Tagarchief: vriendschap

John Bressers en de affaire Blauwbaard (2/11)

Veel meer dan vage verhalen waren er nooit. Het was een gedachte die terugkeerde, terwijl hij zijn tas inpakte. Hij nam zijn vuile was mee, toiletspullen en een notebook – het waren de standaarditems die continu heen en weer gingen van Kootwijk naar Den Bosch, omdat hij wel vaker weg was van huis.

Op nieuwjaarsochtend kwam Bressers destijds in de ontbijtzaal een vermoeid ogende Arne Fröling tegen die geen kennis zou mogen hebben van een vermoorde Krista Guderian. Bovendien heeft Bressers de muziekproducent nooit zoiets horen zeggen. Wel zei Fröling: “Ik geloof dat Daniël zijn kippetje vannacht heeft opgegeten.” Een ogenblik overwoog Bressers tegenover hem te gaan zitten, maar ergerde zich zo erg aan Frölings opmerking dat hij een meter of vijf doorliep en daar een tafel pakte. Er lag een Engelstalige krant van een paar dagen oud. “Mijn excuses, John. Het is geen goede grap voor een ochtend als deze, ik hoor me te schamen.”

Zo ontstond er een geschikte aanleiding voor een antwoord. “Het is nooit een geschikt moment om slechte grappen te maken, mijnheer Fröling,” zei Bressers. Zonder de moorden op recentelijk Mansveld en tien jaar geleden Guderian zou de opmerking weinig hebben betekend voor Bressers.  

Vele jaren later had hij zijn auto geparkeerd in een garage die zich aan de St. Jozefstraat bevond, het was zo ongeveer zijn vaste plek. Het laatste stuk wandelde hij naar huis, hij overwoog eerst boodschappen te halen, maar er zou nog iets moeten liggen en anders bestelde hij iets op internet.

Vanavond zou hij het dossier Mansveld lichten en nader bestuderen, indien nodig stuurde hij alles door naar commissaris Van Rijn – die uiteraard een mannetje zou moeten sturen, want Bressers had zelf geen plannen om de politieman op te gaan zoeken.

Op de Parade passeerde hij een rijtje cafés die gezien de tijd van het jaar goed gevulde terrasjes hadden. Het was voor hem een aardig tijdverdrijf, vaak wilde hij een restaurant of eetcafé opzoeken, omdat hij een vrouw als Claudia van Weijlands weigerde thuis te ontvangen. Voor Reijnders gold hetzelfde. Rechts van hem lag het bisschoppelijk paleis dat er als altijd onbewoond en ongebruikt uitzag. Binnen in zijn eigen huis hing een koele rustige atmosfeer. Hij liet zijn sleutels op een tafeltje achter en gooide zijn portemonnee en telefoon op de kast, wel zette Bressers een laptop aan, niet het exemplaar dat hij op de Veluwe meestal gebruikte, maar een groter toestel. Om zeven minuten over vier ging de bel, hij opende de voordeur en stond oog in oog met een man die een goed passend maatpak droeg. “Ik zou graag uw identificatie willen zien, mijnheer – eh, ik hoop – Bressers.” De onbekende speelde een beetje onhandig met een grote envelop. Geen dik pakket.

Bressers toonde hem zijn rijbewijs en pakte de envelop aan. “Ik dank je voor de moeite,” zei hij.

“Mijnheer Van Rijn heeft gevraagd of u uw bevindingen aan hem zelf zou willen overdragen.”

“Uiteraard,” zei Bressers. “Aan wie anders?”

Niet zolang geleden las hij in de krant dat een particulier antiterrorismebureau dossiers kreeg van de politie die ze moesten beoordelen. De firma deed dat al veel langer. Echt nieuws was het niet eens.

Het dossier bevatte weinig extra informatie. Ja, Mansveld was getrouwd, maar vrouw en kinderen verbleven tijdens de aanslag toevallig ergens anders. Eén dochter luisterde naar de naam Ulrike, was eenentwintig jaar en studeerde aan de universiteit van Nijmegen – net als de kinderen van Bressers.

Daniël Mansveld liet ook een zoon achter die Michael heette en – heel toevallig – een jonge dochter die naar de naam Krista luisterde, net als de vermoorde vrouw tien jaar geleden in Bangkok.

Uiteraard bleek de echtgenote van Daniël een Duitse te zijn – ze heette Vera.

Bressers verbaasde zich enigszins over de details die het dossier bevatte over de achtergrond van Vera, die als meisje Wiedemann had geheten. Volgens de weduwe Mansveld – Wiedemann mocht je haar dode echtgenoot zeer zeker een alcoholist noemen. Ze had in één moeite veel informatie verstrekt en toonde zich nauwelijks bedroefd of boos vanwege haar vermoorde man. Buren hadden wel een blaffende hond gehoord, maar het dier hield gelukkig al snel op – daarna bleef het stil. Dankzij twee kogels die de dader had afgevuurd. Een schone liquidatie die middenin de nacht werd uitgevoerd, bruikbare forensische sporen waren er vrijwel niet achtergelaten. Er viel enige verwondering te bespeuren. Een professionele klus.

Ondertussen stond zijn koffie koud te worden. Hij legde de documenten neer en bestudeerde een paar foto’s die Van Rijn had meegegeven. Zelf ging Bressers op exact dezelfde manier te werk als hij zoiets had moeten doen, een schot in borst en hoofd. Telefoon ging, hij had nog veel werk te doen, maar het was Jelle die belde. Dat deed hij nooit zo vaak.

Vader en zoon leken op elkaar.

“Hoi pap, met mij. Vraagje. Ben je alweer thuis?”

“Ja. Net.”

“Kom je vanavond bij mij thuis eten? Mam en Maaike zijn er ook. Nu je met pensioen bent, heb je immers tijd genoeg. Een beetje bijkletsen is leuk.”

“Goed,” zei Bressers die vermoedde dat het laat zou worden. “Dan heb ik eveneens een vraag voor jou.”

“O jee,” zei Jelle.

“Ken jij een zekere Ulrike Mansveld?”

“Nee, helaas en misschien gelukkig niet.”

“Ik ben er rond een uur of zes.”

“Dank je.”

Een snelle check van zijn email leerde hem dat Ilse nog niet alle informatie bij elkaar had weten te krijgen. Het zou hem hebben verbaasd als dat was gelukt. Bressers had lastige vragen gesteld en ja, hij zag zichzelf als een gepensioneerde man van zestig. Al wisten regels van de firma en Majesteit hem soms uit zijn zelfverkozen rust weg te rukken.

Morgenochtend zou hij boodschappen doen, voorlopig zat er een terugkeer naar Kootwijk er niet meer in. Hij maakte zijn tas leeg, gooide de spullen in de wasmachine en liet het deurtje open. Terwijl hij de trap afliep, hoorde Bressers de telefoon trillen.

Met een rustige beweging nam hij de oproep van Ilse aan. “Hallo. Met John.” Er volgde een korte stilte.

“Hoi,” zei Ilse, “je krijgt zo meteen wat data binnen over Arne Fröling – hij schijnt lange tijd gedacht te hebben dat jij hem hebt aangegeven bij de politie. Na zijn vrijlating is hij direct vertrokken en heeft hij een optrekje gekocht in Portugal dat verleden jaar door een verschrikkelijke natuurbrand is verwoest.” Bressers herinnerde zich letterlijk de uitspraak van Fröling die net als hijzelf het duo had nagekeken en Mansveld mogelijk hevig benijdde vanwege de vangst van – een kippetje – zoals hij het omschreef, hoewel hij dat de volgende ochtend pas had gedaan.

“Al zou ik geen reden weten te noemen waarom en wanneer je hem aangegeven zou hebben bij de politie, aangezien je de volgende dag per vliegtuig bent vertrokken uit Bangkok, net als Mansveld, maar dat weet je ook al. Je heb hem destijds vast gezien.”

“Klopt.”

“Enne – Cindy Hoefnagels is spoorloos verdwenen. Daarom heb je niks over haar op internet kunnen vinden, want dat heb je natuurlijk allang gedaan.”

“Vanzelf, ik heb het politiedossier binnengekregen, compleet met de complimenten van commissaris Van Rijn. Dus dat mag je op je lijstje doorstrepen.”

“Mooi, dan is dat meteen geregeld.”

“Hopelijk heeft Cindy naaste familie, een broer of een zus. Ik zou daar morgen zo rond half tien een adres van willen hebben. Laat ze weten dat er iemand over hun vermiste zus komt praten, want zo ervaren die mensen dat beslist wel. Dood is pas dood, als je het lichaam met eigen ogen hebt gezien. Eerder niet.”

“Goed. Wat denk je er wijzer van te worden, John?”

“Het is vrij normaal om zelf onderzoek te doen, als er een familielid vermist wordt in een ver vreemd land. Ik zou dat beslist doen. Iedereen wel, denk ik. Cindy ging met een bekende drugsdealer om, een zekere Hans Albrecht, de man is later geliquideerd.”

“Die ben je persoonlijk tegengekomen, denk ik.”

“Zeker. Meer dan eens zelfs.”

“Jij weet dus zeker dat Cindy Hoefnagels een relatie heeft gehad met Hans Albrecht. Wat weet je nog meer?”

“Niet veel. Het was een gevalletje ‘geld weg, vette pech’, Cindy is vertrokken, nadat hij had verteld dat hij bankroet was. Ze verbleef in hetzelfde hotel als de anderen, we kwamen elkaar op oudejaarsavond tegen. Drie mannen, twee vrouwen. Weet je – er zou iemand met Arne Fröling moeten praten. Hij kan misschien vertellen over Cindy en uiteraard Krista.”

“Wat denk je dat er is gebeurd?”

“Een theorie?”

“Ja, John.”

“Ze wist verdraaid goed waar ze mee bezig was en vond het ook geen probleem om weg te gaan, toen hij zijn geld had verloren. Daarom denk ik aan moord. Niet elke vrouw is bereid om in Australië een nieuw leven op te bouwen. Ze zou teruggaan naar Nederland, dat heb ik haar duidelijk horen zeggen.”

“Nummer twee, behalve Krista, nu dus ook Cindy.”

“Nee, het is een theorie. Daar begonnen we mee.”

“Ze zou terugkeren naar huis – Nederland.”

“Dat heeft ze gezegd, dus… ja.”

“Ik moet navragen of we iemand in Bangkok hebben die vragen kan stellen over deze twee vrouwen,” zei Ilse. “Het begint nu toch wel erg raar te worden.”

“Goed idee.”

“Ben je vanavond bereikbaar?”

“Nee, ik ben uitgenodigd door mijn zoon om te komen eten. Roosmarijn en Maaike zijn er ook bij.”

“Als het dringend is, val ik je evengoed lastig.”

“Stuur dan maar een appje.”

“Goed.”

Drugsdealers zoals Hans Albrecht werden meestal door hun eigen concurrenten uitgeschakeld en hij had geen geld meer. Hij was zo goed als berooid, zijn vriendin èn zakelijke partner had hem in de steek gelaten.

Misschien zou hij het nog enkele weken volhouden.

Zijn oude vrienden begonnen allemaal om te vallen.

Een man als Bressers kende mannen die zich met de handel in drugs bezighielden van gezicht en verdacht Daniël Mansveld er een graantje van mee te pikken.

“We spreken mekaar,” zei Bressers.

“Ja – Hoi.”

Voor Mansveld lag er een flinterdunne scheidslijn tussen goed en kwaad, een gewiekste handelaar die goed in de gaten hield tot hoever hij mocht gaan. Alleen in Zimbabwe probeerde hij net iets teveel dollars in zijn zak te houden en dat liep in de gaten. Gelukkig werd het onrecht hersteld en mocht Bressers van zijn welverdiende pensioen genieten, als een man die nog 58 jaar moest worden, maar nooit volledig zou kunnen stoppen met zijn werk – op een of andere manier zou de Majesteit altijd blijven trekken. Het werk was nooit echt gedaan.

In de kelder lag er eveneens een dossier over Cindy Hoefnagels, maar Bressers toonde zich met name geïnteresseerd in de afwezigheid van een vrouw die hij had leren kennen als zeer intelligent – een kapitein mocht op zijn schip blijven als het ten onderging, maar als schipper vertrok ze op tijd. Zo waren de onderlinge verhoudingen. Ze was geen doorsnee gangsterliefje, zoals hij al had opgemerkt, eerder een vrouw die diverse stappen vooruit dacht.

Het betekende dat er indertijd meer had gespeeld dan een vrouw die een man verliet, omdat hij geen geld meer had. John Bressers had altijd al, vanaf het begin, een gloeiende hekel gehad aan drugshandel. Verdomme. Hij moest mijnheer Jongejans opbellen. Het dossier Hoefnagels stond al meer dan tien jaar onder embargo.

Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, hij tikte op ‘speaker’. Binnen een paar seconden hoorde Bressers het donkere stemgeluid van de oude Jongejans. “Ik verwachtte je al,” zei hij, waarna er een stilte viel.

“Zojuist heb ik met Ilse gesproken over Cindy Hoefnagels die tien jaar geleden in Bangkok spoorloos schijnt te zijn verdwenen. Dat verbaast me, omdat ik met haar te maken heb gehad. Je hebt de opnames gehoord die ze heeft gemaakt voor ons. Beneden heb ik de tapes nog in mijn dossier liggen.”

“Ja, dat weet ik.”

“Staat ze soms onder bescherming? Heeft ze een nieuw leven gekregen van justitie?”, vroeg Bressers.

“Nee – integendeel zelfs,” antwoordde Jongejans, “haar vermissing was destijds een stevige domper en een directe aanleiding voor de dienst om een sanctie uit te vaardigen tegen Albrecht die werd uitgevoerd door Michel Grijs, in opdracht van Foley, dacht ik.”

“Ja, de Thaise regering werd een tikje nerveus door een machtige Hollandse gangster. We hebben ze een groot plezier gedaan.”

“Zo is het ongeveer wel gegaan,” zei Jongejans.

Hans Albrecht was een lang vergeten naam uit het verleden, er stonden altijd nieuwe gangsters klaar. Erg relevant leek het niet eens te zijn voor Bressers.

“Maar weet je zeker dat Cindy echt dood is?”

“Nee.”

“Nou ja. Morgen zie ik als het goed is haar familie.”

“Hou me op de hoogte.”

“Hoe heeft ze de opnames kunnen maken?”, vroeg Jongejans. “Dat heb ik me wel eens afgevraagd.”

“Door het opnameapparaat te verbergen in haar intieme zone,” zei Bressers op een zeer kalme toon.

“O – daar.”


Spirits

1.

Ze zitten op een veranda – een oude man die een shotgun vasthoudt en een jongen van bijna achttien jaar oud – armen en benen van de jongen zijn vastgebonden aan leuningen en stoelpoten – hij kan niets doen. Vogels kondigen een nieuwe dageraad aan, terwijl de zon heel langzaam boven de horizon klimt. Schoongewassen gordijntjes hangen voor ruiten – deur is gesloten en er zou nog een vrouw in huis moeten zijn, maar die heeft zich niet vertoond. De oude man legt zijn shotgun anders neer en wrijft vervolgens over zijn ongeschoren kin – zacht gerasp van baardharen die er al minstens drie dagen groeien.

“Je lijkt op je vader,” zegt de oude man, een oom van de jongen, maar ze zien elkaar vandaag voor het eerst.

“Dat hoor ik vaker,” reageert de jongen die naar de naam Chase luistert. Hij probeert zijn arm op te tillen, maar de tie-wraps zitten veel te strak en verhinderen elke beweging. “Ik kan het ook niet helpen.”

“Je vader was een grappige vent,” zegt de oom.

“Geen idee. Ik heb altijd gehoord dat hij een spirit was – of één van de spirits, net als ik nu,” zegt Chase.

“Een spirit – een killer – moordenaar,” zegt zijn oom, “om je dood te lachen, echt, een goede grap.”

“Weet je dat ik veel liever een goed boek lees?”

“Vast.”

“We hadden een buurman die een grote verzameling had – boeken, strips, maar ook muziek, elpees en zo.”

“Ik kan me je moeilijk voorstellen als een jongetje dat verslingerd kan raken aan een geschreven avontuur.”

“Toch is het zo.”

“Wat heb je gelezen?”

“Alles.”

“Hoe bedoel je?”

“Nou – gewoon – alles.”

“Nu moet je geen smoesjes vertellen, we hebben afgesproken dat je je verhaal zou vertellen – de hele waarheid en niets anders – Heb jij echt alles gelezen? Over hoeveel boeken spreken we dan eigenlijk?”

Chase draait zijn hoofd en kijkt naar het raam dat het dichtstbij is – alsof er elk ogenblik een gezicht zou kunnen verschijnen – zijn tante die wil weten of haar echtgenoot nog altijd in leven is – want misschien heeft hij zijn oom stilletjes omgebracht. Er gebeurt niets. Het blijft stil in huis, al meent hij soms een kraakje te horen – een plank die beweegt, omdat zijn tante rondloopt – voortdurend rusteloos – de angst.

“Hoeveel boeken? Tientallen – ja, beslist tientallen, misschien wel meer dan honderd. Ja, dat denk ik – zo heb ik het verschil tussen goed en kwaad geleerd – de buurman gaf me eerst boeken die alleen maar daarover gingen – de strijd tussen goed en kwaad.”

“Kon mijn schoonzus – je moeder je dat niet leren?”

“We moesten overleven – ze werkte hard – twee baantjes – overdag een supermarkt, een bedrijfsleider die een perverse viezerik was, maar dat wisten we allemaal wel – je moest er wegblijven – mijn moeder had geen keuze – het was erg moeilijk – ’s avonds werkte ze in een kroeg – als barvrouw.”

“Hoe is het met je moeder?”

“Die is dood.”

“Heb jij haar vermoord?”

“Nee.” Chase probeert zijn armen te  bewegen, maar het lukt niet – de tie-wraps zitten behoorlijk vast, al sluiten ze zijn bloedsomloop gelukkig niet af. Ze zullen hier nog wel enkele uren zitten. “Ik niet.”

Zijn oom richt de shotgun op de jongen – er gebeurt niets – Chase steekt zijn handen omhoog, als teken dat hij geen kwade bedoelingen heeft – alleen de handen uiteraard, want de polsen zijn vastgebonden.

“Ik hield van mijn moeder,” zegt Chase.

“Je tante zal willen weten wat er is gebeurd.”

“Ik weigerde te gehoorzamen – een van de spirits te worden en moeder was het daar mee eens – ze heeft ook nooit gewild dat ik in de opleiding zou gaan.”

“De opleiding? Noemen jullie dat zo?”

“Ik niet. Hun. Zij noemen het zo.”

“Wie?”

“De Organisatie.”

“Ik vind het een ondoorzichtig verhaal.”

“Volgens de buurman voeden ze zich met de armoede in de achterbuurten – getto’s – kansloze jongens en meisjes die zich een weg naar de top willen vechten, zodat ze dure kleren en een mooie auto’s kunnen betalen,” zegt Chase. “Maar je moet kunnen vechten, je tegenstander verslaan – als laatste blijven staan.”

“Dus jij bent daar goed in – vechten?”

