Langzaam begon de horizon bloedrood te kleuren – het was het moment waarop ze allemaal hadden gewacht – in feite hadden ze de hele dag al niks anders gedaan dan wachten – zelfs toen ze met hun schoolwerk bezig waren. Ze kwamen de voorwaarde na die Nosferatus had gesteld – zeer beslist na zonsondergang en nu was het dan eindelijk zover.
Geen van de flatbewoners vertoonde zich buiten. Mevrouw Madsen had gezegd: “Doe voorzichtig.” Met zijn vijven staken ze de straat over die steeds slechter als een echte asfaltweg herkenbaar was – voorop liepen Leon en Gijs – daarachter Jokke, zoals wel vaker in zijn eentje – achteraan Andrea en Esmée. Sinds het echt warm was geworden, groeide de natuur ongelofelijk snel, alsof er een wedstrijd was begonnen. Binnen anderhalve week zaten bomen vol in het blad. Veel werd er nu niet gesproken. Ook in het bos zwegen ze allemaal. Alsof er een verbod was uitgevaardigd. Esmée hoorde normale geluiden – vogels, maar ook alle auto’s op de snelweg die langs raasden – boven de vijver dansten als weer honderden lichtdwergen die steeds feller oplichtten – uiteraard zagen ze bijna alle vijf tegelijk de vleermuis voorbij vliegen, groter dan een gewoon dier – hij vloog naar de stad en Nosferatus wist waar hij moest zijn. Hij was er eerder geweest – ’s nachts. Nadat ze al het glaswerk had laten versplinteren en elektronica doorbranden.
Op het grijsgroene vlak van wat ooit een nette vloer was geweest kwamen ze alle vijf weer bij elkaar. “Nou ja, misschien heeft mijn moeder ook wel gelijk,” zei Jokke, “en kijkt je vader vooral vreemd op, omdat we met zijn allen voor zijn neus staan.”
“Ik hoop het,” zei Esmée. “Des te beter.”
“Denk je dat we ons te druk maken?’, vroeg Andrea.
“Misschien,” zei Jokke. “Ik weet het ook niet.”
Voordat ze als eerste de trap begon af te dalen, schakelde Esmée de zaklantaarn in die zoals gewoonlijk een akelig verblindend licht verspreidde.
“Zelfde deur?”, vroeg Andrea.
“Ja,” zei Esmée.
Ze wachtte af, zodra ze beneden stond – bovenaan de trap stonden Leon en Gijs die allebei omkeken en iets gezien leken te hebben in het bos dat boeiend genoeg was, maar ze zeiden er weinig van en kwamen ook naar beneden. “Er was iets – het was groot,” zei Leon.
“Eén volwassene die ons volgt?”, vroeg Jokke.
“Jouw moeder doet dat niet en de mijne evenmin,” zei Andrea die heel eventjes terug leek te willen lopen.
“Boeit het?’, vroeg Gijs.
“Nee,” zei Leon.
“Dan gaan we verder,” zei Jokke.
Terwijl er een spookachtige lichtwolk door de gang zweefde, liet Esmée haar hand langs de muur en deuren glijden, alsof ze de vorige keer aan het tellen was geweest. “Hier is het,” zei Esmée, maar ze klonk zonder al teveel overtuiging – wel zette ze direct haar lichaam tegen de deur – klink stond gewoon omlaag, versleten, oud en vuil – eerst duwde ze in haar eentje heel voorzichtig en daarna uit alle macht, daarbij geholpen door Andrea. Net als de vorige keer, want alles moest gebeuren zoals toen.
Heel langzaam ging de deur open – scharnieren knarsten een beetje, maar het lukte – Gijs zette zijn handen tegen het hout en gaf het laatste zetje waardoor ze verder konden lopen en de brandgang betreden – dezelfde plek waar ze eerder met zijn tweetjes hadden gestaan – Esmée en Andrea – toen.
Het was een bekende brandgang die ze betraden, maar wel eindeloos – zonder begin of einde, zo was het echt – Esmée keek om zich heen – twee vrij hoge muren eindigden voorbij de horizon – aan beide zijden – misschien hadden ze er de eerste keer te weinig aandacht aan besteed – nu zag het er echt heel griezelig uit. Grijsbruine bakstenen werden zeer regelmatig onderbroken door groen geschilderde deuren. In het begin staarden ze met zijn allen, omdat ze dit nooit eerder hadden gezien. Natuurlijk zouden Andrea en Esmée herinneringen aan hun vorige bezoek moeten hebben, maar het was bij die gelegenheid veel te snel verlopen – waarschijnlijk.
“Is dit echt?’, vroeg Leon die de stilte verbrak.
“Vast wel,” zei Gijs, “maar – Waar zijn we?”
“Heb je hier de vorige keer op gelet?”, vroeg Andrea.
“Nee,” antwoordde Esmée.
“Geen begin, geen einde,” zei Jokke, “als een soort hel – je mag hopen dat er ergens een deur open staat, of je zou via een deurklink op het dak van een berging moeten kunnen klimmen, al zijn de muren wel hoog.”
“Ook voor een volwassene,” zei Andrea.
“Niet belangrijk,” zei Leon. “We moeten opschieten.”
Veel donkerder dan daarnet was het niet eens, nog altijd was er in het westen een bloedrode horizon te zien. Esmée begon verder te lopen, omdat ze heel goed wist welke schuurdeur ze moest hebben – lang – lang geleden had ze er haar handen ingebrand.
“Deze is het – volgens mij,” zei ze.
“Denk je? Ik mis je handafdrukken” zei Andrea.
“Toch is het hier. Ik weet het zeker.”
Uiteraard zag de schuurdeur er netjes geverfd uit, maar dat deden ze haast allemaal. Alsof er regelmatig iemand aan het schilderen was. Omdat het zo hoorde.
“Leg eens uit. Welke brandmerken?’, vroeg Gijs.
“Laatst was niet de eerste keer dat er wat is gebeurd,” zei Esmée, “lang geleden werd ik bijna aangereden door iemand in een auto en ik mocht natuurlijk weer niks van mijn vader, dus heb ik mijn handafdrukken in het hout gezet – dit hout dus – die hoor je te zien.”
“Ze zijn vast opnieuw geschilderd,” zei Gijs.
“Ja,” zei Leon.
“Da’s ook ooit gedaan – de afdrukken kwamen er gewoon weer doorheen – na drie dagen,” zei Esmée.
Tenslotte duwde Jokke de deur open – ging als eerste naar binnen – een kleine donkere ruimte die totaal leeg was en keurig netjes aangeveegd. “Is dit nou jullie huis of niet?’, vroeg Jokke. “Er is hier niks!”
“Misschien heeft je vader alles al verhuisd,” zei Leon.
“Best wel vlug dan,” zei Esmée.
“Waar heeft hij de spullen gelaten?’, vroeg Andrea.
Esmée glipte langs Jokke, duwde een nieuwe deur open en stond in een achtertuin die ze al evenmin herkende – geen keurig gemaaid grasveld, geen sinaasappelboom die haar deed denken aan moeder, maar grijze plavuizen – het huis was leeg – dat ook. Haar vrienden kwamen naast haar staan. Zeiden niets.
Niettemin herkende ze wel degelijk iets – de buurman die zijn keukendeur open maakte en een plastic zakje vasthield met wat rommel erin – voor de vuilnisbak.
Aanvankelijk ging er een zekere opluchting door haar heen. “Kijk nou eens aan, zeg, Esmée,” zei de buurman, nadat hij het zakje in de vuilnisbak had gegooid. “Da’s lang geleden. Wat leuk dat je langs komt! Heeft je vader zijn huis eindelijk verkocht?”
“Nee – eh – ik wilde het huis laten zien,” zei Esmée, “geen idee. Mijn vrienden wilden graag weten waar ik heb gewoond, vandaar – om die reden – dus.”
Een tomeloze onzekerheid vrat aan haar binnenste, alsof ze heel beslist iets belangrijks had gemist.
“Niet om het een of ander, hoor,” zei de buurman, “ik snap wel dat je pa het huis heeft verhuurd en heb ook echt weinig problemen met zulke mensen, maar ik ben toch blij dat ze weg zijn en hopelijk komen er nu gewone normale Hollanders te wonen. Snap je wel?”
“Ja, buurman. Volgens mij dacht hij daar ook aan.”
“Nogmaals – ik heb weinig last van ze gehad – of helemaal niet, goed beschouwd – maar toch,” zei hij.
“Esmée,” zei Jokke. “We moeten gaan.”
“Ja,”
Zelf bleef Esmée nog eventjes staan, de andere vier begonnen alweer terug te lopen. “Nou, wie weet tot ziens, buurman, leuk om u eens gezien te hebben.”
Haar eerste stappen naar de brandgang verliepen heel rustig en beheerst, maar eindigden in een soort sprint.
Verderop stonden Jokke, Leon en Gijs al bij de deur die hen terug moest brengen naar de keldergang – een meter of twee daarvoor stond Andrea te staren naar een gestalte – een vrouw die zeer geboeid om zich heen liep te kijken – zo op het eerste gezicht een bekend iemand – ze leek op een bewoner uit de flat.
“Wie is dat?”, vroeg Andrea.
“Niet belangrijk! Opschieten!”, riep Jokke.
Bijna struikelend kwamen ze in de donkere keldergang terecht – eerst begon Esmée in haar eentje hard te lachen, meteen volgden ook de andere vier.
“Wat is er nou gebeurd?”, vroeg Leon.
“Verkeerde deur,” zei Esmée. “En heel erg verkeerd!”
“Ja, daar was ik al bang voor,” zei Gijs.
“Het wordt tijd dat we alle deuren een nummer geven,” zei Jokke, “zoals mijn moeder heeft gezegd – ik dacht dat dat overdreven was, maar ze had gelijk.”
“Wie was de vrouw die we zagen?”, vroeg Andrea.
“Madeleine – dacht ik,” zei Leon.
“En nu? Wat moet ze nu doen?”, vroeg Andrea.
“Ze zoekt het maar uit,” zei Esmée.
“Welke deur moeten we wel hebben?”, vroeg Gijs die een zakmes openklapte en een kruis kraste in de verf.
Korte tijd later keken Esmée en Andrea elkaar aan – ze telden alle deuren vanaf de trap. “’t Is heel simpel, als het deze niet is, dan moeten we die proberen,” zei Andrea die de deurklink naar beneden duwde.
“Nosferatus was er trouwens ook niet,” zei Esmée.
“Dekselse kinderen,” zei Leon met een enorme grijns op zijn gezicht, omdat het een vaste uitdrukking was die Nosferatus tijdens zijn lessen vaak gebruikte.
“Die zal wel denken,” zei Jokke. “Waar zijn ze?”
