Voor de flat lag een brede asfaltweg die groen was uitgeslagen, terwijl er ook al boompjes uit scheuren begonnen te groeien. Ze hadden hun oude flatwoning teruggekregen – drie slaapkamers, een keuken, badkamer en groot balkon. Vanuit de woonkamer zag Esmée ruim twintig bomen die in bloei stonden – appels en peren. Mevrouw Madsen hielp met schoonmaken, lakens werden van meubels getrokken, koffers opgeruimd en Andrea belde aan om te vragen of Esmée soms met haar nieuwe vrienden meewilde. Er lag een wereld klaar die ze mocht ontdekken. Toch wachtte ze heel eventjes op haar vaders toestemming.
“Ga maar,” zei hij. “En denk erom: niet in je eentje.”
“Oké.”
“Esmée is met ons, mijnheer De Zwijger.”
“Dan is het goed.”
De buitenlucht rook veel frisser dan in haar oude wijk. Auto’s reden er niet. Ze staken de weg over en stonden vrijwel meteen tussen bomen en struiken die sinds enkele weken weer volop in het blad zaten. Zoals gebruikelijk stak de heuvel boven het bos uit.
“We laten je het eiland zien,” zei Andrea.
“Het klinkt beter dan wijk of dorp,” zei Jokke.
“Er liggen hier ontzettend veel avonturen,” zei Leon, “je hoeft ze alleen maar zien te vinden. Da’s alles.”
“We gaan naar de heuvel,” zei Gijs. “Dat is een prima plek om te beginnen. Van daaruit overzie je alles.”
Ze volgden een kronkelig pad – na vijftig meter bleef Esmée staan en staarde naar een betonnen plaat die op de grond lag – rechts in de hoek zat een heel groot gat – voorzichtig boog ze voorover en keek omlaag.
“Er hebben vroeger huizen gestaan,” zei Andrea. “Alles is weg – gesloopt – behalve de kelders en de fundamenten – die liggen er allemaal nog – ze zijn gestopt en daarna hebben onze ouders de boel overgenomen – de flat had allang weg moeten zijn.”
“Wat is er daarbeneden?”, vroeg Esmée.
“Veel water – vies en stinkend – een meter hoog, soms zelfs meer,” zei Jokke. “Niet fijn daarbeneden.”
“De meeste kelders zijn ondergelopen,” zei Gijs.
“En die vind je overal op het eiland?”, vroeg Esmée.
Vrij langzaam begonnen ze weer te lopen – naar de heuvel. “Aan deze kant wel,” zei Andrea, “we praten ook wel over ‘de Tuin der Geesten’. Verleden jaar zijn er hier bijvoorbeeld lichtdwergen verschenen.”
“Wat zijn dat?”
“Kleine, levensgevaarlijke wezens, dierlijk bijna, die lichtgeven in het donker – spectaculair om te zien,” zei Andrea, “volgens mijn moeder verdedigen ze zich uit alle macht als je ze opjaagt, zoals verleden jaar een man is overkomen – die wilde er eentje vangen.”
“Zijn ze verder onschuldig?’, vroeg Esmée.
“Ja,” zei Jokke.
“Daarna zijn we een officieel reservaat geworden,” zei Gijs die het idee erg grappig scheen te vinden – Esmée staarde net iets te lang – Gijs was een jongen van veertien jaar die al een echte baard had, want dwergen scheerden zich nooit. “Toch wel makkelijk.”
“Ik ga het hier heel leuk vinden,” zei Esmée.
Jokke en Leon begonnen als eersten de heuvel te beklimmen. “Zeker weten,” zei Gijs. “Het is leuk.”
Jokke en Leon lagen al in het gras – hadden hun ogen gesloten en genoten van het heerlijke zonlicht. Ook Andrea en Gijs lieten zich zo ongeveer neervallen, maar Esmée bleef nog eventjes staan om te kijken.
“Thuis mocht ik nooit naar buiten,” zei ze.
“Was je gisteren daarom ook zo boos?”, vroeg Jokke die met een enkel geopend oog half tegen het licht in lag te kijken. “Het was wel een goeie klap, hoor.”
“Hebben jullie die allemaal gevoeld?”, vroeg Esmée.
“Ik viel zelfs flauw.”
“Je bent sowieso heldervoelend,” zei Leon.
“Ja,” zei Jokke.
“Hij weet het als er een ongeluk gebeurt,” zei Gijs.
“In elk geval geen gewone jongen,” zei Andrea.
“Je krijgt nu ook les – samen met ons,” zei Gijs.
“Mijn moeder geeft Nederlands,” zei Andrea.
“De mijne doet wiskunde,” zei Jokke.
“Biologie – aardrijkskunde,” zei Gijs. “Wat anders?”
“Geschiedenis krijg je van Nosferatus,” zei Leon.
“Want die heeft het allemaal meegemaakt,” zei Jokke.
“Da’s ook wel handig,” zei Esmée.
Nog altijd stond Esmée om zich heen te kijken – overal bomen, struiken en groene veldjes – rechthoekige grijze vlakken verdwenen langzaam in het groen – een grote vijver lag blinkend tussen de bomen – boven het water wervelde een wolk onbekende wezens. Andrea kwam eventjes omhoog.
Esmée draaide zich om en wees naar een ander deel van het eiland dat ingeklemd leek te zijn tussen de snelweg en een breed drukbevaren kanaal. Er groeiden minder bomen dan in het zuidelijke stuk – nauwelijks struiken – wel was er een veld, al leek het dat ze minstens tot hun knieën verdwenen in het gras.
“Dat is het Veld van de Duizend Zielen,” zei Jokke.
“Het domein van de doden,” zei Gijs, “ze hebben het monster van Frankenstein aangesteld als opzichter.”
“Een soort kerkhof,” zei Esmée.
“Ja. Min of meer,” zei Leon.
“Hoe bedoel je dat?”, vroeg Esmée.
“Geesten,” zei Gijs. “De doden die zijn gebleven.”
“Dan wil ik er naar toe,” zei Esmée.
“Als je pa het goed vindt,” zei Gijs.
“De doden zijn nooit ver weg,” zei Jokke.
“We zouden toch al gaan,” zei Esmée.
“Ik wil best voor gids spelen,” zei Jokke.
“Is het er – gevaarlijk?”, vroeg Esmée die nu ook ging zitten, maar wel geboeid naar het Veld van de Duizend Zielen bleef kijken.
“Soms,” zegt Andrea.
Een tijdje later stonden ze allemaal weer op en daalden ze de heuvel af – ze volgden het oude pad dwars door de Tuin der Geesten langs resten van gebouwen die er allang niet meer waren – alleen de fundamenten waren overgebleven. Esmée hoorde het verkeer nauwelijks nog langskomen op de snelweg. Het leek alsof ze in een groot spel terecht was gekomen – een wereld die meer magie herbergde dan ze ooit had durven dromen. Haar vrienden wezen de lichtdwergen aan die in tientallen en misschien honderden tegelijk boven het water leken te dansen – ’s nachts zagen ze er beslist indrukwekkender uit – veel meer licht – als vuurwerk.
Heldergroene boombladeren ritselden zachtjes, terwijl ze met zijn vijven verderliepen – hoog boven hun hoofden trok een vliegtuig condensstrepen in de lucht – één van de heksen had een kruidentuin aangelegd die tussen de bomen genoeg zonlicht ving.
Na bijna een half uur verscheen de flat tussen de bomen – een groot bakstenen gebouw – Esmée merkte haar vader op die op het balkon een kopje koffie zat te drinken – naast hem mevrouw Madsen die ongetwijfeld thee dronk.
Verdorie – hier had ze altijd al willen wonen. Ze zou er ook nooit meer weg gaan.
Tagarchief: vriendschap
Een fee in spijkerbroek (5)
Een fee in spijkerbroek (2)
Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.
Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.
“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.
“Geen idee,” antwoordde Esmée.
“Het glas is kapot,” zei Remco.
“Glas gaat niet zomaar kapot.”
“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.
“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.
“Nee,” zei Esmée.
“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.
“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.
“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.
Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.
“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.
“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”
“Welke?”, vroeg Cees.
“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”
Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.
“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”
“Nee, nooit.”
“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.
“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”
“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.
“Sorry, mam.”
Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.
“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”
Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.
“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”
“We moeten alles nieuw kopen.”
“Ja.”
“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.
“Ook van glas,” zei Esmée.
“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”
“Waarom niet?”
“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”
“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”
“Zoiets, ja.”
“En alleen bij ons?”
“Ja.”
“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”
Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.
“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”
“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”
“Precies.”
“Heeft ze mama gekend?”
Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”
“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.
“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.
Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”
“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”
“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.
“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”
“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.
“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”
“En ook mevrouw Madsen?”
“Ja.”
“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”
“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”
“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”
Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”
“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”
“Het is echt zo.”
“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”
“Geen enkel probleem, liefie.”
Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.
“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.
“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”
“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”
“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”
Een fee in spijkerbroek (1/6)
Esmée was een meisje dat nooit iets mocht van haar vader, dus bracht hij haar zelf naar school, om Esmée ook weer op te halen als het tijd was. Goed, soms mocht ze in een plas water springen, maar wel met laarzen aan. Alleen gaan fietsen – het was verboden. Er waren zoveel onbetrouwbare figuren in de stad. Uiteraard had ze een paar vriendinnetjes die ze mocht zien. Soms kwamen ze op bezoek – jawel, dat gebeurde – eens per jaar – alleen voor haar verjaardag wel te verstaan. Verder mocht ze niets. School – dan weer thuis – een beetje lezen, televisie kijken, ondersteboven op de bank liggen tot vader het zag.
Misschien vraag je je inmiddels af hoe het met de moeder van Esmée zat. Vond ze dit nou allemaal goed? Het probleem was dat Esmée haar moeder nooit heeft gekend. Uiteraard vertelde papa, als hij in een goede bui was, erg veel over mama, zodat Esmée haar moeder erger dan ooit begon te missen.