Chase weet een grijnslach te onderdrukken. “Ja – nou – ik heb betere vechters gezien die niet zo meedogenloos waren tijdens de examens en daardoor verloren. Als je je tegenstander moet bijten om te winnen, dan moet je je tegenstander gewoon bijten.”

Zijn oom blikte eventjes opzij – leek de vrouw te zoeken die zich verborgen hield achter de gevel van het huis. “Heb je om de dood van je moeder gehuild?”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Huilen is taboe.”

“Leg uit.”

“Sommige dingen zijn voor spirits taboe – huilen is er één van – je mag niet huilen, geen emoties tonen.”

“Je wilde toch geen spirit worden – het lijkt me dat je er alsnog eentje bent geworden – een onzichtbare, zoals de kranten schrijven, een echte moordenaar.”

“Ik kan niet huilen. Sorry.”

“Nooit gedaan ook?”

“Nee.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”

De shotgun blijft onaangeroerd op de dijbenen van zijn oom liggen – een levenloos monster dat een dodelijke boodschap achter zou kunnen laten – de ogen van Chase zijn langdurig gericht op het wapen.

“Je bent familie – ik heb geen andere familie meer.”

“Heb je dan niet aan het gevaar gedacht?”

“Ik vermoord ze allemaal als ze het proberen.”

Chase hoort heel duidelijk de ademhaling van zijn oom stoppen – borstkas heeft zich volledig gevuld met zuurstof – daarna ademt de oude man weer uit.

“Je hebt toch het verschil geleerd tussen goed en kwaad?”, vraagt zijn oom die een hand op het wapen legt – er gebeurt verder niets, maar de shotgun ligt er.

“Ja.”

“Is het goed als je mensen vermoord? Zelfs uit wraak? Hebben de boeken van je buurman je dat geleerd?”

“Nee – het kwaad is de nacht – volgens de buurman – het komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk – als we niets doen, zal er geen ochtendgloren meer zijn.”

“Ik wil dat je me alles vertelt,” zegt zijn oom.

“Een lang verhaal.”

“Ik heb – we hebben alle tijd.”

De eerste zonnestralen vallen ruimhartig over het land – de oom en tante van Chase wonen in een afgelegen farm – de oude man is een landbouwer die ook kippen en een paar varkens heeft, want vlees hoort bij het avondeten – geen avondmaaltijd zonder goed vlees.

“In het begin woonden we op de derde verdieping – het was, zoals moeder wel eens zei, een herenhuis, maar ze hadden er appartementjes van gemaakt – het goedkoopste bevond zich helemaal bovenin en daar woonden moeder en ik – we hadden nog een zolder boven ons hoofd en daar mochten we nooit komen. We beschikten over een keuken, toilet, badkamer –hadden een woonkamertje en slaapkamer. Het was er ongelofelijk vochtig, het stonk er vreselijk – de muren en plafond van de badkamer zagen zwart van de schimmel. Er is geen huis waar ik gelukkiger ben geweest dan daar – ondanks de stank en schimmel.”

2.

“We leefden zo ongeveer op straat en waren er altijd tot de moeders ons naar huis haalden – het waren de moeders die ervoor zorgden dat de kinderen naar huis gingen – jongens en meisjes – veel onderscheid maakten we niet – mijn moeder werkte in een bar, dus de benedenbuurvrouw stuurde me naar huis – en dan ik ging ook. Veel kinderen hadden geen vaders die leefden – ik was geen uitzondering – mijn vader was dood – een enkele geluksvogel mocht soms zijn vader opzoeken die een gevangenisstraf uitzat – ik heb mijn vader nooit gekend, wel de foto’s gezien – daardoor weet ik dat ik op hem lijk – moeder zei het vaak – iedereen zegt het erg vaak – ja, ik lijk op mijn vader, maar heb de koppigheid van mijn moeder.”

“Je gaat me toch niet vertellen dat er geen volwassen mannen waren bij jullie in de wijk – ?”, vraagt hij.

“Jawel – verkopertjes en zo – klanten natuurlijk – er was altijd een heleboel handel – in alles eigenlijk.”

“En wat verkochten ze zoal?”

“Drugs, goedkope sigaretten, wapens – alle shit die je moeilijk in winkels kunt krijgen – identiteitspapieren – er waren altijd mensen die een nieuw leven zeiden te willen beginnen, of zich wilden verbergen – voor de politie – of ‘De Organisatie’ – je kon honderd keer beter gepakt worden door de politie, dan kwam je tenminste in de gevangenis terecht en bleef je leven – tenzij ze dachten dat je ging kletsen over de spirits.”

“Je praat nu alweer over De Organisatie en spirits – Hoe zit dat nou precies? Vertel daar eens wat over.”

Chase probeert zijn armen te bewegen – zijn benen – de stoel verschuift enkele centimeters – poten schrapen over de vloer – hij ziet een raam opengaan en vermoedt dat zijn tante het verhaal ook wil horen. Het zijn vragen die zijn oom makkelijk uitspreekt.

“De Organisatie is gewoon De Organisatie – die mensen zijn het begin en het einde van alles – ze bepalen hoe je leven eruit zal zien – of je bijvoorbeeld geld en eten te kort zult komen, of mooie kleren hebt om aan te trekken – in een leuk huis woont met voldoende ruimte en zelfs een eigen slaapkamer. Niemand weet wie ze zijn – ik heb geen idee wie ze zijn – toen ik tien jaar oud was, heb ik een stukje papier aangepakt van een man die ik niet eens kende.”

“Wat gebeurde er?”, vraagt zijn oom.

“Ik zat op de trap voor ons huis – nou ja, je weet wel, we woonden op de bovenste verdieping – een man deelde flyers uit – voor een fightschool, zo bleek. Hij sloeg me over en ik stond op om er ook één te pakken. In eerste instantie weigerde hij me er eentje te geven.

“Mag ik er ook eentje?”, vroeg ik.

“Achternaam?”

“Hendrix.”

“Voornaam?”

“Chase.”

“Nooit geleerd met twee woorden te spreken?”

“Waarom?”

Hij begon te lachen. “Chase Hendrix – Ben jij toevallig een zoon van Zak Hendrix – Zachary?”

“Misschien – zou kunnen. Dat zijn drie woorden – .”

“Net zo brutaal als je ouwe heer,” zei hij.

“Weet ik niet. Ook drie woorden.”

“Mijnheer?”, vroeg hij en dat herinner ik me heel goed – de man die de flyers moest uitdelen zocht een ander gezicht – een oudere man die tientallen meters verderop tegen een gietijzeren hek stond te leunen.”

De oom van Chase begint zijn tanden bloot te lachen – gele, scheve tanden. “Dat zijn een hoop details die je als kleine jongen hebt onthouden – je was tien.”

“Het hek is er nog steeds,” zegt Chase.

“Of je bent net zo’n goede leugenaar als je vader.”

“Als je een hoop boeken hebt gelezen, ben je een verteller – aan het eind ga je verhalen vertellen.”

“Niet altijd,” zei zijn oom.

“Dat zijn wel twee woorden.”

“Je hebt gevoel voor humor.”

“Nog steeds.”

“Wie was die oudere man? Je moet hem goed hebben leren kennen,” zegt zijn oom.

“Eigenaar van de fightschool.”

“Dus aan het eind gaat het om sport? Hebben ze je beloofd dat je Olympisch kampioen zult worden?”

“O nee.”

“Wat dan wel?”, vraagt zijn oom. “Wist je moeder dat je – een flyer had gekregen voor de fightschool?”

“Moeder werkte altijd – in een supermarkt en kroeg, als barvrouw – die wist nergens van – ik heb niets verteld – de flyer heb ik verstopt, zodat ze nergens achter zou kunnen komen – in de supermarkt verdiende ze een rottig salaris, net als in de kroeg trouwens – twee rottige baantjes en weinig geld. Ik kreeg de kans om lekker te vechten in een fightschool – daarom ben ik erheen gegaan. Het duurde een week voordat de proeflessen plaatsvonden – of audities, zoals ze werden genoemd, toen ik er binnenkwam.

Er kwamen alleen jongens binnen, geen meisjes – sommige jongens hadden hun moeders meegebracht. We moesten plaatsnemen in een grote kring – de man die ook de flyers had uitgedeeld nam het woord.

“Welkom jongens – dit is misschien de belangrijkste dag van jullie leven,” zei Mr. Flyer. “Winnaars blijven, de verliezers moeten weg.”

Ik zag een paar knikkende hoofden. Mr. Flyer ging verder: “Jullie krijgen de kans om vijf minuten te vechten – ik kies de jongens uit die tegen elkaar zullen strijden – je mag niet krabben of bijten – jullie zijn jongens en geen meiden – wie krabt of bijt verliest.”

Opnieuw een paar knikkende hoofden – .

“De eerste twee kandidaten – Chase Hendrix, Eduard Mulholland.” Hij noemde mijn naam als eerste – ik hoorde een geroezemoes door de sportzaal gaan.

Ik stond op – net als Eduard – er lag een glinstering in zijn ogen die ik goed kende – we kwamen elkaar vaker tegen – hij leefde net als ik op straat. Zijn vader zat een levenslange gevangenisstraf uit wegens een dubbele moord – ik weet niet of de man een spirit was.

We ging tegenover elkaar staan – hij staarde naar me, alsof hij niet goed wist wat er zou gebeuren – armen hingen slapjes langs zijn lichaam – in mijn ooghoek volgde ik de bewegingen van Mr. Flyer die het sein gaf dat we mochten beginnen – ik had geen idee wat de regels waren – er waren er geen. Nou ja, we mochten niet krabben of bijten. Dat was alles.

Eduard balde zijn vuisten, als voor een bokspartij, maar we gingen helemaal niet boksen – hij probeerde me te slaan – zijn vuist schampte mijn kin – ik leunde op mijn linkerbeen en schopte met rechts in zijn knieholte – dat deed ik zo hard mogelijk – Eduard ging neer – zijn achterhoofd sloeg stuiterend op de mat. Om te voorkomen deed hij zich herstelde liet ik mijn linkerknie op zijn borst vallen – linkerhand drukte op zijn keel en ik sloeg hem – Mr Flyer zweeg en keek toe, dus ik sloeg nog eens en nog eens.

Ik voelde twee harde, ijskoude handen die me van Eduard wegtrokken – Mr. Flyer bleek allang ‘stop’ te hebben geroepen en ik had hem niet eens gehoord.

Hij duwde me opzij en ik had enkele extra stappen nodig om mijn evenwicht te bewaren – twee jongens maakten opvallend snel plaats, alsof ik hen eveneens zou willen aanvallen. Een oudere vrouw hielp Eduard overeind – ik vroeg me af of ze een arts kon zijn.

“Chase Hendrix – je hebt nog geen fuck bereikt, maar de eerste stap heb je wel gezet – je kunt een spirit worden,” zei Mr. Flyer. Ik had zelfs geen idee wat hij zou kunnen bedoelen, maar voelde wel een zekere opwinding – ik had mijn vuisten nog altijd gebald.

De eigenaar heette Mr. Blade – ik noemde hem altijd zo – Mr. Blade legde een hand op mijn rug en nam me mee naar zijn kantoor – ik moest plaatsnemen op een stoel en hij ging achter zijn bureau zitten. “Ik heb je gegevens nodig – je naam, adres en school natuurlijk – je gaat verdomme toch wel naar school, hè? Zo niet, dan schop ik je erheen, jongen. Het is belangrijk dat je naar school gaat en je best doet.”

Ik knikte alleen maar en keek naar het dichtgeklapte mes dat naast zijn stoffen bureaublad lag – zo’n mes waar sommige mannen zich ook mee scheerden.

“Chase Hendrix, mijnheer,” zei ik. “1344 Oak Street – we wonen op de derde verdieping. Het stinkt er.”

“Al die ouwe huizen stinken als een bunzing.”

“Op school stinkt het niet zo erg.”

“Da’s dan weer mazzel.” Mr. Blade legde zijn pen neer. “Ik informeer je moeder wel, Chase.”

“Moet ik nu blijven?”, vroeg ik.

“Nee, je krijgt een berichtje als je voor je eerste les moet komen – net als de andere jongens – we proberen altijd vijf jongens te selecteren,” zei hij. “En je moet je niks verbeelden, want de meesten falen gigantisch – bijna niemand doorloopt alle stadia.”

“Ik vind het al leuk om erbij te zijn, mijnheer.”

Het was nog erg vroeg, dus ik bleef zoals altijd rondhangen op straat. Zoals altijd stonden er auto’s geparkeerd waarin kerels handel zaten te drijven – drugs of andere spullen verkochten – meisjes, die jonger waren dan ik, deden een spelletje – andere jongens waren aan het voetballen – ik ging naar een voetbalkooi, een betonnen veld, twee doelen. Ik dacht nog dat er niks was veranderd, maar een kerel stapte plotseling uit een auto; kaalgeschoren hoofd, gouden kettingen en heel veel tattoos. Hij grijnsde een paar gouden tanden bloot en zei: “Ik heb gehoord dat je bent geslaagd voor je auditie, Chase – erg cool.”

“Big deal,” zei ik, “beetje knokken – lekker toch?”

Hij begon te lachen, net als zijn vrienden die nog harder lachten dan hijzelf – ik was enorm grappig. Voordat hij zich omdraaide en wegliep, stak hij zijn handen afwerend omhoog, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij begreep wanneer hij moest zwijgen.

Een andere kerel hing uit het raampje van de auto en riep: “Hé Chase, ze gaan een Überkiller van je maken, – nog effe en je moet ons allemaal vermoorden.”

“Alleen gangsters met een grote bek,” zei de kaalkop.

Ze keerden terug naar hun bezigheden – verkoop van illegaal spul en de kinderen gingen verder met spelen. Middag verliep in een landerige rust – niemand viel me lastig of stelde nog vragen over de auditie.

Om half zes ging ik naar huis – deed de voordeur open en rook de geur van vers eten, zoals moeder elke dag klaarmaakte – ze was altijd op tijd thuis om te koken. Ik hoefde niet eens een horloge te dragen – elke dag verliep in ongeveer hetzelfde ritme – om half zes eten – om zes uur stond ik weer op straat – behalve in de winter, als er een halve meter sneeuw was gevallen.

Ik ging het huis binnen en riep: “Hoi!”

Normaal volgde er direct een reactie van mijn moeder, nu bleef het stil. Toch rook ik de gebruikelijke geur van het  avondeten – ik liep verder, naar de keuken, maar bleef in de deuropening staan – moeder stond met haar rug naar me toe – ze had geen woord gesproken sinds ik binnen was gekomen.

“We gaan zo eten,” zei ze en haar stem klonk zacht.

“Oké,” zei ik.

Moeder legde een vorkje neer dat ze gebruikte om het vlees te keren in de pan – onverwacht draaide ze zich om en ik deinsde meteen terug – haar gezicht zag rood van de tranen – ze huilde en niet van blijdschap – .

“Denk nou niet dat ik je ga feliciteren,” zei ze.

Ik gaf geen antwoord. Zei helemaal niets.

“Vind je het niet genoeg dat ik je vader ben verloren aan die smeerlappen? Je weet toch wat ze doen? Ben je nou zo stom – of naïef dat je daar in bent getrapt?”

“Ik heb niets verkeerds gedaan,” zei ik.

Moeder staarde omlaag, toen opzij en pakte een kopje dat ze in mijn richting gooide – goed gemikt, maar ik stapte opzij. “Zie je – je hebt zelfs zijn reflexen.” Ze keek naar het plafond – haar onderlip trilde eventjes. “Ik dacht echt dat we het beter gingen doen – jij en ik. Twee kutbanen om jou een goede toekomst te geven en jij gaat naar die smerige ellendeling en je vraagt: “Mag ik er ook eentje?” Hoe kon je zo stom zijn?”

“Sorry.”

“Nu zit je er aan vast – net als ik – alwéér – toen ik je vader leerde kennen wist ik nergens van – nu wel – ik weet alles over die mensen en wat ze doen. Ze zullen je vast niet hebben verteld wat er met de afvallers gebeurt! Begrijp je wel wat ze daarmee doen?”

“Nee, mam, want daar praat je nooit over.”

“O – Is het mijn schuld? Bedoel je dat soms?”

“Weet ik niet. Je hebt er nooit iets over verteld.”

“Chase, de verliezers gaan dood, daarmee behouden de moeders hun privileges – hun mooie huizen en dure kleren en hoeven ze niet te werken. Ze gaan dood, Chase – de verliezers gaan dood!”

“Mam – ik overleef ze allemaal. Dat beloof ik.”

“We gaan verhuizen, dus ik hoef nooit meer te werken – ze hebben me in genade aangenomen en zorgen weer volledig voor me – mijn werkgevers weten al dat ik ben gestopt, want De Organisatie vindt dat ik altijd hier hoor te zijn, als je me nodig hebt, dus thuis.”

“En ze blijven voor je zorgen?”

“Zolang je je opdrachten blijft uitvoeren, dus je tegenstanders vermoordt, of je verliest ––––––.”

3..

“Al snel kregen we te horen dat we een ander huis zouden krijgen in – natuurlijk – dezelfde wijk. Moeder sprak weinig, maar deed verder vrij normaal. Drie maanden later verhuisden we naar ons nieuwe adres – het was een etagewoning, maar op de begane grond. De verhuisauto stond voor de deur – alles werd gedaan door de verhuizers – ik ging het huis binnen en er lag een laminaatvloer – de muren waren wit geschilderd, net als de kozijnen en deuren, we hadden een mooie schone keuken met blinkende tegels. Belangrijker: vanaf die dag hadden we een echte tuin, een royaal grasveld met een paar bomen. Moeder zei er niet veel over – we zouden in de zomer buiten kunnen zitten, terwijl de zon achter de flat wegzakte. Ik leerde de dezelfde dag nog onze buurman kennen.”

“De man die zo belangrijk voor je is geweest,” zegt de oom van Chase die nog steeds de shotgun vasthoudt, alsof het zijn meest dierbare bezit betreft.

“Ja,” zegt Chase. “Ik hoefde alleen over het hek te stappen om in zijn tuin te komen – de buurman had geen groen – er lagen plavuizen – hij had een serre gebouwd en daar een oud bankstel neergezet. Deur stond open en ik beschouwde het als een uitnodiging.

En nooit eerder in mijn leven had ik zoiets gezien – ik ging zijn woonkamer binnen en zag muren vol boekenkasten – van de vloer tot aan het plafond, er was een trap gemonteerd die je moest beklimmen om de bovenste boekenplanken te kunnen bereiken.”

 “Je bent er zomaar binnengegaan?”, vraagt de oom van Chase wiens ogen wijd open zijn gesperd.

“Ja, want de deur stond open,” zegt Chase. “Bovendien had ik nooit eerder zoiets betoverends gezien – boeken en nog eens boeken – een kamervol. Ik stond middenin de woonkamer om me heen te staren – stelen van boeken leek me de allergrootste misdaad – ik had het niet eens kunnen bedenken. Geen idee hoelang ik daar heb gestaan, maar na een tijdje hoorde ik een stem achter me praten – de buurman bleek een man te zijn die gewend was om met kinderen om te gaan – een gepensioneerde leraar.