Opnieuw keken Esmée en Andrea elkaar aan.
“Ben je er klaar voor?”, vroeg Esmée.
“Gijs – je mag niet helpen met duwen,” zei Jokke.
Precies zoals ze het de eerste keer had gedaan, zette Esmée haar lichaam tegen de deur en begon te duwen. Na een tijdje volgde Andrea, zodat de deur zeer moeizaam – net als de vorige keer – open ging. Als eerste glipte Esmée verder. Nosferatus was er – hij leunde tegen een deur. “Had je soms de verkeerde deur aangewezen?” De twee handafdrukken waren er ook.
“Ja,” zei ze, “we gaan ze nummeren – idee van Jokke zijn moeder – daarmee voorkomen we ongelukken.”
“Goed. Dan nu aan de slag,” zei Nosferatus.
Tagarchief: vriendschap
Een fee in spijkerbroek (17/20)
Een fee in spijkerbroek (16/20)
Diep in haar hart wist Esmée best wel dat ze gewoon in bed lag en niet in het bos rondliep. Toch ging ze in een pyjama door het bos – overdag had ze er ook al rondgelopen, maar ’s nachts nooit. Bomen, struiken – omgevallen stammen en takken die na een hevige storm waren blijven liggen – Esmée herkende de plek heel goed, wist waar ze haar blote voeten moest neerzetten, want slippers droeg ze niet.
De bomen die ze passeerde waren donkerder dan de nacht, het was windstil en toch voelde ze een koele bries, de adem van de heks. “Is er iets?’, vroeg mevrouw Madsen die haar woorden uitsprak en Esmée hoorde ze dichtbij, maar begreep tegelijkertijd dat de afstand veel groter was dan ze zich kon voorstellen.
“Nee hoor, ik ben gewoon aan het wandelen.”
“Waar ben je?”
“In het bos,” zei ze, “kijk – daar is de kruidentuin van Kristel. Het is zo jammer dat jij het niet kunt zien.”
“Wat doe je?”
“Ik achtervolg een schaduw.”
Het was niet eens een echt menselijk wezen, al was ze er misschien ooit – lang geleden – een geweest. Zonder enige twijfel was ze een vrouw aan het achtervolgen, maar het was een droom en waarschijnlijk golden er voor feeën andere regels. Zelfs een heel zacht ritselen van een jurk – soms dichtbij, dan weer verder weg – ze hoorde het echt. Ook hoorde ze haar eigen naam, want zij bleef hem herhaaldelijk uitspreken en veel mensen zouden het geluid niet eens waar kunnen nemen – mensenoren waren daar niet toe in staat.
Esmée volgde de bocht naar rechts en daar lag de vijver. Voor de oever en een stukje boven het water herkende ze de drie zussen – Destiny, Hope en Faith.
“Zie ik jullie alleen in dromen?”, vroeg Esmée.
“’t Is een ander podium. Meer niet,” zei Destiny.
“Morgen – vanavond ga ik mijn vader zoeken.”
“Je neemt je vrienden mee,” zei Hope.
“Ja.”
“Madeleine had gelijk,” zei Faith. “Weet je dat wel?”
De manier waarop Esmée haar schouders ophaalde zag er heel onverschillig uit – zo bedoelde ze het ook.
“Jullie hebben mijn moeder ook al gekregen,” zei Esmée. “Op mijn vader zul je echt moeten wachten.”
“En als je vader een andere keuze heeft gemaakt?”, vroeg Destiny – haar stem klonk erg dreigend.
“Hij zou het hebben gezegd,” zei Esmée.
“Zou het?’, vroeg Hope.
“Hij wilde je misschien niet kwetsen,” zei Faith.
“Ik weet het zeker.”
“Waarom wilde hij nooit praten?”, vroeg Faith.
“Na dat gedoe met de auto,” zei Destiny.
“Ik was te jong.”
Hoewel er nauwelijks wolken in de lucht dreven, verdween de maan toch enkele ogenblikken en daarmee vreemd genoeg ook de drie zussen. Toch duurde het maar eventjes en ze verschenen weer net zo duidelijk als ze van tevoren waren geweest.
Alle drie keken ze onderzoekend om zich heen.
“Je hebt een vriendin in Estelle,” zei Destiny.
“Anders dan jullie,” zei Esmée.
“Toch zul je ons vaker tegenkomen,” zei Destiny.
“Was je echt te jong?”, vroeg Faith.
“Waarom denk je dat ik – je moeder?’, vroeg Destiny.
“Nou – vanwege je naam – ik ben niet gek, hoor.”
“Je zou een leuk bruidje zijn voor Nosferatus,” zei Faith die er hartelijk bij lachte – als een goede grap.
“Ach, wie zal het zeggen,” zei Hope.
“Eén koning voor de duisternis,” zei Destiny, “en één koningin voor het licht, samen controleren jullie het alles – ach, ik vind het daar nog veel te vroeg voor.”
Op dat moment werd Esmée erg boos en schreeuwde: “Bemoei je er dan ook niet mee.” Terwijl ze dit deed, opende ze haar ogen en stelde vast dat ze nog steeds in haar slaapkamer was. Wel stonden mevrouw Madsen en Andrea te kijken. Esmée voelde haar hart bonzen. Ze had het warm.
“Ik denk dat we er even over moeten praten, Esmée,” zei mevrouw Madsen en haar stem klonk erg prettig.
Eerst viel er een stilte, terwijl Esmée rechtop ging zitten – de herinneringen aan haar dromen bleven erg levendig, vooral de gezichten van de drie zussen stonden haar helder voor de geest. In de tussentijd leek mevrouw Madsen niets te willen overhaasten, ze nam een stoel – ging zitten en Andrea bleef bij de deur staan. “Ik heb weer gedroomd – over die drie,” zei ze, “maar ik kon jouw stem ook horen, alsof je er een beetje bij was.” Nog altijd zei mevrouw Madsen geen woord. “De oudste begon over mijn vader – Destiny zei dat hij helemaal niet terug wilde komen.” Gelukkig begon haar hartslag weer normaal aan te voelen. “Nee, ze zei dat het goed zou kunnen. Zoiets.”
“Ik heb alleen verstaan wat jij hebt gezegd.”
“Madeleine zou gelijk hebben – volgens Faith.”
“Tja, het is een mening,” zei mevrouw Madsen, “weet je. Niemand hoeft nu nog uit te leggen hoe belangrijk je bent, gezien je status – een categorie F5 – en in feite wist je dat natuurlijk allang, maar – je vader is minstens zo belangrijk als jij, aangezien hij de meeste invloed uitoefent op jou.”
“Jokke heeft over ze verteld. Schikgodinnen.”
“O, dus dat weet je al,” stelde mevrouw Madsen vast.
“Ja.”
“Ze hebben invloed,” zei ze, “die alleen maar toeneemt naarmate je ze steeds serieuzer neemt. Zo heb ik het geleerd van mijn moeder – lang geleden.”
“Waarom werd je zo boos?’, vroeg Andrea.
Esmée dwong zich te glimlachen. ‘We hadden gehoord dat Nosferatus een vrouw zoekt. Ja toch? Nu vonden ze dat ik wel geschikt was, Destiny niet eens, maar wel haar zussen. Een koning voor de nacht, een koningin voor de dag – samen zouden we heersen over – nee – samen zouden we het alles controleren.”
Vrijwel direct liet mevrouw Madsen zich achterover vallen – rug tegen de leuning die een beetje mee bewoog. “Waarom kan het nou eens nooit normaal? Waarom praten ze meteen over grote megalomane machtsdromen – een controle over alles?” Haar laatste woorden sprak ze alsof het om iets enorm lelijks ging.
“Tijd voor een moeilijk-woord-alarm,” zei Esmée.
“Wat?’
“Megalomaan, mam,” zei Andrea. “Moeilijk woord.”
“O ja. Streven naar macht als een ziekte.”
“Dacht al zoiets, maar fijn dat je het zegt,” zei Esmée.
“In elk geval heb je ze duidelijk gemaakt dat ze zich voorlopig nergens meer mee moeten bemoeien,” zei mevrouw Madsen die rustig opstond – ze droeg een veel te groot shirt dat haar knieën net niet bedekte.
“Hopelijk knopen ze het ook in hun oren,” zei Esmée.
“Jullie moeten je opdracht uitvoeren,” zei mevrouw Madsen, “dat is ontzettend belangrijk – voor de schikgodinnen, maar ook in onze flat – Madeleine bijvoorbeeld is een categorie F2 – iets sterker dan Estelle. Ik ben dan wel een heks, maar ken de wereld van de feeën wel een beetje. Vervelend is dat Madeleine op invloed aast.”
“Megalomaan?”, vroeg Esmée die een lach liet zien.
“Beetje,” zei mevrouw Madsen die haar duim en wijsvinger enkele millimeters van elkaar afhield.
Mevrouw Madsen en Andrea keerden terug naar hun slaapkamer en daarmee werd het opnieuw rustig, al leek het alsof de drie schikgodinnen gewoon rondwaarden – drie rusteloze geesten die vat probeerden te krijgen op het brein van Esmée de Zwijger, omdat ze nu eenmaal een hoofdprijs was. Gelukkig logeerde ze bij vrienden en was ze niet alleen, maar ze voelde zich wel degelijk eenzaam zonder haar vader – zelfs als hij een keertje op Esmée zat te mopperen, klonk het toch nog erg vertrouwd – zonder papa vond ze het maar niks – het was saai. Papa was haar familie – zo simpel kon het ook zijn.
Een fee in spijkerbroek (15/20)
De meeste aanwezigen knikten alleen, aangezien ze er ’s middags al iets over hadden gehoord – de vader van Esmée die weg was gegaan en voorlopig niet meer terug zou komen, hoewel hij dat wel had beloofd. Eén van de volwassen feeën – Madeleine – stak haar hand omhoog – want ze wilde iets zeggen en wachtte op toestemming van Anne Madsen – die was voorzitter.
“Ja,” zei ze.
“Het voogdijschap van Esmée,” zei Madeleine, een dame met opgestoken haar die een enkellange japon droeg, “excuus – ik zeg het verkeerd – een toeziend voogdijschap, zo heet dat, geloof ik.”
“Is er soms nog iets dat je zou willen betwisten?”, vroeg Nosferatus. “Of neem je genoegen met – zoals jij dat zo mooi noemt – een toeziend voogdijschap?”
“Ik stond al te wachten op je eerste rotopmerking, Nosferatus, je bent weer erg vriendelijk, zoals altijd.”
“Dat is geen antwoord op mijn vraag.”
“Goed dan – ik – wij snappen niet goed waarom uitgerekend een heks de opvoeding van zo’n begaafde fee als Esmée op zich zou mogen nemen.”
