Tagarchief: wonder

De vloek van Mortha (2)

Veranderen, transformeren.

Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.

Veranderen, transformeren.

Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.

Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.

Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.

Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.

Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.

Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.

Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.

Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.

Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.

Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.

Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.

Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.

“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.

Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.

Van kop tot kont. Schouder tot schouder.

Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.

Veranderen, transformeren. Vervloekt.

Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.

Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.

Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.

Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.   

Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.

Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.

Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.

Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”

Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”

Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”

Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.

Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.

‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’  

Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.

Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.

Veranderen, transformeren.

Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.

Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.

Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.

Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.

‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’  

Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.

Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.  

Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.

Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.

Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.

Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.

“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.   

Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.

Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”

Kran zegt geen woord en kijkt alleen.

Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’

“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”

“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.

“Hoe weet je dat?”

Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.

“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”

“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.

“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.

“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”

“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”

“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.

“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.

“Tuurlijk.”

“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.

“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.

“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”

Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.   


Het gat in de vloer (4/4)

Enkele weken eerder kwam Luuk vroeg thuis van school. Zoals gebruikelijk was er niemand en hij had verdraaid weinig zin om naar zijn grootouders te gaan. Ze woonden in de buurt, waren erg aardig, maar sinds een paar dagen had Luuk iets leukers. De zolder. Hoe dan ook – weken geleden ontdekte hij dat het touwtje binnen bereik was gekomen. Hij hoefde niet eens op zijn tenen te gaan staan, dus trok Luuk de zolderklep naar beneden en ontdekte dat de vlizotrap uit twee min of meer losse delen bestond die in elkaar pasten.

Het kostte hem enige moeite en wat gevloek, maar tenslotte slaagde hij erin om de trap helemaal omlaag te krijgen. Na bijna vijf minuten. Blijkbaar moest het ingewikkeld zijn, al snapte hij niet goed waarom. Hij klom omhoog en belandde op het lege gedeelte rechts.

Voorzichtig stapte hij naar de volgepakte vloer – Luuk klemde een beetje onhandig een muur vast – het was alleen geen muur, maar karton – hij hoorde het vallen, ging verder – zocht en vond een lichtknop die er anders uitzag dan hij gewend was. Je moest een schakelaar rechtsom draaien. Er begon een zacht geel licht te branden. Ja, kledingkasten, dozen die erg zwaar aanvoelden, allemaal oude spullen en zelfs een collectie vinylplaten – Joan Baez. Hij keek om zich heen en het viel nu pas op dat er een stapeltje kartonnen dozen om was gevallen – voorzichtig knielde hij neer, zodat hij de dozen rechtop tegen de muur kon zetten, zoals ze al stonden. Het leek er voldoende op. Terwijl hij omhoog kwam, ging het licht plotseling uit – Luuk stond in het donker en al het licht kwam van de benedenverdieping. Even dacht hij een vrouwelijke stem te horen praten die compleet anders klonk dan die van zijn grootmoeder. Hij luisterde nog eens wat beter en het bleef weer stil.

Hij verzekerde zichzelf dat het onzin moest zijn.

Er was niemand, hij had de buitendeur afgesloten.

De gloeilamp begon weer te branden – Luuk luisterde aandachtig naar geluiden die afkomstig moesten zijn uit de gang, er was niets. Voordat hij wegliep, maakte hij een soort magisch gebaar naar het karton dat moest blijven staan, een tikje schuin tegen de muur, zoals altijd, sinds zijn vader het zo had neergezet, of misschien had opa Kuijpers het wel gedaan destijds.

In een doos vond hij een paar boeken – onbekende auteurs, onbekende titels – onderop lag een fotoboek.

Hij besloot in kleermakerszit op de vloer plaats te nemen en het boek door te bladeren – oude foto’s, jaartallen – 2005, 2006 – zomervakanties in Nederland – het was een Zeeuws strand, een Texels strand – altijd weer ergens anders – een vrolijk lachende vader of moeder – in het begin waren ze met zijn tweetjes, soms zag hij opa en oma erbij, zomer 2007 werd alles ineens anders – Luuk was nog niet geboren, maar hij vond een foto van zijn moeder met een zwangerschapsbuik. Jammer dat er geen filmpjes waren, dan had hij zijn moeder kunnen horen praten.

Na een goed half uur later legde hij het fotoboek neer en besloot Luuk meer fotoboeken te gaan zoeken, het zou toch erg vreemd zijn, als er maar eentje bewaard was gebleven. In een volgende doos vond hij een oude laptop, een iPad en een roze mobiele telefoon – oplaadkabeltjes – bankpasjes, portemonnee – in feite alles wat van zijn moeder was geweest lag er gewoon.

Geen videofilms, of andere ouderwetse dingen – cassettes, zoals opa er laatst een paar had laten zien.

Het was een erg zware doos die hij weg probeerde te zetten – er bleken alleen maar boeken in te zitten – Luuk ging rechtop staan en keek rustig om zich heen.

Tijd genoeg. Vader zou het vast niet erg vinden.

Alles in takt laten – zoveel herinneringen aan zijn moeder – bijtend op zijn onderlip zocht hij een nieuwe doos om open te maken – liever eentje die veel lichter was dan wat hij zojuist vast had gehad.

Voor een tweede keer ging het licht uit – het werd donker en Luuk ontdekte het gat in de vloer – tot dusverre was het hem niet eens opgevallen. Alles was pikkedonker geworden – behalve het gat in de vloer – er kwam licht doorheen.

Veel licht.

Een bundel licht, als een zaklantaarn die kaarsrecht omhoog scheen. Daar deed het hem aan denken. Het was abnormaal. Er groeide een vervelend gevoel in zijn buik. Iets waarschuwde hem ervoor beslist niet te gaan kijken, maar hij schuifelde er voorzichtig naar toe. Beneden – een etage lager – hoorde hij een vrouw zingen – Luuk wist dat het zijn moeder moest zijn. Hij liet zich op zijn knieën zakken en keek omlaag. Zijn intuïtie had de waarheid verteld. Beneden was moeder. Ze was iets aan het doen – werken en zingen.

“The water is wide and I can’t get over.”

Het klonk erg bekend, hij moest het eerder hebben gehoord, toch slaagde hij er niet echt in zich te herinneren wanneer dat moest zijn geweest, zoals hij net zo min een verklaring wist te geven voor wat er momenteel gebeurde. Door een gat in de vloer zag hij zijn moeder die een heel oud lied aan het zingen was.