“Dat heb je snel gedaan,” zei hij, “de verhuisauto staat amper voor de deur of je begint al in te breken.”

“Sorry – de deur stond open en ik – ,” zei ik.

“Je staat erbij te kijken alsof je nooit eerder in je leven een boek van dichtbij hebt gezien,” zei de buurman.

“Jawel – natuurlijk – maar niet zoveel.”

“Vertel eens,” zei hij. “Huur of koop?”

“Eh – Wat bedoelt u?”

“Betaalt je moeder huur?”

“Nee – nee, ik dacht het niet.”

“Dus ze heeft jullie huis gekocht.”

“Dat ook niet. We hebben het gekregen.”

“In dat geval zit je in de opleiding,” zei hij. “Ga je sinds enkele maanden naar de fightschool?” De buurman ging tegenover me staan en pakte mijn handen – hij begon mijn knokkels te bestuderen die er nogal rood uitzagen –  oefeningen waren niet altijd fijn. Er begon zich eelt te vormen op mijn knokkels. Hij liet mijn handen los. “Hout of steen?”, vroeg hij.

“Hout.”

“Ik wil boeken uitlenen, maar ik zoek de titels uit – elk boek krijg ik van je terug en je doet er een verslag bij dat uit enkele regels bestaat. Het is niet de bedoeling dat je er complete opstellen bij schrijft.”

“Oké,” zei ik.

“Het is ook belangrijk dat je het volgende goed begrijpt, want ze zouden ons allebei vermoorden – je mag niemand vertellen dat je die boeken leest en het is ook streng verboden iemand te vertellen over onze contacten – we groeten elkaar op straat, maar doen alsof we elkaar niet kennen – als je nog één keer mijn huis binnenkomt, zoals je net hebt gedaan, dan betekent dat waarschijnlijk de dood voor ons beiden.”

De oom van Chase onderbreekt zijn neefje weer.

“Waarom nam die man zo’n geweldig risico?”

“Geen idee. Ik heb het nooit gevraagd.”

“Wat denk jezelf? Je moet een vermoeden hebben.”

“Om de spiraal van geweld te doorbreken.”

“Hè? Hoe bedoel je?”

“De Organisatie houdt zichzelf in stand – je kunt ze alleen stoppen door ze allemaal te vermoorden, zelfs gevangen zetten heeft totaal geen zin – er is altijd wel iemand die leiding wil geven aan een fightschool – spirits moeten zo min mogelijk geweld toepassen – natuurlijk kan ik vechten, maar een moord mag geen argwaan wekken bij politie of nabestaanden – niemand mag vermoeden dat er een moord is gepleegd – daarom moest ik mijn best doen op school. Hard slaan is niet voldoende, je moet echt slim zijn. Politie en justitie zijn dusdanig overbelast dat veel verdachte sterfgevallen niet worden onderzocht.”

Chase wacht hier enkele seconden, maar zijn oom zwijgt alleen en knikt heel traag met het hoofd.

“Er veranderde meer dan alleen ons huis – op school wist iedereen dat ik een jukbeen van Eduard had gebroken – het was opvallend om te merken hoe vriendelijk iedereen ineens tegen me begon te doen. Ik had nooit veel last van pestkoppen, maar sinds ik, zoals de buurman zei, in de opleiding zat, reageerde iedereen opvallend vriendelijk en tegelijkertijd was ik nooit eerder in mijn leven zo eenzaam – ik werd bijvoorbeeld nooit uitgenodigd voor feestjes en zo.”

“Heb je wel eens ruzie gekregen en toen gevochten?”

“We mochten niet vechten en aangezien iedereen wist dat ik vier keer per week naar de fightschool ging, gebeurde dat ook nooit – ik heb nooit ruzie gezocht met andere jongens – een andere jongen heeft een keer gevochten – die zat in dezelfde groep als ik. Het gebeurde op school en ik heb een einde gemaakt aan het gevecht – de jongen heette Andrew en ik heb heel hard geslagen – enkele malen zelfs – mijn vader scheen dezelfde harde vuisten te hebben gehad.

Na school ben ik direct naar de fightschool gegaan, al hoefde ik er die dag niet eens te zijn, maar ik vond dat ze het verhaal beter van mij konden horen – Andrew ging gewoon naar huis – ik vond niet dat ik klikte – natuurlijk heb ik hem verteld wat ik ging doen, maar het boeide hem weinig – hij haalde zijn schouders op.

Mr. Flyer was er bezig met een paar ouderejaars – ik was nog maar een beginneling – hij stuurde me naar kantoor, zodat ik Mr. Blade kon uitleggen wat er was gebeurd. Nee, ik hoefde niet eens te zeggen dàt er iets was voorgevallen op school – hij wist het al. Slecht nieuws moet je snel tackelen – zo snel mogelijk.”

“Hoe reageerde hij – Mr. Blade?”, vraagt zijn oom.

“Hij vond dat ik goed had gehandeld – Andrew niet, natuurlijk niet, die had willens en wetens een regel van school gebroken – ik kreeg een extra punt – Andrew kreeg zijn eerste officiële waarschuwing.”

“Zijn eerste – ?”, vraagt zijn oom.

“Je mag er tot je eerste examen drie incasseren, bij je vierde moet je vertrekken en kun je beter emigreren.”

“Heel grappig.”

“Het was geen grap.”

“Ze werken dus met officiële waarschuwingen.”

“Ja, tot je zestiende verjaardag. Daarna mag je geen fouten meer maken, want die kunnen de dood tot gevolg hebben of ontmaskering van De Organisatie – je moet je bewust zijn van je plaats in de rangorde.”

“Hoe reageerde die andere jongen – Andrew?”

“Niet zo goed,” antwoordt Chase die erbij glimlacht. “Hij noemde me een klikspaan – een verrader, Andy was ook bang – ik was sterker dan hij – èn slimmer.”

“Je hebt die jongen wel een officiële waarschuwing bezorgd,” zegt de oom van Chase. “Zijn eerste.”

“Klopt – ik weiger op te draaien voor de fouten van een ander – hij zou mij in gevaar kunnen brengen.”

“Ik begrijp het.”

“Fouten van spirits zijn erg dodelijk.”

“Heb je ooit zelf een waarschuwing gekregen?”

“Nee,” zegt Chase. “Voordeel van mijn – lidmaatschap van de fightschool – was dat ik veel minder behoefte had om op straat rond te hangen – tot genoegen van moeder en de buurman zorgde er altijd voor dat ik een lekker boek had om te lezen – hij had een kastje in de wand van zijn serre gebouwd – aan beide zijden zaten luikjes en er paste een boek in. Deurtje open, deurtje dicht – het ging altijd erg snel. Gelukkig groeide er een conifeer die het zicht op het kastje wegnam, anders zou iedereen kunnen zien wat ik er deed. Het was spannend, het was verboden.

Moeder was erg stil geworden, ik probeerde zo min mogelijk aanleiding te geven tot heibel en gedroeg me, volgens mij, heel netjes – vergeleken met andere jongens die in de opleiding terecht waren gekomen. Wel klonk er muziek in huis, we hadden een radio. Verder gebeurde er niet zoveel – ik lag een beetje lui op de bank en las een boek van Tanith Lee, Stephen King of verhalen van Edgar Allan Poe, ik heb Bram Stoker gelezen en Mary Shelley – alle grote namen.

Ik herinner me een incident – het vond in de winter plaats en het zou ’s nachts streng gaan vriezen. Mr. Flyer was koppels aan het formeren, zoals hij het altijd noemde – jongens die tegen elkaar moesten vechten – we droegen altijd hoofdbeschermers, maar gebruikten geen handschoenen, zoals boksers. Ik kreeg, zoals wel vaker, Andy als tegenstander. Het deed me weinig, al maakte hij er vaak een extra competitie van – ik sloeg gewoon harder dan hij en gebruikte veel meer trucjes die hem uit zijn evenwicht brachten – zo slim was hij nu eenmaal niet. De partijtjes waren erg belangrijk in de fightschool, omdat ze je plek in de rangorde bepaalden, als je altijd verloor was je een loser die zijn examen niet haalde.

Ik begon meestal verdedigend, omdat ik wilde uitvissen wat de zwakke plekken van mijn tegenstander waren – misschien was dat wel het probleem – we leerden elkaar veel te goed kennen. Eerst een knokpartijtje dat een kwartier zou duren en daarna gingen we gezamenlijk eten, terwijl we onder de blauwe plekken zaten – voor de meesten was het avondeten een hoogtepunt, omdat niet alle moeders goed konden koken – mijn moeder kookte wel lekker.

‘s Avonds liep alles anders. Andy reageerde erg traag en ik besloot snel een einde aan het gevecht te maken – misschien zou ik hem knock-out kunnen slaan, ondanks de hoofdbeschermer die hij ook droeg. Een hoofdbeschermer omsluit je schedel, maar laat je gezicht vrij, dus besloot ik recht door het midden te gaan – het leek me een logische gedachte – keihard op de neus die waarschijnlijk zou breken, er zou een flinke hoeveelheid bloed gaan stromen – Mr. Flyer zou het gevecht direct stoppen – ik zou winnen.

Aldus het plan dat zich in mijn hoofd vormde.

Maar Andy reageerde vrij traag, meteen al, vanaf het begin van het gevecht en ik vond het een voordeel.

Eerst sloeg ik snoeihard in zijn buik – hij boog kreunend voorover en ik sloeg enkele malen in zijn gezicht – het gedeelte dat niet bedekt werd door de hoofdbeschermer – ik hoorde zijn neusbeentje kraken en waarschijnlijk nog veel meer – hij bleef eventjes stilstaan – Mr. Flyer kwam snel dichterbij om me tegen te houden, want ik wilde meer klappen uitdelen.

Eerst viel Andy op zijn knieën – armen loodrecht omlaag – daarna klapte hij domweg voorover – hij kwam op zijn gezicht terecht en ik keek toe – Had ik echt zo hard geslagen dat hij bewusteloos neerviel?

“Andy! Andy!”, schreeuwde Mr. Flyer die twee gestrekte vingers op een halsslagader drukte – de dokter kwam erbij – ze rende dwars door de zaal en knielde naast het bewegingsloze lichaam van Andy.

Mr. Flyer boog zijn hoofd en bleef een halsslagader zoeken die hij blijkbaar niet kon vinden – de dokter nam het over en begon hem erg snel te reanimeren.

Ik keek toe, terwijl Mr. Flyer het shirt van Andy kapotscheurde en het bovenlichaam van mijn tegenstander bleek onder de blauwe plekken te zitten.

“Dit heb jij niet gedaan, jongen. Dit heb jij niet gedaan!”, riep Mr. Flyer en zijn stem galmde zelfs.

Ik dacht aan een verhaal van Edgar Allan Poe, titel was ‘William Wilson’, over een jongen die zijn goede zelf probeerde te vernietigen en daar ook in slaagde.

Voor het eerst vroeg ik me af wat voor man ik wilde zijn, als volwassene, later als ik groot was.

Even dacht ik dat mijn naam William Wilson was.”

4.

“Ik vond een briefje in het eerstvolgende boek van de buurman. ‘Het kwaad komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden?’ Andy lag in het ziekenhuis, niet dood, maar ook niet levend. Het vriendje van zijn moeder werd gearresteerd, man stond in de buurt bekend als pooier – dat wisten we. Goedkope hoeren vormden een andere categorie dan zware mishandeling van een minderjarige jongen. Hij mocht ongestraft een hoer in elkaar trappen – dat wel. Weinig agenten zouden daar een probleem van maken – voor een hoer was het immers een beroepsrisico.

Andy zou nooit meer terugkeren in de opleiding – de dokter had zijn leven gered en ik wist bijna zeker dat Andy elke dag van zijn leven sindsdien haatte.

Het duurde erg lang voordat hij thuiskwam, maar ik zag een taxibusje stoppen en Andy bleek in een rolstoel te zitten – een levende dode – hij was zich zijn eigen leven niet eens meer bewust – hij had dood moeten zijn. Ze woonden in een benedenwoning, net als moeder en ik. De ogen van Andy staarden leeg en donker naar een punt schuin boven zijn hoofd.

’s Avonds tijdens het eten spraken we er voor het eerst over – ik wilde weten wat moeder zou doen – of ik net zo goed in een rolstoel thuis zou worden gebracht.

“Mam – Zou je mij dood laten gaan?”, vroeg ik.

“Nee,” zei ze, “want ik wil dat je tot de laatste seconde in je leven spijt zult hebben van het moment waarop je die schoft om een flyer hebt gevraagd.”

“Ik heb er al spijt van.”

“Mooi.”

“Mam?”

“Ja?”

“Heb je een hekel aan me?”

“Nee, ik vind alleen dat je slimmer had moeten zijn, je had jezelf niet aan die mensen mogen uitleveren en misschien – ja, misschien had jij ook gelijk, want ik heb je inderdaad nooit echt goed gewaarschuwd.”

“Sorry,” zei ik.

Toch vormde Andy geen echte uitzondering op de regel. Ik dacht een tijdje aan zijn ogen, zoals hij volkomen apathisch starend in de rolstoel had gelegen – na een maandje of vier moesten ze verhuizen – De Organisatie had een nieuwe woning geregeld. Als je eenmaal in de opleiding zat, deden ze dat voor je. Daarmee wilden ze voorkomen dat moeders naar de politie zouden stappen en hun verhaal deden – we hadden allemaal geleerd dat je niks van de politie mocht verwachten – in onze wijk kwamen ze hoogst zelden, tenzij ze – bijvoorbeeld – het pooiervriendje van Andrews moeder kwamen ophalen. We regelden onze eigen zaken, het was een rustige wijk, zelfs de zaken die er op straat werden gedaan vormden geen verstoring van de orde. De Organisatie was gebaat bij volstrekte rust en als er al ergens onrust of problemen leken te ontstaan, werden ze spoedig en zeer bekwaam uit de weg geruimd.

Het pooiervriendje keerde terug en hij leek belangstelling te hebben voor mijn moeder. Ik was inmiddels vijftien jaar en erg groot voor mijn leeftijd.

Maandagavond kwam ik thuis – moeder zat aan tafel en er stond een geopend doosje waar een gouden ring uitstak. Ze keek me aan, terwijl ik binnenkwam. Haar ogen stonden allesbehalve gelukkig, mondhoeken staken omlaag en ze zei: “Moet je nou eens zien?”

“’n Nieuwe vrijer, mam?”

“Fat Willy is terug – hij heeft me uitgekozen als zijn nieuwe partner.” Man werd zo genoemd, omdat hij graatmager was. Hij haatte zijn bijnaam, dat ook.  

“Dan zeg je toch dat hij moet oprotten?”, vroeg ik.

“Hij stalkt me al een paar dagen – en nu dit.” Moeder knikte naar het doosje met de gouden ring erin.

Ik pakte het doosje en sloot het dekseltje.

“Moet ik het regelen?”

“Ja – alsjeblieft – hij is een creep.”

“Oké.”

“Vermoordt hem niet.”

“Ik sla Fat Willy zó hard – dat iemand anders hem alleen maar hoeft om te duwen – dan valt hij dood.”

De oom van Chase onderbreekt hem. “Mag dat? Je zegt dat je voor eigen rechter gaat spelen. Mag dat?”

“Nee, natuurlijk niet, maar kinderen mishandelen is veel meer verboden – dat is de allergrootste misdaad.”

“Hij heeft het joch praktisch vermoord.”

“Fat Willy hééft hem feitelijk ook vermoord – .”

“Heb je ooit aan de politie gedacht?”

“Waardeloze lui – ze namen het halve leger mee, als ze de wijk binnen wilden gaan – je zag het verschil.”

“O – op die manier.”

“Maar goed – ik stak het doosje in mijn jas en ging meteen weer weg – ik had gegeten, getraind natuurlijk – ik wist waar Willy moest rondhangen – er was een kroeg, ja, het was dezelfde waar mijn moeder ook had gewerkt. Zoveel kroegen waren er niet eens in onze wijk. Het was er drukker dan ik had verwacht.

De portier wilde me tegenhouden – hij vond me te jong, maar ik wilde niet opscheppen over de handel of zuipen met mijn vrienden – ik wilde iemand spreken, namelijk Fat Willy en dat zei ik ook meteen.

“Nou – ogenblikje – eventjes vragen of ik je binnen mag laten, want dat weet ik niet zo goed, hoor.”

De deur ging dicht en het lawaai binnen verstomde. Ik hoorde de portier enkele woorden zeggen die ik niet goed verstond, maar hij noemde wel mijn naam.

Bijna een minuut later ging de deur open. De portier stapte opzij en wees naar binnen – ik rook de stank van verschraald bier – ernstig glimmende gezichten van volwassen mannen, maar ook vrouwen die in veel gevallen een grijnslach probeerden te onderdrukken.

Mijn ogen gingen zoekend rond, omdat ik me niet wilde laten overvallen door Fat Willy – de man die ik zocht hing een beetje nonchalant tegen de bar – zijn arm rustte op een koperen stang – zijn ogen glommen als donkerblauwe kerstlampjes – hij was al bezopen.

Ik viste het doosje uit mijn jaszak en gaf het aan hem, maar hij weigerde het aan te pakken – hij zweeg, dus plaatste ik het doosje demonstratief op de bar – daarna zette ik een stap achteruit. “Mag ik je iets vragen?”, vroeg ik – er viel een korte stilte – Mr. Blade zat er ook – aan een tafeltje – de kroeg was ook van hem.

“Je mag alles vragen,” zei Willy die er zijn schouders bij ophaalde, “maar of je ook antwoord zult krijgen?”

“Sinds een paar dagen val je mijn moeder lastig – Zou je daar per direct mee op willen houden?”, vroeg ik.

Willy keek om zich heen, alsof hij zijn vriendjes zocht – zijn mondhoeken krulden omhoog. “Misschien moet ik maar eens extra mijn best doen – ik vind je moeder namelijk een erg lekker wijf.”

In de fightschool leerden we allemaal rustig te blijven, dus niet boos worden en kalm blijven, want als je je op liet naaien, was je reddeloos verloren.

Er klonk besmuikt gelach – links en rechts van me.

“Dus – hoe wou je me tegenhouden?”, vroeg hij.

“Ik zou je om te beginnen kunnen vermoorden.”

Opnieuw hoorde ik lachende mannen en vrouwen, omdat ik de moed had gehad om het hardop te zeggen.

Willy boog voorover en wees op zijn kin. “Dan moet je me hier slaan – of leren ze je dat daar niet?”

Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem – zo hard ik kon – ik hoorde zijn kaak breken – zijn ogen draaiden naar boven – ik zag het wit van zijn ogen voordat hij om begon te vallen – zijn armen trokken enkele glazen bier mee – zijn lijf viel met een doffe klap neer. Het was veel sneller afgelopen dan ik had gedacht.

“Godskolere – het ventje kèn ech’ hard slaan.”

De portier kwam naast me staan, pakte de enkels van Willy beet en sleepte hem gewoon naar buiten.

“Chase.” Het was Mr. Blade.

“Ja mijnheer,” antwoordde ik.

