mijn advies op. Doe je het niet, dan zul je er de rest van je leven spijt van hebben. Je vader is afhankelijk van jouw hulp.”
De bus stopte precies op de goede plek, de oudere Maya kon zo instappen. “Nou, tot ziens.” Ze liep verder naar een plek ergens achter in de bus, zo leek het, maar loste plotseling op in het niets. Ze was gewoon ineens verdwenen.
Maya sloeg dit tafereel zonder veel verbazing gade. De straatverlichting herkreeg zijn normale kleur en Maya vond het toch veel kouder dan ze aanvankelijk had gedacht. Het was niet echt een droomloze slaap.
Alle deuren die toegang verschaffen tot parallelle werelden, zijn gemaakt van eikenhout.
Het meisje beschikte weliswaar niet over een echt fotografisch geheugen, toch wist ze heel goed beelden op te roepen die lange tijd terug gebeurd waren. Wederom zag Maya zichzelf die gigantische kelder betreden, ze liep er uiterst behoedzaam doorheen in de stellige overtuiging hier nooit meer terug te keren. Er stond een groot harnas, zo’n ridderachtig figuur die met een enkele slag je hoofd afhakte indien dat nodig mocht zijn. Zinken emmers gevuld met gouden tientjes. Vader Jan Bekkers sprak geen woord, maar stuurde zijn dochter zorgvuldig langs de schijnbaar achteloos opeengestapelde verzameling. Maya bedacht later dat ze feitelijk geen beter voorbeeld wist te bedenken van het onderbewustzijn van een mens dan deze kelder. Ze voelde een geweldige weerzin die plek weer te moeten betreden. Het leek op masochisme. Maya werd geacht die fragiele houten trap af te dalen, waarvan je elk ogenblik dacht dat hij het zou begeven onder het gewicht van het tengere meisje. En vervolgens stond ze oog in oog met de stoffelijke overblijfselen van het onbekende leven van haar vader Jan Bekkers. Wat een vreselijke ontdekking, dat een van je ouders een onbekend leven heeft geleid waar je min of meer toevallig deelgenoot van bent geworden.