“And neither have I wings to fly.”

Terwijl ze de laatste twee woorden zong, keek zijn moeder omhoog – rècht in het gat, zodat het leek alsof ze hem aankeek – het was natuurlijk onzin, hij verbeeldde het zich, zulke dingen gebeurde niet echt.

Ze hield haar hoofd scheef, alsof ze zelf ook iets onmogelijks meende te zien – alsof ze haar eigen ogen weigerde te geloven. In elk geval stopte ze met zingen. “Ik durf toch te zweren dat ik je naar school heb gebracht, jongeman,” zei moeder op strenge toon.

Zijn linkeroog hing vlak boven het gat in de vloer.

Kinderen maakten er op school soms een opmerking over – zijn linkeroog had een pupil in de vorm van een sleutelgat – dat heette, volgens zijn vader, een coloboom – het was volkomen onschuldig, nergens last van, er waren er meer geweest in de familie die hetzelfde hadden gehad. Dus moeder herkende hem.

Maar ze was al vijf jaar geleden doodgegaan.

Met zijn hand voor de mond deinsde Luuk terug, de gloeilamp ging aan, moeder verdween door het licht.

Het was de tweede keer. Hij wist het zeker.

Daarstraks had hij ruziënde stemmen gehoord, nu had zijn moeder zingend de schone was opgeruimd – handdoeken weggelegd – Luuk had een bed gezien dat vijf jaar geleden was opgeruimd – en beddengoed.

Misschien had hij het zich allemaal verbeeld.

Opnieuw werd het donker, de gloeilamp ging uit, maar begon na enkele seconden een beetje te knipperen, alsof het zich verzette tegen de duisternis. Het duurde bijna een halve minuut – iets langer misschien – voordat het licht echt helemaal uitdoofde. Er viel een onheilspellende duisternis op zolder, zelfs het licht uit zijn slaapkamer was verduisterd, terwijl buiten de zon moest schijnen.

“Build me a boot that can carry two and both shall row, my love and I.”

Zijn moeders stem klonk onder zijn voeten, hij knielde voorzichtig neer bij het gat en staarde naar beneden. Voordat er een nieuwe zin kon volgen, viel het stil. Luuk zag het gebeuren. Het moment. Moeders gezicht draaide naar de deur, want ze hoorde iemand op de trap. Snel lopende voeten. Een zwaar gebouwde man. “Jacques? Ben jij dat? Wat ben je vroeg, joh?”

“Je mag wel doorgaan met zingen, hoor,” zei de indringer en Luuk herkende hem ogenblikkelijk, want het was de engerd die verderop in de straat woonde.

“Wat doe jij hier? Maak dat je wegkomt, viezerik!”

Langzaam ging de deur dicht en ondertussen bleef Luuk naar beneden kijken – het was bijna als een oude film die hij zat te kijken waarvoor je normaal gesproken veel ouder moest zijn. Minimaal zestien.

Joost Tiemens leek iets te zeggen tegen Luuks moeder, maar er klonk geen geluid meer – de jongen beet op zijn onderlip, schraapte met zijn nagels over het hout, omdat hij zeker moest weten dat het niet aan hem lag. Er mankeerde niks aan zijn verstand. Wat er beneden gebeurde, was een soort fantasie, een droom die je overdag beleefde. Niks meer. Niks minder. Moeder viel gewoon achterover – op het bed.

Misschien moest hij een stuk hout pakken en zijn moeder bevrijden, nee, het was een droom, fantasie. Het gebeurde verdomme vijf jaar geleden in een ander huis en een ander deel van hetzelfde dorp. Als Luuk naar beneden zou stormen, zou er niemand zijn.

Een lege slaapkamer, een dekbed dat door zijn vader keurig was neergelegd en vervolgens in een driehoek weggeslagen, zodat hij ’s avonds zo kon gaan liggen.

Een ander bed, andere linnenkasten, alles was anders. Behalve de zolder – die droeg alle herinneringen aan toentertijd – zelfs het gat in de vloer had er in het andere huis niet eens gezeten. Aangezien ze daar hadden betonnen vloeren gehad.

Complete onzin. Hij moest het zich verbeelden.

Geen geluid – ogen dicht – geen geluid – ogen dicht.

Verbeelding.

In zijn fantasie zat hij bij moeder achterop de fiets – ze waren onderweg naar de supermarkt – het was zomer en lekker warm zonnig weer. Volgens moeder wiebelde hij teveel en moest hij gewoon eens stilzitten. Moeder klonk niet echt boos, wel serieus.

Verbeelding.

Dat wàs verbeelding. Wanneer had hij voor het laatst bij moeder achterop de fiets gezeten? Kon hij het zich herinneren dat het ooit echt was gebeurd. Zoals de dood van zijn moeder – moord en nog iets anders – dader had nog wat anders gedaan bij moeder.

Luuk dwong zich opnieuw te kijken – naar beneden – er heerste een onheilspellende duisternis – er was weinig veranderd – moeder lag beneden ergens – het bed zag er rommelig uit – overal bloed – moeder was naast het bed terechtgekomen – vreemde houding.

Vrijwel tegelijkertijd richtte Tiemens zich weer op – hij had net zijn broek omhoog getrokken en knoopte zijn gulp dicht. “Een stiekeme kijker? Da’s dan pech!” Zijn stem galmde door het huis, als een kerkklok. “Ik kom meteen kennismaken. Blijf zitten waar je zit en verroer je niet.” Natuurlijk deinsde Luuk achteruit en staarde naar het trappengat – hij probeerde te bedenken hoeveel anders de situatie hier was ten opzichte van hun oude huis, terwijl het besef tot hem doordrong dat hij het antwoord niet wist.

Voetstappen kwamen naar boven – zware schoenen die de vlizotrap beklommen – Luuk probeerde te snappen wat er feitelijk allemaal gebeurde, aangezien hij altijd had geleerd dat zulke dingen verzonnen moesten zijn. Misschien had hij zijn verstand verloren. Bijna struikelde Joost Tiemens, maar hij pakte de muur vast – of wilde dat doen – maar zijn hand klauwde onhandig naar het karton dat er stond.