“Je had hem kunnen doden. Waarom heb je dat niet gedaan?” Mannen en vrouwen maakten ruimte, zodat we elkaar recht in de ogen zouden kunnen kijken.

“Dat heb ik moeder beloofd, mijnheer.”

“Vandaar dus. Goed werk, jongen. En nu wegwezen.”

Ik draaide me om en ging naar huis. Het duurde bijna tien minuten voordat ik in de woonkamer stond.

Moeder zat op de bank en keek televisie.

“Heb je het geregeld?”, vroeg ze.

“Ja,” antwoordde ik.

“Leeft hij nog?”

“Ja.”

“Goed. Meer wil ik niet weten.”

Ze speelde ondertussen met de afstandsbediening.

“Chase?”

“Ja?”

“Dank je wel.”

De oom van Chase schuift zijn stoel ineens heen en weer, pakt de shotgun vast zonder de loop te richten. “Het is fijn om te horen dat het weer een beetje goed kwam tussen je moeder en jou, maar Fat Willy, zoals jij hem noemt, als die man echt zo heette, moest hebben geweten wie of wat jij in werkelijkheid deed.”

“Er waren er altijd die vergaten wat het betekende om in de opleiding te zitten – ik had goed onthouden hoe jongens en meisjes om me heen reageerden, nadat ik bij de fightschool was gegaan. Ik heb een jongen gekend die Karl heette – zijn moeder en hij woonden schuin tegenover ons – helemaal in het begin mocht ik hem wel, Karl leek een aardig ventje te zijn. Het duurde enkele maanden voordat we allemaal begonnen te merken dat je ontzettend voorzichtig moest zijn als hij in de buurt rondhing.

Ik bedoel – je kunt spullen kwijtraken, nietwaar? Er verdwenen spullen – niet eens elke dag of week, er konden maanden voorbijgaan terwijl er niets vreemds gebeurde. Een jongen raakte zijn broekriem kwijt, Andy riep op een avond dat hij zijn horloge miste – zulke dingen dus – ik liet ooit mijn portemonnee rondslingeren en vond hem zonder contant geld terug. Op gegeven moment gaan zulke dingen knap irriteren.

Onze buurman stelde af en toe een vraag over goed en kwaad, ik hield me ermee bezig, ja. Ik las boeken. Als groep, of als toekomstige spirits, hielden we ons alleen maar bezig met opdrachten – het uitschakelen. Vaak geloofde ik dat we daarom naar school moesten, omdat we er leerden hoe je functioneerde in een groep. In de fightschool vochten we voor onszelf. Ik heb vaak genoeg tegen Karl gevochten en vond hem een goede vechter, een geboren spirit, net als zijn vader, of de mijne, maar we waren geen vrienden.

Misschien dacht Karl dat we allemaal stommelingen waren, want vaak deed hij alsof hij de enige slimmerik was. Nadat Andy thuis was gekomen, dus de zielige Andy, zag ik Karl enkele dagen later op straat – misschien dacht hij dat ik het niet zou zien – of dat niemand het iets zou kunnen schelen, maar hij droeg het horloge van Andy – dat weet ik zeker.

Het zou kunnen dat ik veel te veel nadenk – we vonden het namelijk allemaal rot dat Andy zijn horloge kwijt was geraakt – ik heb destijds geholpen met zoeken, omdat we allemaal wel spullen kwijt raakten. Snap je wat ik bedoel? Misschien had het iets te maken met de klappen die ik Andy heb gegeven voordat hij definitief neerging. Misschien voelde ik me schuldig en had de buurman me echt geraakt met zijn verhalen over goed en kwaad en misschien was Karl echt een gore smeerlap die stal van zijn vrienden, terwijl hij het geld godverdomme niet eens nodig had.

Het kwam doordat we onze emoties altijd moesten verbergen – een student die tijdens een training begon te huilen – het was ronduit genant  – zulke dingen gebeurden gewoon en dan pakten we hem nòg harder aan – het mocht en Mr. Flyer moedigde dit zelfs aan. We kenden steeds minder remmingen. Ik vocht in de fightschool om te overleven – voor mezelf en moeder.

Ja, het kwam doordat we onszelf altijd moesten beheersen – pokerfaces of koppen van marmer. Karl was een dief en dat wisten we allemaal. Hoelang duurt het voordat je onredelijk boos wordt op iemand? Na een training hadden we gedoucht, zoals het hoorde en ik keerde terug naar de kleedruimte. Ik kwam als laatste binnen, maar er heerste een merkwaardige stilte, normaal hoorde je jongens zeggen hoe vreselijk goed ze wel niet waren geweest. Nu was het er volkomen stil en enkele gezichten draaiden in mijn richting, toen ik binnenkwam. Een handdoek hing over mijn schouder – ik bedoel maar – soms was er iemand die vergat dat hij zich in het gezelschap van roofdieren bevond.

Karl bleek het probleem te zijn, want hij had het verkeerde kastje opengemaakt en was aan het stelen. De jongens kwamen veel eerder terug dan hij had gedacht. Zo is het gegaan. Hij stak zijn handen in de lucht, alsof hij werd gearresteerd door de politie.

“Jongens – ik beloof dat ik alles zal terugbetalen.” Normaal toonde hij er een grijnslach bij – nu niet. Een paar jongens begonnen zich zwijgend aan te kleden. Mr. Flyer was niet in de buurt – die was in de eetzaal. Ik gooide de handdoek op het bankje en trok mijn onderbroek aan, sokken, overhemd en spijkerbroek.

“- Blij dat jullie zo goed reageren, jongens,” zei hij.

Een jongen die naast me zat, droeg schoenen met stalen neuzen – hij heette Pete, een gemene rotzak.

Karl begon zich aan te kleden. Eerst zijn shirt.

Ik strikte de veters van mijn schoenen en stond op, terwijl andere jongens ook gingen staan – we hadden niets besproken en vandaag hoefde dat ook niet.

“Wat gaan jullie doen?”, vroeg Karl.

Mr. Blade heeft het wel eens gezegd: “Er bestaat eer in het gezelschap van roofdieren.” We begonnen Karl te slaan en sloegen meteen heel hard. We raakten zijn gezicht en armen, borst, maar hij probeerde zich te verdedigen – neuzen van schoenen raakten zijn benen – we schopten en sloegen. Het was een kansloze strijd voor Karl die hij moest verliezen. Hij viel neer, maar we bleven hem schoppen. We zeiden niets en de stilte werd alleen verbroken door onze vuisten en schoenen – ik hoorde zijn botten kraken – hij begon te bloeden – Pete stapte als eerste achteruit – Karl kromp ineen en lag in foetushouding.

Zo hebben we hem achtergelaten en eerlijk is eerlijk – Karl heeft niet gegild, of geschreeuwd, of om zijn moeder geroepen, zoals ik wel eens heb meegemaakt. Hij heeft ook niet om genade gesmeekt. Karl heeft in elk geval zijn persoonlijke eer kunnen redden. Hij is gestorven als een spirit. Ja, er bestaat echt zoiets als eer in het gezelschap van roofdieren,” zei Chase.

5.

“Pijn is een emotie. Die kun je uitschakelen,” zegt de oom van Chase. “Ik heb dat in het leger geleerd.”

“In de fightschool zei Mr. Flyer zei dat altijd.”

“Is die jongen – Karl – gestorven aan zijn verwondingen? Of heeft hij het alsnog overleefd?”

“Net als Andy? Nee, Mr. Flyer heeft hem over de reling van een spoorbrug gegooid, want het moest op zelfmoord lijken – zijn moeder moest dat geloven.”

“Gewelddadig zooitje. Hoe kun je daarmee leven?”

“Tja.”

“En de politie heeft nooit vragen gesteld?”

“Over Karl? Jawel, of we nooit iets hadden gemerkt. Nee agent, geen idee hoe hij dat heeft kunnen doen. We konden allemaal liegen alsof het gedrukt stond.”

“Zit je nu te liegen? Of heb je gelogen?”

“Nee.”

“Goed.”

“Ik wilde er alleen maar mee zeggen dat we onderweg wel eens jongens kwijtraakten – zoals Mr. Flyer in het begin al tegen ons zei – niet iedereen zal het redden. Het was fijn om Fat Willy op straat tegen te komen, een volwassene die voor me opzij stapte – op zekere dag bleek hij dood te zijn – hij was vermoord. Eén van zijn hoeren heeft hem doodgeschoten – kennelijk was ze het beu om steeds maar klappen te krijgen. Moeder begon meer te praten dan ze in lange tijd had gedaan, dus ik geloofde dat alles goed begon te komen. De buurman legde met vaste regelmaat boeken in het kastje en mijn zestiende verjaardag zat eraan te komen – het was de zestiende verjaardag die voor stress zorgde bij alle jongens die in de opleiding zaten. Dan moest je op examen en laten zien dat je er klaar voor was. Ik had al een reputatie, maar was nog helemaal nergens, want tot je eerste grote examen hoorde je nergens bij. We wisten heel goed waar onze opdracht uit zou bestaan – het klonk heel simpel – je kreeg een tegenstander en die moest je uitschakelen, we hadden er jaren op getraind.

Onze groep bestond uit vijf jongens – ikzelf, Pete die altijd schoenen met stalen neuzen droeg en zweetvoeten had, Charlie, een jongen met rotte tanden in zijn mond, flaporen en stekelhaar, maar  die ongelofelijk hard kon slaan, bijna net zo hard als ik, Matt wiens vader in de gevangenis zat en Tony, een jongen van Italiaanse afkomst en die ooit voor de maffia zou gaan werken – dat leek ons vrijwel zeker.

Zoals ik min of meer verwachtte, was ik als eerste aan de beurt. Ik had geen wie mijn tegenstander werd, maar vermoedde dat het een jongen zou zijn die net als ik een examen moest afleggen en vermoedelijk afkomstig was van een andere fightschool uit een ander deel van de stad, dus een onbekende jongen, omdat we vrijwel nergens anders kwamen – we kenden elkaar sowieso al veel te goed – als we tegen elkaar zouden vechten, zou het een trainingspotje worden.

Het was min of meer logisch – toch lag er nog één ander probleem – ik kende niemand die was geslaagd voor zijn examen – er waren geen jongens in de wijk waarvan we wisten dat ze het examen hadden gedaan. Het behoorde tot de grote mysteriën van de opleiding.

’s Avonds zat ik in de tuin – ongeveer drie dagen voordat het examen zou plaatsvinden – de zon zakte weg achter de flatgebouwen, er lag een overheerlijke koele schaduw over het binnenterrein – je kon bijna alle huishoudens overzien – vuilnisemmers op balkons, oudere mannen en vrouwen die rookten en lui achterover gezakt op een stoel zaten – er waren ook mensen die een barbecue hadden neergezet en de geur van gebraden vlees verspreidde zich langs de gevels waardoor we opnieuw honger kregen.

Moeder zat een kruiswoordpuzzel in te vullen, zoals ze wel vaker deed – ze vond het belangrijk dat ze haar hersencellen bleef oefenen en niet alleen het huishouden deed. Ik las een boek van de buurman, maar het kostte me die avond moeite om me te concentreren en dit had niet met het examen te maken. Meestal had de buurman zijn tuindeur open staan en konden we hem horen zingen – hij zong erg vaak. Vanavond was het stil – de deur was dicht, ondanks de vrij hoge temperaturen – het was vierentwintig graden Celsius  – zoals gezegd – een mooie dag.

Moeder liet haar puzzelboekje zakken en keek opzij.

“Ik heb hem de hele dag al niet gehoord,” zei ze.

“Ja – vreemd, hè? Hij is altijd thuis.”

De afspraak, die we enkele jaren geleden hadden gemaakt, spookte door mijn hoofd. Ik zou nooit zijn huis voor een tweede maal mogen betreden anders zou het de dood voor ons beiden betekenen. Toch wilde ik gaan controleren of hij nog leefde.

Ik legde het boek naast me neer en begon verveeld om me heen te kijken. “Misschien – als ik nu eens – .”

“Wat kan er nou gebeuren, Chase?” Moeder schoof met haar voeten en legde het puzzelboekje weg. “Bovendien gaat het ons niets aan – ondanks – .”

Ze stopte bijna middenin haar zin, omdat de boeken een groot geheim waren – niemand mocht ervan weten. Zo was het al vanaf het begin geweest. Niemand mocht ooit ergens van weten. Moeder stond op en liep naar binnen en ik wist dat ze een tijd weg zou blijven – ik zou over de schutting kunnen klimmen, zoals ik eerder had gedaan, of ik zou kunnen wachten tot hij zingend buitenkwam en we zouden kunnen wachten tot zijn stoffelijk overschot zo begon te stinken dat we de politie belden. Wat zou hij met de briefjes hebben gedaan die ik in de boeken had gestopt? Zou hij ze keurig hebben gearchiveerd? Zou hij ze gewoon in een mapje hebben gedaan met mijn naam in keurige sierlijke letters? Als mijn briefjes nu eens per ongeluk bij een rechercheur terechtkwamen die op de loonlijst stond van De Organisatie en de bazen vervolgens inlichtte?

Ik stond op en keek om me heen alsof ik een drukke straat wilde gaan oversteken – er zaten genoeg mensen te kijken die misschien ook connecties hadden bij De Organisatie – Mr. Blade of Mr. Flyer kenden en vast een wit voetje wilden halen. De briefjes waren een veel grotere dreiging dan oudere mensen die verveeld de avond doorbrachten op hun balkons, terwijl de stank van vuilnis rondkringelde.

Moeder wist het – ze wist dat ik ging kijken, omdat ik nu eenmaal niet anders zou kunnen – moeder wist verdomd goed dat ik over het hek zou klimmen en normaal gesproken zou ze het geen probleem hebben gevonden of zelfs hebben aangemoedigd. Ik keek nog eens naar het tuinhek van de buurman en zijn serre – de gepensioneerde leraar had op de bank moeten zitten. “Nee, nog niet gezien vandaag,” hoorde ik een oude man boven mijn hoofd ineens zeggen en de rook van zijn sigaret dwarrelde heel langzaam omhoog.

“Misschien moet je effe kijken,” zei zijn echtgenote, “omdat je altijd zo dik met die man bent geweest.”

Ik wilde antwoord geven dat dat niet het geval was – we waren toevallig buren – verder niets, maar ze waren vaak genoeg thuis om te zien dat ik regelmatig het kastje openmaakte en er iets in stopte of uithaalde. De maskerade had geen enkele zin gehad – iedereen wist dat ik boeken van de buurman leende. Alle mensen hadden het staand achter de ruiten van hun flatwoningen of zittend op het balkon kunnen zien.

‘Pijn is een emotie die je uit kunt schakelen.’

Op dat moment voelde ik me betrapt – als een jongen van de straat die de supermarkt wilde beroven, terwijl de manager al ruim een half uur op hem wachtte. Ik liep naar het tuinhek, omdat ik moeilijk anders kon.

“We hebben hem de hele dag niet gezien,” zei de oudere vrouw die een nieuwe sigaret aan begon te steken. Haar echtgenoot bromde instemmend. Ik stapte over het hek en ging verder, moeder was binnenshuis en ik wist dat er meer mensen stilzwijgend toekeken – ja, bijna iedereen zat te kijken. Naast de zitbank stond een tafeltje – de gordijnen waren gesloten, alsof de buurman gisteravond naar bed was gegaan en nog steeds sliep. Het bovenlichtje stond een klein stukje open. De gordijnen kleefden bijna tegen de ruit. Ik begon me nu echt zorgen te maken – boven mijn hoofd klonken stemmen van het oudere echtpaar die een woordelijk verslag wensten van wat ik zag, maar ik zweeg en liep door – de tuindeur stond op een kier. Of de buurman was vergeten de deur te sluiten, òf er was iemand afgelopen nacht binnen geweest, iemand die er niets te zoeken kon hebben – misschien was het een valstrik – ik mocht er immers nooit meer komen.

Het examen spookte enkele ogenblikken door mijn hoofd, ik wist niet eens hoe het eruit zou zijn, alleen dat het ging plaatsvinden – ik dacht aan een gevecht op het dak van de school – of zelfs in de fightschool.

Er heerste een diepe stilte, ik hoorde stemmen van buurtbewoners die op het balkon doorvertelden dat ik het huis van de oude man binnen was gegaan. Ik voelde me erg dom – naïef, omdat ik ongewapend was – aan de andere kant moest ik gewone huishoudelijke voorwerpen in dodelijke wapens kunnen veranderen. Er stonden vier stoelen, een tafel, een leren fauteuil en een driezitsbank, via de geopende tuindeur wist het daglicht binnen te dringen – de boekenkasten wierpen schaduwen door de kamer en ik verwachtte elk ogenblik de buurman, net als enkele jaren geleden, toen hij achter me opdook.

Ondertussen luisterde ik naar ongewone geluiden, een plank die kraakte, terwijl het stil moest zijn – misschien lag de oude man inderdaad dood op bed. Ik kwam in het halletje terecht, net zo klein als het onze – een kapstok, er hingen jassen voor elk denkbaar jaargetijde, een donkergrijze overjas die de man een plechtstatige aanblik verleende als hij op straat liep.

Er stonden schoenen onder de kapstok – opvallende sportieve schoenen die hem een modern voorkomen gaven en waarin ik hem echt nooit had zien lopen. Het was erg donker – in het halletje vond ik een spookachtige duisternis – alleen de laatste plukjes daglicht die me waren gevolgd vanuit de woonkamer.

Er waren verschillende deuren in het halletje, twee slaapkamers natuurlijk, een badkamer en toilet, ik vond er ook een gangkast die ik met een ruk opentrok. De grote slaapkamer zou ik als laatste betreden. Omdat ik daar de buurman meende aan te treffen.

Nog altijd hoorde ik geen geluid – ik luisterde aandachtig naar een onverwachte voetstap, of zacht ritselende kleding, een opvallende klik die toebehoorde aan het lemmet van een stiletto – toch bleef het stil – ik hoorde helemaal niets, zelfs geen buurtbewoners die in de deuropening schreeuwden, omdat ze het liefst wilde weten dat hij echt dood was.

Ik duwde de deur van zijn slaapkamer open – mijn moeder sliep in dezelfde kamer – zijn huis vormde een exacte kopie van de onze, maar dan gespiegeld. Er stond een tweepersoonsbed – onbeslapen – hij lag niet op bed, wel creëerde traag verdwijnend daglicht een duistere, menselijke schaduw voor het gordijn – armen waren gespreid, een moderne Christus – mijn handen tastten naar de lichtknop die er moest zijn – ik hoorde een klik, maar er gebeurde niets – de val was totaal dichtgeklapt. Ik keek opnieuw naar het menselijke silhouet dat aan de buurman moest toebehoren, een paar seconden, misschien een halve minuut, veel meer had ik niet eens nodig gehad. Mijn tegenstander had de elektra uitgeschakeld om een val voor me open te zetten en zijn plan had goed gewerkt.