In de tussentijd volgde mevrouw Madsen het gesprek, net als Esmée uiteraard, die toekeek.
“Een trut in een soepjurk,” zei Esmée die meteen ook op haar lip beet, omdat ze te snel en hard had gesproken.
Met een snelle beweging trok Madeleine haar hoofd weg – ze deed zelfs een stap achteruit, alsof ze viel.
“Je vader heeft beslist al veel met je te stellen gehad,” zei mevrouw Madsen, “maar je bent zeker ook al oud genoeg om je voorkeur uit te spreken – aan je sociale vaardigheden moeten we nog een beetje werken, hè?”
“Sorry,” zei Esmée die er een raar gezicht bij trok.
“Bovendien is de toeziend voogdijschap allang geregeld,” zei mevrouw Madsen en ze klonk alsof er ijspegels aan haar woorden hingen, “toen de moeder van Esmée was overleden, heeft Toine mij direct aangewezen als haar toeziend voogd – als er iets ergs met hem zou gebeuren, dan zou Esmée in mijn huis komen. Zo is ook de wens geweest van Tamara.”
“Mosterd na de maaltijd,” zei Jaap, de huismeester.
“Het gaat je met andere woorden geen bliksem aan,” zei Edith, die net als mevrouw Madsen een heks was, “natuurlijk vergeven we je dat graag.”
“Het agendapunt,” zei Zephyr.
“Dank je, buurman,” zei mevrouw Madsen. “Madeleine – je mag altijd de documenten inzien.”
“Wat zou jij doen, Esmée? Als we met zoiets zouden instemmen – als bewoners? Bij Madeleine in huis?”, vroeg Nosferatus.
“Weglopen,” zei Esmée.
“Madeleine moet zich nergens mee bemoeien,” zei Jokke – zijn vrienden knikten alleen zwijgend – Esmée keek voor zich uit zonder een woord te zeggen.
Net op tijd voelde ze de hand van mevrouw Madsen op haar schouder. “Afkoelen, voordat er ongelukken gebeuren, want daar schieten we niks mee op.”
“Agendapunt,” herhaalde Zephyr.
“Ja,” zei mevrouw Madsen, “voor de duidelijkheid vat ik het nog eventjes samen. Toine de Zwijger is weggegaan om zaken te regelen en het lijkt erop dat hij voorlopig niet meer terugkomt – het gaat minimaal enkele maanden duren. Maar – we denken met name dat er iets aan de hand zou moeten zijn.
“Als een gevangenschap?”, vroeg Nosferatus.
“Ja. Het zou kunnen dat hij gewoon op straat rondloopt, maar niet terug kàn, omdat er mannen zijn die graag willen profiteren van Esmée haar gave.”
“Heb je je vader daar wel eens over gehoord?”, vroeg Nosferatus. Zijn normaal zo glimmende haar lag nu losjes achterover. Hij zag er echt heel modern uit.
Eerst knikte Esmée even. “Ja, maar dat was jaren geleden – toen heb ik een auto kapot gemaakt. Wel zei hij dat we vrienden hadden, maar ze moesten ons eerst uitnodigen – dat is nu gebeurd.” Er volgde een dappere poging om te glimlachen, toch had ze het idee dat een oplossing niet in zicht kwam.
“Het grote geld,” zei Nosferatus, “de nieuwe wereld.”
“Gulzigheid,” zei de vader van Gijs, “de zonde.”
“Wat doen we eraan?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Afwachten,” zei Zephyr, “er is niks aan de hand, je kunt ook problemen maken, hij komt vanzelf terug.”
“Of helemaal niet,” zei Nosferatus. “Dat kan ook.”
“We kunnen de kinderen sturen,” zei Anthony die zwaar leunde op zijn wandelstok – hij had een zware bloedmaan achter de rug en het kostte hem moeite om lang te blijven staan – hij had een hand op Leons schouder gelegd – de jongen keek regelmatig opzij.
“Welke kinderen bedoelt hij?”, vroeg Madeleine.
“De mijne natuurlijk,” zei Nosferatus. “Of wou je die mensen soms meteen al de hoofdprijs cadeau geven?”
“Veel en veel te vroeg,” zei mevrouw Madsen, “ik zou de kinderen van Nosferatus voorlopig en het liefst helemaal niet los willen laten op de mensenwereld, aangezien je geen idee hebt wat er zal gebeuren.” Ze richtte zich onverwacht tot het monster van Frankenstein. “Victor! Wat vind jij?”
“Ja,” zei Victor die duidelijk geen zin had om zich met de zaak te bemoeien.
“Ik ben benieuwd naar je mening.”
“Het is normaal dat een dochter haar vader wil opzoeken en ik heb nu al medelijden met degene die Esmée de Zwijger tegen probeert te houden.”
“Maar dat is juist zo verontrustend,” zei Nosferatus.
“Ze is in staat om een compleet stadsdeel weg te vagen,” zei Frauke de Vries, de moeder van Jokke.
“Weten die mensen dat wel?”, vroeg Andrea.
“Nee, de mensen hebben geen idee,” zei Nosferatus.
“Ik kan de kelderdeur gebruiken – je weet wel,” zei Esmée. Het was de vorige keer gelukt, dus nu zou het ook lukken om in de brandgang te komen – bij de schuurdeur waar haar handafdrukken op stonden.
“Hè?”, vroeg Madeleine. “Wat bedoel je?”
“Ze heeft een deur opengemaakt en kwam in een brandgang terecht – twintig kilometer verderop,” zei Andrea die het leuk vond om dit te mogen vertellen.
“Mijn god,” zei Madeleine die weg draaide met een deel van haar lichaam en haar armen smekend ophief.
“Nou èn, er zullen er vast meer zijn die dit kunnen,” zei Esmée, maar stilletjes hoopte ze dat ze de enige was.
“Nee, lieveling, we gebruiken categorieën en omdat je dit hebt gedaan, ben je voor ons een F5 – dat is de allerhoogste categorie, maar dat wist je nog niet, aangezien een heks voor je opleiding moet zorgen.”
“Sorry hoor, maar ik heb je echt niet nodig om te snappen hoe bijzonder dit is,” zei mevrouw Madsen.
“Graag terug naar het agendapunt,” zei Zephyr.
“Ja, dank je,” zei mevrouw Madsen.
“Eén ding nog,” zei Estelle. “Je bent met Victor naar het Veld van de Duizend Zielen geweest en nu heb ik persoonlijk wel een categorie F1, maar ik hoop dat je ons wilt vertellen wat je er hebt gezien, het is er voor ons allemaal anders.”
“Je draagt een spijkerbroek,” zei Esmée. Het was totaal niet belangrijk. Niemand reageerde daarop, al liet Nosferatus wel een mild glimlachje zien.
“We zijn allemaal anders,” zei Estelle.
“Ja – Wat heb je gezien?”, vroeg Nosferatus.
“Eenhoorns – duizenden eenhoorns. Heel mooi.”
“Dat geloof ik meteen,” zei Estelle.
“Mag ik zeggen dat jullie tweeën wel een – klik – hebben?”, vroeg Nosferatus. “Zo zeg je dat toch?”
“Het zit hem in de voornamen,” zei Anthony.
“Ja – vast,” zei Madeleine.
“Het agendapunt,” herhaalde Zephyr nog eens.
“Ja – je hebt gelijk. We dwalen teveel af.”
“’t Is weer tijd voor een barbecue,” zei Estelle.
“Ik ga mijn vader terughalen,” zei Esmée.
“Wat bedoel je met Ik? We gaan met zijn vijven,” zei Andrea. “Denk nou maar niet dat we je alleen laten gaan.”
“Na zonsondergang,” zei Nosferatus.
“Ga je mee?”, vroeg Gijs, de jongere, niet zijn vader.
“Ik heb mijn eigen vervoersmiddel, maar wil ingrijpen als het uit de hand dreigt te lopen.”
“Dan ga ik akkoord,” zei mevrouw Madsen.
“Het is riskant,” zei Madeleine. “Ik ben tegen.”
“Ik vind het meisje belangrijker dan haar vader,” zei Edith. “Dus ik stem om die reden eveneens tegen.”
“Soms vraag ik me af of er echt veel verschil is tussen feeën en heksen – qua domheid evenaren ze mekaar,” zei Nosferatus. “Je begrijpt dat ik voor het plan ben.”
“Anders gaan ze zonder toestemming,” zei Anthony, “ik ben voor – Nosferatus houdt een oogje in het zeil.”
“Uitzonderingen bevestigen de regel, beste Anne.”
“Je tong is net zo scherp als je hoektanden.”
“Ik probeer me in te houden. Echt waar.”
“Voor – ik ben het met Anthony eens,” zei Estelle.
De blikken van Victor en Nosferatus ontmoetten elkaar heel even – een gesprek zonder woorden.
“Voor,” zei Victor na een korte stilte.
“Morgenavond, niet nu” zei Nosferatus, “denk erom. Waag het niet om vanavond al te gaan!”
Na de stemronde had iedereen zijn of haar mening gegeven en was het plan daarmee aangenomen. De meeste aanwezigen begonnen terug naar huis te lopen – alleen Nosferatus zocht het bos op. Het was Estelle die een hand uitstak naar Esmée – een warme hand.
“Weet je, ik wil best een keer op bezoek komen om je te leren over de wereld van de feeën,” zei Estelle. “En ik geef toe dat Madeleine ouderwets is in die dingen.”
“Graag,” zei mevrouw Madsen.
“Fijn.”
Langzaam begonnen ze eveneens terug te lopen en het veld was verlaten. “De categorieën,” zei Esmée. “Is dat serieus? Geen grapje of zo?”
“Het bepaalt je status in onze gemeenschap,” zei Estelle die de voordeur openhield, zodat ze allemaal konden binnengaan. “Het is geen grap.”
“Wow,” zei ze.
“Maar belangrijker is wat je ermee doet.”
“En dat geldt voor iedereen,” zei mevrouw Madsen.
Esmée en Andrea raakten een beetje achterop, maar ze hoorden allebei Estelle die vroeg: “Vond je ook niet dat Nosferatus er anders uitzag?”.
“Ik heb gehoord dat hij een vrouw zoekt,” antwoordde mevrouw Madsen en ze probeerde zachtjes te praten, maar Esmée hoorde het duidelijk.
Een fee in spijkerbroek (14)
Heel – heel lang geleden. Nog altijd.
Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.
“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.
“Waarom?”, vroeg hij.
“Je wilde er niet over praten.”
“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”
“Mooi. Dat is toch goed, hè?”
“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”
“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.
“Ja,” zei hij.
Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.
“Onbekend merk,” zei ze.
“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”
“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.
“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.
“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.
Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.
Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.
“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.
“Dan wil ik best wel helpen.”