Om de haverklap zat Esmée thuis te mokken, omdat haar vader weer eens had gezegd dat ze binnen moest blijven. Het was veel te gevaarlijk. Een kat of hond mocht ze al evenmin hebben. Ze was allergisch, volgens papa. Om die reden stond er ’s middags, toen ze thuiskwam, een kom met een goudvis erin. Vader had geen problemen met goudvissen, Esmée eigenlijk wel – zo’n dom zwemmend oranjekleurig ding dat altijd maar leek te gapen.
Wat had je daar nou aan?
De goudvissenkom stond in haar slaapkamer – op een ouderwets stevig tafeltje dat ze met veel moeite om zou kunnen stoten. Uiteraard probeerde ze het en knoeide alleen wat spatten water op het tafelblad. Meer niet. Wel begon Esmée zich af te vragen welke dingen je er verder nog mee kon doen. “Ben je niet blij met Blub?” Papa had de vis een naam gegeven.
“Ja, ontzettend,” had Esmée geantwoord.
Op een keer zat Esmée op de rand van haar bed naar de vissenkom te staren. Hoe kwam ze van het dier af? Geen eten meer geven. Maar ja, dan nam vader het natuurlijk over. Dat deed hij altijd. Of weggooien in het toilet. Ze had nooit om een goudvis gevraagd.
Ze vond het zielig voor de vis die ze niet in het toilet zou gooien. Maar wat moest ze er verder mee?
Enkele weken later wilde ze buitenspelen. Het was een mooie warme dag in de lente. Alle kinderen speelden op straat. Esmée zat uiteraard binnen. Nou ja, ze mocht in de tuin. Vader had het ook zo gezegd.
Opnieuw had ze het gevraagd. Zoals zo vaak.
“Nee, veel te gevaarlijk,” zei vader.
“Iedereen mag buiten. Alleen ik niet.”
“Niks mee te maken.”
Daarmee hield het gesprek op. Papa draaide zich om en ging weer aan het werk. Het was makkelijk voor hem – papa werkte thuis. Esmée had geen idee wat hij nou precies deed en het boeide haar ook weinig, omdat ze veel liever naar buiten ging om met de andere kinderen te spelen. Stampvoetend liep ze naar boven in de hoop dat vader erg boos zou reageren.
Het was Esmée die boos was. In haar slaapkamer gooide ze de deur dicht – om de deur opnieuw open te maken en wéér dicht te smijten. Geen reactie…
Haar slaapkamerraam kon maar een klein stukje open, alsof papa bang zou zijn dat ze via het dak van de garage naar buiten zou klimmen – wat op zich niet eens zo’n slecht idee was. Esmée liep stampvoetend in het rond en schreeuwde enkele malen heel hard: “Rotzak!” Er kwam geen reactie. Terwijl ze zich op bed liet vallen en al naar het plafond keek, hoorde Esmée een gigantische klap – dichtbij èn ver weg.
Ze kwam overeind en zag de scherven van de vissenkom op het tafelblad en de goudvis onbeweeglijk in een laagje water liggen – echt, overal water – ook op de vloer. Heel langzaam liep Esmée naar het tafeltje. Ze legde een vinger in het water en trok die meteen weer terug. Het water was gekookt. Net als de vis trouwens. Met een hand voor haar mond staarde ze naar de scherven, het water en de dode vis.
Ook de ruit van haar slaapkamerraam lag in duizenden stukken op de vloer. Alles van glas lag gebroken op de vloer. “Pap?”, vroeg ze. Haar stem klonk aarzelend. Ze trok de deur van haar slaapkamer open en bleef bovenaan de trap staan om te roepen – alsof ze niet eens naar beneden durfde te gaan. “Pa–hap?”, vroeg ze. Beneden bleef het stil. Helaas moest ze het vertellen. Niet alleen de vissenkom was kapot, ook het raam. Anders zou ze de troep netjes hebben opgeruimd en verder geen woord over het ongeluk gezegd tot vader er een keer over zou beginnen.
Op de overloop keek Esmée naar de open deur van haar slaapkamer – ze probeerde te snappen wat er was gebeurd, maar durfde en kon ook niets bedenken. Zelf had ze op bed gelegen, toen het gebeurde. Bovendien was het water ook nog eens gekookt. En de vis. “Pap – er is iets gebeurd!” Nu riep ze nog harder. Esmée zuchtte diep en ging naar beneden. “Pa–hap – Waarom geef je geen antwoord?” Eerst keek ze naar het ronde ruitje van de voordeur – er had een ruitje moeten zitten – die was ook gebroken – daarna duwde Esmée langzaam de deur van de woonkamer open, omdat papa daar ergens aan het werk moest zijn – een computer, printer en boeken die hij had verzameld.
“Blijf staan, verdomme!”
Haar vader blafte eerder dan dat hij sprak.
De ruiten van de woonkamer – die van de vitrinekast – zeefdrukken die aan de muur hingen – al het glas was gebroken – het was een chaos. “Ik had misschien beter buiten kunnen gaan spelen, papa,” zei Esmée.
“Heb je schoenen aan?”, vroeg vader.
“Slippers.”
“Welke?”
Esmée stak haar linkerbeen vooruit om te laten zien dat ze slippers droeg met goede dikke zolen.
“Heel voorzichtig dan,” zei hij.
“Ik heb niks gedaan, hoor,” zei ze.
“Mm – nou ja.”
“Blub is gekookt.”
“Da’s dan heel verdrietig,” zei haar vader.
De buurvrouw verscheen bij het raam en zei: “Ik ben me rot geschrokken. Wat een klap, zeg.” Het leek nog wel alsof ze de ruit aan het zoeken was die in duizenden stukjes op de grond lag – binnen en buiten.
Hierna verscheen er een oudere buurman bij het raam.
“Iedereen oké?”, vroeg hij.
“Ja – behalve de goudvis.”
“Ruzie gehad?” Zijn mondhoeken gingen omhoog. “Tjonge jongen. Wat een ravage. Wat is er gebeurd? Heb je al gebeld? Naar 112? Anders doe ik dat effetjes voor je. Ik zeg wel dat je er te geschokt voor ben’.”
“Het glas van mijn telefoon is ook aan gort,” zei de vader van Esmée. “Al het glas is kapot gesprongen.”
Alpaca (12/13) Thuis
Er trokken al geruime tijd loodzware wolken door de atmosfeer – wolkenpartijen die steeds hoger opstapelden en op het land schenen te leunen, hoewel ze nog ver weg waren. Mannen en vrouwen staarden naar de lucht die continu veranderde. Beide zonnen waren onzichtbaar geworden, er lag een grijze schaduw over het land dat donkerder werd. De oevers lagen steeds verder weg en Joeri hield er rekening mee dat ze spoedig open zee zouden bereiken. Het zicht nam af, er vielen wat spetters regen. Gesprekken verstomden één voor één, Joeri herkende ernstige gezichten van mensen die niets durfden te zeggen. Het regende, het werd droog en er viel opnieuw regen.
Twee vrouwen maakten het lichaam van Dennis klaar voor een zeemansgraf, Marith hield hen continu in de gaten, alsof ze zeker wilde zijn dat hij inderdaad in het water zou verdwijnen. Kinderlijke nieuwsgierigheid en misschien domineerde de heks.
Joeri hoorde iemand vragen: “Waar gaan we heen?”
“Naar de hel, als je het mij vraagt,” zei Paul.
Heel even brak er een zonnestraal door de atmosfeer, toen het lichaam van Dennis in het water viel – Joeri en Marith keken elkaar aan – er danste een glimlach op haar gezicht – die spoedig verdween. Het was een levensgevaarlijke combinatie – een godin, of heks, die zich in het lichaam van een meisje bevond. Zeker als de twee elkaar beïnvloedden – een gevaarlijk duo.
“Je hoeft nergens bang voor te zijn,” zei Marith, “Atari beschermt ons tijdens de overtocht.” Ze pakte een hand van Joeri vast en kneep er nogal flink in.
“Hoe?”, vroeg Joeri.
“Dennis betaalt de veerman – Nachro.”
“Dus we zijn echt de poort van Nachro gepasseerd?”
“Ja. Het was essentieel.”
“Maar Nachro was – is – .”
“Ik weet het.”
“Dus?”
“Hij komt in vele gedaanten en vaak ongewenst.”
Joeri en Marith bestudeerden elkaars ogen – hij herkende een fantastische wijsheid die een mens pas na een leven van honderden jaren zou mogen hebben.
“Dennis?”
“Een slechte tovenaar die mensenlevens nodig had om zijn bezweringen te kunnen uitvoeren,” zei Marith en Joeri hoorde nu echt een afwijkende stem praten.
“Je vader?”
“Die van Marith?”
“Eh – ja.”
“Hij is een doppelgänger,” zei ze.
“Dus ik had al die tijd gelijk.”
“De vader van Marith was een aardige man,” zei ze.
“Wat is je naam?”
“Je mag me Elektra noemen.”
“Dus het is best ingewikkeld.”
Er verscheen een glimlach op haar gezicht. “Ja.”
“Hoe zit het met Marith?”
“Zelfde verhaal – gelukkig leeft haar duistere weerspiegeling op aarde – mijn gastvrouw moet per se terugkeren naar huis. Daarmee wordt die ander een gewoon meisje dat het goed doet op de basisschool.”
“Ik begrijp het,” zei Joeri. “Ze reageren op elkaar, als een positief en negatief. Maar de vader van het meisje is overleden. Kun je zeggen wat er fout is gegaan?”
“Dennis, dus de goeie, ging dood, toen begonnen de twee doppelgängers op elkaar te reageren, eentje hier, eentje daarginds, dus bij jullie op aarde,” zei ze. “Nog één ding,” want de plechtigheid stond op het punt te beginnen, “het meisje moet aan boord van het schip blijven – het idee dat ze achter zou blijven op Alpaca kwam bij Dennis vandaan – dat is een vals spoor. Je zult zien – nee – we gaan hier vaststellen dat er geen nieuwe vliegtuigen of schepen meer zullen stranden.”
“Beter.”
Er volgde een moment van verwarring – duidelijk zichtbaar in de ogen van Marith – terwijl de woorden van Elektra stil vielen – of hoe ze ook heette.