Ik drukte mezelf tegen de muur – het was donker – hij zou er evengoed last van moeten hebben en ik vroeg me niet langer af of dit het langverwachte examen zou kunnen zijn – het was geen wedstrijd, maar de keiharde werkelijkheid. Het licht zou elk ogenblik aan kunnen gaan – of niet en dan zouden we ineens gelijke kansen hebben – ik wachtte af en telde geduldig de seconden, omdat mijn aanvaller elk ogenblik naast me zou moeten staan. Ik telde de seconden die hij nodig had om zich achter die overjas vandaan te worstelen, een warme verstikkende schuilplaats, erg zweterig misschien zelfs, dus ik zou hem moeten kunnen ruiken – ja. Ik zocht een wapen, iets om te gebruiken, zoals een honkbalknuppel, een krukje of stoel waarmee ik hem kon tegenhouden – je moest overal rekening mee houden. Ik had me op laten naaien en wachtte in de duisternis op een aanvaller die ik niet kende – of wel – ik had geen idee. Terwijl de seconden verstreken, ging het licht aan.

Het was inderdaad de buurman die met geheven armen tegen de gordijnen hing – zijn lichaam leunde half tegen het raam – een strop klemde zijn nek af – het bovenlichtje stond open, maar niet de tuindeur – touw was vastgeknoopt aan de sluiter – de indringer was hierheen gekomen met een stuk touw als bagage en geen ander doel dan mijn buurman op te knopen.

Terwijl ik een jongen verwachtte van mijn eigen leeftijd die snel naderbij kwam en zijn belangrijkste voordeel, namelijk de duisternis, had opgegeven, drukte ik op de lichtknop van de slaapkamer. Ik stapte achteruit en hoopte dat hij me niet snel zou opmerken.

Op dit moment moest ik de duisternis zijn werk laten doen – die zou als een onzichtbaarheidsdeken moeten functioneren – zo zou ik op hem wachten. Als hij vanuit het licht kwam, zou hij het nadeel krijgen. Zo had ik het in een boek gelezen, een tijdje geleden. Ik moest alleen nog een wapen zien te vinden waarmee ik mijn aanvaller kon uitschakelen. Mijn linkerhand graaide naar het nachtkastje en ik vond een glas – er zat water in dat ik leeggoot op het bed – geen geluid.

Helaas droeg ik geen zwarte kleding, het zou een aanvullend voordeel zijn geweest, maar gelukkig was het halletje erg slecht verlicht, alsof de buurman een sterke lamp onbelangrijk had gevonden – ik wachtte op de indringer die de belangrijkste mentor in mijn leven tot nu toe had vermoord – ik hoorde geen voetstappen naderen, wel een geluid, als een schoen die op een gladde ondergrond doorgleed – de sportieve schoenen de ik had zien staan – een moordenaar die op me had staan wachten – Toch?

Er verscheen een jongen in de deuropening die in het donker staarde en mijn gedaante zocht, het geluk was in mijn voordeel, want hij zag me niet staan – ik sloeg het glas kapot op de rand van het nachtkastje – hij wist verdomd goed dat ik vroeg of laat zou kijken hoe het met onze buurman ging, iedereen wist van de boeken – na al die jaren wist iedereen ervan.

Hij hoorde het glas breken en draaide zijn hoofd naar links – in zijn hand klemde een vleesmes – ik zakte door mijn knieën en rende naar hem toe – het afgebroken glas had ik stevig vast, klaar om zijn hals, of wat dan ook, open te snijden – ik moest de duisternis in mijn voordeel gebruiken, zolang het kon.

Ik duwde hem opzij – heel even dacht ik dat ik het mes omlaag hoorde kletteren – ik greep zijn strot vast en duwde hem omlaag – zijn ogen zochten het mes en zijn linkerhand graaiden naar mijn ballen – hij had zich laten verrassen – ja, hij had te lang gewacht – ik zag dat hij het mes weer had gevonden en voelde het lemmet in mijn buik steken – op dat moment duwde ik het afgebroken glas in zijn halslagader…  en ik verzeker je dat ik echt heel hard heb doorgeduwd, want het mes kletterde nu op het laminaat en ik voelde een warme vloeistof op mijn handen en in gezicht…

6.

Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.

De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.

Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.

“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.

“Ja.”

“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”

“Wanneer dan wel?”

“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.” 

Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”

Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”

Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.

“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”

Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.

Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.

Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.

Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.

Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”

“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.

“Nee, ik vroeg me alleen af – .”

“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.

“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.

Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”

Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.

Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.

Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.

“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.

“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”

De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.

Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.

Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.

Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.

Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.

De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.

Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”

De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”

“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”

“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”

“Precies zoals moeder het zou willen.”

“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”

“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”

7.

Oom Colin leunt achterover, zijn wenkbrauwen raken in een diepe frons en hij zegt: “Je hebt jezelf een goede dekmantel gegeven en dan nog zoek je die man op, terwijl je dat niet hoeft te doen. Dat snap ik niet.”

“Hij zou voor mijn moeder zorgen – dat heeft hij beloofd – of moeder nou zelfmoord heeft gepleegd of is vermoord door De Organisatie doet niet ter zake. Hij heeft onschuldig bloed aan zijn handen,” zegt Chase.

“Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere,” reageert oom Colin. “Je moet veel bijleren.”

Chase bijt op zijn onderlip en wacht enkele ogenblikken voordat hij verder gaat met zijn verhaal. “Ik heb rondgezworven in het bos, terwijl de sirenes van brandweerauto’s wegstierven – een enkele keer bleef ik staren naar de rode gloed aan de horizon, maar de vlammen doofden langzaam uit. Ik hoopte op het gezelschap van mensen, heel gewone mensen die in hun dorpen of steden woonden. Misschien zou iemand me kunnen helpen, want uiteraard had ik geen geld voor een buskaartje en anders zou ik moeten liften. Ik moest zien te ontdekken waar ik me bevond – ver weg van huis, of relatief dichtbij. Bij zonsopgang ontdekte ik een laag gebouw in een wolk van licht – het was een pompstation – ik liep zelf nog in het bos. Ik sprong over een modderslootje, klom over een prikkeldraad en wachtte op een auto die passeerde – er stonden iets van veertig vrachtwagens geparkeerd die kentekens hadden uit diverse landen. Gelukkig bevond ik me in Nederland – ik bestudeerde kentekens van personenauto’s die me vertelden waar de bestuurders vandaan moesten komen – een internetadres, een plaatsnaam, een kleine aanwijzing was voldoende om een aanknopingspunt te geven. Het duurde een half uur voordat ik iemand had gevonden die me naar huis wilde brengen. Ik zei dat ik alles was kwijtgeraakt, al mijn geld en pasjes, ik moest op een of andere manier thuis zien te komen. Ik stapte in de auto van een vent die juist een nachtdienst had gedraaid en onderweg was naar huis, maar bij het pompstation sigaretten had gekocht.

Terwijl ik de gordel vastmaakte, schopte ik lege blikjes van een energydrank weg en achtergebleven verpakkingen van drop, maar ook een broodkorst. Hij reed in een verschrikkelijk oud barrel – een auto die minstens zeventien jaar oud was, zelfs geen airco had – het deed er niet toe, want hij wilde me thuisbrengen. Mijn chauffeur woonde in de dezelfde wijk als ik altijd had gedaan en babbelde over afgelopen nacht. Hij bleek al het nieuws te hebben gevolgd over de brand in een oud kloostergebouw, een kostschool, een trainingscentrum dat onzichtbare moordenaars voortbracht, mannen die zich spirits noemden… Ja, het was volop in het nieuws geweest en nog – wel verbaasde ik me over het feit dat het bestaan van spirits tot de mainstream van het nieuws behoorde. Zelf had ik altijd gedacht dat we een geheime organisatie waren – we waren bekender dan ik dacht. Volgens mijn chauffeur was de organisatie volledig uitgeroeid en dat was natuurlijk totale onzin. In mijn geboortestad leefde er nog een belangrijk broeinest. Er bleven er altijd een paar in leven, zoals Mr. Blade.

“Laat me hier maar uitstappen,” zei ik, natuurlijk hoefde ik niet naar huis – mijn huis bestond niet meer – er was een gasexplosie geweest en ik wilde de man ontmoeten die op mijn moeder had moeten passen en het betekende automatisch dat ik hem zou doden. Ik zou slimmer moeten zijn dan mijn slachtoffer, aangezien hij al tientallen jaren een spirit was – die man had de opleiding net zo goed doorlopen. Ik deed de gordel los en stapte uit, gooide het portier dicht – de chauffeur trapte het gaspedaal omlaag en reed weg.

Het was erg vroeg – bijna zeven uur ’s ochtends, veel mensen lagen op bed of waren net aan het douchen. Een paar oudere mensen waren de hond aan het uitlaten, ik zag zelfs een paar mannen die onderweg naar hun werk moesten zijn – op de fiets, met de auto.   

Ik droeg een hoodie, de capuchon zakte over mijn ogen – het was belangrijk dat niemand me herkende. Herkenning zou kunnen betekenen dat het plan niet doorging – Mr. Blade zou direct gewaarschuwd zijn, net als Mr. Flyer trouwens, maar ik wist dat Mr. Blade op vaste adresjes te vinden was – ik wist dat hij vaak bij een en dezelfde hoer in bed lag, alsof hij haar pooier was, zonder de stelselmatige mishandelingen van Fat Willy natuurlijk. De vrouw woonde in een boot langs het kanaal, niet ver van de brug, er lag een hond op het dek te slapen, vaak was het dier buiten, vooral als Mr. Blade aanwezig – dat was een beetje het signaal. Ik vertrouwde erop dat Mr. Blade niet zou afwijken van zijn routine, omdat het betekende dat hij inderdaad betrokken was bij de spirits – hij zou zich beslist niet bij een geïnteresseerde menigte voegen om het brandende gebouw te bekijken in de hoop meer te ontdekken over het aantal slachtoffers, bovendien had Mr. Blade daar zijn personeel voor.

De hond vormde best wel een obstakel, ik kon het dier natuurlijk doden, maar heb niets tegen honden. Ik passeerde oude huizen met trappetjes, net als het onze dat niet langer bestond en ik zou er niet heen kunnen gaan – misschien over dertig jaar of zo. Hier en daar probeerde een schemerlamp verlichting in een kamer te werpen – gordijnen gingen langzaam open. Achter mijn broekriem stak de dolk, net als tijdens mijn vlucht, terwijl ik hem tijdens de autorit in één van de steekzakken van mijn sweater heb bewaard – ik wilde de chauffeur kunnen doden, als het moest. Uiteindelijk leunde ik tegen een boom en probeerde te bedenken hoe ik in de boot zou geraken, aangezien de hond zich op het dek gemakkelijk had gemaakt. Ik zou Mr. Blade op de kade kunnen vermoorden, maar dan zouden er getuigen zijn die over me vertelden. Bovendien werd het moeilijker om weg te komen. Burgers zouden filmpjes maken van een jongen die wegvluchtte nadat hij een man had neergestoken.

Na ongeveer tien minuten begon ik naar de boot te lopen en verwachtte een reactie van de hond die wakker werd, toen ik dicht genoeg was genaderd. Ik gooide stukjes oud brood naar het dier die naar de kruimels hapte en begon te kwispelen. Je moet weten dat ik altijd goed met honden om heb kunnen gaan – alle honden dus. De herdershond stapte op de loopplank en kwam in mijn richting – geen echt goeie waakhond die had moeten blaffen. Ik legde mijn hand op zijn kop en krabde enkele malen. Het was voldoende om verder te mogen gaan. De hond zou me geen strobreed in de weg leggen, tenzij ik zijn baasje wilde vermoorden – de  prostituee dus.

Zouden ze de voordeur op slot hebben gedaan? Ja dus, maar het betekende niet zoveel – openmaken van voordeuren was een examenvak op school – we waren er allemaal erg bedreven in en Mr. Blade moest hebben geweten dat die kennis ooit tegen hem zou worden gebruikt – vroeg of laat zou iemand dat doen.

Binnen anderhalve minuut was ik binnen – beginnend  daglicht probeerde binnen te dringen – gordijnen waren half geopend en er heerste een diepe rust. Het schiep wiegde heel langzaam, er was nauwelijks sprake van golfslag, maar ik voelde het wel degelijk. Woonkamer was netjes, burgerlijk ingericht,

Er lag een vloerbedekking met enkele vloerkleden, ik wandelde langs een ladekast en trok enkele laden open – duwde ze voorzichtig weer dicht – ik wilde verder lopen, maar stuitte op een interessante lade – er lagen enkele injectiespuiten in en een wat ampullen – insuline – ik had aan een injectiespuit voldoende.

Aan de muren hingen schilderijtjes waarvan ik vermoedde dat ze originelen konden zijn. De broodwinning van de vrouw zou voor Mr. Blade weinig verschil hebben gemaakt – een baan is een baan. Hij had goed voor haar gezorgd – dat stond vast. Zou hij haar wel eens hebben geslagen? Na de woonkamer belandde ik in een gangetje, links van mij een toilet en badkamer – daarachter een slaapkamer. Wat zou ik achter die deur mogen verwachten? Waarschijnlijk lagen ze allebei te slapen en misschien waren ze nog maar kort geleden naar bed gegaan. Mr. Blade was een man die voornamelijk ’s nachts leefde. De insuline moest bijna voor hem zijn, dacht ik. Ik legde mijn hand op de deur en wachtte enkele seconden voordat ik de klink omlaag duwde. Was er iemand aan het douchen? Zat er iemand op het toilet? Ik ging terug en controleerde elke ruimte. Leeg.

Bijna twee minuten later duwde ik alsnog de klink omlaag en duwde de deur in zijn geheel open, want ik wilde honderd procent zeker weten dat hij me niet opwachtte – ik zou een weerstand moeten ontmoeten – er zou een hoofd boven de donsdeken uit moeten steken – twee hoofden zelfs – man en vrouw – geen vormeloze hoop waaruit ik moest concluderen dat er iemand lag – hij zou me allang gehoord kunnen hebben. Hij wel, zij niet. Hij was ervoor getraind. Maar hoelang kun je op een moordenaar blijven wachten voordat je je gemak ervan gaat nemen? Vroeg of laat let je niet meer op – het zal mij ook ongetwijfeld ooit eens overkomen – als ik geluk heb.

Ik bleef in de deuropening staan – ze lagen allebei – onmiskenbaar – in bed – ik herkende het grote, logge en inmiddels lompe gedaante van Mr. Blade. Nu moest ik snel handelen en ik had allang bedacht wat ik ging doen – ik zou hem moeten uitschakelen – heel snel – een vuistslag op de kin bijvoorbeeld – eerst Mr. Blade natuurlijk, want hij was het gevaarlijkst. Als ik de hoer moest uitschakelen, zou ik dat doen – doel was om haar wakker te laten worden naast een lijk.

Dat is namelijk waarom we ‘spirits’ worden genoemd – we zijn geen moordenaars die met pistoolmitrailleurs werken – dat is voor sukkels – we dringen je huis binnen en laten je een natuurlijke dood sterven – niemand zal ooit begrijpen dat ik het ben geweest – of iemand anders wiens schaduwen zich langs de muren van je huis heeft bewogen.

Ik telde tot drie en sloeg heel hard – er kraakte iets, maar Mr. Blade leefde nog wel – hij bewoog zelfs, dus ik sloeg nog een keer – de vrouw bleef slapen. Zou ze veel hebben gezopen? Zouden ze allebei hebben gezopen voordat ze naar bed gingen? Ik trok de deken weg en zocht een ader op het dijbeen – liefst dichtbij de lies – een intiem plekje, maar er zitten nu eenmaal enkele prachtige aders die ik kon gebruiken.

De naald drong door in het lichaam – ik begon zuurstof in een ader te spuiten – er zou een luchtembolie ontstaan die een hartaanval tot gevolg ging hebben – . Wie zou er treuren om de dood van een ouwe schooier die jongens opleidde tot killer? Zou de politie zijn dood willen onderzoeken? Het hing af van de verklaring die de vrouw ging afleggen.

Ik heb kort gewacht – eerst wilde ik de eerste duidelijke signalen van een dodelijke hartaanval zien.

Daarna ben ik pas vertrokken. Ik had de dood van mijn moeder gewroken, zowel Mr. Blade als Mr. Flyer konden trots op me zijn – ik was een ueberkiller geworden, zoals iemand ooit had geroepen. Onderweg naar buiten veegde ik alle vingerafdrukken weg die ik had gemaakt – het was genoeg om ze zo slecht te maken dat er geen identiteit aan kon worden gekoppeld, zelfs als er een onderzoek zou komen.

De injectiespuit heb ik volledig kapot getrapt en de stukjes weggegooid in vuilnisbakken langs het pad, maar ook in het water. Overal lag wel iets,” zegt Chase die omlaag kijkt en zijn armen bestudeert.

“Daarna dacht je bij jezelf – laat ik die ouwe oom Colin en tante Catherine maar eens opzoeken – voor hetzelfde geld willen ze me best in huis nemen.”

“Ja.”

“Ik heb niets gehoord over een dode gangsterbaas.”

“Gaat ook niet gebeuren. ‘n Hartaanval. Tja.”

Tante Catherine verschijnt in de deuropening en Chase herkent diverse emoties op haar gezicht waarbij vooral woede overheerst. “Je bent goed in het doden van mensen, maar kun je ook hard werken?”

“Ja, tante Cathy – dat kan ik.”

“In dat geval gaan we verder waar die arme buurman van jou is tegengehouden – je moest maar eens een bloemetje op zijn graf leggen, als je dat ooit kunt.”

“Voorlopig niet, maar ik zal het een keer doen. Het graf van moeder wil ik ook zien,” zegt Chase.

“Goed,” zegt oom Colin die een mes uitklapt en de tie-wraps begint los te snijden. “Je hoort nu bij ons, maar je volgt de regels van het huis – ons huis.”

“Ja oom.”

’s Avonds laat – de zon gaat in het westen onder – Chase heeft een afgelegen plekje op het erf van zijn oom en tante opgezocht – er zijn geen mensen die hem bespieden – denkt hij – maar oom Colin en tante Cathy kijken allebei aandachtig toe, terwijl Chase zijn armen recht voor zich uit steekt – vervolgens maakt hij kort achter elkaar enkele stompende bewegingen – niet heel erg snel, maar erg vertraagd – daarna zien ze zijn rechterbeen omhoog gaan die in een hoek van bijna vijfenveertig graden lijkt te stoppen en daar blijft – gedurende enkele seconden – minstens tien. Tante Cathy loopt weg en schudt alleen haar hoofd.

Oom Colin blijft het ritueel volgen dat zich voltrekt – na bijna tien minuten gaat Chase op zijn handen staan – hij steunt op zijn linkerhand – op zijn rechter – hij bewaart een volmaakt evenwicht – hij loopt op zijn handen en het lijkt hem totaal geen moeite te kosten.

Oom Colin draait zich om en begrijpt – er bestaan geen tamme leeuwen – ze zijn en blijven altijd roofdieren – je moet er voor oppassen. Hij gaat het huis binnen, Cathy is koffie aan het zetten. Gevaarlijk is de moordenaar die kennis draagt van goed en kwaad, want hij zal een laatste oordeel willen vellen.

“Lust je koffie, Colin?”

“Ja – graag.”

Ze schenkt twee kopjes koffie in.

“Ben je er gerust op?”, vraagt ze.

