“Ik vond een briefje in het eerstvolgende boek van de buurman. ‘Het kwaad komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden?’ Andy lag in het ziekenhuis, niet dood, maar ook niet levend. Het vriendje van zijn moeder werd gearresteerd, man stond in de buurt bekend als pooier – dat wisten we. Goedkope hoeren vormden een andere categorie dan zware mishandeling van een minderjarige jongen. Hij mocht ongestraft een hoer in elkaar trappen – dat wel. Weinig agenten zouden daar een probleem van maken – voor een hoer was het immers een beroepsrisico.
Andy zou nooit meer terugkeren in de opleiding – de dokter had zijn leven gered en ik wist bijna zeker dat Andy elke dag van zijn leven sindsdien haatte.
Het duurde erg lang voordat hij thuiskwam, maar ik zag een taxibusje stoppen en Andy bleek in een rolstoel te zitten – een levende dode – hij was zich zijn eigen leven niet eens meer bewust – hij had dood moeten zijn. Ze woonden in een benedenwoning, net als moeder en ik. De ogen van Andy staarden leeg en donker naar een punt schuin boven zijn hoofd.
’s Avonds tijdens het eten spraken we er voor het eerst over – ik wilde weten wat moeder zou doen – of ik net zo goed in een rolstoel thuis zou worden gebracht.
“Mam – Zou je mij dood laten gaan?”, vroeg ik.
“Nee,” zei ze, “want ik wil dat je tot de laatste seconde in je leven spijt zult hebben van het moment waarop je die schoft om een flyer hebt gevraagd.”
“Ik heb er al spijt van.”
“Mooi.”
“Mam?”
“Ja?”
“Heb je een hekel aan me?”
“Nee, ik vind alleen dat je slimmer had moeten zijn, je had jezelf niet aan die mensen mogen uitleveren en misschien – ja, misschien had jij ook gelijk, want ik heb je inderdaad nooit echt goed gewaarschuwd.”
“Sorry,” zei ik.
Toch vormde Andy geen echte uitzondering op de regel. Ik dacht een tijdje aan zijn ogen, zoals hij volkomen apathisch starend in de rolstoel had gelegen – na een maandje of vier moesten ze verhuizen – De Organisatie had een nieuwe woning geregeld. Als je eenmaal in de opleiding zat, deden ze dat voor je. Daarmee wilden ze voorkomen dat moeders naar de politie zouden stappen en hun verhaal deden – we hadden allemaal geleerd dat je niks van de politie mocht verwachten – in onze wijk kwamen ze hoogst zelden, tenzij ze – bijvoorbeeld – het pooiervriendje van Andrews moeder kwamen ophalen. We regelden onze eigen zaken, het was een rustige wijk, zelfs de zaken die er op straat werden gedaan vormden geen verstoring van de orde. De Organisatie was gebaat bij volstrekte rust en als er al ergens onrust of problemen leken te ontstaan, werden ze spoedig en zeer bekwaam uit de weg geruimd.
Het pooiervriendje keerde terug en hij leek belangstelling te hebben voor mijn moeder. Ik was inmiddels vijftien jaar en erg groot voor mijn leeftijd.
Maandagavond kwam ik thuis – moeder zat aan tafel en er stond een geopend doosje waar een gouden ring uitstak. Ze keek me aan, terwijl ik binnenkwam. Haar ogen stonden allesbehalve gelukkig, mondhoeken staken omlaag en ze zei: “Moet je nou eens zien?”
“’n Nieuwe vrijer, mam?”
“Fat Willy is terug – hij heeft me uitgekozen als zijn nieuwe partner.” Man werd zo genoemd, omdat hij graatmager was. Hij haatte zijn bijnaam, dat ook.
“Dan zeg je toch dat hij moet oprotten?”, vroeg ik.
“Hij stalkt me al een paar dagen – en nu dit.” Moeder knikte naar het doosje met de gouden ring erin.
Ik pakte het doosje en sloot het dekseltje.
“Moet ik het regelen?”
“Ja – alsjeblieft – hij is een creep.”
“Oké.”
“Vermoordt hem niet.”
“Ik sla Fat Willy zó hard – dat iemand anders hem alleen maar hoeft om te duwen – dan valt hij dood.”
De oom van Chase onderbreekt hem. “Mag dat? Je zegt dat je voor eigen rechter gaat spelen. Mag dat?”
“Nee, natuurlijk niet, maar kinderen mishandelen is veel meer verboden – dat is de allergrootste misdaad.”
“Hij heeft het joch praktisch vermoord.”