“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”
“Wat was dat voor – drank?”
Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”
“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.
“Ja.”
“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”
“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.
“En nu?”
“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”
“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”
“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”
Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”
Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”
“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”
“We hebben vrienden, liefie.”
“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”
“Onmogelijk.”
“Waarom?”
“We moeten uitgenodigd worden.”
“En daar wacht je op.”
“Ja.”
“Hoelang?”
“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”
*****
Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.
Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.
“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.
“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.
“Omdat je het zeker wilt weten.”
“Ja.”
“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”
“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.
“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”
“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.
“En nu?”, vroeg Esmée.
“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”
“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”
“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”
“Doe ik ook. Echt wel.”
“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”
“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.
“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”
“Mannen met stropdassen.”
“Hè?”
“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”
“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”
“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”
“En dat hoeft toch niks te betekenen?”
“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”
“Een avontuur,” zei Andrea.
“Ja,” zei Esmée.
“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”
“Inderdaad,” zei Andrea.
’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.
Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.
“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.
“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”
Een fee in spijkerbroek (12)
Enkele uren later hadden ze de ergste opwinding over het filmpje alweer achter de rug, nadat Leon oprechte excuses had aangeboden over zijn gedrag bij de snelweg. Het was erg dom geweest, het filmpje was inderdaad viral gegaan en op een grote populariteit onder stadsbewoners zaten ze bepaald niet te wachten. Geleidelijk begon de nacht te vallen en een enorme volle maan hing laag boven de horizon – er lag een roodachtige glans op het oppervlak.
Op het balkon van mevrouw Madsen zat Esmée met haar beide voeten tegen het muurtje te kijken. Enkele minuten geleden had ze een berichtje gestuurd naar papa die nog altijd niet reageerde – het duurde erg lang – vanaf het begin maakte Esmée zich zorgen en haar angst bleef – alsof ze zeker leek te weten dat papa haar in de flat bij mevrouw Madsen en de anderen had achtergelaten, zodat hij ongehinderd kon doen waar zijn klanten hem al die tijd voor betaalden.
Het was erg laat, maar er hing een vreemde spanning in de lucht die ze nooit eerder had gevoeld – thuis niet en hier al evenmin. Een deur ging open – Andrea kwam naast haar staan. “Nu moet je goed opletten.”
Voordat ze haar woorden had uit kunnen spreken, leek er een wolk van dieren die ze niet direct herkende vanuit de aarde omhoog te komen – grote aantallen dieren die met klapperende vleugels voor een maansverduistering leken te kunnen zorgen. Inmiddels had Esmée haar handen op de reling gelegd en volgde ze de dieren – ontelbare vleermuizen.
“We noemen ze de kinderen van Nosferatus,” zei mevrouw Madsen die in de deuropening was blijven staan, “net zo menselijk als hun meester, alleen kunnen ze zich hun menselijke vorm niet meer herinneren, omdat dat alweer veel te lang geleden is.”
“Hè?’, vroeg Esmée die de uitleg verkeerd leek te begrijpen. “Bedoelt u nou dat deze vleermuizen – .”
“Er liggen nog veel meer geheimen in dit kleine stukje aarde verborgen dan wij met zijn allen vermoeden,” zei mevrouw Madsen, “het is niet voor niks dat het slopersbedrijf zijn werk heeft moeten stoppen. Kelders met water, kelders zonder. Vleermuizen. Lichtdwergen die in het donker meer licht geven dan de helderste lamp die je kunt kopen.”
Inderdaad werd er in het bos een groep lichtdwergen zichtbaar die voor prachtig licht zorgde – alle kleuren van de regenboog – geen onschuldige magische wezens, zoals een man een jaar geleden per ongeluk had ondervonden en aan stukken was gescheurd. Wel ontzettend mooi om te zien, bedrieglijk onschuldig.
“En als de vleermuizen ineens wel begrijpen dat ze in werkelijkheid mensen zijn – vampiers die zich heel lang geleden hebben veranderd. Wat gebeurt er dan?”
“Laten we bidden dat dat nooit gebeurt.”
“Da’s een enorme ramp,” zei Andrea.
“Ook hierom laten de mensen ons met rust.”
“Het is toch ook gewoon afgesproken,” zei Esmée.
“Inmiddels wel. We moesten wel,” zei mevrouw Madsen, “zoals Nosferatus die altijd een diepe minachting heeft gehad voor feeën, maar nu dankzij Esmée zijn mening een tikje heeft moeten bijstellen.”
“Mooi zo,” zei Esmée.
Lange tijd vormden de vleermuizen een gigantische en bijna willekeurige zwerm in de lucht – ze waren natuurlijk op zoek naar eten – insecten, of muizen die er waren achtergelaten door de andere jagers. Esmée stelde zich voor dat de vleermuizen happend en etend door de lucht zweefden, als een reusachtige dans, zonder elkaar zelfs maar te kunnen raken. Het waren niet eens echte vleermuizen, maar oeroude vampiers die hun oorspronkelijke menselijke vorm waren vergeten. Esmée wist niet eens of het wel normaal was, zoals ze zich gedroegen. Wel mooi om te zien en misschien zou papa op dit moment ook naar de gigantische zwerm vleermuizen staren, maar zich geen seconde realiseren wat voor betovering hij zag.
Totaal onverwacht stortten de meeste dieren zich omlaag. Achter bomen en struiken, die langzaam in elkaar verstrengeld begonnen te raken, zou een smakelijk stukje eten moeten zijn. “Ai,” zei mevrouw Madsen – ze staarden net als de twee meiden naar de vleermuizen die zich op een prooi moesten hebben gestort – mens of dier, dat was moeilijk te zien.
Op hetzelfde moment begon Nosferatus de weg over te steken, enkele seconden later gevolgd door Leon en zijn vader die hun menselijke gedaante nog hadden – met ingehouden adem keek Esmée toe – voordat ze in het bos verdwenen, keek Leon heel eventjes om en ze herkende alle drie een gevaarlijke glans in zijn ogen en weinig goeds beloofde voor degene die ze in het bos zouden vinden en geen reden had om er te zijn.
Een verdieping hoger stond de huismeester te vloeken, eerst deed hij dat in het dwergs, later zei hij. “Altijd datzelfde vervloekte gedoe met volle maan.”
“Ik zal blij zijn als het ochtend is,” zei Gijs, de vader van Gijs. “Het ziet er altijd alsof de wereld vergaat.”
“Anders ik wel,” zei mevrouw Madsen.
“Dus dit gebeurt elke maand?”, vroeg Esmée.
“Veel minder heftig dan nu,” zei Andrea.
“Maar wat hebben de vleermuizen aangevallen?”, vroeg Esmée die zag hoe ze weer omhoog kwamen.
“Een goeie vraag,” zei mevrouw Madsen.
Zo’n slordige honderd meter verderop begonnen de takken van enkele bomen wild te bewegen – Andrea stootte Esmée aan die het al direct zag gebeuren – haar telefoon lag op het tafeltje en begon te trillen, heel eventjes, want er kwam een berichtje binnen. Toch bleven ze met zijn drieën staren naar het bos – een levensgrote gedaante kwam heel langzaam omhoog – het was een grote man, als Nosferatus, maar met twee enorme vleugels die hem in de lucht brachten – het leek een heel gewoon schouwspel, maar Esmée stond letterlijk happend naar adem toe te kijken – zoiets vreemds had ze nooit eerder gezien.
Aanvankelijk verdwenen er honderden vleermuizen in hun ondergrondse schuilplaatsen – de meesten bleven in de lucht rondcirkelen – boven de plek die ze hadden uitgekozen en waar ze een sappige prooi hadden gevonden. Het kon bijna niets anders zijn.
“Hebben Leon en zijn vader een extra beetje van hun drank genomen, mam?’, vroeg Andrea, maar haar moeder hoefde al niet eens antwoord te geven – er renden twee voorover gebogen weerwolven in het maanlicht – heel eventjes werden ze zichtbaar – een paar seconden, maar wel duidelijk. Net zo apart en ook griezelig als Leon afgelopen middag was geweest, omdat hij er nauwelijks wat aan had kunnen doen en zijn verandering door geen macht op aarde tegengehouden had kunnen worden – het drankje van mevrouw Madsen had dit niet kunnen verhinderen.
“Nee.”
“Zou het hebben geholpen?’, vroeg Esmée.
“Nee. Het is een bloedmaan.”
“Ik wist niet eens dat – Nosferatus,” zei Esmée die een vraag probeerde te stellen, maar ineens ophield.
“Hij is ook echt een duivel,” zei mevrouw Madsen, “vooral als de dingen anders gaan dan hijzelf wil.”
Tenslotte begonnen alle vleermuizen te verdwijnen naar hun schuilplaatsen – in de kelders. Het leek ook weer alsof de nacht helderder was dan van tevoren. Achter de bomen zette Nosferatus zijn voeten aan de grond, niet veel later kreeg hij gezelschap van Leon en zijn vader – Esmée dacht dat het zo zou gaan. Ze wilde natuurlijk weten wat er nou was gedood door de vleermuizen die er massaal af waren gedoken.
“Het kermis van de duivel,” zei een vrouw – iemand die schuin boven Andrea en haar moeder woonde.
Veel was er niet meer te zien, dus Esmée ging zitten en controleerde haar telefoon – er knipperde een zenuwachtig groen lampje wat betekende dat ze zojuist een berichtje had binnengekregen. Een sms. Afkomstig van haar vader, zo leek het. Het gezicht van Esmée zag eruit als dat van een stenen beeld.
“Wat is er?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Het gaat nòg langer duren voor hij terugkomt,” zei Esmée. “Niet eens weken, maar mogelijk maanden.”
Andrea en haar moeder lazen het bericht dat eindigde met de woorden: ‘Sorry schat, het spijt me heel erg.’
“Bel hem eens op,” zei mevrouw Madsen. “Nù.”
“Ja maar,” zei Esmée. Toch probeerde ze haar vader te bellen die zijn telefoon bleek te hebben uitgezet. Dat deed hij anders nooit. “Mevrouw Madsen – mijn vader noemt me altijd – liefie – hij zegt nooit – schat.” Ze zei het woord alsof het om een scheldwoord ging.
“De bloedmaan leidt altijd tot problemen,” stelde mevrouw Madsen vast. “Het is echt elke keer zo.”
Een fee in spijkerbroek (10)
Het was Gijs die als eerste een verandering scheen op te merken – Leon en Andrea reageerden niet zo erg. Met zijn drieën stonden ze te wachten op de betonnen vloer en het had bijna een kwartier geduurd voordat ze opnieuw bij elkaar waren. Als eerste stapte Jokke tussen de bomen vandaan, vrijwel direct gevolgd door Esmée. “Vertel eens,” zei Gijs, “je zou bijna denken dat je onze sfinx aan het praten hebt gekregen – proficiat – je bent de eerste die daarin is geslaagd.”