“Wee degene die ooit zijn vertrouwen  zal schenden – want die zal er beslist met zijn leven voor betalen.”

“Hadden we hem kunnen weigeren?”

“Nee, hij is familie.”


Picknick

Een van de meest geslaagde korte verhalen die ik de afgelopen jaren heb geschreven…

Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.

De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.

Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.

Het kostte moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had moeten doen om die sigaren te vinden en overhandigde hem het kistje. Hij glimlachte tevreden en zei: “Ik mag je danken namens mijn vrouw.” Volgende avond, toen ik thuis kwam, bleef ik in het halletje staan en rook de onmiskenbare geur van zijn sigaar.

Zelf rook ik niet, maar ik kan me heel goed voorstellen dat de buurvrouw zich liet wegvoeren naar de jaren vijftig. Het leven leek zoveel eenvoudiger. Afstand creëert gaten in het geheugen. Mooie herinneringen worden mooier, slechte herinneringen hebben nooit bestaan. Als je oud genoeg bent, is het leven een liedje van Annie M.G. Schmidt.

Enkele dagen later stond de buurman ineens naast me in de lift. Hij had boodschappen gedaan. Er schommelde een glimlach op zijn gezicht, maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen. “Het is weer bijna tijd voor onze picknick. Doen we elk jaar. Eerste keer was onze trouwdag. Oorlog was voorbij, de mof verjaagd. We hadden allebei een hoop verloren, maar niet alles. Ik had wat kaas geregeld, echt vèrs brood en een fles rode wijn.”

De lift stopte, deuren gleden open. Gedurende een seconde zag ik hem een deken neerleggen op een vochtig grasveld, terwijl de zon scheen. Het was een helder beeld. “De zon zal niet altijd hebben geschenen, buurman,” zei ik.

“Dat klopt helemaal, jongen,” zei hij, “’t regent wel eens, maar dat weet je van te voren. Je weet dat het kan regenen. Als man moet je je daarop voorbereiden. Dat is je taak.”

Hij trok zijn boodschappenkarretje achter zich aan, ik liep naast hem en probeerde me niet te storen aan het wieltje dat akelig piepte. Deur van zijn appartement stond al half open. Ik zou onmogelijk zoveel vertrouwen hebben in mijn medemensen en oude mensen waren in de regel doodsbenauwd voor indringers. Niet deze mensen. Niet mijn buren.

Hij ging zijn appartement binnen, riep de naam van zijn vrouw… Eline… en ze antwoordde direct. Ik hoorde een lieve breekbare stem. 

Nauwelijks vijf minuten later werd er gebeld. Ik deed open en de buurman stond voor me. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, gewoon lekker simpel.”

Ik kon onmogelijk weigeren.

“Hoe laat zal ik aanbellen?”

“Zes uur, we eten altijd om zes uur.”

“Goed. Ik zal er zijn.”

Om vijf voor zes belde ik aan. Ik droeg een lichtblauwe spijkerbroek, wit overhemd, had geen dichte schoenen aan, maar teenslippers.

De buurman had zijn beste pak aangetrokken, zo bleek. Ik voelde me een beetje opgelaten, maar hij wuifde mijn verontschuldigingen weg. “Allemaal onzin,” zei hij. “’t Is maar goed dat jullie zoveel losser met die dingen om kunnen gaan.” Zijn vrouw droeg een groene sweater met een V-hals en een lange plooirok. Ze was brildragend. Eline zag er modern uit, net als haar echtgenoot, want voor het overige bleek hun appartement een tijdcapsule. De donkere meubelen was ik wel gewend, die had ik vaker gezien. Ze hadden een schitterende oude tv, zwart-wit, zonder afstandsbediening. Op het dressoir stond een buizenradio. Ze hadden een boekenkast met schrijvers van naam die de laatste zestig jaar hadden gepubliceerd, Nederlandse wel te verstaan. Ze hadden bloemetjesbehang, vloerbedekking, glasgordijnen en overgordijnen. Het zag er allemaal heel solide uit. Sterk genoeg om eeuwen te doorstaan. Net als de bewoners trouwens.

Ik vertelde over mijn werk. Hij vertelde over zìjn werk, leraar Nederlands, maar dat was heel lang geleden en de buurvrouw leek nooit buitenshuis te hebben gewerkt. 

We aten gekookte aardappelen, snijbonen en een karbonaadje.

Ik hielp met afruimen, ondanks nadrukkelijke protesten, buurman vertelde dat ze de kinderen vaker wilden zien. Ze begrepen het natuurlijk wel. Zoon en dochter waren goed terechtgekomen, hadden een drukke baan èn gezin, geen tijd voor hun ouders. Ze kwamen nooit langs.

Ik vroeg of ze soms geëmigreerd waren.

Nee, dat waren ze niet.

Ze kwamen gewoon nooit op visite.

“Dan kun je ook makkelijk een extra sigaartje opsteken, buurman, als je dochter toch nooit langskomt om te controleren of je rookt,” zei ik en ze lachten allebei hartelijk om mijn grap.

Ik nam de verhalen mee naar huis, maakte enkele notities, omdat ik zo veel mogelijk wilde onthouden. Twee oude mensen die nooit meer verder keken dan de dag van vandaag. Als je zo oud bent, heb je natuurlijk groot gelijk.

Mijn buurman ging verder met de voorbereidingen op de picknick die hij samen met zijn vrouw ging houden. Vanuit de keuken had ik zicht op onze tuin, dus van alle bewoners in onze flat; een rechthoekig grasveld, enkele schaduwrijke bomen, wat verdwaalde struiken.

Ik probeerde me iets te herinneren van die voorgaande edities. Mijn geheugen bleef blanco. Geen picknick, geen oude mensen die er gedurende een uurtje of twee genoten van eten, drinken en een ondergaande zon. Uiteraard zaten er wel eens bewoners die er een feestje hadden, een familie die in een heel losse sfeer voetbalde. Nog nooit had ik er twee bejaarden gezien die in de schaduw van een oude boom picknickten.

*****

Het was al laat, ’s middags, of eigenlijk al avond, maar in de lente begint dat verschil altijd een beetje te vervagen. Ik gooide mijn rugtas opzij en wilde de koelkast opentrekken voor een biertje. Het uitzicht liet me het biertje meteen vergeten. De buurman was erin geslaagd een tafeltje en twee stoeltjes in de schaduw van de boom neer te zetten. Takken hingen roerloos omlaag. Er stond een rollator, een beetje verweesd, bijna achteloos opzij geduwd. Hij had een fles wijn opengetrokken. Zo te zien lag er behalve stokbrood, ook kaas, vlees en boter. De buurvrouw knabbelde rustig op een stukje brood. Picknickmand stond in het gras.

Ik pakte mijn telefoon en nam een foto.

Ik probeerde me voor te stellen dat ze spraken over lang geleden. Hoe ze elkaar hadden leren kennen. Vandaag vormde geen interessant onderwerp. Die mensen deelden een leven en dat was veel mooier dan de dag van vandaag. Vandaag was mooi, omdat ze lang geleden ‘ja’ hadden gezegd.

Ik zag de foto terug, terwijl de picknick in volle gang was. Ze waren met zijn tweeën, maar toch ook weer niet. Achter tientallen ramen stonden bewoners te kijken naar deze mensen, tachtigers, die al meer dan vijftig jaar picknickten op deze ene dag.

Daarom zeg ik nog maar eens… Ik had werkelijk geen idee. Niemand trouwens. We hebben het allemaal gezien. We hebben die mensen allemaal zien picknicken. Ik heb zelfs een foto gemaakt. Ik ben bij die mensen in huis geweest, gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade.

Ik gunde mijn buren hun picknick en dankte het Opperwezen voor het mooie weer dat Hij geregeld had. Vervolgens pakte ik alsnog een blikje bier uit de koelkast en liet me neerploffen op de bank. Een kwartier later stond ik opnieuw in de keuken voor een tweede biertje. Natuurlijk keek ik uit het raam, om te zien, of te controleren, dat ze nog altijd volop met hun picknick bezig waren.

Het veld was verlaten. Geen tafeltje. Geen stoeltjes. Geen rollator die opzij was gezet. Niets. Totaal niets.

Het hek was gesloten, daarstraks nog open. Ik vroeg me af of er soms iets akeligs was voorgevallen, maar haalde mijn schouders op en bedacht dat ik misschien veel langer dan vijftien minuten had zitten suffen op de bank. Ik keek op mijn horloge. Nee, het was echt maar een kwartiertje geweest.

Mijn tweede biertje smaakte een stuk minder dan de eerste en ik overwoog aan te bellen bij de buren om te vragen of alles wel in orde was. Misschien hadden ze hulp nodig. Aan de andere kant vond ik het erg knap dat die ouwe man zijn spullen zo snel op had geruimd.  Misschien had hij een garage om de hoek. Hij leek me zo’n man die een eigen garage had. Op dit moment stonden ze natuurlijk dat tafeltje en de stoeltjes weg te zetten, terwijl het eten in een mandje was opgeborgen, zodat ze er morgenochtend nog wat aan hadden. Je mocht niets verspillen. Deze mensen hadden de hongerwinter meegemaakt. Ik was tevreden met mijn verklaring en gooide het lege blikje weg.

Daarna ging ik douchen. Zo rond acht uur ’s avonds begon ik, zoals altijd, eten klaar te maken. Iedereen heeft zijn of haar vaste programma. Dit is het mijne. Nog steeds trouwens.

Diezelfde avond, een paar minuten voor half tien, ben ik de deur uitgelopen en heb aangebeld, omdat het me toch dwars bleef zitten dat ze zo plotseling weg waren. Het was donker in hun appartement. Normaal zag ik altijd wel het schijnsel van een schemerlamp. Nu zag ik niets.

Er liep een studente voorbij. “Zijn ze er niet?”,  vroeg ze en haar stem klonk oprecht verbaasd. “Daar wonen toch die ouwe mensen?”

“Ze waren zomaar ineens weg.” Ik veronderstelde dat ze direct begreep wat ik bedoelde.

“Inderdaad, nu je het zegt, ik heb ze ook niet weg zien gaan.”

Ik had haar naam en huisnummer moeten vragen. Dat was mijn enige fout op dat moment. Heb ik niet gedaan. Stom. Erg stom.

Ze stapte in de lift. Ik ging mijn appartement weer binnen. Het zinde me totaal niet, maar ik kon niets uitrichten. Ik heb de tv uitgezet. Er was een vervelende voetbalwedstrijd bezig die eeuwig leek voort te duren. Daarna heb ik nog tot middernacht muziek geluisterd. Ik maakte me geen zorgen. Ik kwam de buurman regelmatig tegen, zo was het de afgelopen periode steeds gegaan, dan zou ik wel vragen naar de picknick. ‘Hoe is het geweest, buurman?’ In mijn verbeelding begonnen zijn ogen te twinkelen en hij zou het verhaal vertellen over de zoveelste geslaagde picknick. Misschien zou ik hem adviseren, voordat hij zijn appartement binnenstapte, dat hij volgend jaar eens zijn kinderen erbij moest vragen.

Volgende morgen ging ik weer aan het werk. Het was een drukke dag, ik kwam vermoeid thuis, maar heb de buurman niet gezien. Deur bleef gesloten, licht was uit, ik hoorde zelfs geen tv die hard en een schel geluid produceerde. Het leek wel alsof ze er niet waren.

Oké, misschien waren ze een paar daagjes weg, lekker aan het strand, hadden ze een huisje gehuurd of zo.

Er ging een week voorbij. Ik controleerde regelmatig of ze toch weer thuis waren, belde aan, wachtte te lang voor die gesloten deur en voelde me een onnozele opdringerige buurman die zich ten onrechte zorgen maakte over twee oude mensen.

Met een collega besprak ik mijn zorgen. Hij antwoordde dat ik hulpgeroep gehoord zou moeten hebben, als er een ongeluk was gebeurd. Natuurlijk. Idioot die ik ben. Dat is ook zo. Aan de andere kant, voegde dezelfde collega eraan toe, indien ik me werkelijk zorgen maakte, dan kon ik beter de politie bellen. Die zou een afweging kunnen maken of agenten het appartement moesten binnengaan.

Ik vond mezelf nog steeds iemand die zich druk maakte om niets.

Toch belde ik de politie, het algemene nummer, dat ene dat je moet gebruiken als er geen haast was. Ik legde het probleem uit, vertelde over twee oude mensen die ik sinds een picknick bijna anderhalve week geleden niet meer had gezien. Met heel veel omwegen legde ik uit dat het toch een moeilijke kwestie was. Vandaar mijn belletje. Naar de politie. Wat moest ik nou doen? Ze vroeg het adres en huisnummer. Mensen waren meer dan vijftig jaar getrouwd, hadden twee kinderen. Ik wist niets over kleinkinderen of zelfs achterkleinkinderen. Daar sprak de buurman nooit over. Na een tijdje zei ze dat ze het uit gingen zoeken.

De vrouw noteerde mijn naam en adresgegevens. 

Ik had gedaan wat ik kon, mijn zorgen geuit tegenover de politie en verder restte er weinig meer dan nietsdoen.

Later die middag werd er aangebeld. Ik deed open en stond oog in oog met twee agenten. “Goedemiddag. Wij zijn van de politie. Ik ben Arjan Wolfs… mijn collega Bert Pennings… Bent u de heer Leo Strasser?”

“Jazeker, ik heb vanochtend gebeld.”

“Er zijn wat onduidelijkheden gerezen rond uw verhaal. Kunt u ons iets vertellen over uw buurman?”

“Alleen wat hij me heeft verteld. Uiteraard. Hij is getrouwd, al meer dan vijftig jaar. Vrouw heet Eline. Ze hebben twee kinderen die een drukke baan hebben en geen tijd om een keertje langs te komen.”

“Da’s erg vreemd,” reageerde Wolfs, zijn collega Pennings luisterde alleen en knikte soms bevestigend. “Volgens onze gegevens is zijn vrouw in 1986 overleden aan de gevolgen van kanker. U moet iemand anders hebben gezien .”

Totale verbijstering, zoals je zult begrijpen. Ik was compleet uit het veld geslagen. Eerst wilde ik zeggen dat ik bij die mensen in huis was geweest en had meegegeten. We hadden gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade. Ik herinnerde me mijn foto van de buren die samen aan het picknicken waren.

“Een ogenblikje, ik heb nog een foto gemaakt.” 

Ik draaide me om en ging de telefoon halen. Wolfs en Pennings volgden me naar de woonkamer. Ik liet de foto zien. Twee mensen die vredig picknickten onder een boom. Heel herkenbaar, buurman en buurvrouw, een picknickmand, tafeltje, stoeltjes, rollator die een eindje verderop was achtergelaten.

“Ik zou hun kinderen even vragen of ze die vrouw kennen,” zei ik, “als ze daar tenminste tijd voor hebben.”

“Dat gaat helaas ook al niet,” zei Pennings, “zoon en dochter zijn om het leven gekomen bij een bomaanslag in Madrid, 11 maart 2004.”

“Heeft hij niks over gezegd,” zei ik. Alles wat ik zeker dacht te weten over de buren, ontplofte zo ongeveer in mijn gezicht.

“Ik ga iemand bellen die het huis voor ons kan openmaken, ‘k wil nu wel eens weten hoe het zit.”

Pennings ging naar buiten, Wolfs bleef peinzend naar het scherm van mijn telefoon staren en mompelde dat het niet echt een duidelijke foto was. “Alle oude mensen zien er zo uit,” zei hij.

Drie kwartier later waren de agenten binnen, een slotenmaker had de deur snel open gekregen. Nog geen twee minuten later vroeg Wolfs of ik mee wilde komen. Ik mocht niets aanraken.

Buurman lag op bed… dood… alleen… en hij was al lang geleden gestorven. Volgens die agenten zeker enkele maanden.

Ik hoorde Pennings wederom een telefoongesprek voeren. ‘Oude man is overleden op bed, geen tekenen die duiden op een geweldmisdrijf.’

Mijn verhaal bleef natuurlijk erg vreemd. Wolfs trok een la open, vond een paspoort met zwarte omslag. Hij opende het en noemde de volledige naam van mijn buurvrouw. Eline van Dijk – Posthuma. De agent liet me de pasfoto zien. Ze was veel jonger, maar ze wàs het wel. Mijn buurvrouw. Zìjn echtgenote.

“Dan heeft u een geest gezien.”

“Ik niet alleen, heel veel mensen in deze flat hebben gezien hoe  twee oude mensen aan het picknicken waren.”

Pennings keerde enkele minuten later terug.

“Ik weet niet goed wat we met uw verhaal kunnen doen, mijnheer Strasser,” zei Pennings.

“Ik ook niet. Eerlijk gezegd.”

“Wilt u dat we het in ons rapport vermelden?”

“Nee, laat maar. Het doet er ook nauwelijks toe,” zei ik en begon de slaapkamer achter me te laten.

Voor mij was de kwestie afgesloten. Ik zou er met niemand meer over praten. Ik zette muziek aan, gooide de volumeknop omhoog en probeerde het doodsgezicht van mijn buurman te vergeten.

Om half zes werd er gebeld. Ik dacht dat die agenten voor mijn deur stonden, om toch nog iets na te vragen, net als in de film. Met veel tegenzin maakte ik mijn deur open, vervloekte zelfs het moment dat ik de politie had gebeld, maar er stond helemaal geen politie. Het was de buurman. Je weet wel, de buurman wiens lichaam in een lijkwagen was weggebracht. Die buurman.

Zijn ogen stonden erg dof, er schommelde een vriendelijke glimlach op zijn gezicht. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, we doen iets simpels.”

“Jee, ik weet het niet, hoor,” zei ik na een lange bijna voelbare stilte. Ik zag een glimlach die verwachtingsvol leek te zijn vastgevroren op zijn gezicht.

 “Kom nou maar gewoon. Dan kunnen we je bedanken voor alles. De kinderen zijn er ook!”


John Bressers (19/20) Het ultieme offer

Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.

Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.

Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.

Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.

“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.

“Is dat zo?”

“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”

Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.

“Maak je punt nu eens, Fred.”

“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”

“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”

“Ook, ja.”

“Wat nog meer dan?”

“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”

Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.

“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”

“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”

“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”

“Gedane zaken.”

“Oké.”

Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.

“Dank je.”

“Heb je een wapen?”

“Ja, geen probleem.”

“Heb je een huurauto?”

“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”

“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”

“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”

“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”

De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.

Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.

In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.

Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.

Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.

Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.

Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.

In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.

Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.

Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”

Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”

Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.

Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.

Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.

Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.

Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.

Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.

Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.

“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”

In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.  

Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.

“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.

“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”

“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”

“Fred is een freelancer,” zei Bressers.

“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.

“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”

“Nu weten we alles,” zei Bressers.

“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”

“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.

“Niet lang meer,” zei Bressers.

“Wat kan ik doen?”

“Het ultieme offer. Net als Foley.”

“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”

“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”

Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”

“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”

Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”

“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.

“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.

“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.

“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”

“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”

“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”

“Ja.”

“Sufferd.”

“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”

“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”

“Rij je met me mee naar de snelweg?”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”

Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.

Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.

Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.

Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.

Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.

Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.

Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.

Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.