“Fat Willy hééft hem feitelijk ook vermoord – .”
“Heb je ooit aan de politie gedacht?”
“Waardeloze lui – ze namen het halve leger mee, als ze de wijk binnen wilden gaan – je zag het verschil.”
“O – op die manier.”
“Maar goed – ik stak het doosje in mijn jas en ging meteen weer weg – ik had gegeten, getraind natuurlijk – ik wist waar Willy moest rondhangen – er was een kroeg, ja, het was dezelfde waar mijn moeder ook had gewerkt. Zoveel kroegen waren er niet eens in onze wijk. Het was er drukker dan ik had verwacht.
De portier wilde me tegenhouden – hij vond me te jong, maar ik wilde niet opscheppen over de handel of zuipen met mijn vrienden – ik wilde iemand spreken, namelijk Fat Willy en dat zei ik ook meteen.
“Nou – ogenblikje – eventjes vragen of ik je binnen mag laten, want dat weet ik niet zo goed, hoor.”
De deur ging dicht en het lawaai binnen verstomde. Ik hoorde de portier enkele woorden zeggen die ik niet goed verstond, maar hij noemde wel mijn naam.
Bijna een minuut later ging de deur open. De portier stapte opzij en wees naar binnen – ik rook de stank van verschraald bier – ernstig glimmende gezichten van volwassen mannen, maar ook vrouwen die in veel gevallen een grijnslach probeerden te onderdrukken.
Mijn ogen gingen zoekend rond, omdat ik me niet wilde laten overvallen door Fat Willy – de man die ik zocht hing een beetje nonchalant tegen de bar – zijn arm rustte op een koperen stang – zijn ogen glommen als donkerblauwe kerstlampjes – hij was al bezopen.
Ik viste het doosje uit mijn jaszak en gaf het aan hem, maar hij weigerde het aan te pakken – hij zweeg, dus plaatste ik het doosje demonstratief op de bar – daarna zette ik een stap achteruit. “Mag ik je iets vragen?”, vroeg ik – er viel een korte stilte – Mr. Blade zat er ook – aan een tafeltje – de kroeg was ook van hem.
“Je mag alles vragen,” zei Willy die er zijn schouders bij ophaalde, “maar of je ook antwoord zult krijgen?”
“Sinds een paar dagen val je mijn moeder lastig – Zou je daar per direct mee op willen houden?”, vroeg ik.
Willy keek om zich heen, alsof hij zijn vriendjes zocht – zijn mondhoeken krulden omhoog. “Misschien moet ik maar eens extra mijn best doen – ik vind je moeder namelijk een erg lekker wijf.”
In de fightschool leerden we allemaal rustig te blijven, dus niet boos worden en kalm blijven, want als je je op liet naaien, was je reddeloos verloren.
Er klonk besmuikt gelach – links en rechts van me.
“Dus – hoe wou je me tegenhouden?”, vroeg hij.
“Ik zou je om te beginnen kunnen vermoorden.”
Opnieuw hoorde ik lachende mannen en vrouwen, omdat ik de moed had gehad om het hardop te zeggen.
Willy boog voorover en wees op zijn kin. “Dan moet je me hier slaan – of leren ze je dat daar niet?”
Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem – zo hard ik kon – ik hoorde zijn kaak breken – zijn ogen draaiden naar boven – ik zag het wit van zijn ogen voordat hij om begon te vallen – zijn armen trokken enkele glazen bier mee – zijn lijf viel met een doffe klap neer. Het was veel sneller afgelopen dan ik had gedacht.
“Godskolere – het ventje kèn ech’ hard slaan.”
De portier kwam naast me staan, pakte de enkels van Willy beet en sleepte hem gewoon naar buiten.
“Chase.” Het was Mr. Blade.
“Ja mijnheer,” antwoordde ik.
“Je had hem kunnen doden. Waarom heb je dat niet gedaan?” Mannen en vrouwen maakten ruimte, zodat we elkaar recht in de ogen zouden kunnen kijken.
“Dat heb ik moeder beloofd, mijnheer.”
“Vandaar dus. Goed werk, jongen. En nu wegwezen.”
Ik draaide me om en ging naar huis. Het duurde bijna tien minuten voordat ik in de woonkamer stond.
Moeder zat op de bank en keek televisie.
“Heb je het geregeld?”, vroeg ze.
“Ja,” antwoordde ik.
“Leeft hij nog?”
“Ja.”
“Goed. Meer wil ik niet weten.”
Ze speelde ondertussen met de afstandsbediening.
“Chase?”
“Ja?”
“Dank je wel.”