“Inderdaad,” zei Andrea.
“Zijn jullie al beneden geweest?’, vroeg Jokke.
“En direct weer in sfinx-modus,” zei Leon.
“Nee,” zei Andrea, “we hebben op jullie gewacht.”
Op de vluchtstrook leunden uitgestapte passagiers een beetje verveeld op de vangrail, soms met hun ruggen naar de Tuin der Geesten. In tegenstelling tot wat ze eerder zagen, leek niemand erg veel nieuwsgierigheid te tonen voor een stuk verwilderde natuur langs de snelweg. “Geen paniek,” zei Gijs, “het lijkt er niet eens op dat ze naar beneden komen.”
“Voorlopig is daar weinig kans op,” zei Leon.
“Leon en ik gaan samen naar beneden,” zei Gijs, “aangezien magische objecten een geheugen hebben, al vind ik dat als dwerg toch wel een wat raar idee.”
“Neem mijn telefoon mee – vanwege de zaklantaarn.”
“Niet nodig,” zei Gijs. “Ik kan zien in het donker.”
“O,” zei Esmée die het toestel meteen weer in haar broekzak liet verdwijnen. “Juist ja. Ik snap het.”
“Vannacht is het volle maan,” zei Leon. “Dus mijn zintuigen staan op scherp – maar alleen vandaag.”
“Juist,” zei Esmée.
“Je hoort nu ook veel meer dan normaal,” zei Jokke.
Gijs begon de trap af te dalen – in het duistere gat dat naar een erg lange gang moest leiden met links en rechts allemaal gesloten deuren, behalve eentje dan.
“Sfinx,” zei Leon die de dwerg volgde naar beneden.
“Oké. In dat geval. Ik moest het een keer uitspugen. Nou, dan net zo goed vandaag in plaats van morgen,” zei Jokke die begon uit te leggen wat het nou precies betekende als je een halfengel was die het altijd kon zien wanneer alle mensen doodgingen en waaraan.
De adamsappel van Andrea wipte eventjes op en neer.
“Jee, da’s heftig,” zei ze.
“Misschien heb je ook wel een fee nodig om een sfinx aan het praten te krijgen,” zei Jokke die in de duisternis staarde, maar het was 100% stil beneden.
“Ze kunnen de deur niet vinden,” zei Esmée.
“Denk je?”, vroeg Andrea.
“Vast.”
“Waarom?”, vroeg Jokke.
“Ach ja, jongens,” zei Esmée die erbij glimlachte.
Inmiddels leek Jokke het onderwerp minder interessant te vinden en staarde naar de snelweg – daarginds zou er eentje moeten zijn die ze bijna altijd hoorden, maar nu was het er akelig stil – door een file. Het scheen hem niet meer te interesseren wat er in de kelder gebeurde – een routineklusje, bedacht door mevrouw Madsen die een probleem zag dat er niet was. Alleen ouwe rottroep, verroeste scharnieren, deuren die vele jaren niet meer open waren geweest.
“Lukt het?’ Andrea stond voorover gebogen in een donker gat te schreeuwen – het duurde veel te lang. Zo moeilijk hoorde het niet eens te zijn om een deur te vinden die eerder door Esmée en Andrea was geopend. Nog altijd volgde er geen enkele reactie.
“Ze zijn gewoon een beetje aan het klieren daarbeneden,” zei Jokke die om zich heen bleef kijken, alsof de kwestie hem geen barst meer aanging.
“Was dit ook niet jouw kelder?’, vroeg Andrea.
“Destiny? Ja,” zei Jokke. “Dat was hier.”
“Hé – daar heb ik over gedroomd – Destiny en haar twee zussen – ze wilden zich voorstellen,” zei Esmée.
“Schikgodinnen,” zei Jokke.
“Jokke praat er niet zo graag over,” zei Andrea.
“Ik kreeg – jeuk – van die vrouwen,” zei Esmée.
“Mijn toekomstige – eh – bazinnen,” zei Jokke. “Ze beslissen over leven en dood van mensen.” Terwijl hij dit zei, keek hij naar de snelweg.
“Leon! Gijs! Opschieten, verdorie!”, riep Andrea.
“Dat krijg je – met een volle – een bloedmaan – dat heb ik tenminste gehoord – een weerwolf wordt er sowieso altijd opgefokt van – maar de dwerg – ik wist niet dat de dwergen last hadden van de maan.” Jokke leek ineens de onzichtbare snelweg minder interessant te vinden. “Misschien moet je kijken.”
“Geen zin,” zei Andrea, “ze lopen gewoon te zieken.”
“Esmée en ik moeten hier blijven,” zei Jokke.
“Verdorie,” zei Andrea. “Kunnen we niet weggaan?”
“En als er nou echt iets aan de hand is?”, vroeg Jokke.
“Mag ik je telefoon – zaklantaarn?”, vroeg Andrea.
Enkele ogenblikken later daalde Andrea de trap af – een bundel wit licht onttrok een muur en wat deuren aan de duisternis die er al sinds vele jaren heerste – Jokke en Esmée keken elkaar aan, maar zeiden niets. Wel luisterde ze aandachtig naar vreemde geluiden die vanuit de duisternis omhoog konden komen. Zelfs de lichtbundel verdween in de duistere gang die ergens vijftig meter verderop eindigde. Jokke keek naar beneden en liet weinig belangstelling zien om ook de trap af te dalen op zoek naar het onbekende.
“Er is echt niks,” zei Esmée. “Geloof me.”
“Ik weet het – ze zijn gewoon aan het klieren.”
“Noemen ze je echt ‘de Sfinx?”
“Ja. Sinds een jaar. Ongeveer.”
“Wat is er gebeurd?”
“n Bezoekje aan de stad. Zomaar. We hadden er zin in. Voor het eerst in een lange tijd. Moeder was knap boos, toen ze hoorde dat we daarginds zijn geweest. Ik had het idee dat ik in een zombiefilm terecht was gekomen – allemaal wandelende doden – echt iedereen die we tegen zijn gekomen – stuk voor stuk.”
“Zombiefilm,” zei Esmée.
“Ja, zo wereldvreemd zijn we niet eens.”
“En hier?”
“Leon? Gijs? Zijn jullie daar?”, vroeg Andrea die zich diep daarbeneden in de gang bevond.
Allebei staarden ze in het donkere gat – de kelder.
“Dwergenhumor,” zei Jokke.
“Ben je het zat?’, vroeg Esmée.
“Beetje.”
“Wacht maar – oren dicht,” zei Esmée die bij haar mond een soort trechter maakte van haar handen. “Iiiee – .” Een vlijmscherpe snerpende gil galmde door het bos – zo hard dat Jokke achteruit deinsde en zijn oren bedekte.
Daarna viel er een stilte, maar beneden hoorde ze rennende voetstappen – Leon, Gijs en Andrea die zo te horen heel hard terug renden naar de trap – ook de wild heen en weer zwiepende lichtbundel bewees dat.
Jokke nam plaats op een omgevallen boomstam, terwijl de bleke gezichten van Leon en Gijs weer wat daglicht vingen. “Wat is er dan? Waarom gil je?”
“Hebben jullie die kutdeur nog niet gevonden?”
“Jawel,” zei Leon. “Maar – .”
“Je wilde een grapje uithalen – met mij,” zei Esmée.
“Ja, we hadden een hele leuke bedacht,” zei Gijs.
“En? Hoe was het met de berging?”, vroeg Esmée.
“Niks aan de hand,” zei Gijs.
Een fee in spijkerbroek (9)
Aan het begin van de middag begon het verkeer enorm te stropen, zoals mevrouw De Vries een beetje somber opmerkte. Om half drie stond er een echte file. Gelukkig waren de lessen zojuist beëindigd, dus voor de aandacht maakte het nauwelijks meer uit. Als eersten glipten Jokke en Leon weg, gevolgd door Gijs en Andrea, maar Esmée maakte zich een beetje zorgen over papa – die op de derde dag terug zou komen en vanochtend had laten weten meer tijd nodig te hebben. Mevrouw Madsen dacht dat hij hun oude huis zou verkopen, leegruimen en zo, omdat haar vader er daarna nooit meer terug hoefde te gaan. Alleen een makelaar zou het daarna betreden, omdat hij het moest verkopen. Ongetwijfeld had ze gelijk, maar zoals steeds had ze er een slecht gevoel over. Ze was bang dat papa nooit terug zou komen. “’t Is normaal om je zo te voelen als je pa zo lang weg is,” zei mevrouw Madsen en haar gezicht had er onmogelijk nog vriendelijker uit kunnen zien.
“Kom je?”, vroeg Andrea – heel eventjes hing haar hoofd net voorbij de deurpost. “Mensen stappen uit.”
“Wat?’, vroeg mevrouw Madsen en de vriendelijkheid van zojuist was op slag verdwenen.
“Ja, kijk maar,” zei mevrouw De Vries.
“Apies kijken – zei Jokke.” Andrea klonk opgewekt, alsof er weer een echt avontuur op hen wachtte.
“Daar komen ongelukken van,” zei mevrouw Madsen die de balkondeur opentrok en verderliep – “Jongens – ik wil dat jullie hier blijven, potverdorie. Er komt gezeur van. Zo gaat het altijd. Wat je ook doet – jullie gaan niet in de buurt van de snelweg lopen klieren.”
“Maar de mensen hebben geen idee van de gevaren,” zei Jokke, “kelders die vol water staan en zo – de lichtdwergen die gevaarlijk kunnen zijn – zoals altijd krijgen wij er de schuld van. Dat gaat elke keer zo.”
“Het gevaar zit hem in de kelders zonder water,” zei Esmée, maar ze sprak erg zachtjes – Jokke kon er weinig van hebben verstaan – die stond beneden op straat.
Gedurende enkele seconden keken de twee vrouwen elkaar aan – alsof ze een heel gesprek samen hadden zonder ook maar één woord met elkaar te wisselen.
“Bedoel je – Esmée – dat je niet meer hebt gecontroleerd of de betovering was verbroken?”, vroeg mevrouw Madsen die zelf het antwoord gaf: “Nee, natuurlijk heb je dat niet gedaan – want je wist niet dat je dat moest doen voor je weer wegging.”
“Ik stel voor dat Andrea en Leon of Gijs in de kelder controleren of de betovering is beëindigd,” zei mevrouw De Vries. “Jokke is een halfengel en daar mag je echt de vreemdste effecten van verwachten.”
“Zoals per ongeluk de hemelpoort openmaken,” zei Esmée die haar opmerking direct betreurde. “Sorry.”