John Bressers (18/20) Het einde van een lange warme zomer

Bijna een half uur later stonden Bressers en Tosh  buiten, er hing een broeierige warmte, terwijl de portier half geïnteresseerd toekeek. Tosh Blakely bestudeerde nog ietwat overdonderd het kaartje van een goede kleermaker in de stad, want sommige dingen veranderden nooit, zoals een representatief voorkomen. In zijn linkerhand hield hij de koffer vast, met zijn rechter gaf hij Blakely een hand, een veel volwassener man dan de jongen die hij maanden geleden voor het eerst voor zich had zien staan.

“Wees voorzichtig, hou de Majesteit in ere en blijf je gezonde verstand gebruiken en zeker ook de lessen die je van je moeder hebt geleerd,” zei Bressers.

“En de moordenaar van mijn moeder?” vroeg Tosh.

“Waarom ben je er binnen zelf niet over begonnen?”

“Volgens mij weet de politie goed wie mijn moeder heeft vermoord, maar kunnen ze niets bewijzen.”

In zijn gedachten speelde Bressers met de wetenschap dat Lydia van haar jeugdliefde de verzekering had gekregen dat ze samen zouden overwinteren op het eiland St. George. Manfred, die een vooruitgeschoven pion heette te zijn, of misschien zelfs een ongeleid projectiel dat een spel trachtte te spelen en kansloos had verloren. Er moest nog veel meer worden uitgezocht, het was zelfs mogelijk dat Foley op de achtergrond een veel grotere rol had gespeeld.

Het was een goed idee als de financiën van zijn oude supervisor aan een zorgvuldig onderzoek werden onderworpen. Het archief van Teunissen zou in een garagebox van Foley teruggevonden kunnen worden.

Alle contacten gingen vanaf het begin via Foley en er waren doden bij gevallen. De rol van speler lag John Bressers beter dan pion, zoals Manfred pastoor, die bekend stond als een nauwelijks serieus te nemen sjacheraar en daarom werd opgeofferd. In het vervolg zou hij Brahms een tikje wantrouwen en haar autoriteit anders dan Foley niet zomaar accepteren.

“Laat de politie haar werk nu gewoon doen, vanaf vandaag heb je het recht om mee te denken, bewijsmateriaal aan te dragen, als je dat soms vindt. Al moet je bedenken dat de tijd van het wilde westen ten einde loopt, ook Foley heeft zich daarin vergist.”

Beide mannen wandelden rustig verder, Bressers overwoog een goed restaurant op te zoeken, maar besloot dat het voorlopig voldoende was geweest in deze gemeente. Zeker vandaag had hij er genoeg van.

“Is de moord op Kennedy een complot geweest?” Het was Tosh die de vraag stelde, maar half in zijn achterhoofd hoorde Bressers de stemmen van Teunissen en zijn zoon praten die het er altijd over hadden, elke keer als er een gesprek dood dreigde te vallen. Vroeg of laat kwam Kennedy ter sprake. Een levende herinnering die maar niet wilde verdwijnen.

“Nee, dat was het werk van een eenzame verwarde ziel,” zei Bressers die er schoon genoeg van had. “Normaal zijn die kerels ongevaarlijk, maar als ze goed kunnen schieten dan kan het een probleem zijn.”

Voor de ingang van de parkeergarage bleef Tosh staan en bestudeerde het beeldscherm van zijn telefoon. “Dank je wel, John. Ik moet daarheen, geloof ik, er zit een kleermaker op me te maken.”

“Tot ziens, jongen,” zei Bressers.

Heel even bleef hij staan kijken, terwijl Tosh Blakely verderliep naar een adres dat Bressers sinds zijn indiensttreding ruim dertig jaar geleden niet meer had bezocht. Er sloop een vreemd idee naar binnen en hij vroeg zich af of Tosh beter zou functioneren als advocaat, omdat de nieuwe tijd daar meer behoefte aan zou hebben. Hij zou er pas over enkele maanden over moeten beginnen, misschien een keer als hij zijn oude vriend Sven Boele over de vloer zou krijgen.

In de parkeergarage betaalde hij de tijd die hij had gestaan, liep verder en hoorde een berichtje binnenkomen, maar keek pas toen hij in zijn auto zat.

13-03-81.

Amper een uur geleden waren investigators aan het verhoor van Hans van der Schoor begonnen  en nu kreeg hij voor het eerst weer een berichtje binnen van zijn anonieme bedreiger die volgens Jongejans naar de naam Michel Grijs zou moeten luisteren. Het was mogelijk toch een goed idee om eerst eens wat te gaan eten, langs de snelweg waren er prima gelegenheden. Daarna zou de jacht op Michel Grijs beginnen.

Tijdens de rit naar het wegrestaurant, kreeg Bressers nu en dan het gevoel dat een en dezelfde auto vrij kort achter de zijne bleef rijden zonder dat het gezicht van de bestuurder goed zichtbaar wilde worden. Alle gebeurtenissen van de afgelopen tijd hadden hem een tikje paranoïde gemaakt, of iets meer oplettend dan normaal. Soms werd de afstand met zijn vermeende volger iets groter, dan was het ineens weer kleiner.

Hij slaagde erin zijn auto te parkeren in de schaduw van een paar bomen die er na de droogte treurig uitzagen. In het wegrestaurant nam hij plaats aan een tafeltje en stuurde een berichtje naar Giselle Brahms, omdat hij het woonadres van Grijs wilde weten.   

Terwijl hij aan een tafeltje zat en wilde beginnen aan zijn broodje warm vlees, kreeg Bressers een reactie.

Hij checkte het bericht en vond een postcode en huisnummer. Meer stond er niet en het was genoeg.

Aan een serveerster die voorbij liep vroeg hij of ze een tweede kopje koffie voor hem had. De jonge vrouw knikte heel even en ging weer verder. De woning van Grijs bevond zich in een dorp, anders dan Bressers had hij niet gekozen voor een grote stad en woonde minder afgelegen dan Greg Teunissen had gedaan. Tegenwoordig bood internet voldoende mogelijkheden om voorbereidingen te treffen, aangezien het Bressers ruimschoots de kans bood om te bestuderen hoe hij het huis van Grijs het beste zou moeten benaderen. Helaas ging Google Earth niet veel verder dan straatbeelden, een stukje oprijlaan. Het maakte het werk van een incident manager die een klusje mee had gekregen stukken eenvoudiger.

Korte tijd later schoof hij zijn bord weg en zette de serveerster op ongeveer hetzelfde moment zijn tweede koffie neer. Op het scherm van de telefoon zocht hij naar het bekende slachtoffer dat op een 13 maart zijn leven was verloren en het bleek om de Russische tsaar Alexander de Tweede te gaan. 1881.

Er ging een bekende man tegenover hem zitten en die er weinig anders uitzag dan hij bij de begrafenis van Greg had gedaan. Het klopte dat iemand hem op de snelweg aan het volgen was. Om die reden verbaasde het hem niet dat Fred Nieuwenhuizen plaatsnam.

“Ben je me nou aan het volgen?”, vroeg Bressers.

“Ja,” antwoorde Nieuwenhuizen die er een vriendelijke glimlach van probeerde te maken, de enige man in het restaurant die een echte jas droeg. “Ik hield de omgeving van het kantoor in de gaten, toen jij ineens voorbijkwam met Peter Tosh Blakely.”

”Foley is dood.”

“Hoe?”

“Zelfmoord.”

“Heeft hij de Majesteit in ere gehouden?”

“Ja.”

“Da’s dan mooi voor de familie.”

“Zeker.”

Er viel een korte stilte. “En nu? Terug naar St. George?”, vroeg Bressers die het kopje oppakte.

“Naar mijn huis op palen, ja, heel graag zelfs.”

“Moet ik doen alsof ik nergens van weet?”

“Normaal toch?”, vroeg Nieuwenhuizen.

“Dat hoort bij het spel.”

“Inderdaad.”

“Drink je wel eens veel?’, vroeg Bressers.

“Je doelt op de activiste en moeder van het nieuwe talent dat jij en Sven hebben binnengehaald, een zwarte, dat is echt voor het eerst in de geschiedenis.”

“Je bent een racist, net als Nicky Reijnders.”

“Vast.”

‘Nu geloof ik geen seconde dat mijnheer Jongejans het zo vervelend zal vinden dat er veel oudgedienden permanent zijn uitgeschakeld. Zoals Manfred Pastoor, een soort freelancer, dat heb ik net geleerd.”

“Wil je een bekentenis?”, vroeg Nieuwenhuizen.

“Ja, vanzelf.”

“Onder één voorwaarde.”

“Welke?”

“Je moet in je dossier opschrijven dat ik me altijd aan de Majesteit heb gehouden,” zei hij, “het is nogal belangrijk voor de familie. Alleen in dat geval wil ik je mijn kant van het verhaal onthullen. Begrijp je?”

“Ik geef geen garanties als het om de Britse wet gaat.”

“Het boeit die gasten totaal niet wat er is gebeurd.”

“Vertel dan maar. Je wil het ook graag.”

“We hoorden verleden jaar zomer dat er een goede kans bestond dat Reijnders lijsttrekker van zijn partij ging worden, maar hij had een probleem. Er stond een formeel embargo achter zijn naam. Hij mocht geen publieke functie vervullen in de landelijke politiek. Jouw werk. Persoonlijk leefde ik rustig aan het strand, dronk regelmatig een biertje, misschien ook wel meer. Op een dag werd ik benaderd door Manfred die me een meer dan redelijke aanbieding deed. Als ik Chrissie uit zou weten te schakelen, verdiende ik een leuke hap geld. Een aardige aanvulling op mijn pensioen, want ik had net als Manfred een hoop verloren in 2008. Net als Manfred, anders hoef je niet in zo’n krankzinnig project te stappen. Michel Grijs deed ook mee, die scheen nog altijd boos te zijn op jou, omdat je Jo Weimans zou hebben vermoord.”

“Dat is niet waar, maar ga verder.”

“In de tussentijd zou hij een zekere John Bressers, bijgenaamd ‘de archivaris’ buiten bedrijf stellen en dat ging natuurlijk sneller fout dan hij tot tien kon tellen. Blijkbaar hield hij kantoor in het appartement van een vrouwtje dat een volle nicht was van een bisschop, liefhebster van honden, zoals je weet. Een giftige combinatie, want Bressers vond het geen enkel probleem om Manfred in het Bossche Broek uit te schakelen. Een sanctie, zoals het in ons jargon heet, een uitdrukking die Ludlum van ons heeft geleend.”

Een serveerster kwam eraan, verminderde snelheid en vroeg: “Heeft het gesmaakt, mijnheer? Nog koffie?”

“Ja, graag. Jij?”, vroeg Bressers.

Nieuwenhuizen knikte heel kort, maar leek nu vooral verder te willen gaan met zijn bekentenis. De serveerster liep snel weg met het kopje en lege bord. 

“Dat wist ik niet eens. Wel van zijn rijke vriendin, hij vertelde compleet mesjogge te worden van die hond.”

“Man had een talent voor moeilijkheden.”

“Ja, zeker.”

“Daarmee kwam het project een tijdje stil te liggen, niet voor Reijnders uiteraard, want zijn tomeloze ambitie om het hoogste ambt te halen bleef trekken.”

“In de tussentijd heb je misschien met je bezopen kop een jonge activistische religieuze vrouw overhoop gereden wat ter plaatse tot rellen heeft geleid. Het lijkt wel of je dat feit probeert te verdoezelen, vriend.”

“Klopt wel, ja. Achteraf lijkt zelfs alsof het om een meedogenloze actie ging, maar in werkelijkheid wilde ik zo snel mogelijk naar huis. Volgens de weerberichten zou er een tropische storm overtrekken en plotseling zag ik haar lopen, verdomme. Langs de weg, stom toevallig, ik zou nooit meer zo’n kans krijgen, dus ik week snel uit naar rechts en reed door, terwijl ik haar lichaam door de lucht zag vliegen.”

“Ik ging er vanuit dat ze daar elke dag liep. Onderweg naar huis. Een soort vaste gewoonte, zou je zeggen.”

“Geen idee. Misschien, maar de missie was voltooid.”

“Vertel eens. Reed je in een geleende auto?”

“De mijne stond met stukken in de garage. Hoezo?”

“Ik had al zo’n vermoeden.”

“Nee, smeerlap. Je hebt onderzoek gedaan. Of Sven.”

“Inderdaad.”

“Je verandert ook nooit. Net als die Scandinaviër.”

“Hij is Hollands.”

“Waren er getuigen?”

“Nee. Niemand. Goed.  Twee maanden later kreeg ik ineens bezoek van Michel Grijs, je weet wel, onze vage vriend die vijfentwintig jaar in Azië heeft gezeten en waarvan niemand goed weet wat hij daar allemaal namens de firma heeft gedaan om er zo ruim voor betaald te worden, zijn naam oogst wel respect.”

“Ga verder.”

De serveerster zette twee kopjes koffie op tafel en legde een bonnetje neer, daarna ging ze weg.

“In de tussentijd deed Nicky Reijnders het fantastisch goed in de peilingen en beloofde zijn partij een stevige overwinning te boeken tijdens de verkiezingen, een goede onderhandelingspositie tijdens de kabinetsformatie die zou gaan volgen. Het probleem was alleen dat jij het embargo nog eens had bevestigd en dus mocht Nicky geen minister worden, want het woord van een incident manager telt zwaar. Michel Grijs zocht me thuis op, drankje op veranda. Ondanks het feit dat ik al bijna twintig jaar geen werk meer had gekregen van de firma, probeerde hij het. Er lag nu een sanctie tegen Reijnders, getekend door Michel Grijs en Robert Foley, dat verbaasde me. Niet van de Azië-liefhebber, maar ik had altijd gehoord dat de supervisor als een rechtlijnige figuur bekend stond. Foley had getekend. Ik heb geweigerd. Wel heb ik mijn eis neergelegd en toegegeven Chrissie te hebben uitgeschakeld, het was mijn werk, ik eiste betaling.”

“Keiharde euro’s.”

“Min of meer.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers, maar er knaagde al een stemmetje in zijn hoofd dat de verklaring gaf.

“Manfred wilde jouw archief hebben, omdat dat de meest lucratieve business zou zijn voor ons. Al die mensen die erin worden genoemd zou je kunnen chanteren om er goed geld mee te verdienen. In plaats daarvan verschoof de aandacht naar Gregory, iets minder berucht, maar ook interessant. Nu praat ik over de dossiers, niet de incident manager,” zei hij.

“Dus Grijs heeft Teunissen onder druk gezet.”

“Zo heb ik het gehoord.”

“Van wie?”

“Grijs.”

“Wanneer?”

“Van der Schoor was zojuist geschorst door de firma en begreep goed dat het niet eeuwig zou duren, dus hij zat stevig met zijn vingers klem tussen de deur. Opeens bleek hij, na de moord op Reijnders, eveneens een soort archief te hebben aangelegd. Al zijn gesprekken met de Nicolas zijn netjes opgenomen.”

“Da’s echt 100% dynamite.”

“Er resteerde één punt op de lijst. Michel Grijs eiste een sanctie tegen incident manager Bressers, maar je had geen fouten gemaakt tijdens de procedure. Als pensionado. Foley weigerde akkoord te gaan en voor zulke besluiten zijn er twee handtekeningen nodig.”

“Waarom ik?”

“Je archief is legendarisch, er zijn wel een stel mensen die beginnen te watertanden als ze aan de centen denken die ze met jouw dossiers kunnen verdienen.”

Bressers nam een slokje koffie en glimlachte. “Idioot gewoon. Hoeveel invloed heeft de crisis nou gehad?”

“Erg veel, John. Je hebt geen idee.”

‘Toch wilde Grijs dat je de sanctie zou uitvoeren.”

“Ja.”

“Niet gedaan.”

“Ik ben ouder geworden, ben rustiger, soms doe ik stomme dingen, ja, maar de kans op mislukking zou reëel zijn geweest, ik was bang dat je de aanslag zou overleven en ik had geen zin om de beruchtste bloedhond van de firma achter me aan te krijgen.”


John Bressers (17/20) De firma

Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.

“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”

“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”

Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.

Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.

Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.

“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.

“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.

“U moet mijnheer John Bressers zijn.”

“Dat heb je net gelezen.”

Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”

“Ik zou de wapenmeester bellen.”

“Ja – een goed idee. Dank u wel.”

Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.

“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”

“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.

“Dat klopt ook.”

“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”

“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.

“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”

De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.

Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.

In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.

Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.

“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.

Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.

Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.

“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”

Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.

Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.

“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”

Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.

“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!

“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.

Tergend langzaam draaide Bressers zich om.

“Ja?”

“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”

“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”

“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”

Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.

*****

Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.

Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.

“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”

“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”

“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”

“Dan heb je macht over politici.”

“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”

“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”

“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”

Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”

“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”

Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”

“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”

“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.

“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.

“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.

“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”

“Hoeveel?”, vroeg Bressers.

“Twintigduizend euro.”

“Aardig bedrag,” zei Tosh.

“Het is legaal.”

“En nu?”, vroeg Tosh.

“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.

“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”

Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”

“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.

“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”

“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.

“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”

“En Michel Grijs,” zei Bressers.

“Ik heb die man nooit gemogen.”

“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”

“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”

Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”

“Ja – uiteraard, Rudolph.”

Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”

“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.

Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”

“Brand los.”

“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”

“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”

“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”

Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”

“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”

Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.

Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.

“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”


John Bressers (16/20) Een man genaamd Grijs

Net een paar minuten voor de afgesproken tijd, betrad John Bressers het café dat er nagenoeg verlaten bij lag. Vrijdagmiddag. Wat studenten en een oudere man die iets ouder zou moeten zijn dan Bressers. Het was Michel Grijs – flink overgewicht, grijs en kaal, ongeschoren hoofd, een brilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde, terwijl er een verfrommelde krant voor hem lag. Het was vrijdag voor de moord op Nicky Reijnders. Foley had een afspraak voor hem gemaakt, omdat Grijs de dochter van Bressers achtervolgde met een vraag – of ze incident manager wilde worden en daar had ze nou totaal geen zin in.

Wel leek het gesprek van de studenten eventjes stil te vallen, terwijl hij passeerde. Een meisje herkende hem en vertelde op zachte toon over de ontmoeting die een dag eerder in hetzelfde café had plaatsgevonden. Grijs vouwde het pakketje krant snel op en Bressers nam zwijgend plaats aan het tafeltje.

“Doe mij maar een kop koffie, Bart,” zei Bressers die zich afvroeg waar hij de man tegenover hem eerder had gezien, maar dat was lang geleden en ver weg. Grijs was een man geweest die 25 jaar in Azië had gewerkt en terug was gekeerd naar een vreemd land.

“Nu mag ik op mijn oude dag toch nog kennis maken met de legende in hoogst eigen persoon,” zei Grijs, “verdomme man, als ik had geweten dat Maaike jouw dochter was, dan zou ik haar met rust hebben gelaten. Hoe groot is nou de kans dat jij haar vader bent?”

“Het lijkt me toch een vrij reële gedachte als je een jonge vrouw tegen het lijf loopt die Bressers heet.”

“Sorry,” zei Grijs. “Ik trek mijn handen van haar af en laat de kwestie verder rusten, als je het goed vindt.”