Het was Harm die een paar woorden prevelde voordat het lichaam van Dennis definitief in de diepte verdween. Joeri bestudeerde aldoor het gezicht van Marith die onverstoorbaar toekeek. Er leek geen enkele herinnering aan een vader te leven, iemand die ooit om haar had gegeven, want papa was lang geleden al gestorven aan een ziekte met een lelijke naam. Zo had mama het gezegd.
Eerst verdween het lichaam in het water, daarna ging het harder waaien. De zon verdween opnieuw achter een wolkendek dat laag boven de zee hing – golven klauwden steeds verder omhoog, bijna als monsters die hongerden naar meer vlees en bloed. Reindert stond aan het roer, terwijl de motor nijdig bromde – nu wel – een geluid dat verdween in de storm – maar de trilling was continu voelbaar in het schip. Water buitelde over de reling en stroomde weer weg, of kwam in de kajuit terecht. “Kan iemand me vertellen waarom we dit ook alweer doen?”, vroeg een man genaamd Cees en niemand waagde het te antwoorden.
Het meisje had een complete stad van de Alpacabodem gevaagd, omdat ze opa Koen wilde wreken. Een ongekende macht. Een gewoon meisje en een machtige heks, die volgens Elise ook een godin van twee werelden zou kunnen zijn,, vochten om voorrang. Harm trok de deur dicht en daarmee de kajuit, terwijl er slagregens neerdaalden en het schip vocht tegen golven die de Holland als een indringer schenen te beschouwen. Zou Marith de storm hebben laten ontketenen? Om te laten zien wat ze nou voelde?
Marith stond ineens op en liep naar de deur. Joeri wilde opstaan, iets ervan zeggen, maar een onbekende macht hield hem tegen, alsof het niet mocht van de heks – godin. Ze opende de deur en stapte op het dek – alle ogen volgden het meisje. “Nu gaan we er allemaal aan,” zei Cees die een klap op zijn arm kreeg. Reindert brulde iets onverstaanbaars, maar Marith negeerde hem domweg. Joeri kwam omhoog, nu lukte het wel, hij liep naar de deur, uit een vliegtuig gehaald. Plotseling begon het meisje op te lichten, er ontstond zomaar ineens een stralenkrans, als een aura, een geweldige gouden gloed. Ze spreidde haar armen. Uit haar vingertoppen zag Joeri helder oplichtende vonken komen als vuurwerk dat in een nachtelijke atmosfeer uiteenspatte. Er vormde zich een ontzagwekkend groot donker lichaam rondom Marith. Regendruppels, die in de tussentijd neer bleven vallen, leken haar te vermijden. Er groeide een geweldige wolk van licht. Marith klapte in haar handen. Joeri hoorde een explosie, alsof er een bom was ontploft. Hij deinsde achteruit, net als Harm en de anderen die zich in de kajuit ophielden. Een paar kinderen begonnen te huilen. Het leek alsof het schip aan stukken werd gereten. Maar in werkelijkheid kwam de zee weer tot rust – stormwolken verdwenen sneller dan ze waren gekomen – Joeri had nooit eerder zoiets gezien. Het gebeurde binnen enkele seconden. Marith viel op haar knieën – vervolgens kwam ze als een levenloze lappenpop op het dek terecht. Joeri gooide de deur open en rende naar buiten, hij knielde neer en zocht naar een hartslag.
“Ze leeft,” zei hij. “Gelukkig.”
“De wolken trekken weg,” merkte Harm op.
Meer mannen en vrouwen waagden zich op het dek, wel bleven ze enigszins uit de buurt van Marith, voor zover dat mogelijk was. Ook de kinderen kwamen mee. Marith bewoog heel voorzichtig, Joeri stak zijn hand uit, omdat ze op wilde staan. “Waar zijn we?”, vroeg ze. Haar stem klonk zachter dan Joeri gewend was, eerder als het meisje uit zijn klas. Ze kreeg venijnige blikken terug, oude schipbreukelingen die dachten dat ze wist waar ze hen heen had gebracht.
Harm staarde omhoog – naar de sterren – hij zocht een vast punt in het noorden, of wat hij hoopte dat het noorden zou moeten zijn – zoals een sterrenbeeld. Na een paar minuten staren, waarbij de wolken in hoog tempo verdwenen, stootte hij Elise aan. “Kijk – We zijn thuis,” zei Harm. “Daar heb je de poolster. Zie je hem? Het begin van het steelpannetje? Pal noord.”
“Ja, je hebt gelijk. Ik zie ook de grote beer,” zei Elise.
“Het betekent dat Marith ons thuis heeft gebracht.”
“Ze heeft woord gehouden,” zei Harry.
“De heks – bedoel je.”
“Het zag er spectaculair uit,” zei Reindert.
“En nu?”, vroeg Esmeralda.
“We zullen in oostelijke richting varen, aangezien we ons nu kunnen oriënteren op de poolster, zoals ooit de Vikingen hebben gedaan,” zei Harm. “Dáár willen we heen en nu zullen we na al die jaren thuis komen.” Hij wees naar een punt aan de horizon dat verlicht werd door talloze sterren en een maan die hen begeleidde.
*****
Ruim drie dagen later werden ze door een marineschip achterhaald. Joeri stelde geen opluchting vast, eerder angst voor wat er ging gebeuren. Ze moesten uitleggen waar al die tijd hadden uitgehangen, dus in een andere wereld, genaamd Alpaca.
Hij werd geleefd, het overkwam hen allemaal zonder enige uitzondering. Joeri kreeg een medisch onderzoek, er volgde een gesprek met een psycholoog en hij probeerde uit te leggen dat het geen enkel nut zou hebben om het verhaal te vertellen, omdat ze hem hoe dan ook niet ging geloven. Wel kwamen ze bijna allemaal voor op een lijst met vermiste personen. Aan de hand van biometrische gegevens, zoals die werden vastgelegd in paspoorten, konden functionarissen vrijwel alle identiteiten vaststellen. Familie kreeg te horen dat er min of meer een wonder was gebeurd. Hun vaders, moeders, broers en zussen waren terecht, al viel het erg moeilijk om te bepalen welke gebeurtenissen er zich nou precies hadden voorgedaan. Joeri vertelde de psycholoog dat het net een droom was geweest, een avontuur en hij werd wakker, zoals sommige leerlingen hun opstellen nog wel eens wilden eindigen. Het schip werd onderzocht door technici die vervolgens vaststelden dat er vreemde, min of meer buitenaardse sporen voorkwamen in het hout – de invloed van bijvoorbeeld een dubbelster. Ook werden er delen van een vliegtuig aangetroffen dat nog altijd rondvloog met inbegrip van de deur.
De scepsis veranderde in verbijstering, al belandde het nieuws in het begin niet eens in de media, het werd geheim gehouden. Ook bleek Marith een volmaakte dubbelganger te zijn van het meisje dat in de klas van Joeri zat, zelfde DNA, zelfde vingerafdrukken, alles bleek identiek. De meisjes deelden zelfs hun herinneringen, afgezien van Alpaca en ja – het meisje waarmee het avontuur van Joeri was begonnen had inderdaad een blekere huid dan haar positieve kopie.
Het duurde bijna twee weken voordat ze samen mochten eten. Joeri wist dat zijn werkgever hem officieel ziek had gemeld – hij lag inderdaad niet languit in de gang van het huis dat aan Marith en haar moeder toebehoorde.
Joeri schonk thee voor zichzelf in, nam twee broodjes, twee plakjes kaas en aardbeienjam. Daarna nam hij plaats aan een tafeltje. Niet veel later ging Marith tegenover hem zitten. Een broodje. Glas melk.
Een minuutje later volgden Harm en Elise, ze hadden allebei een bescheiden ontbijtje op hun dienblad liggen. “Ze beginnen het te snappen,” zei Harm.
“Is dat zo?”, vroeg Joeri.
“Ik heb – dinges verteld dat ik het andere meisje wil zien,” zei Marith die vervolgens een slokje melk nam.
“Waarom?”, vroeg Elise.
“Nieuwsgierig,” antwoordde Marith.
“Beste mensen,” zei Harry op nogal luide toon, “we staan in de krant – wereldwijd heb ik zelfs gehoord.”
“Volgens Harm beginnen ze het te begrijpen,” zei Eline die aardbeienjam op een croissantje smeerde.
“We kunnen een boek schrijven over ons leven op Alpaca – alles wat we hebben meegemaakt,” zei Paul, “een aardige bijverdienste, als je het mij vraagt.”
“We kunnen brood eten zonder er eerst een te hoeven bakken. Wat een fantastische luxe is dat,” zei Elise.
“Ja – er is echt, warm stromend water,” zei Harm.
“Voor altijd een schipbreukeling, al ben je thuis,” zei Paul die een nieuw kopje koffie ging halen, “hopelijk heeft mijn werkgever nog een baan voor me, mijn kennis is natuurlijk hopeloos verouderd – ik moet naar school, een heleboel leren – techniek gaat snel.”
“Niks gehoord nog?”, vroeg Elise.
“Nee,” antwoordde Paul.
“Slecht hoor,” zei Elise.
Een officier kwam de eetzaal binnen en wachtte totdat de gesprekken verstomden. Joeri zette het kopje op tafel. “Dames, heren, kinderen,” zei hij, “we gaan zo meteen afmeren in de haven – er zijn familieleden aanwezig – ik geloof dat iedereen er is. We hebben geen media toegelaten, aangezien we voor dit moment de hereniging met jullie verwanten belangrijker vinden dan emotionele plaatjes van mensen die elkaar vreselijk lang niet hebben gezien.”
“Waarvoor dank,” zei Harm.
Toch zou het heel lang duren voordat ze zich echt thuis zouden voelen.
Alpaca (10) Het vertrek van de Holland
Ze hadden al zolang in de buik van een vulkaan gewoond, werden er beschermd tegen massa’s regenwater die er nu en dan neervielen, maar de aanwezigheid van zoveel moderne technologie diende als basis voor nieuwe vindingen. De boot was gemaakt van hout, zoals Joeri al verwachtte, anders dan klassieke Vikingschepen was deze boot voorzien van een echte kajuit – Joeri liep op het dek – er stond een mast, dus ze konden gebruikmaken van de wind, als het al nodig was, want Roel en Harry hadden afgelopen periode een motor gebouwd die ook echt werkte – het moest een ongelofelijke zoektocht zijn geweest, maandenlang zoeken, alsof ze op een vuilnisbelt van vele vierkante kilometers groot naar geschikte onderdelen zochten. Joeri hoorde de uitleg van Roel die overduidelijk had gezegd niet zo nodig weg te hoeven, maar zijn kennis in dienst van de gemeenschap had gesteld en een schip gebouwd die voorzien was van een echte motor.