“God-godverdomme,” mompelde hij. Enkele seconden keek hij om zich heen – Joost Tiemens – die zocht naar het lichtknopje dat niet werkte – hij testte het enkele malen – ongeduldig. “Godskolere. Ik begin al spoken te zien. Er is helemaal fucking niemand.”

Gedurende enkele seconden dacht Luuk dat zijn leven voorbij was, toen het besef begon te dagen dat er geen enkel gevaar bestond. Het was vijf jaar geleden. Wat hij had gezien, bestond niet echt. Het was fantasie. Een droom die je overdag kon beleven. Dat was alles.

Een laatste maal probeerde Tiemens het licht aan te doen – vrijwel direct begon de gloeilamp te branden.

Tot zijn stomme verbazing zag Luuk de overbuurman verdwijnen – de moordenaar en nog wat anders van zijn moeder – alsof hij er nooit was geweest. In feite klopte dat ook. Hij was in het andere huis geweest. Niet hier. Hij was hier nooit geweest. Geen sporen, geen bewijzen, alleen een gat in de vloer, waardoor hij te zien had gekregen wat er destijds was gebeurd.

Hij stond op en wist zeker dat hij er nooit met iemand over zou praten. Het fotoboek legde hij onhandig weg in de linnenkast die er stond – naast wat shirtjes. Luuk liep naar de trap – deed het licht uit – het karton dat daarnet was omgevallen stond schuin tegen de muur.

Hij hoorde een stem – zijn moeder.

Maar er was natuurlijk niemand. Hij was alleen.


Een fee in spijkerbroek (2)

Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.

Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.

“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.

“Geen idee,” antwoordde Esmée.

“Het glas is kapot,” zei Remco.

“Glas gaat niet zomaar kapot.”

“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.

“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.

“Nee,” zei Esmée.

“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.

“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.

“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.

Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.

“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.

“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”

“Welke?”, vroeg Cees.

“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”

Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.

“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”

“Nee, nooit.”

“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.

“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”

“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.

“Sorry, mam.”

Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.

“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”

Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.

“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”

“We moeten alles nieuw kopen.”

“Ja.”

“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.

“Ook van glas,” zei Esmée.

“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”

“Waarom niet?”

“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”

“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”

“Zoiets, ja.”

“En alleen bij ons?”

“Ja.”

“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”

Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.

“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”

“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”

“Precies.”

“Heeft ze mama gekend?”

Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”

“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.

“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.

Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”

“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”

“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.

“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”

“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.

“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij  thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”

“En ook mevrouw Madsen?”

“Ja.”

“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”

“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”

“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”

Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”

“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”

“Het is echt zo.”

“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”

“Geen enkel probleem, liefie.”

Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.

“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.

“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”

“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”

“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”


(6) En de vierde is een gewone jongen

De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.

Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.

Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”

“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”

“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”

“Heb ik een soort van infarct gehad?”

“Denk het.”

Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”

“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.

“Nelis.”

Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.

“Zijn naam is Nelis.”

“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”

“Ja. Nelis.”

“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”

“Doe ik al,” zegt de ander.

Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”

“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”

“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.

“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”

“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.

“O,” reageert Andrea.

“Geen idee,” zegt Jokke.

Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.

“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.

“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.

“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.

“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”

Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.

Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.

Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.

Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.

Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.

Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.

Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.

“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.

“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”

“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.

Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.

“Hallo, Jokke,” zegt ze.

“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.

“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”

“Tuurlijk.”

Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.

“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”

Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.

“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”

De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.

“Wat was dat?”, vraagt Leon.

“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”

“Dat wil ik helemaal niet.”

“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.

“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.

De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.

“En nu?”, vraagt Gijs.

“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.

“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.

“En wij dan?”, vraagt Leon.

“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”

Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.

Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.

Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”

Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.

“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”

“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.

“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.

“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”

Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”

“Dank je wel,” zegt Jokke.

“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.

“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.

Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.


Ze waren met zijn vieren – een kerstverhaal

Een moeder dirigeerde haar kinderen voor zich uit om plaats te nemen in de coupé. “Néé, rechtsaf, niet links, daar kan ik jullie beter in de gaten houden.”

De trein was ruim tien minuten te laat. Het was koud. De temperatuur daalde gestaag en het zou gaan vriezen. Boven slootjes hadden die middag dampslierten gehangen, een gevolg van snel afkoelend water. Het werd de eerste echt witte kerstmis in jaren, maar er ging een rampzalige kerstavond aan vooraf. Als je onderweg was, zou het je enorm veel moeite kosten om op de plaats van bestemming te komen.

Een man van ongeveer veertig jaar ging schuin achter de moeder zitten. Eerst leek hij met zijn rug naar de deur plaats te nemen, maar hij bedacht zich en besloot dat andersom toch beter was. Misschien was hij zo’n reiziger die er niet tegen kon achteruit te rijden. Ondertussen knoopte de moeder de jassen los van haar kinderen die mopperden, omdat het niet erg warm was in die trein.

Het was een coupé die zitplaatsen bood aan vierentwintig personen, niet-roken, zoals er in die tijd gelegenheid bestond voor reizigers om te kiezen uit roken en niet-roken. Op het perron stond je koortsachtig te zoeken naar een coupé die beantwoordde aan je voorkeur – dus met of zonder blauwgrijze rookslierten. De moeder van die kinderen wilde een coupé zonder asbakken die verzonken waren in armleuningen, een beperkt aantal zitplaatsen en toiletten binnen handbereik, hoewel niemand er voor zijn lol in een trein gebruik van zou willen maken. De passagiers kregen relatief harde, rode banken met bagagerekken boven hun hoofden.

Vanuit mijn coupé had ik redelijk zicht op de wachtruimte. Achter een groezelige ruit stonden een oudere man en vrouw bij de koffieautomaat. Het restaurant was op kerstavond gesloten vanaf 18:00 uur. Die eigenaar had zich geen minuut extra gegund om enkele laatste reizigers van dienst te zijn. Ik wachtte op het fluitje van de conducteur – net als iedereen trouwens. Voorlopig bleef het stil. Buiten begon er iets neer te vallen dat sneeuw noch regen leek te zijn.

De oudere man en vrouw betraden elk voorzien van een bekertje koffie de coupé. Ze gingen zitten, vrijwel naast de moeder en haar kinderen, maar gescheiden door het gangpad. Ik dacht heel even dat er een korte conversatie volgde tussen de twee vrouwen. De jonge moeder glimlachte beleefd, terwijl ze haar jas begon los te knopen en haar sjaal bijna nonchalant om haar hals liet hangen.