De oom van Chase schuift zijn stoel ineens heen en weer, pakt de shotgun vast zonder de loop te richten. “Het is fijn om te horen dat het weer een beetje goed kwam tussen je moeder en jou, maar Fat Willy, zoals jij hem noemt, als die man echt zo heette, moest hebben geweten wie of wat jij in werkelijkheid deed.”
“Er waren er altijd die vergaten wat het betekende om in de opleiding te zitten – ik had goed onthouden hoe jongens en meisjes om me heen reageerden, nadat ik bij de fightschool was gegaan. Ik heb een jongen gekend die Karl heette – zijn moeder en hij woonden schuin tegenover ons – helemaal in het begin mocht ik hem wel, Karl leek een aardig ventje te zijn. Het duurde enkele maanden voordat we allemaal begonnen te merken dat je ontzettend voorzichtig moest zijn als hij in de buurt rondhing.
Ik bedoel – je kunt spullen kwijtraken, nietwaar? Er verdwenen spullen – niet eens elke dag of week, er konden maanden voorbijgaan terwijl er niets vreemds gebeurde. Een jongen raakte zijn broekriem kwijt, Andy riep op een avond dat hij zijn horloge miste – zulke dingen dus – ik liet ooit mijn portemonnee rondslingeren en vond hem zonder contant geld terug. Op gegeven moment gaan zulke dingen knap irriteren.
Onze buurman stelde af en toe een vraag over goed en kwaad, ik hield me ermee bezig, ja. Ik las boeken. Als groep, of als toekomstige spirits, hielden we ons alleen maar bezig met opdrachten – het uitschakelen. Vaak geloofde ik dat we daarom naar school moesten, omdat we er leerden hoe je functioneerde in een groep. In de fightschool vochten we voor onszelf. Ik heb vaak genoeg tegen Karl gevochten en vond hem een goede vechter, een geboren spirit, net als zijn vader, of de mijne, maar we waren geen vrienden.
Misschien dacht Karl dat we allemaal stommelingen waren, want vaak deed hij alsof hij de enige slimmerik was. Nadat Andy thuis was gekomen, dus de zielige Andy, zag ik Karl enkele dagen later op straat – misschien dacht hij dat ik het niet zou zien – of dat niemand het iets zou kunnen schelen, maar hij droeg het horloge van Andy – dat weet ik zeker.
Het zou kunnen dat ik veel te veel nadenk – we vonden het namelijk allemaal rot dat Andy zijn horloge kwijt was geraakt – ik heb destijds geholpen met zoeken, omdat we allemaal wel spullen kwijt raakten. Snap je wat ik bedoel? Misschien had het iets te maken met de klappen die ik Andy heb gegeven voordat hij definitief neerging. Misschien voelde ik me schuldig en had de buurman me echt geraakt met zijn verhalen over goed en kwaad en misschien was Karl echt een gore smeerlap die stal van zijn vrienden, terwijl hij het geld godverdomme niet eens nodig had.
Het kwam doordat we onze emoties altijd moesten verbergen – een student die tijdens een training begon te huilen – het was ronduit genant – zulke dingen gebeurden gewoon en dan pakten we hem nòg harder aan – het mocht en Mr. Flyer moedigde dit zelfs aan. We kenden steeds minder remmingen. Ik vocht in de fightschool om te overleven – voor mezelf en moeder.
Ja, het kwam doordat we onszelf altijd moesten beheersen – pokerfaces of koppen van marmer. Karl was een dief en dat wisten we allemaal. Hoelang duurt het voordat je onredelijk boos wordt op iemand? Na een training hadden we gedoucht, zoals het hoorde en ik keerde terug naar de kleedruimte. Ik kwam als laatste binnen, maar er heerste een merkwaardige stilte, normaal hoorde je jongens zeggen hoe vreselijk goed ze wel niet waren geweest. Nu was het er volkomen stil en enkele gezichten draaiden in mijn richting, toen ik binnenkwam. Een handdoek hing over mijn schouder – ik bedoel maar – soms was er iemand die vergat dat hij zich in het gezelschap van roofdieren bevond.
Karl bleek het probleem te zijn, want hij had het verkeerde kastje opengemaakt en was aan het stelen. De jongens kwamen veel eerder terug dan hij had gedacht. Zo is het gegaan. Hij stak zijn handen in de lucht, alsof hij werd gearresteerd door de politie.
“Jongens – ik beloof dat ik alles zal terugbetalen.” Normaal toonde hij er een grijnslach bij – nu niet. Een paar jongens begonnen zich zwijgend aan te kleden. Mr. Flyer was niet in de buurt – die was in de eetzaal. Ik gooide de handdoek op het bankje en trok mijn onderbroek aan, sokken, overhemd en spijkerbroek.