“Hij heeft gelijk, hoor,” zei Roel, “ik begrijp het wel. Natuurlijk moeten we vertrekken – we hebben er overigens al vele tientallen keren over gesproken.”
Joeri bestudeerde een ingenieuze constructie – een echt fornuis gemaakt van bakstenen, de vloer en wand er omheen waren beschermd met metaal afkomstig van – jawel – een vliegtuig. Hij had ooit eens op een zestiende-eeuws schip gestaan en een vergelijkbare constructie bestudeerd, al waren er toen andere materialen gebruikt, geen brandvast metaal zoals nu.
“We moeten brood kunnen bakken,” zei Paul.
“Vlees,” zei Joeri.
“Je krijgt erg weinig vlees op Alpaca, het zou besmet kunnen zijn, dat kunnen we niet onderzoeken,” zei Paul. “Daarom kiezen we het zekere voor het onzekere. Het is niet altijd even prettig – ik ben altijd een vleeseter geweest – het is het eerste wat ik ga doen als ik weer thuis ben – een goeie biefstuk eten.”
“In de stad werd er vlees gegeten,” zei Joeri.
“Konijn, denk ik,” zei Paul.
“Ja.”
“De konijnen komen uit een vliegtuig,” zei Roel.
“Hoe was het om hier neer te komen?”, vroeg Joeri wiens eerste kennismaking met Alpaca anders was verlopen. Deze mannen hadden aan boord van een vliegtuig gezeten en verwachtten aan het eind van wat misschien een lange reis moest zijn geweest in Amsterdam of Parijs uit te stappen – in plaats daarvan kwamen ze op een woeste, vijandige planeet terecht.
“Jij zou het moeten weten,” merkte Roel op.
“Ik ben geen schipbreukeling,” reageerde Joeri.
Roel en Harry stopten met hun bezigheden.
“Marith – of beter gezegd – een doppelgänger die veel lijkt op het meisje – heeft me hierheen gestuurd – ineens stond ik op een vlakte tussen duizenden bomen die konden praten – ze huilden tranen van bloed. Mijn vinger was al in een takje veranderd. Daarom ben ik over de rand gesprongen – één van de boommensen zei het ook – het was de enige oplossing – het moest.”
“Dus toch,” zei Harry.
“Het meisje wil naar huis,” zei Paul.
“Wie niet?”, vroeg Joeri.
“Mijn zoon vertelde dat Marith opzettelijk de storm heeft laten losbarsten om zich te wreken op alle mensen in de stad – omdat ze iemand hebben gedood die door Marith ‘opa Koen’ wordt genoemd, ze heeft bij hem gewoond. Ze zou dit hebben verteld.”
“Tijd voor een goed gesprek,” zei Joeri.
Uiteraard zou hij alle verklaringen die verwezen naar bovennatuurlijke machten als onzin terzijde moeten schuiven. Toch wist hij sinds zijn aankomst op Alpaca dat hij dit niet langer mocht doen. Sinds de doppelgänger van Marith, het stille meisje uit zijn klas, Joeri naar een onbekende vijandige wereld had gestuurd. Hij had meer vreemde dingen gezien. Mensen die in bomen waren veranderd. Hij dreigde zelf eveneens te transformeren in zo’n boom en was vervolgens over de rand van een klif gesprongen, een daad waarmee hij zeker zijn eigen leven had gered – ofschoon het weinig met redelijkheid te maken had. Een complete stad wegvagen, omdat enkele soldaten verantwoordelijk waren voor de dood van opa Koen – dat was beslist onredelijk. Hoe zou Joeri een dergelijke verwoestende macht kunnen beheersen? Als onderwijzer wilde hij om te beginnen Marith duidelijk maken wat haar macht feitelijk inhield – zonder Marith mee te slepen naar de rivieroever om haar keihard te confronteren met de doden. In ieder geval zou hij Marith moeten laten inzien welke onvoorstelbare kracht ze diende te beheersen en zo mogelijk ook kanaliseren, hoewel de schipbreukelingen hun angst voor het meisje net zo goed onder controle moesten zien te houden, anders zouden ze nooit thuis komen.
De ochtend verliep heel geleidelijk in een middag die alle drukte met zich meebracht aan de vooravond van een lange reis, zo eentje die hen thuis moest brengen. Spullen werden naar de boot gebracht, iedereen werkte mee, ook Joeri, dus van een gesprek kwam voorlopig weinig terecht. Het ruim van de Holland, zoals het schip heette, werd helemaal volgestouwd. ’s Avonds, toen ze vermoeid wachtten op het eten, ging hij naast het meisje zitten dat al zat te knikkebollen.
“Je moet nog eventjes wakker blijven, Marith,” zei Joeri. Er lag een zakelijke klank in zijn stem waardoor ze direct haar ogen opende en aandachtig toekeek.
“Doe ik ook, meester Joeri.”
“Mooi. We moeten praten. Jij en ik.”
“Ja, dat weet ik.”
“Gelukkig. Enig idee waarover?”
“Nee,” zei ze.
“Ik heb gehoord dat jij de storm hebt gebruikt om de mensen in de stad te straffen voor wat ze opa Koen hebben aangedaan,” zei Joeri en Marith luisterde alleen, maar zei helemaal niets. Er zaten een paar mannen en vrouwen mee te luisteren die zich net zo min met het gesprek wilden bemoeien. Waarschijnlijk voelden ze zich nogal opgelucht, omdat ze dit niet met het meisje hoefden te bespreken. “Vroeger zou ik hebben gezegd dat dit onmogelijk zou zijn geweest, voordat een meisje, dat sterk op jou lijkt, mij hier, dus op Alpaca, terecht liet komen – ja, ze leek op jou – of lijkt op jou, want ik moet ervan uitgaan dat ze leeft.”
“Ik was alleen maar een beetje boos,” zei ze.
“Hoeveel mensen zijn er – denk je – die hetzelfde kunnen als jij?”, vroeg Joeri die korte tijd op een antwoord wachtte. Marith haalde haar schouders op als teken dat ze het niet wist. Dat was wel eerlijk. “Vermoedelijk heb je een talent geërfd van je vader. Ik weet het bijna zeker. Je hebt het van je vader, maar hij is niet de man die zich Dennis noemde tijdens ons avontuur met de luchtballon. De man waarvan je moeder heeft gezegd dat hij dood was gegaan en ja – je hebt je dapper gehouden, goed geacteerd, nadat we met de luchtballon waren ontsnapt. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik het erg moeilijk vind, hoor. Dat geldt voor de meeste mensen die op dit moment bij ons in het dorp zijn.”
Haar lippen vormden twee woorden: ‘Dank je.’
“Het betekent dat je een grote gave hebt, Marith. Je kunt dingen laten gebeuren. Ik kan dat niet. Maar Roel en Harry, Elise en Harm kunnen dat evenmin, net als hun kinderen – je bent de enige – Dennis niet te vergeten – die kan dat ook – vermoedelijk is hij de reden waarom alle vliegtuigen hier zijn gecrasht.”
“Dat is heel slecht,” zei Marith.
“Zo’n zware storm over een stad heen laten komen – dat mag je ook helemaal niet doen – sterker nog – je mag het ook echt nooit meer doen. Het is niet goed.”
“Ik wilde het niet echt – ik dacht er alleen aan.”
“Je was erg boos vanwege opa Koen.”
Joeri zag de ogen van Marith heen en weer schieten.
“Ja,” zei ze.
“Misschien moet je maar eens – om te beginnen – een dagboek bijhouden – opschrijven wat je voelt, zodat je de emoties die in je lijf rondrazen op een andere, veel veiliger manier kunt laten ontsnappen. Tekenen mag ook, als je dat leuker vindt. Het helpt.”
Marith staarde naar Joeri en zei geen woord.
“Je mag er ook altijd over praten,” zei hij, terwijl zijn mondhoeken omhoog gingen, “maar opschrijven wat je voelt, tekenen – dat vind ik een heel goed idee.”
“Dan ga ik tekenen, denk ik,” zei ze.
“Zolang je – wat je voelt – maar niet opeet. Dat is voor niemand goed, voor jou en ons allemaal ook erg slecht. Uiteraard kun je er met mij over praten, of Elise,” zei Joeri die hierna even wachtte – want ze luisterde aandachtig, zoveel was duidelijk, al bemoeide ze zich tot dusverre niet met het gesprek, “je kunt ook bij Elise terecht, ze vindt het vast goed.”
Elise knikte met haar hoofd. “Beslist.” Ze stond op en legde een hand op Mariths schouder. “We gaan bij de andere kinderen kijken, ze beginnen met eten.”
Ze liepen weg en Marith leek nog iets te vertellen, terwijl Joeri aan de woorden van het meisje dacht.
‘Ik was alleen maar een beetje boos.’
Harm stond vrij onverwacht naast Joeri en zei: “Het vreemdste gesprek dat ik ooit heb aangehoord en ik moet er ook echt elk woord van geloven. Mijn God. Ze heeft de stad weggevaagd om de dood van opa Koen te wreken – een complete stad, al snapt ze nauwelijks wat ze heeft aangericht. Wat een macht!”
“Hoe is Marith op Alpaca terechtgekomen?”, vroeg Reindert die het meisje net als iedereen nastaarde.
“Dat wist ze niet,” zei Joeri. “Ik geloof haar.”
“Is het belangrijk?”, vroeg Paul.
“Ja,” zei Harm. “Ze is de sleutel.”
“Joeri en Elise moeten proberen uit te vissen hoe ze de sleutel kan gebruiken – alleen zo komen we thuis.”
“Inderdaad,” zei Joeri. “Dankzij opa Koen die voorkwam dat ze zou worden misbruikt als seksslavin, hij heeft een eerdere ramp uitgesteld. We mogen de oude Koen heel erg dankbaar zijn.”