Terwijl de kinderen begonnen te bekvechten over de vraag of ze al dan niet een spelletje zouden spelen en zo ja, welke, ondernam hun moeder een poging de koffer in het bagagerek te krijgen. De man die een bank vóór mij zat, kwam snel overeind en bood aan te helpen. “Laat mij maar, mevrouw,” hoorde ik hem zeggen. Ik zag alleen zijn rug, maar de vrouw keek een beetje omhoog en haar ogen leken op te lichten als bij een herkenning, alsof ze een oud schoolvriendje terugzag.

Ze knikte dankbaar met haar hoofd, haar knotje wiebelde losjes heen en weer. “Dank je wel. Ik hoop alleen dat je lang genoeg blijft zitten om die koffer weer naar beneden te helpen.” Er volgde een nerveus lachje.

“Helemaal tot Deventer,” zei hij.

“O gelukkig,” zei ze en er gleed een lichte blos over haar gezicht.

Hij nam weer plaats. Die man had een vriendelijk gezicht.

Er stroomde koudere lucht binnen. Een studente stapte in en sloot eerst de deuren voordat ze verderging. Sneeuwvlokken hadden haar kleding bedekt onder een witte laag die tegelijkertijd begon te glinsteren en spoedig doorzichtig werden. De vloer die tot dan toe droog was geweest, veranderde in een vieze natte massa. Ze ging tegenover de veertiger zitten, die de moeder zo mooi had geholpen. Zelf had ik de beste plek van iedereen, ik zat helemaal achteraan, rechts, naast het raam. Mocht het nodig zijn, dan kon ik nog altijd ongeïnteresseerd naar buiten kijken.

Het meisje boog voorover, liet de speelkaarten die ze vasthield even zakken en fluisterde enkele woorden in de oren van haar moeder. “Ja, inderdaad,” antwoordde ze. Ik was heel benieuwd waar moeder en dochter het over eens waren.

Eindelijk klonk het schrille fluitje van de conducteur.

Ik voelde een zekere opluchting, staarde naar buiten en zag de atmosfeer steeds voller worden – natte sneeuw – enorme vlokken natte sneeuw. Het was toch wel een mooi begin van een kerstavond. We zouden steeds dieper doordringen tot het kloppende hart van een witte kerst.

Voordat de deuren sloten, hoorde ik harde stemmen en stampende voeten van enkele mannen die de trein probeerden te halen. Er volgde een stilte. Mijn buurman, die links van het gangpad was gaan zitten, mompelde ‘dat ze binnen waren’.

Opnieuw blies de conducteur op het fluitje, waarna de machinist meteen begon te rijden. Ik dacht heel even dat hij bang was hier anders nooit meer weg te zullen komen.

Ondertussen begon het minder hard te sneeuwen, wat een verademing was, maar ik zag wit besneeuwde weilanden en donkere glimmende wegen en huizen die helder verlicht aan de horizon stonden. De oudere man kwam overeind en trok de deur dicht.

“Natuurlijk doe ik een spelletje mee… Meindert, jij moet delen.” Ik had geen idee wat voor kaartspel ze speelden, misschien hadden ze er gewoon een bedacht. Met gespeelde tegenzin begon het jongetje de kaarten te schudden en vervolgens te delen.

Mijn buurman mompelde iets onverstaanbaars en raakte ineens geïnteresseerd in een relatief nieuw tijdschrift dat hij uit het bagagerek had gevist.

“Volgens mij heeft de conducteur een kerstmannenmuts op zijn hoofd,” zei het meisje.

“Dat kan,” zei haar moeder, “ik heb daar niet zo op gelet. Jouw beurt, Femke.”

De man die die moeder had geholpen liet zijn hoofd wegzakken tegen de leuning alsof hij elk ogenblik in slaap zou kunnen vallen. Ik bleef uit het raam kijken, maar liet me ook afleiden door de moeder en haar kinderen die onverstoorbaar hun spelletje zaten te spelen. Ik begon me af te vragen of ze misschien gescheiden was. Plusminus veertig jaar oud, maar wel een vrouw die overduidelijk probeerde te verdoezelen dat ze erg knap was.

Ik bestudeerde de sneeuwval, die nu eens minder leek te worden, dan weer erger werd en een schier ondoordringbaar wit gordijn vormde. Misschien had ik eerder naar huis moeten gaan – dat is mijn ouderlijk huis natuurlijk. Aan de andere kant bedacht ik dat een trein altijd zijn eindbestemming haalde. Zeker in die tijd, toen dit gebeurde, was dat beslist het geval. Het was een andere wereld. Er bestond geen internet en mobiele telefoons waren nauwelijks meer dan onhandige gadgets. Mijn buurman zat nog steeds het tijdschrift te lezen en toonde geen interesse voor zijn medereizigers.

De veertiger leunde nog altijd met zijn hoofd tegen de zijkant van zijn bank. De studente die tegenover hem plaats had genomen maakte aantekeningen. Ik zag haar reflectie in de ruiten. Het oudere echtpaar voerde gesprekken op zachte toon, alsof er een belangrijke samenzwering in gang werd gezet.

De slaapverwekkende cadans van de trein zorgde voor een rust die je deed verlangen naar warme worstenbroodjes, koffie of warme chocolade en misschien zelfs een nachtmis.

Alles veranderde in één enkele klap.

Eerst vloog de deur open en drie kerels van pakweg twintig jaar kwamen binnen. Eentje droeg een muts, een kerstmannenmuts zoals het meisje had gezegd, een ronduit smerig ding die uit een afvalcontainer leek te zijn gepakt. Bovendien rookten ze alle drie een sigaret terwijl we ons in een niet-roken coupé bevonden. De oudere vrouw zei er direct iets van, maar ze kreeg geen antwoord. Ze gingen zitten, degene die de muts droeg, een leiderstype, gooide zijn half verrookte sigaret neer en zette zijn voet er bovenop. “Jongens, je mag hier niet roken,” zei hij met een grijns op zijn gezicht. “Jullie kunnen toch wel lezen?” Zwijgend trapten ze hun sigaretten uit, maar hun aanvoerder deed alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen. Ik zag hem nog niet tasten naar een aansteker.