Veel ongewone dingen had ze tot dusverre nog niet mee mogen maken op het eiland, of de enclave, zoals haar vader het aanvankelijk had omschreven. Een enkele keer had Gijs blijk gegeven van zijn bijzondere gave om zeldzame metalen uit de grond te halen – zoals een gouden kettinkje dat erg duur moest zijn geweest. Haar grootste vriendin Andrea was een heks die alleen kon toveren als er een toverboek klaarlag met een of ander bizar recept waarvoor je de vreemdste ingrediënten moest zien te verzamelen. Gelukkig – of misschien helaas – gebruikte Leon een drankje om te voorkomen dat hij volledig veranderde in een weerwolf – iets wat erg pijnlijk scheen te zijn. Jokke was een mysterie – volgens de flatbewoners zou hij een halfengel moeten zijn, iemand die een zeer bijzondere gave had – alleen had Esmée er tot dusverre niets van gezien. Soms dacht ze dat hij een heel gewone jongen was – geen bijzonder talent – een grijze muis tussen louter aparte wezens.
“Toch zou je gelijk kunnen hebben,” zei mevrouw De Vries, “als je het combineert met jouw gave om deuren naar andere plekken in het land te openen.”
“Alleen in dit land, hoop ik,” zei mevrouw Madsen.
“Andrea – bespreek jij dit beneden?”, vroeg mevrouw De Vries. “Denk erom – Jokke en Esmée mogen niet met zijn tweeën naar beneden – dat is gevaarlijk!”
“Ja.”
“Kom – we hebben een avontuur!”, zei Andrea die wegliep om het plan te bespreken met haar vrienden.
“Mevrouw Madsen,” zei Esmée. “Wat zou er in het ergste geval kunnen gebeuren als de betovering nog steeds bestaat?” In de deuropening bleef ze staan – ze hield de deurpost vast en wachtte nog eventjes af.
“Ik durf het niet te zeggen,” zei ze.
“Jouw talent is vele malen groter dan wat we tot nu toe in de flat hebben gezien,” zei mevrouw De Vries. “Er is een reden waarom je vader als een dief in de nacht is vertrokken – je moet je macht leren kennen en beheersen – dat is belangrijk, voor ons allemaal.”
“Esmée!”, riep Andrea.
“Ik kom eraan!”
In het trappenhuis passeerde ze een van de reuzen die hoofdschuddend bleef staan – Esmée zag het, maar negeerde hem – reuzen vonden zo ongeveer alles een hoop gedoe – ook een vergadering van alle bewoners, want opwinding was het laatste wat reuzen zochten.
Beneden hoorde ze de woorden van mevrouw Madsen opnieuw in haar hoofd: ‘Ik durf het niet te zeggen.’ Terwijl Gijs de deur openhield, vroeg ze zich af of het betekende dat ze bang was om eraan te denken wat er kon gebeuren, of domweg een gezegde, zoals de oude buurvrouw genoeg in petto had. Buiten begon Andrea het plan uit te leggen – ondertussen bestudeerde Esmée het gezicht van Jokke die net zoals altijd een beetje neutraal keek en afstandelijk.
Alsof hij veel liever de passagiers van de touringcar en andere gestrande reizigers ging lopen klieren die een tikje verveeld op de snelweg stonden en liepen, omdat ze moesten wachten tot het probleem was opgelost, zodat ze eindelijk naar huis zouden kunnen.
In een paar woorden legde Andrea uit wat het plan van haar moeder was die vanaf het balkon stond toe te kijken – armen over elkaar – net als de moeder van Jokke. Voor Gijs was het al snel duidelijk – hij begon de weg over te steken, net als Leon en Jokke. Tussen de bomen haalden Andrea en Esmée hun achterstand snel in – ze hadden naar de snelweg gekeken, aangezien er inderdaad mensen over de reling waren geklommen – misschien moesten ze plassen of zo. Het hoefde niet altijd meteen het ergste te betekenen.
Het jonge bos zorgde voor beschutting – nauwelijks vijf minuten later liepen Esmée en Jokke ineens naast elkaar, een beetje alsof hij iets wilde bespreken, maar het duurde nog zeker een minuut voor hij dat deed.
“Vind jij het leuk – dat gedoe – hocus pocus?”
“Om een fee te zijn, bedoel je?”
“Ja.”
“Denk het wel.”
“Hoezo?”
“Eerst mocht ik nooit buitenspelen, omdat mijn vader bang was dat ik de andere kinderen per ongeluk iets aan zou kunnen doen – nu mag ik elke dag buiten en heb ik vrienden die me beter begrijpen dan alle andere jongens en meisjes op mijn oude school bij elkaar.”
“Ik snap het. Maar vind je het ook leuk?”
“Mevrouw Madsen zegt dat ik op moet passen voor mijn driftbuien, anders blaas ik de flat een keertje op.”
“Ja, dat zou erg vervelend zijn.”
Ondertussen waren Andrea, Leon en Gijs allang in het bos verdwenen – ze liepen veel sneller dan de andere twee die hun eerste gesprek hadden sinds Esmée in de flat was komen wonen meer dan een maand geleden.
“Verder is het best leuk, ja, dus ik denk het wel.”
“Nou, ik vind er geen bal aan.”
“Waarom?”
Voordat Jokke antwoord gaf, draaide hij zich om en leek het alsof hij domweg weg wilde lopen – naar de kelder die eerder het toneel was geweest van een vreemd bezoek aan het huis van Esmée en haar vader.
“Laat maar.”
“Echt niet, Jokke de Vries. Potverdomme,” zei Esmée die was blijven staan met haar handen op de heupen.
Hij bleef stilstaan – twijfelde en zei: “Ik kan het zien welke ziektes mensen gaan krijgen – waar ze aan zullen lijden – of ze eraan doodgaan en – belangrijker nog – wanneer dat precies zal gebeuren, al leven ze nog tachtig jaar – ik zie het net zo duidelijk als dat ik jou zie. Het ergste is dat ik de enige ben die het ziet – niemand anders heeft deze – vloek. Ik kan er met niemand over praten, want niemand begrijpt me.”
Eerst knikte met ze haar hoofd, daarna kwam ze langzaam dichterbij. “Maar ik ben er en we zijn er om elkaar een beetje te helpen. Misschien snap ik het zo min als de anderen – toevallig kan ik wel goed luisteren.”
Een fee in spijkerbroek (8)
Later in de middag verliet Esmée de flat – het vervelende gevoelde kwelde haar nog steeds, werd niet eens minder, zoals ze had gehoopt. Papa zou slechts een paar daagjes wegblijven. Straks lagen de jongens natuurlijk weer lekker lui op de heuvel, maar Esmée had andere plannen. De Tuin der Geesten bood een prachtig labyrint – een wereld die ontdekt wilde worden. Er waren onweersbuien aangekondigd en inderdaad hingen er in de lucht mooie stapelwolken – bergen die steeds van vorm veranderden. Haar handen gleden langs gortdroge boombladeren – bloesem was uitgevallen, een maand geleden al. maar Esmée herkende een mooi kronkelend pad dat een echt einddoel moest hebben.
Ja, het was leuk om vrienden te hebben met wie je lui op een heuveltop kon gaan liggen.
Vandaag ging ze er liever alleen vandoor, omdat papa haar vanochtend achter had gelaten. Het was te riskant, zoals mevrouw Madsen had uitgelegd – veel les had ze niet eens gegeven – ze hadden zitten praten over wie ze was – een fee in spijkerbroek – ja, leuk. Betekende het nu ook dat ze haar hele leven op dit eiland zou moeten doorbrengen – afgescheiden van andere mensen die altijd een bedreiging voor Esmée waren? Het was uiteraard onmogelijk om door muren te lopen, maar ze kon er makkelijk voor zorgen dat ze omvielen.
Grotere, steviger bomen groeiden er overal – struiken probeerden uit alle macht de bodem te bedekken, zodat de grijsgroen gekleurde vloeren onzichtbaar leken te worden. Na een kwartiertje lopen stond ze bovenaan een trap – een leuning ontbrak – bovendien leek het zo te zijn dat de trap in een diepdonkere duisternis verdween – er moest water zijn beneden – vrij logisch, want het water zakte altijd naar het diepste punt en hier waren er nu eenmaal kelders zat.
Eerst keek ze zoekend om zich heen – ze wilde zeker zijn dat niemand klaarstond om gillend de struiken uit te rennen, omdat ze een kelder wilde verkennen.
‘Soms moest een mens risico’s nemen’, zei papa wel eens. Zoals naar de stad gaan, terwijl dat fout was. Zonder risico’s kwam je nergens. Dus ging ze langzaam omlaag – voorzichtig, omdat teveel risico net zo min erg goed kon zijn. Na enkele traptreden bleef Esmée stilstaan en vervloekte ze zichzelf – erg dom – ze had een mobiele telefoon op zak en daarmee nam ze een uitzonderingspositie in, want ze was de enige – de andere kinderen hadden er geen.
Ze tikte op het scherm – wilde de schijnwerper gebruiken – best makkelijk in het donker – in plaats van een kelder vol water ontdekte ze een lege en zelfs droge gang vol gesloten deuren – een volstrekt droge vloer – dus ging ze verder – naar beneden, want dit was toch iets wat al op een avontuur ging lijken.
Uiteraard probeerde ze de deuren open te duwen, maar ze leken allemaal op slot te zijn. Of het was een oude verrotte bende – verroeste scharnieren en zo.
Volgens de verhalen die ze had gehoord zou ze minstens tot haar heupen in het water moeten staan. Best vreemd. Zo te zien had er hier al sinds lange tijd geen druppeltje water meer op de vloer gelegen.
“Esmée?”
Boven haar hoofd riep Andrea haar naam.
“Hierbeneden,” zei ze.
Het kon ook moeilijk anders – de enige kelder met een lichtbundel die steeds zoekend heen en weer ging.
“Mama maakte zich zorgen,” zei Andrea. “We krijgen slecht weer.” Voorzichtig kwam Andrea naar beneden – haar voetstappen echoden droog door de gang.
Uit alle macht probeerde ze een deur open te duwen – ze drukte de klink omlaag en voelde inderdaad wat beweging, al verliep het erg moeizaam – ook Andrea hielp mee – de deur ging open, maar heel langzaam.
“Gewoon een berging, net als thuis,” zei Andrea.
“Waarschijnlijk wel,” zei Esmée die naar binnenging en een niet al te grote berging verwachtte – misschien met een paar dozen die bewoners hadden achtergelaten tijdens de verhuizing – of vergeten waren. In plaats daarvan kwam ze in een nieuwe gang terecht – als een brandgang, zoals ze thuis hadden en exact dezelfde.
“Hè?”, vroeg Esmée.