“Wat is er met hem gebeurd?”, vroeg Reindert.
“Hij heeft zich dood laten slaan, zodat Marith en ik konden ontsnappen – ze heeft alles gezien – alles.”
“Jee, wat erg.”
“Daarna wist Dennis op het vlot te klimmen, de ballon had op dat moment al een aardige hoogte gekregen. Hij leek sterk op de vader van Marith, maar in werkelijkheid bleek hij de doppelgänger te zijn.”
“Twee kanten van dezelfde medaille, als een persoonlijkheid die zich heeft opgesplitst, het doet me een beetje denken aan Jekyll en Hide,” zei Harm.
“Daar lijkt het op, maar ik weet niet goed of het klopt – mijn intuïtie zegt dat het anders zit. Ik bedoel – Marith lijkt een heel normaal meisje, denkt heel gewone dingen, net als alle andere kinderen, maar ze heeft de griezelige gave om de dingen echt te laten gebeuren.”
“Goed en slecht – dat bedoel je?”, vroeg Reindert.
“Precies. Ze is niet anders dan andere kinderen.”
“Ze lijkt op een mutant,” zei Harm.
“Marith brengt ons thuis,” zei Joeri.
De volgende ochtend daalden ze allemaal voor een laatste keer de helling af – Joeri en Marith liepen bijna achteraan – het meisje leek het gesprek van gisteren alweer te zijn vergeten. Gelukkig dreven er geen lichamen meer in het water, al zouden ze er onderweg nog een stel tegen kunnen komen. Ongeveer dertig meter onder de top veranderden plantjes in een ondoordringbare jungle, afgezien van de brede strook die door de bewoners van het dorp vrij was gemaakt, omdat ze hout nodig hadden gehad voor een boot – daarna bleven ze nieuwe aangroei wegbranden – zo had Harm uitgelegd – een vrij uitzicht op de rivier was cruciaal geweest voor de dorpelingen. Joeri zag ernstige gezichten van mannen en vrouwen die een vertrek diep in hun hart betreurden – zoveel was wel duidelijk – de boodschap lag in vrijwel alle ogen, ook die van Harm – bovendien waren ze afhankelijk van een tienjarig meisje, een machtige heks, al snapte ze nauwelijks wat ze had aangericht. Joeri maakte zich zorgen. Zouden hun reisgenoten begrip opbrengen voor het meisje als het tijdens de reis een keer flink tegenzat? Of zouden ze Marith keihard de schuld geven van de problemen die er waren? Omdat ze een zondebok nodig hadden – de geschiedenis was nu eenmaal rijk aan zondebokken en je moest tenslotte iemand de schuld kunnen geven van je ellende.
Ze gingen aan boord – iedereen – één voor éen – eerst een paar mannen, gevolgd door de vrouwen en kinderen – Joeri duwde Marith naar de loopplank, al leek ze totaal geen haast te hebben. Harm en een paar andere mannen, waaronder Reindert, bleven aan de wal – ze stonden te overleggen. Koppen waren geteld. Eerder al. Joeri stond aan dek en hoorde een zesjarig meisje zeggen: “Mijn broer zegt dat jij niet mee naar huis zult gaat – je blijft hier.” Hij draaide zijn hoofd – een meisje genaamd Hilde sprak tegen Marith die op haar beurt haar schouders ophaalde en op zeer overtuigende wijze liet blijken dat ze ook niet wist waar Hilde het over had. De moeder van Hilde trok een ietwat streng gezicht, alsof Hilde wist dat ze dit onderwerp beslist niet mocht bespreken. Met zijn tweeën verdwenen ze in de kajuit, maar Hilde maakte een lange neus, alsof ze het toch echt wel leuk vond.
“Ze heeft een hekel aan me,” zei Marith.
“Je kunt iets bijzonders,” zei Joeri die op het dek ging zitten, terwijl er een schaduw over hem heen viel.
“Ben ik nou een heks?”, vroeg Marith.
“Het lijkt erop, ja,” zei Joeri, “maar er zijn goede heksen en slechte – je bepaalt zelf wat je bent.”
“Dus – dat van de stad Alpaca is echt waar?”
“Ja.”
Faking it (5/5)
‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium’
Na het laatste lesuur bleef Marvin alleen achter in de klas. Soms bleef er een enkele leerling achter die een vraag wilde stellen en niet durfde in een volle klas. Een jongen scheen heel even te aarzelen, maar volgde zijn klasgenoten naar buiten. De school begon leeg te lopen, hij zou naar huis gaan, eten klaarmaken voor vrouw en kinderen, televisie kijken, hopelijk nu eens een ander onderwerp terugzien, alles behalve Brad. Hij zette stoeltjes recht – veegde het bord – en liet een paar boeken in zijn tas wegglijden – Daphne verscheen in de deuropening – haar wangen waren roder dan normaal. “Ik – eh – heb bezoek voor je.”
Een man en een vrouw kwamen het lokaal binnen, recherche – heel opvallend – meestal zag je dat toch wel meteen – ze hoefden zich amper voor te stellen. Toch bestudeerde hij de identiteitskaarten. Zijn naam was De geus, die van haar Rijsbergen. “Neem plaats,” zei Marvin, “ik heb een idee waar jullie voor komen.”
“De verdachte – Bradley Molensteen,” zei De Geus.
“Waarvan wordt hij verdacht?”, vroeg Marvin.
“Moord – onder andere,” zei Rijsbergen.
“Vanavond is er een persconferentie. Half acht,” zei De Geus. “Zeg eens – Hoe goed kent u Bradley?”
“Sinds de storm is uitgebroken – zou ik zeggen – niet.” Marvin bestudeerde de gezichten, twee gespannen turende rechercheurs, slechts één man die de verdachte al vele jaren kende – omdat ze ooit in dezelfde straat hadden gewoond – Brad bij zijn oma.
“Zijn moeder. Wat weet u daarvan?”
“Vrijgekomen, Brad had het er moeilijk mee, maakte foute grappen over verstoppen van steakmessen, ze zou op bedevaart zijn gegaan – nooit teruggekomen.”
“Heeft hij er ooit iets over gezegd? Ik bedoel – Brad. Zomaar van de aardbodem verdwenen. Dat is toch vreemd?”, vroeg De Geus die zijn handen met gespreide vingers neerlegde op het tafeltje.
“Ja,” zei Marvin. “Bedevaart, ze werkte in Lyon als serveerster, zoiets heb ik hem horen zeggen, daarna raakte ik het spoor bijster, want ze zou ook non zijn geworden, ergens – nou ja – noem maar een klooster.”
“Vond u dat niet vreemd?”, vroeg Rijsbergen.
Marvin antwoordde op iets luidere toon dan hij wilde doen. “Tuurlijk. Met de kennis van nu helemaal. Al ga je een leugenaar niet meteen van moord beschuldigen. Tenminste – in mijn familie doen we dat niet.” Hij zweeg en perste zijn lippen op elkaar.
De Geus maakte aantekeningen.
Rijsbergen knikte begrijpend met haar hoofd. “Mijnheer De Waal – ik snap het.”
“Er zijn best wel incidenten geweest – vanochtend dacht ik er nog aan – of – nou ja – incidenten – misschien moet ik spreken van voorvallen. Een onderwijzer vroeg in de zesde klas, nu groep acht, wat voor werk we wilden doen, later, als we groot waren. Bradley zei dat hij soldaat wilde worden, omdat je ongestraft mensen kon doodschieten. Ja, zijn moeder zat toen al vast wegens de moord op zijn vader.”
“Zijn er meer – voorvallen – die destijds niets betekenden en waarvan u achteraf dacht – tja – .”
Marvin onderdrukte een glimlach. “Hij had een clubje opgericht – een club voor eenzame harten – Brad was voorzitter en enig lid – ik ben er een paar keer bij geweest toen hij een vrouw versierde – ze gingen mee. Als ze er niet van gediend waren, mochten ze hem een klap in het gezicht geven – zijn woorden. Toentertijd betekende het hoegenaamd niets. Nu vraag je je af of het deel was van zijn systeem. Nee, het spijt me, ik ken geen namen of gezichten. Blondines, brunettes, geverfd haar, niet geverfd.”
“Hoe vaak heeft u dit zien gebeuren?”
“Twee, drie keer.”
“Steeds hetzelfde verhaal – dezelfde truc.”
“Ja.”
“En u bleef steeds alleen achter?”, vroeg Rijsbergen.
“Ja, vraag dat maar aan de oude kastelein van onze stamkroeg, ik hoor zijn schaterlach nog wel eens.”
“Bestaat het café nog?”, vroeg Rijsbergen.
“Ja, café ’t Glaasje.”
“Oké. Dank u wel.”
“Zijn moeder – Hoe zit het daarmee?”
De Geus en Rijsbergen keken elkaar aan.
“We gaan het vanavond toch bekendmaken,” zei De Geus en zijn stem klonk een beetje dreigend.
“Ik zal u de details besparen, maar ze leeft – ja, ze blijkt het land nooit te hebben verlaten – ze was een gevangene, ze is overgebracht naar een ziekenhuis.”
“Mijn God – Mijn God – Wat een ellende.” Hij begroef zijn gezicht in zijn handen – grote handen.
“U bent er niet zo erg goed in, hè?” Rijsbergen wachtte eventjes voordat ze verderging. “Faking it.”
“Daar ben ik heel erg slecht in,” zei Marvin.
“Wat denk u nou – als u dit allemaal overziet?”
“Hij – Bradley – had briefjes in zijn toilet opgehangen – misschien nog wel trouwens – quotes van seriemoordenaars – de één nog erger dan de ander. Ik herinner me er eentje van Jeffrey Dahmer – de naam stond erbij, daarom weet ik het, laatst dacht ik er nog aan. ‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium.’ Iemand had destijds die jongen onder zijn hoede moeten nemen, een kinderpsychiater, er werd niks gedaan – in plaats daarvan hebben we hem een monster laten worden.”
Hij keek opzij – Joanne stond in de deuropening – gefronste wenkbrauwen – sjaal losjes om de hals.
“Ik ga naar huis, mijn vrouw wacht op me.”
“Mogen we u vaker vragen stellen?”, vroeg De Geus.