“Anton,” zo begon de leider, “hé homo, luister eens… Je hebt toch wel kaartjes?”

“Nee Wàlter, die heb ik niet en zit niet zo te kutten… en je bent zelf een homo, homo.”

Walter nam zijn muts af en begon hem in de vuilnisbak te proppen.

“Hou nou eens op zeg, stelletje zeikstralen, het is kerstavond, vreten op aarde en zo, dan mag je gratis reizen. Dat heb ik in de krant gelezen,” zei de enige wiens naam ik nog niet kende. “Wat moeten die mensen wel niet van ons denken?”

Ik hoopte dat die gasten bij de eerstvolgende halte uit zouden stappen, anders werd het een vervelende reis. Inmiddels dacht ik niet eens meer aan worstenbroodjes en warme chocolade. Hopelijk had mijn vader eraan gedacht mij van station op te halen. Met dit smerige weer ging ik liever niet lopen of nog een slordige drie kwartier staan wachten op een bus die misschien niet eens zou kunnen komen. Ik zag de eerste wit gekleurde straten opdoemen uit een langzamer bewegende duisternis. Nog even en we zouden station Den Bosch binnenkomen. Ik koesterde stille hoop dat we van die drie schooiers verlost zouden worden en wist heel zeker dat er andere passagiers waren die hetzelfde dachten. Behalve de slapende man voor me die geen benul leek te hebben van wat er gaande was. Hij sliep – ik dacht dat hij sliep.

Sneeuw bleef liggen op het perron. Studente had haar spullen inmiddels gepakt en scheen oprecht blij dat ze uit mocht stappen. Ik benijdde haar bijna. Haar zalig kerstfeest ging van start zodra ze een voet op het perron zette en de ongemakkelijke sfeer in de coupé achter zich liet. De moeder begon de kaarten weer op te bergen. Haar kinderen hadden er weinig zin meer in, zo was wel gebleken. Ze begonnen afwisselend naar elkaar en naar buiten te kijken. Hun moeder vroeg of ze iets lustten, een broodje of zo. Meindert en Femke schudden hun hoofd. Ze hadden geen trek.

“Hé Marco,” zei Walter die steeds weer op een uitdagende toon scheen te moeten spreken, “je zou toch voor bier zorgen?”

“Negen kratjes,” zei Marco en zijn gezicht veranderde in een opgewekte grijns. “Denk je dat het genoeg zal zijn?”

“Ik hoop het,” zei Walter, “jij doet de logistiek. Als we te kort komen, is het jouw probleem.”

Marco keek eerst langdurig zwijgend naar Walter en begon tenslotte bulderend te lachen.

“Ja, lach maar, jongetje, ik waarschuw je… Als ik drink… àls ik ga drinken… dan drink ik ook goed. Deze jongen is geen mietje.”

De conducteur blies op zijn fluitje, trein begon weer te rollen en ik zag de moeder van Femke en Meindert ongemakkelijk om zich heen kijken.

“Het spijt me heel erg, jongens, maar jullie moeder moet toch echt even naar de wc,” zei ze op een verontschuldigende toon.

“Ga maar rustig… hoor, mevrouw,” ze de oudere man en zijn vrouw knikte instemmend, “we letten wel op.”

“O, dank je, ik heet trouwens Irene.”

“Nou Irene, ik ben Frits – mijn vrouw Sypke – Ga maar rustig doen wat je moet doen … we houden hier wel een oogje in het zeil.”

Op hetzelfde moment, alsof het zo afgesproken was, verlieten Walter en Marco de coupé.

“Geen paniek, lieve mensen, we gaan alleen een peuk roken. Da’s alles,” zei Walter.

Irene kwam omhoog en wierp een geruststellende blik op haar kinderen. “Ben zo terug,” zei ze.

Ik vroeg me af of ze zich niet al te veel zorgen maakte. Die gasten maakten hooguit een hoop lawaai. Ze waren erg vervelend, maar daar bleef het bij. Zeker, iets minder schuttingtaal mocht van mij ook wel. Mijn buurman had zijn tijdschrift eindelijk laten zakken en volgde het incident dat er geen was. De veertiger, de man die eerder zo behulpzaam was geweest, vertoonde geen tekenen van bewustzijn. Zijn hoofd leunde nog altijd opzij. Ik meende hem zelfs te horen snurken. Slapen in een trein, ik heb dat nooit gekund.

Irene ging al snel naar het toilet, Frits trok de deur voor driekwart naar zich toe. Ik zag Walter staan die bijna dwangmatig aan zijn sigaret stond te zuigen. Een enkele keer zei hij iets tegen zijn metgezel. Frits schudde onrustig met zijn hoofd, alsof hij wel kon verstaan wat die kerels bespraken. Ik zat echt veel te ver weg. En die veertiger zal nog steeds lekker te slapen.

Eerst hoorde ik een vrouwenstem, het was haar stem, een klank die begon met verbazing en veranderde in verbijstering. En afkeer. Frits stond meteen bij de deur die hij open wilde trekken, maar Anton probeerde hem tegen te houden. “Nee ouwe, je laat mijn maatje rustig zijn gang gaan. Hij wil gewoon een beetje met dat vrouwtje dollen. Meer niet.”

Ik wilde opstaan, net als mijn buurman, Frits te hulp schieten, maar die veertiger, de man die al sinds ons vertrek uit Tilburg leek te hebben geslapen, trok Anton ruw achteruit en dwong hem weer plaats te nemen. “Jij gaat zitten èn blijft zitten. Duidelijk?”

“Ja mijnheer,” knikte Anton.

Sypke ontfermde zich over Femke en Meindert, terwijl Frits de deur open trok. De veertiger stapte in de deuropening. Hij moest zelfs even bukken, omdat hij zijn hoofd zou kunnen stoten. Ik negeerde Anton wiens gezicht enorme angst verraadde – die zou geen kwaad meer uitrichten.

Walter viel nog steeds Irene lastig en rekende op rugdekking van zijn makker. Het was een situatie die vreselijk uit de hand zou kunnen lopen. Marco stapte uitdagend naar de man die hem wegduwde. Het lichaam van Marco dreunde tegen de deur. De vreemdeling pakte Walter bij zijn nek en rukte hem weg.

“Hé man, het was maar een grapje,” riep Walter.