“Wat is dit nou?”
Van links naar rechts – zover als ze konden zien, waren er gesloten schuurdeuren – groen geschilderd, maar dat was wel lang geleden gebeurd – de verf was al aan het bladderen en soms voelde het hout zacht aan – Esmée kon er bijna een deukje in drukken.
“Ik denk – ,” zei Esmée die haar zin niet eens afmaakte, want ze rende naar de volgende deur.
“Wat?”
“Kijk,” zei ze, “hier wonen we – of – hebben we gewoond.” In een en dezelfde beweging zette Esmée haar vlakke handen tegen de deur op twee handpalmen die in het hout leken te zijn gebrand.
“Ja, wacht eens even,” zei Andrea die de linkerpols van haar vriendin vastpakte en heel voorzichtig wegtrok. “Jij weet vast meer van deze brandmerken.”
Er volgde een kort knikje – Esmée kleurde een beetje rood en zette haar beide handen weer op de deur.
“Eerlijk gezegd dacht ik er niet eens zo vaak aan,” zei Esmée.
“Dus je wist het – dat je anders was,” zei Andrea.
“Hè hè, natuurlijk,” reageerde Esmée. “Vanzelf.”
“Veel eerder dan – toen je het glas hebt laten ontploffen – elektronica – gewoon – doorbranden.”
“Ja, zoals ik al zei, ik had er niet meer aan gedacht.”
“Het zijn altijd andere kinderen of volwassenen die hardop zeggen dat je anders bent dan anderen,” zei Andrea, “je hoeft er zelf nooit zo vaak aan te denken.”
“Het was al zolang geleden – ik wist het allemaal wel, maar het is net als de dood van mijn moeder, snap je, ik denk er niet elke dag aan en soms, als alles anders loopt dan normaal en het zit tegen, dan is het er weer.”
“Het is goed dat je bij ons bent komen wonen.”
“Ja,” zei Esmée. “Ben je er klaar voor?” Vervolgens liet ze een lach zien die er veel te opgewekt uitzag.
“Ja – ja.”
“Dan gaan we naar binnen.”
Esmée maakte de schuurdeur open. Met zijn tweeën gingen ze verder – liepen door de veel te volle schuur, dan de tuin, een bekende plek, de sinaasappelboom die papa speciaal voor mama had geplant – hier hadden ze gewoond.
Ook de oude buurman was druk bezig – gras aan het maaien.
“Hé – hallo – Esmée. Ook weer in het land?”
“Heel eventjes maar, hoor,” zei Esmée.
“De monteurs zijn druk bezig.”
“Hé. Jouw moeder heb ik al eerder gezien,” zei hij.
“Dat kan. Ik ben Andrea.”
“Met dat rooie haar – moeilijk om te missen, hè.” In de lucht klonk er een rollende donder – ver weg en dichtbij – niet zo vreemd – het was boven het eiland. “Da’s bij jullie – jullie krijgen de volle laag, denk ik.”
“We moeten terug. Moeder maakt zich zorgen,” zei Andrea die terugliep naar de deur. “Opschieten, joh.”
“Ja. We gaan weer.”
“Moet je je pa niet eventjes goeiendag zeggen?”
“Eh – dat ligt een beetje moeilijk,” zei Andrea.
“O, ik snap hem al – hij denkt dat je daarginds bent.”
“Precies.”
“Juist, ja.”
“Niks verklappen, hoor. Dat we hier zijn geweest.”
“Mm, ik ben erg slecht in geheimen.”
“Het mag echt niet.”
“Vooruit dan maar – al vind ik het vreemd.”
Terwijl ze zich omdraaide, zag ze haar vader bij het raam – Esmée stuurde hem een kushandje en haalde haar schouders op, alsof ze wilde laten weten dat ze het ook allemaal niet goed snapte hoe dit nou kon. Voordat ze de deur dichttrok, zag ze papa met een waarschuwend vingertje. Ze moest voorzichtiger zijn.
Ze renden door de brandgang en Esmée wist verdraaid goed dat de buurman hen zou volgen, omdat hij op een of andere manier moest hebben geraden dat hij middenin een mysterie zat.
Gelukkig stond de deur nog altijd half open, precies zoals ze hem achter hadden gelaten – Andrea ging eerst binnen, daarna Esmée. “We zijn terug,” zei ze, want ze stonden in dezelfde gang die ook het begin van hun avontuur was geweest. Ze waren weer thuis.
“Hé meiden – Waar zijn jullie gebleven?”
Het was de buurman die in de brandgang stond en nog snel voor het losbarsten van een stevige onweersbui het gras van zijn achtertuin had willen maaien.
“Kom – de deur moet snel dicht,” zei Esmée.
Met zijn tweeën trokken ze deur dicht die ze met zoveel moeite open hadden gekregen, maar het leek wel alsof het nu zwaarder ging dan daarstraks. In elk geval wilde Esmée een klik horen – van het slot.
Die kwam er – eindelijk. Verdorie zeg.
“Oeps,” zei Esmée die begon te lachen.
“Nou!”, riep Andrea – ze lachte ook heel hard.
“Hé, Leon. Ze zijn er wel,” zei Gijs die op de trap stond en omhoog keek – de jongens stonden buiten.
“Hoe kan dat nou?”, vroeg Leon.
“Niet goed gekeken,” zei Gijs die de trap afliep.
In de tussentijd tikte Esmée een berichtje. Voor papa. Om zich te verontschuldigen. Het was niet handig geweest wat ze hadden gedaan, maar hadden onmogelijk kunnen weten waar ze terechtkwamen.
“Wat ben jij aan het doen?”, vroeg Leon.
“Sorry? Waarvoor?”, vroeg Gijs die de woorden zag.
“We zijn dáárginds geweest,” zei Andrea.
Ook Jokke was de trap afgedaald. Ze waren compleet.
“Hoe?”, vroeg Jokke.
“We kwamen in de brandgang van Esmée haar oude huis terecht – hun oude schuurdeur en zo – we hebben zelfs de buurman eventjes gesproken. Om er te komen hoefden we alleen maar een deur open te maken.”
“Da’s best handig,” zei Gijs.
“Als het een keer niet anders kan,” zei Esmée.
“Precies.”
Binnen een minuut volgde het antwoord van papa.
‘Wees voorzichtig, liefie. Je trekt te veel aandacht.’
Buiten viel er nu een stevige bui die hopelijk snel voorbijgetrokken zou zijn – ze wilde naar de flat.
‘Het was een ongelukje. Ik wist het niet.’
‘Nu dus wel. Voortaan alleen in geval van nood.’
‘Kom je snel weer thuis?’
‘Overmorgen pas.’
‘Mis je.’
‘Daar geloof ik niks van.😊’
Een fee in spijkerbroek (7)
Een maand later leek het dagelijks leven in de flat en zeker ook daaromheen best wel saai te kunnen zijn – Esmée had er weinig rekening mee gehouden dat ze zich verveeld zou gaan voelen. Op werkdagen hadden alle kinderen les bij mevrouw Madsen thuis – inderdaad hadden ze verschillende leerkrachten die moeilijke onderwerpen uitlegden als het nodig was. Buiten spelen ging na een paar weken te vervelen – iets wat Esmée nooit had verwacht.
Uiteraard lagen ze regelmatig op de heuveltop – Esmée, Andrea, Jokke, Gijs en Leon. In feite keken ze hooguit naar de lucht – condensstrepen – zomerse wolken die zo snel en hoog opstapelden dat ze het heel goed zagen als er een onweersbui volgde.
In de tussentijd had haar vader zijn werk weer opgepakt – zoals hij vroeger ook altijd had gedaan en nog altijd wist ze niet goed wat hij deed, want ze spraken ’s avonds aan tafel echt nooit over zijn werk.
Wat ze nog het moeilijkst had gevonden, was het gigantische hoogtepunt in het Veld van de Duizend Zielen – een ervaring die alle andere gebeurtenissen ronduit saai had gemaakt. Of ze nu tussen haar nieuwe vrienden op de heuvel lag, ’s avonds vanaf het balkon naar beneden keek. Ze ontdekte Nosferatus die een prooi zocht, zoals Gijs het noemde – of Leon en zijn vader die in weerwolven veranderden – ach ja.
Het was haar vader die de rust wist te doorbreken en hij deed dat met een simpele mededeling: “Morgen ga ik naar de stad – ons oude huis – de nieuwe ramen worden geplaatst en ik moet daar echt bij zijn – ik zal de buurtjes een beetje op de hoogte brengen – uitleggen hoe de zaken ervoor staan zonder te zeggen dat jij een fee bent.”
“Hoe doe je dat, pap?”
“Geen idee. Ik verzin wel wat.”
“Hoelang blijf je weg?”
“’n Paar dagen. Meer niet. Ik moet ook wat klanten bezoeken, als ik dan toch aan de wandel ben, is dat een goeie gelegenheid om dat ook eens aan te pakken.” Hier wachtte hij een tweetal seconden. “In de tussentijd logeer je lekker bij mevrouw Madsen.”
“Misschien mag ik een keer helpen met een drankje.”
“Ik zou het allicht vragen.”
Er beloofde een einde te komen aan een warme periode – zomerse temperaturen in het voorjaar – zware onweersbuien, dus wateroverlast – Esmée snapte goed waarom papa ineens haast had gekregen. Natuurlijk wist ze dat er ander weer zou komen – zulke dingen had Esmée altijd al gevoeld en nu zelfs beter dan ooit, omdat ze van mevrouw Madsen had geleerd waar ze nou precies op moest letten. In de flat leefden andere feeën, maar die mochten om een of andere reden geen lesgeven – het was echt een vak. Soms vond ze het jammer, want mevrouw Madsen was ook echt zo streng als een echte leraar kon zijn.
’s Ochtends verliet papa de flat – een rugtas ging ietwat losjes op zijn rug – met zijn tweetjes liepen ze door het jonge bos – boombladeren hingen slap omlaag – het had inderdaad al lang niet geregend. Op een afstandje volgden Gijs’ vader, de huismeester, uiteraard mevrouw Madsen en Andrea. Beide dwergen leken continu de bodem te bestuderen, alsof ze geen bodemschat over het hoofd mochten zien. Volgens Gijs kenden ze elke vierkante centimeter van het terrein – dus ook het Veld van de Duizend Zielen.
“Je snapt toch wel dat ik regelmatig terug zal gaan,” zei papa, want Esmée sprak veel minder dan normaal.
“Ik vind het best wel een beetje – spannend,” zei ze.
“Gelukkig kunnen de mensen onze verborgen ingang niet zien, zelfs al zouden ze dat nog zo graag willen.”
“Door de magie. Ik heb er over geleerd,” zei ze.
“Zo halen we onze boodschappen,” zei papa.