“Liever niet.”
“Dat begrijpen we,” zei Rijsbergen.
“De persconferentie sla ik over – vanavond – ik weet meer dan voldoende – misschien laten we de televisie wel uit – het zou een goed idee zijn, denk ik.”
Joanne knikte bevestigend.
Marvin kwam overeind, net als de rechercheurs. “Soms mag je zeggen dat je het echt niet hebt geweten – al is het nog zo gruwelijk.” Hij pakte zijn tas mee.
“Wat zou u hebben gedaan – als u het had geweten?”
“Eerst zou ik hem buiten westen hebben geslagen met een stoel, daarna had ik de politie gebeld.”
“Waarom slaan?”, vroeg Rijsbergen.
“Zoals je zelf al zei – ik ben slecht in faking it.” Hij liep naar de deur, zoende Joanne en betrad de gang.
Marvin en Joanne verlieten het schoolgebouw, gevolgd door de twee rechercheurs die zwijgend achter hen aanliepen. “Een collegaatje heeft me hierheen gebracht,” zei ze. “Mijn fiets staat er nog – Alice stuurde een app dat je met de recherche sprak.”
Hij knikte bevestigend en schudde ondertussen beide rechercheurs de hand – hun auto stond buiten het hek.
“Dan halen we je fiets op en leggen we die in de auto,” zei hij. De Geus liep al weg, maar bleef weer staan, want Rijsbergen aarzelde veel te lang. “Ja?”
“We kunnen niet beloven dat we geen nieuwe vragen bedenken over Bradley Molensteen,” zei ze.
“Ik weet het,” zei Marvin, “vierentwintig uur geleden leek er nog niets aan de hand te zijn, terwijl nu – .”
“Wie weet tot ziens,” zei Rijsbergen.
Marvin en Joanne stapten in hun auto, hij keek over zijn schouder en begon gas te geven – heel rustig.
Bijna veertig jaar geleden liepen ze naar huis – moeder van Menno voorop – aanvankelijk spraken ze nauwelijks tegen elkaar. Menno vroeg ineens: “Meende je dat nou echt – soldaat worden, omdat – .”
“Nee, natuurlijk niet,” zei Brad. “Ik heb dat gezegd om te zieken. Wat een gezeik, zeg. Wat wil je worden – later als je groot bent? Rijk en beroemd is oké.”
Destijds klonk zijn reactie heel normaal, zoals Bradley altijd wel verstandig kon praten – als hij wilde. Soms gebeurde het gewoon niet en dan zei hij iets vreemds waardoor Menno bijna ging denken dat zijn vriend het ook echt meende. Had hij het kunnen weten? Brad reageerde soms erg apart, maar was ook een beroemde schrijver.
Vele jaren later stopte Menno voor een stoplicht.
“Waar denk je aan?”, vroeg Joanne.
“Aan hem.”
“Vertel.”
“Had ik het kunnen weten? Nee, dat denk ik niet. De vraag is ook of je het ooit zou durven vermoeden.”
“We hebben hem een monster laten worden.”
“Hij is naar zijn oma gegaan en dat was dan dat.”
“En zijn moeder?”, vroeg Joanne.
“Toen was jij er nog niet, denk ik.”
“Vanaf je opmerking over Jeffrey Dahmer.”
“Brad bewaarde zijn moeder als slavin, gevangene – ze hebben haar gevonden in zijn huis – levend – dat dan weer wel – ze ligt nu in het ziekenhuis.”
“Jee, wat erg.”
“Hij wordt onder andere beschuldigd van moord.”
“Ga je de persconferentie echt niet kijken?”
“Nee.”
“Zal het je helpen, denk je? Niet kijken.”
“Nee.”
“Als het om praatprogramma’s gaat – ,” zei ze.
“Hebben ze je gebeld?”
“Ja. Je had je telefoon weer uitgezet.”
“En?”
“Ik ken je toch.”
“Dus?”
“Ik heb ‘nee’ gezegd, wil je ook niet overhalen.”
Hij drukte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.
“Hij had gelijk.”
“Wie?”
“John Wayne Gacy.”
“Wat heeft hij ook alweer gezegd?”
“A clown can get away with murder.”
“Brad – een clown? Vind je dat echt?”
“Nee. He was faking it.”
Faking it (4/5)
‘I am sorry that I am unable to murder the whole damned human race’
Volgende morgen parkeerde hij op het gebruikelijke tijdstip zijn auto op het terrein van zijn school – er hingen plukjes journalisten rond die zich bij de hoofdingang hadden verzameld – zelfs cameraploegen – Marvin begreep dat zijn oude vriendschap met Brad in het openbaar was gekomen. Hij vloekte niet eens, maar accepteerde dat zijn naam, Marvin de Waal, dè oudst levende bekende van Brad was – alle anderen waren dood of verdwenen. In de ochtendkrant las hij ook al een stukje over de moeder die jaren geleden spoorloos was verdwenen. Moord werd als een aannemelijke verklaring beschouwd.
Marvin pakte zijn schooltas steviger vast en begon naar de ingang te lopen.
“Mijnheer De Waal! Dat bent u toch? Mijnheer De Waal – Wilt u commentaar geven op de affaire rond de Metal Machine Killer.” Microfoons werden onder zijn neus gehangen – hij keek rond, maar de microfoons leken gigantisch groot te zijn. “U bent toch een goede vriend van Bradley Molensteen?”
Marvin zocht naar woorden en stelde vast dat hij slechts onzinnige clichés zou kunnen uitspreken. Elke vraag lokte een nieuwe uit, zo bleef hij bezig en zou hij nooit een punt kunnen zetten achter de kwestie.
Toch wilde hij één ding zeggen. Op televisie. Een gedachte die halverwege de nacht, na enkele uren woelen en staren naar het plafond, was opgekomen.
“Of ik een vriend ben geweest van Bradley Molensteen, tja, dat zul je aan hem moeten vragen,” mannen en vrouwen, alle journalisten luisterden aandachtig, misschien hadden ze zelfs geen commentaar verwacht, “misschien was hij alleen goed in – faking it.” Zeven, misschien acht verschillende mannelijke en vrouwelijke stemmen vroegen wat hij daar precies mee bedoelde. Een nieuwslezer had een kwartier geleden nog verteld dat de forensische politie niet kon zeggen om hoeveel slachtoffers het ging – ze waren met andere woorden nog aan het tellen, want dat betekende het. “Als hij werkelijk schuldig zou blijken te zijn – hetgeen nog moet blijken – dan weet ik niet met wat voor man ik al die jaren aan de bar heb gehangen.”
“Wat gaat u tegen de politie zeggen?”, vroeg een verslaggever. Geen idee voor die de man werkte.
Marvin forceerde een glimlachje. “Mocht de politie met vragen komen – dan zal ik die stuk voor stuk en heel zorgvuldig beantwoorden.”
Ondertussen wurmde hij zich langs een cameraman en wist het gebouw binnen te komen, een geblokte conciërge wist te voorkomen dat de journalisten verder zouden kunnen lopen. Marvin slaakte een kort zuchtje. Het was goed gegaan. Hij had geen domme opmerkingen gemaakt, alleen de verwijzing naar ‘faking it’ was misschien onverstandig geweest, want ze zouden op zoek gaan de herkomst ervan.
Hij betrad de lerarenkamer en liet zich op een wankele stoel neervallen – zijn tas plofte op de vloer.
Daphne, een lerares biologie, iets ouder dan Joanne, ging naast hem zitten en vroeg: “Faking it?” Kennelijk was het live, of bijna live op televisie geweest. Een minuutje om het gebouw binnen te komen, een lange gang, jas uittrekken, tas oppakken, nou ja, alles bij elkaar misschien een minuutje of vijf. Lang genoeg om de beelden op je telefoon te volgen.
Een collega van de sectie Nederlands nam ook plaats. Ze bestudeerde hem met dezelfde vragende ogen.
“Ik kon niet slapen – vannacht – toen ben ik naar beneden gegaan en heb zitten googelen. Seriemoordenaars, hun gedrag, psychologie, zulke dingen. Want ik wilde het gewoon weten. Ik vond een site over Ted Bundy, beruchte moordenaar, dertig bekende slachtoffers. Hij was met name goed in – faking it, doen alsof je een goede vriend bent en je ook zo gedragen, terwijl het je in werkelijkheid geen ruk interesseert – of nee – hij voelt er niks bij – maar hij doet alsof en verschaft zich daarmee het alibi van een maatschappelijk leven. Doen alsof.”
“Je bedoelt dat zo’n man als het ware een persoonlijkheid uitzoekt, dus iemand die hij wil zijn, waarna hij die man ook inderdaad is geworden,” zei Daphne die zijn uitleg aandachtig had gevolgd.
“Kan dat? Bestaat zoiets echt?”, vroeg Alice, zoals de collega heette die net als Marvin Nederlands gaf.
“Kennelijk,” zei Marvin. “Daarna kon ik pas slapen. Toen lukte het. Al ben ik er echt compleet ziek van.”
“Het verbaast me een beetje dat Joanne je heeft laten gaan,” zei Daphne. “Ik had je thuis gehouden.”
“Marvin laat zich niet makkelijk tegenhouden,” zei Alice, “al heb je misschien wel een beetje gelijk.”
“Het lukt wel,” zei Marvin. “Het leidt af.”
“De leerlingen willen ook alles weten, net als wij,” zei Alice die een aangename glimlach liet zien.
“Fragmenten, meer kan ik niet vertellen. Dat is alles.” Hij zat een beetje onderuit gezakt op de stoel. “Ik wacht wel af, ook als de recherche me wil spreken. Zoveel vrienden heeft Brad nou ook weer niet, mensen die hem al zo’n lange tijd kennen. Eentje.”
“Misschien vragen ze je wel voor Pauw, of Tan,” zei Daphne. “Mag je daar alles vertellen wat je weet.”
“Beslist niet. Dat heb ik mezelf beloofd. Nee.”
“Ik zou gaan,” zei Daphne.
“We hadden gisteravond afgesproken, een paar biertjes drinken samen, het was al een tijd geleden. In het café las ik dat hij de politie hem had opgepakt.”