“Je hebt die dame maar met rust te laten,” zei de man. Er lag een toon in zijn stem die geen tegenspraak duldde.

“Er is he-le-maal niks gebeurd!”, riep Walter.

“Er zal ook niks gebeuren,” zei de vreemdeling, alsof er een voorspelling verborgen ging achter die woorden. “Niet tussen jullie drieën en deze dame.”

“Mam?”, vroeg Femke en haar stem klonk heel aarzelend alsof het om een verboden woord ging.

“Met mij is alles goed hoor, liefje,” zei Irene.

Ik hoorde een stem die opgelucht moest klinken. Ze probeerde haar kleding weer glad te strijken, haar knotje te herstellen. Dat soort dingen.

“Nog effe en we zijn in Oss, dan gooien we die lamstralen gewoon uit de trein,” zei mijn buurman en hij genoot van een Anton die nog steeds angstig om zich heen zat te kijken. Er viel niets te bespeuren van de opgefokte persoon die ik eerder had gezien. Deze Anton was een bang jongetje.

De vreemdeling had een merkwaardige uitwerking op zijn slachtoffers, zoals trouwens Walter begon te merken en Marco eveneens had ondervonden.

“Ik stond hier gewoon met m’n maat een peuk te roken toen jij hier als een dolle de boel op stelten kwam zetten,” zei Walter, maar feitelijk stond hij te schreeuwen.

“Luister,” en de man legde zijn hand op de schouder van Walter die dit vreemd genoeg accepteerde, “je hebt geen krediet meer en volgens mij snap je echt wel wat ik bedoel.”

“W-wie ben jij?”, vroeg Walter en ook in zijn ogen kwam diezelfde onvoorstelbare angst te liggen.

“Je hebt geen krediet meer, Walter van der Dunken.”

De lippen van Walter vormden het woordje ‘hoe’, maar hij waagde het niet zijn vraag ook werkelijk uit te spreken.

De conducteur kwam nog net niet op een drafje aanlopen, een stevig gebouwde man met wit haar en een baardje. Hij droeg inderdaad net zo’n muts als de kerstman, het oogde niet zo misplaatst als eerder die avond bij Walter. Ik zag hoe de conducteur stond na te hijgen, omdat hij zich kennelijk toch had moeten haasten. Geen beste conditie, die man. “Zaak is volledig onder controle,” zei hij na een tijdje, “mooi zo.” Zijn wangen kleurden nog roder dan ze al waren.

Marco leunde tegen de deur, Frits duwde Anton door de opening, zodat het drietal herenigd werd.

“Wie ben jij?”, vroeg Anton en ik kon zijn gezicht weliswaar niet zien, maar het betekende geenszins dat ik de doodsangst in zijn ogen was vergeten.

“Een heel gewone vent.” De man duwde Anton opzij zodat Irene kon passeren en weer plaatsnemen bij haar kinderen. “Maurits, zo is mijn naam.”

Femke had de woorden opgevangen en keek naar haar moeder. “Hoor je dat, mama? Hij heet Maurits. Net als papa.”

“Maurits, ja,” zei Irene, hoewel haar woorden klonken als een langgerekte zucht.

De trein verminderde vaart. Nog even en de conducteur zou die deuren ontgrendelen.

Hopelijk stonden er politie te wachten, al zou dat misschien iets te veel zijn gevraagd voor een paar klootzakken die zich hadden misdragen in een trein. Tenzij ze meer op hun kerfstok hadden en de woorden van de man die zich Maurits noemde duidden hier een beetje op.

“Ik mag het eigenlijk niet vragen,” zo begon Sypke die stilviel voordat ze haar vraag goed en wel had uitgesproken.

“Auto-ongeluk,” zei Irene. Ze liet haar vingers over het hoofd van haar zoon glijden. “Sindsdien durft mama geen auto meer te rijden… Hè jongens? Dus reizen we per trein. Eigenlijk gaat het altijd wel goed.”

Maurits verscheen in de deuropening. “De vraag is of je een aanklacht wil indienen tegen die jongens,.”

“Nee,” zei ze, “er is niks gebeurd.”

“Oké,” zei hij, “je hebt het gehoord, neem ik aan?” Hij sprak tegen de conducteur.

Ik begon terug te keren naar mijn plek achter in de hoek. Nee, er was niks gebeurd en er zou niks meer gebeuren die avond. Ik ging worstenbroodjes eten en warme chocolade drinken. Misschien zou ik naar de nachtmis gaan, als ik op tijd was.

De trein stopte. Ik hoorde hoe de conducteur de deuren ontgrendelde.

Irene zei: “Mijn Maurits sliep altijd in de trein – echt altijd. Hij ging zitten en had dan meteen zijn ogen dicht. Dat haatte ik wel eens. Nu mis ik dat.”

Ik wilde bijna roepen dat deze Maurits ook het grootste deel van de reis had zitten snurken. Toeval. Ik beet op mijn lippen en zweeg.

Er was politie aanwezig, maar liefst vijf politieauto’s met blauwe zwaailichten. Ik vond het erg veel voor drie schooiers die een stel mensen hadden lastiggevallen in de trein.

“Die platte petten hebben op die jongens staan wachten,” merkte mijn buurman op. Hij had gelijk. Er waren geen bandensporen zichtbaar in de sneeuw. Alleen voetstappen. Niets dan voetstappen.

Eerst stapte Anton uit de trein, direct daarna gevolgd door Walter. Ik hoorde Marco roepen, schreeuwen bijna. Het was duidelijk voor wie zijn woorden waren bedoeld. “Ik weet wie je bent!” Niet veel later hoorde ik die kreet opnieuw: “Ik weet wie je bent!”, maar nu een stuk verder weg. De klanken sloegen dof neer op het besneeuwde perron. Mijn buurman en ik stonden schouder aan schouder uit het raam te kijken, sneeuwvlokken dwarrelden neer. We zagen hoe er drie agenten nodig waren om Marco in een auto te krijgen.

“Er is toch niks vervelends gebeurd daarnet?”, vroeg Sypke.

Irene schudde haar hoofd. “Nee hoor.”

“Waarom staat er dan zoveel politie op die mannen te wachten?”, vroeg Meindert.

“Omdat ze vanmiddag iets slechts hebben gedaan,” zei Maurits.