“Met de bakfiets van mijnheer Valentijn.”
“Mijn vervuilende auto wordt geduld,” zei papa.
“Leon en zijn vader willen echte levende hertjes,” zei Esmée die het idee verafschuwde, “om ze op te eten.”
“Ja, dat heb je met weerwolven.”
Veel te snel kwam de fietstunnel in zicht – het gezelschap kwam weer samen. Gijs, want dwergenkinderen werden naar hun ouders vernoemd, begon rustig te gebaren dat Toine de motorkap los moest maken – vaders bovenlijf verdween in de auto en Esmée hoorde een klik – de motorkap ging open. Iets met de accukabels die aangesloten moesten worden. Anders had je op een dag geen prik meer.
Eerlijk gezegd vond ze het al verschrikkelijk dat papa enkele dagen weg moest gaan – naar de stad – om zaken te doen – de ramen te laten maken – klanten te ontmoeten, omdat hij werk voor hen had gedaan. Hun oude buurtjes moesten weten dat ze niet zomaar waren vertrokken of van de aardbodem verdwenen. Liever zou ze tegen papa zeggen dat hij thuis moest blijven – ze had er geen goed gevoel bij – sinds enkele dagen had ze pijn in haar buik, slechte eetlust, vooral nadat papa had verteld dat hij haar alleen zou laten. Het was iets waar ze een hekel aan had. Alleen zijn.
Volgens Andrea was het volstrekt normaal dat ze zich zo voelde – gistermiddag had ze er iets over gezegd – buiten haar vader had ze geen familie overgehouden – echte familie wel te verstaan, want vrienden had ze zat. Natuurlijk was ze een beetje bang om papa te verliezen. Haar vader zou terugkeren naar de flat, want Esmée was ook voor hem de enige familie die hij nog had.
“Wees voorzichtig, papa,” zei Esmée die haar vader een knuffel gaf. “Het voelt echt niet zo goed, hoor.”
“Ik ben niet belangrijk. Jij bent dat wel.”
De handen van mevrouw Madsen rustten op haar schouders – bijna vertrouwd, alsof ze mama zou kunnen zijn. Achter het stuur zat papa – raampje naar beneden – autogordel vast – de motor begon zachtjes te grommen, als een echt monster dat begon te leven.
Heel langzaam begon de auto te rijden – Esmée keek hem na – verderop lag er een fietspad.
Papa verdween in een wolk van verblindend licht – gedurende enkele seconden zag ze felle rode achterlichten in de heldere witte wolk hangen en Esmée dacht dat ze de enige was die dit zo kon zien.
Een fee in spijkerbroek (6)
Nadat ze met zijn tweetjes hadden gegeten, staken ze de groene asfaltweg over – langs de scheuren en kuilen die elke winter groter werden. Verderop tussen de bomen stond het monster van Frankenstein te wachten – een vreemde man, niet echt een mens – hij scheen aardig te zijn, maar had een eng gezicht. Papa had al gewaarschuwd normaal te blijven doen en geen opmerkingen te maken over zijn opvallende uiterlijk.
“Hoi, ik ben Esmée,” zei ze.
“Victor, net als mijn vader,” zei hij.
“We hebben elkaar al eens ontmoet,” zei papa die Victor een hand gaf.
“Ik mis de elektroden,” zei Esmée.
Er volgde geen echte glimlach, al ondernam het monster van Frankenstein beslist een poging. “Toch frappant,” zei hij, “je moeder begon daar ook altijd over.” De littekens verhinderden dat hij echt lachte.
“Ach ja,” zei Esmée die ter verontschuldiging haar schouders ophaalde en papa aankeek die het toch niet echt bleek te waarderen dat ze erover was begonnen.
Met het monster voorop – Victor – begonnen ze aan een wandeling die hen naar het Veld van de Duizend Zielen moest brengen, het domein van de doden. Op de heuvel had het geleken alsof er een groot grasveld klaarlag – het gras groeide minstens tot kniehoogte en misschien kwam het in werkelijkheid veel hoger.
Ondertussen probeerde Esmée zich af te vragen wat ze zich moest voorstellen bij ‘doden die zijn gebleven’. Gijs had zeer beslist geklonken en Jokke had aangeboden mee te gaan als gids, maar mocht tenslotte niet van zijn moeder. Er zat een logica in haar redenering, zoals Jokke het uitlegde, want het monster van Frankenstein was nu eenmaal opzichter. Om te beginnen was het ook zijn baan om gids te zijn.
“Victor – Waarom ben jij opzichter?”, vroeg Esmée.
“Ik ben een ondode,” zei hij.
“Maar geen vampier of zo.”
“Nee, anders dan jij ben ik niet geboren uit een levende vrouw, omdat vader me heeft gebouwd – in mijn belevenis betreden we nu ook een stadspark.”
“En hoe is het voor mij?”, vroeg ze.
“Nieuwjaarsnacht, als ik het goed heb begrepen,” zei Victor wiens stem erg zachtjes klonk – misschien wilde hij de doden niet al te zeer storen. Zo leek het.
Inmiddels begonnen de bomen steeds verder uit elkaar te groeien – er waren geen struiken meer, zelfs geen bramen die ze normaal overal tegenkwamen. Er kwam hier overduidelijk nooit een grasmaaimachine en haar lichaam verdween al spoedig tot haar borst in het groen. Hier en daar had een bloeiende plant het gevecht om de zonnestralen glansrijk gewonnen.
Het monster van Frankenstein bleef staan, net als de vader van Esmée – zelf wandelde ze rustig verder – boven haar hoofd begon er een flets maantje te verschijnen – een enkele planeet zelfs, geen sterren.
Eventjes keek Esmée over haar schouder – het monster van Frankenstein en papa waren blijven staan en wachtten beiden af wat ze zou doen. Het was erg vreemd, omdat ze een soort kerkhof had verwacht, anders dan een ontzettend groot grasveld dat er ook nog eens heerlijk groen uitzag – alsof iemand achter een computer met de kleuren had zitten manipuleren.
Het was echt donkerder aan het worden. Daar kon geen enkele twijfel over bestaan. Esmée wist het.
Het was geen echt kerkhof zoals mensen die hadden, het leek alsof een onbekende goddelijke macht de lichtknop in had geschakeld – het terrein werd gehuld in een ontzagwekkende golf van licht. Alle kleuren die de regenboog rijk was. Voorzichtig liep Esmée verder met uitgestoken handen, want ze wilde het licht ècht aanraken en voelen in haar hart. Hoe moest ze dit uitleggen aan papa of zelfs Victor? Geen grafstenen, geen teksten die droevig bedoeld waren. Nee – ach, laat maar – ze wisten natuurlijk alles al.
Grote aantallen roffelende paardenhoeven leken dichterbij te komen, maar die konden er niet eens zijn. Haar armen hingen nu slap langs haar lichaam, terwijl ze in de lucht keek – een meter of tien boven het gras – galoppeerden een kudde eenhoorns door de lucht – hun hoeven veroorzaakten veelkleurige vonken – ongebruikelijk, abnormaal, maar erg indrukwekkend – misschien wel duizenden eenhoorns die op volle snelheid voorbijkwamen – glanzend wit, diepzwart – bruin en rood – soms maakte een eenhoorn zich los van de kudde, maar het duurde nooit vreselijk lang.
“Dit is echt geen nieuwjaarsnacht, hoor,” zei Esmée.
“Ik zou het niet weten, liefie,” zei haar vader.
“En ik evenmin. Zo fortuinlijk ben ik niet.”
Als er al sprake was van een betovering, dan bleef die gewoon intact – het duurde bijna vijftien minuten voordat de complete kudde eenhoorns was gepasseerd – Esmée bleef kijken in de hoop dat ze mama zou ontdekken – een aanwijzing die erop duidde dat haar geest voortleefde in een voluit dravende eenhoorn.
Natuurlijk zou dit kunnen, al had niemand haar dit ooit zo uitgelegd – Esmée begreep echt wel dat ze erg veel geluk had gehad om dit zelfs maar te mogen zien.
Haar laatste gebaar ging haast vanzelf en ze geneerde zich er ook een beetje voor, maar ze deed het – Esmée zwaaide naar de eenhoorns die nu echt begonnen te verdwijnen in een nacht die nooit eerder zo donker was geweest en dat dat was uiteraard onzin – het was net zo donker als een kwartier geleden – een tikje donkerder misschien, omdat het ook wat later was. Heel geleidelijk doofde het licht uit. Het was een normale nacht geworden – bijna een normale nacht.
In haar ooghoek vormde zich een traan. Ze beet op haar onderlip. Nog altijd waren het monster van Frankenstein en haar vader een metertje of twintig achter haar blijven staan – gelukkig – het gaf niet eens zoveel dat ze een beetje leek te huilen. Ze probeerde haar oog weer droog te maken – de traan weg te vegen die veel groter bleek te zijn dan ze had gedacht – daarom keek ze nu wat beter dan zojuist, want in de avondschemering glom de traan als een echte parel. Nee, haar traan wàs een echte parel geworden.
Terwijl ze zich omdraaide, sloot ze haar hand – nu glansde er een glimlach op haar gezicht, want ze wist heel goed wat ze ermee zou doen – een echte parel.
Morgen zou ze aan mevrouw Madsen vragen of de tranen van een fee altijd in parels veranderden.
Eerst pakte ze de linkerarm van Victor – die zijn hand opende, maar geen woord zei. Esmée legde de parel op een litteken dat de levenslijn kruiste. “Alsjeblieft.”
“Dank je – ik bewaar hem bij die van je moeder.”
Onderweg naar de flat werden de eerste sterren zichtbaar. Geen woord over wat ze had gezien.
“Esmée?”
“Ja pap?”
“Het schijnt dat een fee hooguit een of twee keer in haar leven huilt, dus je wordt er niet echt rijk van.”
“Jammer.”
“Dat dacht ik al.”
“Wil je hem terug?”, vroeg Victor.
“Nee,” zei Esmée.
Verderop verscheen de flat met zijn zuinig verlichte kamers tussen bomen die dicht bij elkaar groeiden. Op het trottoir bleef papa stilstaan en staarde een grote vleermuis na die naar de snelweg scheen te vliegen.
“Nosferatus,” zei papa. “Op weg naar de stad.”
“Ja, de konijntjes zijn bijna op,” zei Victor.
“We krijgen nog eens last door die man,” zei papa.
“En zo is er altijd wel iets,” zei Victor.
Hou zouden Leon en zijn vader dat nou doen, als er al geen eten genoeg was voor een grote vampier? Voordat Esmée de vraag kon stellen, gingen ze de trap op en leek het al een iets minder groot probleem. Victor – het monster van Frankenstein – had gelijk.
Er was altijd wel iets.