“- Blij dat jullie zo goed reageren, jongens,” zei hij.
Een jongen die naast me zat, droeg schoenen met stalen neuzen – hij heette Pete, een gemene rotzak.
Karl begon zich aan te kleden. Eerst zijn shirt.
Ik strikte de veters van mijn schoenen en stond op, terwijl andere jongens ook gingen staan – we hadden niets besproken en vandaag hoefde dat ook niet.
“Wat gaan jullie doen?”, vroeg Karl.
Mr. Blade heeft het wel eens gezegd: “Er bestaat eer in het gezelschap van roofdieren.” We begonnen Karl te slaan en sloegen meteen heel hard. We raakten zijn gezicht en armen, borst, maar hij probeerde zich te verdedigen – neuzen van schoenen raakten zijn benen – we schopten en sloegen. Het was een kansloze strijd voor Karl die hij moest verliezen. Hij viel neer, maar we bleven hem schoppen. We zeiden niets en de stilte werd alleen verbroken door onze vuisten en schoenen – ik hoorde zijn botten kraken – hij begon te bloeden – Pete stapte als eerste achteruit – Karl kromp ineen en lag in foetushouding.
Zo hebben we hem achtergelaten en eerlijk is eerlijk – Karl heeft niet gegild, of geschreeuwd, of om zijn moeder geroepen, zoals ik wel eens heb meegemaakt. Hij heeft ook niet om genade gesmeekt. Karl heeft in elk geval zijn persoonlijke eer kunnen redden. Hij is gestorven als een spirit. Ja, er bestaat echt zoiets als eer in het gezelschap van roofdieren,” zei Chase.
Tagarchief: vriendschap
Spirits (4/7) Coming of age
Blauw (3)
Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.
“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.
“Ral 5009,” zei hij.
“O dat weet je toch wel.”
“Tuurlijk.”
“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”
“Ik dacht dat – .”
“Nee.”
“Hoe – ?”
“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”
Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.
“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”
“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”
“Anders – je bent anders – da’s alles.”
“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”
“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.
“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”
“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.
“Daar gaat het niet om.”
Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.
“Ik zou alles willen lezen.”
Ik legde mijn telefoon neer.
“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”
“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”
Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.
“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”
Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.
Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”
“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.
“Hoe kwam dat zo?”
“Ik begrijp u niet.”
“Was je vader ziek?”
“Hij was erg oud aan het worden.”
“Dat is geen ziekte.”
“Nee – dat klopt.”
“Dus – ?”
“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”
“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”
“Ja – inderdaad.”
“Waren je klasgenoten bang voor je?”
“Ze noemden me – ,” zei hij.
“Dat heb je al verteld.”
“Geen idee.”
“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”
“Vandaag niet,” zei hij.
“Wat niet?”
“De bril.”
“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”
“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”
“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”
“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”
Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.
“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.
“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”
“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”
“En waarom is dat dan?”
Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”
Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”
“Dat heb ik toch al verteld.”
“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”
“Ja.”
“Je bent anders, maar geen monster.”
Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.
“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.
“Waarmee?”
“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”
“Een monster bijvoorbeeld?”
“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”
“Oké.”
“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”
“Nee – dat wil ik niet.”
“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”
“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”
Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.
“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”
We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.
“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”
(6) En de vierde is een gewone jongen
De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.
Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.
Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”
“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”
“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”
“Heb ik een soort van infarct gehad?”
“Denk het.”
Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”
“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.
“Nelis.”
Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.
“Zijn naam is Nelis.”
“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”
“Ja. Nelis.”
“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”
“Doe ik al,” zegt de ander.
Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”
“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”
“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.
“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”
“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.
“O,” reageert Andrea.
“Geen idee,” zegt Jokke.
Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.
“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.
“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.
“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.
“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”
Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.
Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.
Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.
Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.
Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.
Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.
Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.
“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.
“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”
“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. ‘Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.
Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.
“Hallo, Jokke,” zegt ze.
“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.
“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”
“Tuurlijk.”
Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.
“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”
Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.
“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”
De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.
“Wat was dat?”, vraagt Leon.
“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”
“Dat wil ik helemaal niet.”
“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.
“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.
De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.
“En nu?”, vraagt Gijs.
“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.
“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.
“En wij dan?”, vraagt Leon.
“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”
Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.
Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.
Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”
Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.
“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”
“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.
“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.
“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”
Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”
“Dank je wel,” zegt Jokke.
“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.
“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.
Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.
Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.