“Wat dan?”, vroeg Femke.

“Iets slechts,” herhaalde Maurits.

Ik hoorde de conducteur op zijn fluitje blazen, ongetwijfeld voelde hij erg veel opluchting. Vertraging was minimaal gebleven, iedereen wilde zo snel mogelijk naar huis.

“Niet verder vragen, Femke, je weet genoeg,” zei Irene. Vervolgens keek ze naar de vreemdeling die zich voorgesteld had als Maurits. Toevallig ook de voornaam van een man met wie Irene getrouwd is geweest. “Is dat je echte naam? Maurits?”

“Ik wil je mijn paspoort wel laten zien, als je wilt,” zei hij en er lag niet eens een glimlach rond zijn lippen.

De conducteur kwam verder, keek eventjes rond en zei: “Ik geloof het allemaal wel voor vanavond, prettige feestdagen, beste mensen.” Hij draaide zich om en verdween in de andere coupé.

Irene keek naar Maurits, die op zijn beurt weer leek te verwachten dat de vrouw werkelijk zijn paspoort wilde inzien. Ik begon het idee te krijgen dat we getuigen waren van een spel dat al lang geleden was begonnen. Het leek bijna ongelofelijk dat deze twee mensen, deze man en vrouw, elkaar nooit eerder hadden ontmoet. We wachtten op een onmiskenbare blijk van genegenheid; een zoen, een nerveuze lach, een bijna terloopse opmerking die liefde verraadde. Ik voelde me een voyeur en was zeker niet de enige.

Irene glimlachte, haar ogen sprankelden, voor het eerst sinds ze met kinderen in die trein was gestapt. Zo vaak lachte ze niet, volgens mij. “Laat zien,” zei ze op dwingende toon.

Alleen zijn arm bewoog, maar Maurits pakte het zwarte vod uit zijn jaszak en gaf het aan Irene. Ze begon te bladeren en staarde korte tijd later naar een pagina… dè pagina… Ik stelde me een ietwat gedateerde foto voor, enkele jaren oud, minder grijs, minder rimpels… een achternaam… voornaam… geboortedatum… En wat stond er nog meer in zo’n paspoort? Ze sloeg het dicht, kinderen durfden niets te zeggen, of keken gespannen toe, zoals wij allemaal. Irene gaf het paspoort terug zonder commentaar, niet één grappig bedoelde opmerking.

“Een rijbewijs heb ik al een jaartje of tien niet meer… verlopen… ingeleverd… Snap je wel?”

“Ja ja,” zei ze, “ik bedoel… ja.”

“Ma-ham,” zei Femke. “Wat is d’r nou?”

Waarom kreeg ik het gevoel dat die man en vrouw het antwoord allang wisten, maar weigerden uit te spreken?

“Dan… eh, ga ik weer terug naar mijn plek,” zei Maurits.

“Ga je dat echt doen?”, vroeg Irene. “Laat je me gewoon hier zitten met de kinderen?”

Ze kenden elkaar toch helemaal niet? Of toch wel?

Ik had tot dusverre in de overtuiging verkeerd dat die twee mensen vreemden voor elkaar waren. Toch stonden ze daar als een vleesgeworden déjà vu.

Buiten begon het minder te sneeuwen en de machinist leek een hogere snelheid te willen behalen, maar werd in zijn streven gehinderd door een respectabele laag sneeuw. Frits en zijn vrouw Sypke hadden alweer plaatsgenomen. Ik zat direct naast het gangpad, net als mijn buurman. We volgden allemaal het spel dat zich voor onze ogen afspeelde.

Irene veegde een lok achter haar linkeroor. “Je moet het me niet kwalijk nemen, hoor,” zei ze.

De vreemdeling wachtte alleen af.

“Ik bedoel… je hebt dezelfde naam… lichaamsbouw… zelfde oogopslag… bent zelfs geboren in dezelfde plaats. Als een tweelingbroer. Spookachtig gewoon.”

De trein maakte een scherpe bocht naar links.

Man en vrouw hielden zich vast aan een leuning. Er bleef afstand tussen die twee.

“En dan heb je ook nog eens dezelfde lichaamsgeur als mijn… eh, als Maurits.”

“Ach,” zei Frits, “er zal vast een logische verklaring voor bestaan, dubbelgangers en zo.”

Irene nam plaats, zoals Maurits zijn eigen plek bij het raam weer innam en ik verwachtte dat hij elk ogenblik zijn ogen zou sluiten.

“Hoe dan ook… Bedankt voor alles wat je gedaan hebt,” zei ze.

“Graag gedaan,” en hij zette een voet op de bank tegenover de zijne.

“Deed papa dat nou ook altijd?”, vroeg Meindert.

Irene vermeed het gezicht van de man. Ik zag haar gezichtsuitdrukking daarom niet goed. Femke zei: “Ja dus.”

“Ophouden nu, jongens,” zei ze, “’t is gewoon allemaal toeval.”

De stilte werd alleen verbroken door de geruststellende cadans van een trein die zich in een witte wereld naar zijn eindstation spoedde. Ik pakte het tijdschrift dat eerder nog mijn buurman zo geboeid had weten te houden, bladerde er een beetje in en gooide het achteloos op de bank voor me. Irene sprak enkele bijna onverstaanbare woorden en waarschuwde haar kinderen het onderwerp verder te laten rusten. Ik keek op mijn horloge en constateerde dat de vertraging verder begon op te lopen. Die nachtmis zou ik zeker kunnen vergeten – worstenbroodjes en warme chocolade vormden nog steeds een optie. Frits en Sypke begonnen zich aan te kleden. Sjaals om, hoed of muts op, géén ludieke verwijzingen naar de kerst overigens, handschoenen aan, jassen zover mogelijk dicht. Mijn buurman ging zich eveneens klaarmaken voor een ijskoude kerstavond. We zouden met zijn vijven in onze coupé overblijven. Tenzij er nieuwe reizigers zouden komen. Ik rekende er niet echt op. Je stuurde nu zelfs geen hond meer naar buiten.