Er ging een bel, Marvin pakte zijn tas en kwam overeind. “Aan de slag, beste mensen. Afleiding,”
“Daar zorgen de jongelui wel voor,” zei Daphne.
Er hing een bijna plechtige stilte in de klas, alsof hij vooraf al een moeilijke vraag had gesteld. Hij liet zijn tas op de vloer vallen, tegen het bureau aan.
“Goedemorgen,” zei hij. Een reactie golfde door het klaslokaal, niet erg overtuigend, de deur stond open, zoals altijd, want zo hadden ze het afgesproken op school, geen geheimen in de klas. Hij verwachtte elk ogenblik een vingertje – van een leerling – die min of meer namens de groep dè vraag zou stellen en nu eens wel moeite leek te hebben met zijn of haar vraag. Marvin had nooit gezegd dat hij Bradley echt kende.
En – ja. Inderdaad. Een vinger. Maartje. Natuurlijk.
“Mijnheer – ik wilde iets vragen – Klopt het dat u – dat u Bradley Molensteen persoonlijk – kènt?”
“Ja,” antwoordde hij – ondertussen ging hij op de rand van zijn bureau zitten – zijn favoriete plekje. “Al heel lang zelfs. Sinds de basisschool, nou ja, vroeger noemden we dat een lagere school. Ja, ik ken hem al heel lang.” Hij moest zich nog diplomatieker uitdrukken dan normaal, veel minder uitgesproken zijn. “Ik ben misschien nog verbaasder dan jullie, omdat ik hem al zo lang geleden hebben leren kennen.” Er ging een geroezemoes door de klas die snel wegstierf. “En als jullie willen weten of ik ooit iets heb gemerkt, verdenkingen heb gehad, dan zeg ik ronduit ‘nee’.”
“En dat boek dan?”, vroeg een jongen die Freek heette. “Ze zeggen nu dat het echt gebeurd is.”
“Er zijn meer boeken over moord en doodslag, daarmee is het nog niet automatisch waar gebeurd.”
Het gesprek eindigde na bijna vijftien minuten. Hij herhaalde hoofdzakelijk wat hij eerder al had gezegd. Soms moest hij een paar woorden inslikken – leerlingen gingen aan het werk – hij besprak het huiswerk dat ze hadden moeten doen. Marvin liep rond, legde nog wat details uit en herinnerde zich plots een gesprek dat ze ooit, heel lang geleden, hadden gehad – in de klas. De onderwijzer vroeg zijn leerlingen wat voor werk ze wilden doen – als ze groot waren geworden. Marvin herinnerde zich ineens het antwoord van Bradley.
“Soldaat, mijnheer.” Links en rechts klonk er wat gegniffel van leerlingen, maar het werd spoedig stil, nadat de onderwijzer een strenge blik had opgezet.
“Waarom?”
Bijna veertig jaar later gleed er alsnog een koude rilling langs de ruggenwervels van Marvin.
“Dan kun je ongestraft mensen doodschieten.”
Faking it (2/5)
‘A clown can get away with murder’
Op de basisschool wekte Brad allerminst de indruk dat hij ooit iets bijzonders van zijn leven terecht zou brengen. Stil ventje, nogal teruggetrokken, maar andere leerlingen paste ervoor op om hem te pesten. Hij reageerde soms onvoorspelbaar, was stevig gebouwd, erg groot ook. Marvin kwam hem daar voor het eerst tegen. Brad leek totaal niet op de zwierige voorzitter van een club voor eenzame harten die hij later beslist zou worden.
Het had er geen enkele schijn van dat beide jongens goed bevriend zouden kunnen raken, aangezien ze allebei totaal andere interesses hadden. Marvin ging bijvoorbeeld voetballen en meldde zich aan bij een club in de buurt – hij was geen goede speler, maar ook geen slechte. Brad vertoonde geen enkele belangstelling voor zoiets als sport. Ze raakten met elkaar in gesprek, omdat ze vanaf groep 8 dezelfde route naar school en huis volgden. Brad had geen moeder of vader die hem ophaalde – hij woonde bij zijn oma. Veel vertelde hij er niet over en Marvin stelde evenmin vragen. Het werd het begin van een vriendschap die heel lang zou duren. Na een tijdje liep Brad gewoontegetrouw met de moeder van Marvin naar huis – hij woonde in dezelfde straat en kreeg nu eens geen vervelende vragen over een oma die voor hem zorgde in plaats van een jonge moeder.
Op zekere dag vroeg Marvin aan zijn ouders hoe het zat. De vader van Marvin haalde verontschuldigend zijn schouders op en antwoordde: “Geen idee, jongen. Als je het zo graag wilt weten, dan moet je het vragen. Bedenk wel dat het ons geen bliksem aangaat.” Het klonk heel logisch, dus besloot Marvin er niet over te zwijgen, want het ging hem inderdaad niks aan. Brad zou er zelf over vertellen. Misschien deed het teveel pijn. Hij sprak nooit over zijn ouders. Alsof ze bij een verkeersongeluk om het leven waren gekomen.
Het duurde enkele jaren voordat Brad de woorden leek te hebben gevonden, of bereid was domweg te vertellen wat er – lang geleden – was gebeurd. Mannen – inmiddels – die in hun stamkroeg aan de bar hingen en al een tijdje bier aan het drinken waren.
“Je hebt me nooit gevraagd wat er met mijn ouwelui is gebeurd,” zei hij. Het was geen verwijt of zo, eerder een vaststelling. Brad had er kennelijk over nagedacht. Het verleden begon een beetje te spoken.
“Klop,” zei Marvin. “Mijn vader zei dat het ons geen bliksem aanging. Zoiets heeft hij gezegd, dacht ik.”
Jonge kerels – Brad moest zijn boek nog schrijven. Ze studeerden allebei, HBO, geen universiteit, al begon het erop te lijken dat Brad eerdaags zou afhaken. Hij had er geen zin meer in om hard te werken, zodat hij na een vierjarige studie als loonslaaf verder kon gaan, een nuttig lid van de samenleving, hij voelde zich een dandy – Marvin zag geleidelijk de persoonlijkheid ontstaan die jaren later furore maakte in de media. Dit begon hem toen al duidelijk te worden, maar de bekentenis, die Brad destijds in de kroeg deed terwijl ze samen aan de bar hingen, verbijsterde hem totaal.
“Moeder zit een gevangenisstraf uit – wegens moord,” zei hij en Marvin geloofde hem direct, want in Brads ogen herkende hij een duistere gloed – gedurende een fractie van een seconde – toen was het weer weg. “Ze heeft mijn pa vermoord – drankprobleem, weet je wel, gewelddadig, ook dat, ja. Voor de duidelijkheid. Moeder deelde de klappen uit, niet vader en ze zopen allebei als ketellappers. Zelf logeerde ik bij mijn oma, dus werd de aanklacht ‘voorbedachte rade’.”
Marvin wachtte alleen af en stelde geen vragen.
Hij forceerde een grijnslachje. “Ja, ze had het goed voorbereid – met een steakmes heeft ze toen zijn strot doorgesneden. Vriendje van moeder heeft geholpen het lijk te verstoppen in het bos, maar kreeg spijt.” Hij nam een slok bier en zette het glas neer. “Waarom vertel ik je dit? Ze komt vrij – proefverlof heet dat. Of ze bij mij – haar enige zoon – op de bank mag slapen.”
“Heftig verhaal, jongen,” antwoordde Marvin.
“Dus ik heb geantwoord: ‘Tuurlijk mam, dat kan.’ Wat moet je godverdomme anders zeggen?”
“Ook daarom heb je geen zin meer in studie.”
“Precies.”
“Maar je wilt ook geen nuttig lid van de samenleving worden,” zei Marvin die probeerde te glimlachen.
“Dat zeker niet,” zei Brad die zijn glas leegmaakte. “Wat denk je? Zou ik mijn steakmessen moeten verstoppen?” Hij grijnslachte erbij, heel uitdagend.
Toen de controverse rond het boek Metal Machine Killer haar hoogtepunt had bereikt, werd uiteraard ook de moord op Molenaar senior opgerakeld. Voor de boekverkopen betekende het goed nieuws. Brad moest vooraf hebben geweten dat het zo zou gaan.
Daarna verloren Marvin en Brad elkaar voor langere duur uit het oog, enkele jaren zelfs. Marvin concentreerde zich op zijn studie, zag een relatie mislukken, maar slaagde erin een goede baan te krijgen als leraar Nederlands in zijn oude woonplaats. Hij vroeg zich dikwijls af hoe het tussen Brad en zijn moeder ging, of ze nog altijd op zijn bank sliep en misschien had ze ergens een goedkoop flatje gekregen, een vrouw met een bijstandsuitkering. Aangezien Marvin het adres van Brad had bewaard, besloot hij een brief te sturen en kreeg ook antwoord. Moeder had haar volledige bewegingsvrijheid herwonnen na alle beperkingen die een vroegtijdige in vrijheidsstelling met zich meebracht. Hij merkte op – en Marvin bespeurde hier enige ironie – dat ze haar oude geloof had teruggevonden en aan een bedevaart was begonnen die haar in Noord-Spanje moest brengen – een extra straf wegens de moord op papa. Ongetwijfeld belandde ze tijdens haar voettocht ergens als prostituee in een vunzig kamertje – sarcasme, geen ironie. Aan het einde van zijn brief stelde Brad voor om binnenkort een biertje te drinken.
Zo gebeurde het ook en op een vrijdagavond ontmoetten ze elkaar in hun oude stamkroeg. Marvin gaf lang genoeg les om oud-leerlingen tegen te komen die kennis begonnen te maken met het nachtleven. Brad vergat te vertellen over zijn boek dat hij beslist aan het schrijven moest zijn geweest, want het zou binnen een jaar verschijnen. Voor de laatste keer zag Marvin hem alleen binnenkomen – de glazen stonden al snel op de bar – hij legde een vijfje neer. Het duurde bijna een half uur voordat Marvin vroeg of Brads moeder haar bestemming had weten te bereiken.
“Laatste berichtje kwam uit Lyon, ze had een baantje gevonden als serveerster in een restaurant.” Brad grijnsde erbij, want hij wist goed wat Marvin dacht.