Haastig achtergelaten voetstappen bleven achter in maagdelijk ogende sneeuw. Vervagende gedaanten betraden het gebouw, schaars verlicht, ijzig koud en volstrekt sfeerloos. Na een korte onderbreking begon de trein heel langzaam te rijden. Ik zag lichtbundels in het duister zoeken naar een eindbestemming. Er waren blijkbaar toch nog mensen onderweg, zoals er passagiers op het perron hadden gestaan. Ze kwamen niet in onze coupé terecht. Het leek wel of een onzichtbare hand ze weg hield. Ik zat op mijn nieuwe plek, direct naast het gangpad. Irene en haar kinderen spraken over wat ze komende kerstdagen zouden doen. Maurits zat bij het raam. Ik kon helaas niet zien of hij zijn ogen geopend had.

Volgend station moest ik uitstappen. Er brandde een ontembare nieuwsgierigheid naar de afloop van deze ontmoeting tussen twee mensen die bekenden van elkaar moesten zijn. Ze waren met vieren, mezelf niet meegerekend, ik speelde een onopvallende toeschouwer.

In gedachten volgde ik elke stap terug en besloot dat de gelijkenis toeval moest zijn geweest. Ik verwachtte geen nieuwe verwikkelingen meer, alleen een stilte die zou voortduren tot ik uit de trein zou zijn gestapt. Daarna kon er nog iets van een gesprek ontstaan. Ik zou het nooit weten.

Er hing een merkwaardige, bijna tastbare stilte in de coupé. Ik wilde veel meer weten. We wilden allemaal veel meer weten, Irene en haar kinderen net zo goed. Het raadsel lag verscholen in Maurits. Maar niemand wilde blijkbaar degene zijn die het als eerste hardop zei.

Links en rechts ontvouwde zich het inmiddels vertrouwde besneeuwde landschap. Een heldere maan brak door de bewolking, sterren hingen fonkelend boven ons hoofd. De trein begon eerst langzamer te rijden, uiteindelijk stonden we stil. Nadat er enkele minuten voorbij waren gegaan, draaide Irene zich plotseling om.

Maurits ging recht zitten en oogde ineens oplettend.

“Oké,” zei Irene, “Hoe zit het nou precies? Ik wil het weten. Je bent hem, maar toch ook weer niet.”

“Ik mag niks zeggen van de grote baas,” zei hij en in zijn stem viel geen enkele ironie te bespeuren.

Ze wilde vloeken, maar zweeg en schudde alleen met haar hoofd.

“Geloof je in sprookjes?”

“Normaal niet, nee.”

“Ik mag je niet vertellen hoe het zit, maar een sprookje vertellen, daar zou geen bezwaar tegen mogen zijn.”

“Goed. Vertel dat sprookje dan maar.”

Hij schraapte eerst zijn keel en precies op dat moment begon de trein te rijden. “Er waren eens, niet ver hier vandaan, een man en een vrouw die samen twee kinderen hadden. Je mocht die mensen zonder enig overdrijven gelukkig noemen, want ze hadden alles wat je volgens moderne maatstaven kon hebben. Een huis, twee auto’s, ze hadden allebei een heel goede baan. Ze waren alle vier gezond. Een perfect leven dat niet lang mocht duren, want op zekere dag verongelukte hij met zijn auto. O – geen discussie over de schuldvraag. Het was echt zijn fout. Geen twijfel over mogelijk. Vrouw en kinderen bleven ontredderd achter, maar trachtten iets van een normaal leven op te pakken. Tijd ging voorbij – heel langzaam. Het verdriet van de vrouw maakte plaats voor boosheid. Ze vond namelijk dat hij zijn gezin op een gruwelijke manier in de steek had gelaten… Nu was die man weliswaar dood, maar zijn geest bevond zich nog altijd op aarde. Voor hem was er hemel noch hel – of het dagelijks leven van zijn achtergebleven gezin was juist die hel. Het had er alle schijn van. Hij zag haar verdriet veranderen in boosheid. Zijn zoon groeide op zonder herinnering aan zijn vader. Zijn dochter deed alsof het haar niks meer interesseerde. Wel nu – in het tiende regeringsjaar van de nieuwe koningin gingen ze met zijn drieën kerstmis vieren bij opa en oma. Haar ouders natuurlijk, want contact met zijn ouders was er allang niet meer. Er waren slechte voortekenen voor die avond. Een extreme weersverandering met sneeuwval en sterk dalende temperaturen, maar ook drie jongens die een overval hadden gepleegd. Ze zouden zijn vrouw en kinderen tegenkomen. Als hij niets zou doen om die jongens tegen te houden, kon er iets verschrikkelijks gebeuren. Maar het was de dag voor kerstmis, de avond van kerstmis. Hij wachtte niet af en besloot zijn liefde te gebruiken om drie mensen van wie hij zielsveel hield te beschermen tegen het kwade. Hij waarschuwde de politie zonder echt te verwachten dat ze iets met zijn tip zouden doen: drie overvallers in een trein die na zes uur ’s avonds vanuit Tilburg zou vertrekken. Dat gedeelte verliep nagenoeg volgens plan, het andere mislukte volledig. De vrouw mocht niet weten wie hij was. Die pijn wilde hij haar en de kinderen besparen. Al had hij geen moment serieus verwacht of gehoopt zijn oude geliefde ook echt te kunnen bedriegen.”

We bereikten het station, net als de rest van het land oplichtend onder een deken van sneeuw. Hier moest ik uitstappen. Goed beschouwd een perfect ogenblik, want Maurits had een punt in zijn verhaal bereikt dat geen buitenstaanders meer duldde. Ik hoefde de rest ook niet te weten. Jas en sjaal deed ik op het perron wel. Hierbinnen voelde ik me een indringer. Ik struikelde zo ongeveer naar buiten. Ik was de eerste die zijn voetstappen in deze sneeuwlaag mocht zetten. Terwijl ik de uitgang begon te zoeken, keek ik naar de coupé – een trein die langzaam in beweging begon te komen.

Ze zouden met zijn vieren moeten zijn; een man, een vrouw, twee kinderen. Ik zag die vrouw staan, die kinderen, maar geen man. Een paar seconden later zag ik die man ineens weer wel. Heel duidelijk. Geen twijfel mogelijk. Ik weet niet zeker of ze verdrietig waren of juist heel erg boos. De trein vermeerderde vaart, maar ging toch ook weer niet zo snel dat ik het niet zou kunnen zien.

Ja, ik zag het heel duidelijk. Ze waren met zijn vieren.

Met dank aan Michael Schulpen