“Leuk,” zei Marvin die met zijn glas speelde.
“Je dacht natuurlijk aan – ,” zei hij.
“Omdat jij dat hebt geschreven in je brief, goochem.”
Rockmuziek uit de jaren zestig en zeventig vormden muzikaal behang, volume stond niet zo vreselijk hoog, gesprekken waren mogelijk. Marvin en Brad begonnen een tikje aangeschoten te raken. Aan een tafeltje zat sinds een half uur een jonge vrouw, donkerblond, niet echt lichtblond, want ze was haar wenkbrauwen vergeten mee te verven. Wel erg knap.
Brad liet zich van zijn kruk glijden en nam tegenover haar plaats. “Als je er niet van gediend bent, moet je het zeggen – anders geef je me maar een klap in mijn gezicht.” Marvin hoorde hem zijn woorden uitspreken en had zijn rug half naar het tafeltje gedraaid.
Ze schudde haar hoofd – zwijgend – haar paardenstaart zwiepte een tikje venijnig heen en weer.
“Luister – ik ben – niet toevallig – voorzitter en tot nu toe enig lid van een club voor eenzame harten. Doel is om zoveel mogelijkheid eenzaamheid te bestrijden, een verborgen ziekte in onze moderne samenleving.”
“Wil je dat ik met je meega?”
“’t Is een voorstel,” antwoordde hij. “Jij beslist.”
“En je vriend?”
“Die heeft genoeg gehad,” zei Brad.
Marvin knikte met zijn hoofd en forceerde een boer.
“Ik zat op iemand te wachten, maar ja – .”
“Het leven is te kort om spijt te hebben,” zei Brad.
Brad en de jonge vrouw, waarvan Marvin zelfs geen naam wist, liepen gearmd de kroeg uit. De kastelein zag het stelletje weglopen – lachte er hartelijk om.
“Nu jij nog!”, riep hij.
Marvin zou zijn toekomstige echtgenote in de zomervakantie ontmoeten – Joanne heette ze, lerares Engels – want onderwijsvolk zocht mekaar vaak op.
Faking it (1/5)
‘What’s one less person on the face of the planet?’
Het regende niet eens meer zo hard, maar het ging al wel enkele uren door en het had eerder nog geplensd. Er lagen grote plassen op de weg die flink omhoog spatten als er een auto passeerde. Koplampen weerspiegelden strak schijnende lichtbundels op drijfnat asfalt. Hij stapte uit de bus en zette de kraag van zijn jas omhoog. Thuis leek de regen mee te vallen, maar nu hij over het plein liep, dacht hij er beslist anders over. Hij had afgesproken met Brad, een oude vriend, voor het eerst sinds lange tijd. Ze zouden een paar biertjes drinken in hun oude stamkroeg. Normaal deed hij zoiets niet middenin een werkweek – afspreken in de kroeg – maar voor Brad maakte hij een uitzondering. Vroeger kende hij het menu uit zijn hoofd, want ze serveerden er goede maaltijden. In tegenstelling tot twintig jaar geleden zouden de vaste stamgasten vreemden voor hem zijn.
Hij opende de deur. Er zaten nauwelijks bezoekers binnen. Hij telde er vijf. Brad was er nog niet, of hij zou op het toilet moeten zitten. Marvin knikte naar de kastelein die hem leek te negeren, of de kans te geven zich eerst rustig te nestelen op een krukje. Marvin knoopte zijn jas los en bestelde een biertje. Misschien zou hij straks wat te eten bestellen. Het was lang geleden. Hij wierp een snelle blik op het menu en stelde vast dat ze nog steeds dezelfde saté met frites serveerden. Marvin legde de kaart opzij en glimlachte.
De kastelein zette een biertje neer, een vaasje, zoals het heette, want in de woonplaats van Marvin werden er geen Amsterdammertjes getapt.
“Weinig veranderd,” zei Marvin.
“Kwam je hier veel?”, vroeg de kastelein.
“Ja, lang geleden.”
“Afgesproken met iemand?”
“Vriend van me.”
“Wil je wat te eten bestellen?”, vroeg de kastelein.
“Misschien. Straks.”
“Het kan tot half tien.”
“O, dan heb ik tijd zat.”
Brad en Marvin kenden elkaar al heel lang. Ze waren elkaar voor het eerst tegengekomen bij op school – daarna middelbare school. Ze wisselden periodes af waarin ze erg veel contact hadden, maar er konden ook makkelijk jaren voorbij gaan met slechts een kerstkaartje als teken van leven. Bijna zestien jaar geleden was Brad gedebuteerd als schrijver van een thriller – Metal Machine Killer – dagboekaantekeningen van een seriemoordenaar – dus veel scholen hadden het boek om die reden verboden – je had sterke zenuwen nodig om het in één keer uit te lezen – journalisten stelden de vraag waarom het boek per se uitgegeven moest worden. Het boek behaalde spectaculaire verkoopcijfers, ook in het buitenland, al kreeg het daar dezelfde controversiële ontvangst. Brad leefde er goed van. Hij vertoonde zich bij voorkeur met knappe, jonge vrouwen – blondines, brunettes en roodharigen.
Kleine groepjes mannen en vrouwen betraden het café – langzaam begon het drukker te worden. Een televisiescherm hing op een prominente plek, zodat de voetbalwedstrijd gevolgd zou kunnen worden – straks – Champions League – nu nog niet. Marvin nam een slokje bier en zette het glas zorgvuldig terug. Hij checkte zijn telefoon op eventuele berichten, maar Brad kwam de afspraken altijd na – hij zegde nooit af.
“Die had je vroeger niet,” zei Marvin die naar het beeldscherm keek, een oud-voetballer gaf commentaar op wat een mooie wedstrijd moest worden, een cabaretier luisterde aandachtig. De kastelein tapte enkele verse biertjes en rekende af – een briefje van tien euro lag op de tap die al nat was.
“Dit is geen voetbalcafé, maar veel mensen komen er wel voor,” zei de kastelein, die zijn schouders ophaalde. “Ik vind het prima – het loopt lekker vol.”
Seconden en minuten tikten weg. Op het televisiescherm zag Marvin voetballers die zich klaarmaakten voor de wedstrijd. Hij controleerde nog eens zijn telefoon en verstuurde een app. ‘Waar blijf je? Zo meteen begint het voetbal en ik wil weg hier.’
De kastelein staarde aandachtig naar het toestel van Marvin. “Hij laat wel een tijdje op zich wachten – die vriend van jou.” Het klonk alsof hij het ook echt vervelend vond. De kastelein spoelde enkele vuile glazen om. “Hoe laat hadden jullie afgesproken?”
“Acht uur,” zei Marvin.
“Bijna driekwartier,” stelde de kastelein vast.
“Ja, erg laat.”
Om kwart voor negen begon de wedstrijd. Marvin liet zich van zijn kruk glijden en zocht een afgelegen plek. Hij was niet voor het voetbal gekomen en het irriteerde hem dat Brad hem liet zitten. Zonder bericht. De kastelein zette een vol glas voor hem neer. Marvin legde een briefje van vijf euro neer, terwijl zijn telefoon begon te trillen – een appje van Brad, nee, een flashbericht van de NOS. Hij liet het wisselgeld in zijn broekzak verdwijnen en las de woorden die er stonden – Marvin las het berichtje verschillende malen voordat de boodschap doordrong. ‘Succesvolle thrillerauteur Bradley M gearresteerd.’ Hij drukte zijn duim op de regel en las het complete bericht. ‘De 47-jarige Bradley M. is eerder vanavond door de politie gearresteerd. Waarvan hij wordt verdacht, wilde de politiewoordvoerder niet zeggen. Volgens anonieme bronnen werd er eerder vandaag een noodoproep gedaan vanuit het huis van de auteur. Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley M, die bekend is geworden door een thrillerroman die als omstreden bekend staat.’ Marvin vloekte enkele malen, maar slaagde erin de woorden binnensmonds te houden.
Bradley Molensteen, de schrijver van Metal Machine Killer, zat in een gevangeniscel en zou zijn afspraak met vriend Marvin nooit na kunnen komen. Hij klemde zijn vingers om het koude, natte glas en nam een slok – zijn ogen vonden de kastelein die hem korte tijd aanstaarde. Het moest een vergissing zijn geweest. Of had hij weer ergens zo’n Oost-Europese stoephoer vandaan gehaald, zoals altijd, die vervolgens rare ideeën had gekregen? Zo achterlijk waren die wijven nou eenmaal niet. Brad woonde in een mooie, zeer grote villa, hij had ongetwijfeld iemand gevonden die geld wilde zien, een royale schadevergoeding, een loze beschuldiging.
In het toilet van Brad hingen citaten van seriemoordenaars, mannen en vrouwen die vaak vele tientallen slachtoffers hadden gemaakt. Voor de auteur van Metal Machine Killer scheen het heel normaal om zoiets te doen. Terwijl Marvin stond te pissen, las hij woorden die koude rillingen langs zijn ruggenwervels lieten glijden. ‘So what’s one less? What’s one less person on the face of the planet?’ Woorden van seriemoordenaar Ted Bundy – Marvin las het briefje, toen hij zijn gulp omlaag deed. Hij kon er nog smakelijk om lachen. Er hingen meer briefjes. John Wayne Gacy, Carl Panzram, Jeffrey Dahmer.
Toen was het een spel geweest dat hoorde bij een boek, nu leek het ineens bloedserieus te zijn.
‘Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley – .’
Brad was schuldig, nee, hij was onschuldig.
De briefjes, de citaten waren onzin, een gimmick.
Marvin pakte het glas en dronk het in één teug leeg.
“Wat is er?”, vroeg de kastelein die over de bar hing.
“Slecht nieuws,” zei Marvin.
Spirits (6/7) Inferno
Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.
De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.
Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.
“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.
“Ja.”
“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”
“Wanneer dan wel?”
“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.”
Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”
Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”
Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.
“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”
Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.
Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.
Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.
Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.
Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”
“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.
“Nee, ik vroeg me alleen af – .”
“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.
“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.
Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”
Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.
Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.
“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.
“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”
De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.
Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.
Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.
Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.
Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.
De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.
Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”
De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”
“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”
“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”
“Precies zoals moeder het zou willen.”
“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”
“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”