Bijna ongemerkt zette Bart een kopje koffie voor Bressers neer en zei: “Alsjeblieft.” Een eindje verderop ging het gesprek gewoon verder, in feite een discussie die over de naderende verkiezingen ging.

“Ik heb ook nog een zoon die Jelle heet,” zei Bressers, “die moet je eveneens met rusten laten. Snap je me?”

“Oké – oké, jouw nageslacht is off-limits.”

“Fijn dat je het zo snel begrijpt.”

“Domme mensen worden nooit zo makkelijk oud in ons vak en krijgen evenmin de kans om rekruten te werven, er zijn er genoeg die de wereld willen zien.”

Zonder een woord te zeggen boog Bressers voorover en gooide het suikerzakje opzij, uiteraard keek hij korte tijd naar Bart die zijn schouders ophaalde.

Terwijl Grijs zijn bril opvouwde en wegstak, nam Bressers een slokje van zijn koffie. Het probleem was opgelost, nu volgde een zinloos gesprek met een man die hij hierna nooit meer terug zou zien. Niet vrijwillig. Ze hadden weinig tot niets gemeen. “Ja.”

“Ik hoorde dat je officieel met pensioen bent.”

“Klopt helemaal.”

“Ben je Nicky Reijnders ooit tegengekomen? Ja hè?”

“Gisteren nog. Daar in de hoek,” zei Bressers.

“Er wordt druk gespeculeerd over wat je gistermiddag in het hoekje daar bij de bar tegen hem hebt gezegd.”

“Niks bijzonders eigenlijk. Ditjes, datjes.”

“Je bent hem al eens eerder tegengekomen,” zei Grijs.

“Lang geleden, ja.” “Ik laat het onderwerp verder rusten,” zei Grijs met opgestoken handen, “geen zin om me te branden.”

Bressers gaf geen antwoord, pakte het kopje op.

“Reijnders staat goed in de peilingen. Erg goed.”

“We zullen het allemaal zien. Ik ben heel benieuwd.”

“Hij gaat de verkiezingen winnen. De peilingen zeggen het. Er kan geen twijfel over bestaan. Echt.”

Heel behoedzaam begon Grijs zijn krant op te vouwen, hij legde een briefje van vijf euro neer en begon op te staan. De stoelpoten schraapten over de vloer. “Ik wens je een prettige dag en veel wijsheid.”

“Dank je.”

Weifelend bleef Grijs staan naast het tafeltje, terwijl hij de krant opgerold vasthield. Hij wilde nog iets zeggen. Famous last words. Zoiets. Ondertussen keek Bressers schuin omhoog. “Waarschijnlijk denk je dat ik ons gesprek op heb genomen, maar dat is niet zo. Ik weet hoe voorzichtig je bent. Dat is algemeen bekend. De partij van Reijnders zal zonder enige twijfel de grootste worden in de Kamer, maar Nicky zal geen ministerspost bekleden. Want John Bressers heeft een embargo ingesteld, zo is het verhaal.”

“Ik ben een professional. Wanneer je me opbelt om je te helpen, dan is dat wat ik doe, als die schijtluizen het klamme zweet in de handen hebben staan,” zei hij.

“In het wereldje telt het heel zwaar,” zei Grijs die weg begon te lopen en waggelende tred bleek te hebben, want Bressers keek nog eens over zijn schouder, “het woord van een incident manager als rechter en beul is definitief. Er is geen hoger beroep meer mogelijk.”

*****

Weken of maanden na de moord op Reijnders moest Michel Grijs een gesprek hebben gehad met Jongejans die zoals vaak goed wist wat zijn mensen uitvoerden, maar soms kreeg een man als Foley net iets te veel ruimte om zijn eigen beleid te voeren. Als je al lang in dezelfde baan zat, gebeurde dat gewoon.

De dood van Foley kreeg geen publiciteit, omdat het om een eenduidige zelfmoord ging. Inderdaad had Foley bij het beëindigen van zijn leven aan de Majesteit gedacht en zijn familie niet in problemen gebracht. Ondertussen lagen er genoeg issues, hoewel ze de betreffende dossiers voor het overgrote deel op bureaus van jongere collega’s neer hadden gelegd.

Een zelfmoord kreeg vrijwel nooit aandacht in de media. Omdat andere mensen die hetzelfde overwegen op het idee gebracht konden worden en Bressers wist dat. Daarom wilde hij snel handelen.

Het speet hem weinig. Wel hoopte Bressers dat zijn naam uit de publiciteit zou kunnen blijven, aangezien het embargo dat hij twintig jaar geleden had ingesteld ertoe had geleid dat Nicky Reijnders werd doodgeschoten. Niet zijn schuld. Er stond in het dossier nergens iets over eventuele sancties die Reijnders zouden treffen als hij toch probeerde in de landelijke politiek minister of premier te worden. Dus weigerde hij elke verantwoordelijkheid te accepteren als iemand, bijvoorbeeld een Michel Grijs, er ooit eens over zou begonnen. Het was uiteraard zeer vervelend dat Grijs de kwestie ter sprake bracht ter sprak had gebracht voordat Reijnders op de brug van een oude gracht werd doodgeschoten bijna terloops ter sprake had gebracht. Een soort van toevalligheid.

’s Avonds, terwijl hij een koud glas bier op tafel had staan, spookte de kwestie eindeloos door zijn hoofd.

Via Foley naar Teunissen, eindigend bij Reijnders. Waanzin! Zoals hij wel vaker had gedaan afgelopen zomer, had Bressers ook nu de broeierige warmte van zijn dakterras opgezocht om in de traag verstrijkende schemering na te denken over alle kwesties.  Veel haast hoefde hij niet te hebben, maar mijnheer Jongejans was wel degelijk geëindigd met de opdracht om het dossier Grijs te lichten en aan een studie te onderwerpen. Dat had Bressers dus gedaan.    

Gelukkig had Grijs een keurige bureaubaan in een gebouw dat op papier aan een groep accountants was toegewezen. Bressers kwam er liever nooit, maar een enkele keer dwongen omstandigheden hem ertoe toch maar het hoofdkantoor van de firma op te zoeken.

Zo’n koffertje met een wapen erin moest immers terug naar de afzender als het ongebruikt was gebleven. Van oudsher stond de firma als een protestants-christelijk bedrijf bekend en verspilling heette een zonde te zijn. Het was een standaardprocedure om ongebruikt materiaal retour te brengen naar kantoor. De oude Jongejans kende de regel die al net zo oud was als het bedrijf zelf en misschien was Grijs in het pand aanwezig. Maar Jongejans zou er gewoon voor zorgen dat een man als Michel Grijs aanwezig was, omdat het geëist werd.   

Michel Grijs – een man met eigenaardige tics, zoals mijnheer Jongejans het verwoordde en die goed in staat moest worden geacht om datums van beroemde moordslachtoffers te gebruiken als bedreiging. Geen beleid van de firma. Het was Gregory ook overkomen, er kwamen veel meer datums voor in de telefoon van zijn oude vriend en collega, dus de kwestie had zich overduidelijk langer voortgesleept.

Ver weg boven zijn hoofd begonnen sterren een voor een op te lichten, ondertussen bedacht hij dat de jonge Tosh Blakely ongeduldig zat te wachten op Bressers. Een bezoekje aan het statige bedrijfspand zou een stap in de goede richting kunnen zijn voor de stagiair. Daarom stuurde Bressers een berichtje. Hij deed dat om bijna half twaalf ’s avonds. ‘Morgenochtend om half negen bij mij. Tijd voor een nuttige excursie.’

In zijn eigen begintijd zat Bressers vaak te wachten tot er eens een keer wat leven in de brouwerij kwam. Het antwoord volgde direct. ‘Oké.’ Meer niet. Mooi.

Hij mocht geen tijd verloren laten gaan. Aangezien de zelfmoord zeker uit de media werd gehouden, zou het bericht morgenochtend niet tot het kantoorpersoneel van de firma zijn doorgedrongen. In de kwestie Grijs zou er morgen een slag geslagen kunnen worden, want de man die Maaike als incident manager had willen ronselen zou aan zijn bureau zitten. Een man die heel goed had geweten wiens dochter ze was.

*****

Volgende ochtend liepen beide mannen naar de parkeergarage, ondertussen legde Bressers aan Tosh uit wat ze zo’n beetje gingen doen. “We gaan kennismaken met de kantoormensen,” zei hij. In zijn linkerhand droeg hij het koffertje dat zo ongeveer voor het eerst ongebruikt retour ging naar de firma.

Een ontmoeting met Grijs was deel van zijn verborgen agenda, hij zou hem er zeker aantreffen.

Zijn komst zou zonder enige twijfel enige opwinding veroorzaken. Bressers vroeg zich af of zijn werkgever had ontdekt waar het archief van Gregory was gebleven. Erg moeilijk zou het niet mogen zijn, aangezien er een stevig geldbedrag voor moest zijn betaald. Het ging om belastende informatie, geheim, iets minder vervelend dan de Panama Papers, omdat het ettelijke carrières zou kunnen verwoesten. Of zelfs levens. In elk geval dat van Greg en Robbie.

“Betekent dat nou dat mijn kandidatuur voor het ambt officieel is geworden?”, vroeg Tosh, terwijl Bressers de portieren van zijn auto ontgrendelde en instapte.

“De eerste horde hebben we nu genomen,” zei Bressers die de gordel vastgespte, vrijwel meteen deed Tosh hetzelfde. “Het is een begin. Hierna nemen andere mensen het van me over en zien we elkaar mogelijk over een jaar of twee voor het eerst terug.”

Er lag een ingewikkelde knoop die ontward diende te worden, de betrokkenheid van Foley en Teunissen vormde slechts een klein onderdeel in het gehele spel.

Voor Foley betekende het met name dat hij zijn officiële positie had gebruikt om een sanctie uit te laten voeren tegen Nicky Reijnders, een doodzonde.

Over Manfred Pastoor werd zeker niet getreurd. Die had er feitelijk nooit bij gehoord, hing er wat bij, kreeg soms kruimels op zijn bordje, volgens mijnheer Jongejans tenminste. Gisteren leerde Bressers pas dat Manfred in het verleden wel degelijk klusjes had opgeknapt namens de firma, iets wat volgens Bressers eerder thuishoorde in het verleden, negentiende eeuw.

Er veranderde een enkele keer iets binnen de firma, maar het ging erg langzaam en dat was normaal voor een bedrijf dat al zo ontzettend lang bestond. Bressers had voor Roosmarijn en Deborah verzwegen dat de firma al bestond ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en was ontstaan in de achttiende eeuw. Na de nederlaag van Napoleon waren de oude mannen verder gegaan met hun werk, iets wat de Nederlandse overheid in 1815 direct aanvaardde.

Volgens het Verdrag van Wenen werd Nederland ineens verantwoordelijk voor de kolonie in Azië die tot dan toe het eigendom was geweest van een particulier bedrijf. De regering had geen flauw idee wat ze ermee moest doen, de firma wist het zeker wel. In de moderne tijd noemden ze zoiets een doorstart.

Uiteraard lagen de statuten na drie eeuwen wel vast, een buitenstaander zoals Manfred Pastoor inhuren behoorde tot de weinige uitzonderingen op de regel.

Het was er bovendien eentje waarvan Bressers inmiddels vaststelde dat het tot grote ongelukken had geleid. Er lag een direct lijntje naar Fred Nieuwenhuizen die misschien een geile vrouwenverslinder was, volgens de oude Jongejans, maar zeker naar Nederland was gekomen op verzoek van Joan, zoals de weduwe van Reijnders heette. Aangezien Fred niet meer voor de firma werkte, heette het daarom ook geen belangenverstrengeling.

“Heb je een contract getekend voor je maandelijkse toelage die je van de weduwe hebt gekregen?”

“Ja – natuurlijk.”

“Er bestaat een kans dat iemand erom vraagt.”

“Waarom?”

“Om te bestuderen of er enige beperkingen bestaan ten aanzien van je inzetbaarheid,” zei Bressers, “een incident manager dient geheel neutraal op te treden.” 

“Oké.”

“De advocaten willen dat onderzoeken.”

“Best.”

Het was hoe dan ook duidelijk geworden dat er een samenzwering had bestaan om Nicky Reijnders zeker als premier in een kabinet te krijgen, maar een oud dossier inclusief handgeschreven bekentenis lag als een tikkende tijdbom in een donker archief. In eerste instantie had Manfred Pastoor een poging gewaagd om zich een toegang te verschaffen tot het huis van Bressers en zijn bunker in het bijzonder. Misschien moest John Bressers het werk van Manfred beschouwen als een onhandige poging, anderzijds dacht hij eerder aan zelfopoffering, een manier om de aandacht om te buigen, zodat Chrissie Blakely in alle kalmte gedood zou kunnen worden, want het plan bleef bestaan om Reijnders als lijsttrekker naar voren te schuiven. Zo zou het uiteindelijk ook wel gebeuren.

In elk geval was het na de kwestie Pastoor zeer evident dat het spel keihard gespeeld zou worden. Niet voor Bressers die verleden jaar september genoot van zijn rol als gepensioneerde. Hij snapte ook maar slecht waarom een man zoveel zou willen riskeren, al had Foley er vorig jaar iets over gezegd. Slechte beleggingen, grote verliezen tijdens de crisis in 2008.

Het duurde nog steeds een lange tijd voordat het Supertrio in beeld kwam. Eerst verscheen Hans van der Schoor die het dossier wilde kopen en er een bedrag van maar liefst een half miljoen euro voor over had. Een absurd bedrag. Bressers kreeg in de gaten hoe serieus de situatie was, omdat Guus van Tellingen ’s nachts zijn huis was binnengedrongen. Een kansloze actie, want John Bressers had zijn huis niet alleen aan alle kanten beveiligd, maar stond in brede kring bekend als een uitzonderlijk goede schutter.

“Wat ben je stil?”, vroeg Tosh.

“Ik denk na.”

“Waarover?”

“Er zou waarschijnlijk niet eens wat zijn gebeurd, als ze je moeder met rust hadden gelaten en ook mij nooit hadden benaderd om mijn archief open te breken vanwege een dossier dat er al zeker twintig jaar lag.”

“Maar die man had nu premier kunnen zijn.”

“Welnee, ze hadden hem gewoon overgeslagen, zoals ze nu feitelijk ook al hebben gedaan, met zijn partij tenminste. Zo doen we dat in dit land,” zei hij. “Het gaat er immers om of je een coalitie kunt smeden.”

“Verschillende partijen die samen een meerderheid hebben in het parlement. Meer dan 75 zetels dus.”

“Een politicus vermoorden is een ernstige fout.”

“Want in dit land kun je zo iemand uitsluiten.”

“Ja, Robert Foley snapte dat niet, denk ik.”


John Bressers (15/20) De sanctie

Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.

Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?

In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.

Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou bekleden.

Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.

In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.

“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”

“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.

“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.

“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”

Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.

“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”

“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”

Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.

“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”

“Om wie gaat het?”

Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.

Het ging om Robert Foley.

“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”

“Ze is een bekende.”

“Waar beschuldigen we hem van?”

“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”

“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”

“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”

“Nooit meer aan gedacht.”

Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.

“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”

“Weet Foley het?”

“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”

“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”

“Inderdaad.”

“Ik snap het.”

“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”

“Nog één vraag.”

“Ja?”

“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”

“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.

Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.

“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”

“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”

“Het is geen beleid van de firma.”

“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”

“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”

Bressers opende het portier en pakte het kistje.

“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.

“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”

“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”

Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.

Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.

“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.

“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”

“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”

“Welk filmpje?”

“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”

“Is die er ècht?”

“Ik heb hem zelf gezien.”

“Wat?”

“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”

“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”

“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”

“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”

“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.

“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”

“Inderdaad.”

“O.”

Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.

“Andere vragen?”

“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”

“Oké.”

“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”

“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”

“Zoiets zei ze al, ja.”

“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”

In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.

“Mooi – heel mooi.”

“Ze kan beter een echte baan zoeken.”

“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”

“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”

“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”

“Dat heb ik vaker gehoord.”

“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”

“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”

“Aanhang ook?”

“Hebben ze die?”

“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”

“Zoals altijd.”

“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”

“Mooi zo.”

Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.

Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.

Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.

Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.

Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.

Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.

Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.

Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.

Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.

De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.

Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.

Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden  van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.

Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool. 

“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”

“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”

Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”

“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”

“Misschien Grieks. Ook lekker.”

“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”

“Dus je was net begonnen met je avondeten?”

“Klaarmaken, ja.”

“O, geen man overboord.”

“Nee.”

Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.

“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”

“De oude mijnheer Jongejans.”

“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.

John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld.

Het stond vast wat er zou gebeuren.

Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders. 


John Bressers (13/20) De moordenaar van Reijnders

Een dag later zouden Van Rijn en Bressers elkaar op neutraal terrein treffen, de keuze was gegaan naar een kleine, maar prettige brasserie. Het stond vast dat er vervelende onderwerpen ter sprake kwamen, zoals de betrokkenheid van Tosh bij de moord op zijn vader.

Onderweg naar hun afspraak zei Bressers wie ze gingen ontmoeten, er volgde geen gevatte opmerking, alleen de wenkbrauwen van Tosh gingen omhoog. Het was nog erg vroeg, voor openingstijd zelfs, maar de eigenaar bleek familie te zijn en soms kreeg een gesprek buiten het politiebureau de voorkeur. Tosh leek bij uitstek een man die zijn hakken stevig in het zand zette als het hem moeilijk werd gemaakt, het onderwerp naar de moord op Reijnders schreeuwde om een onconventionele aanpak. Terwijl ze naar hun afspraak liepen, keek Tosh voor zich uit, vervolgens opzij, daarna ietwat stuurs naar de straat en zei: “Ik begrijp hieruit dat justitie geen enkel forensisch bewijs heeft dat mogelijk leidt naar een verdachte.”

“Precies. Je zegt het heel netjes.”

“Hoe is dat mogelijk?”

“Stel je iemand voor die plannen heeft om een moord te plegen en hij besluit op de zwarte markt een wapen te kopen. Zo moeilijk is dat niet eens. Probleem is de traceerbaarheid van het wapen. De politie doet eerst onderzoek naar alle bekende handelaren in het land, want de recherche verzamelt vooral informatie die moet leiden naar een arrestatie en veroordeling. Mocht het nou zo zijn dat je in de kelder van je opa een Duits pistool uit de Tweede Wereldoorlog hebt gevonden en je besluit dat te gebruiken, dan zal de politie hooguit vaststellen dat de dader een oud wapen heeft gebruikt, want het is na 1945 nooit gebruikt, dus staat het nergens geregistreerd in een database.”

“Dus jij denkt dat voor mijn – ,” zei Tosh.

“Je mag het niet uitsluiten,” reageerde Bressers die voor de deur van een brasserie bleef stilstaan en Van Rijn zag praten met een man van amper dertig jaar.

De deur ging open – beide mannen gingen er binnen, waarna Van Rijn de deur opnieuw sloot en het bordje controleerde dat vermeldde dat de zaak gesloten was.

“Zelfs Lisette van der Bruggen moet toegeven dat we alternatieve methoden dienen toe te passen om de zaak open te breken,” zei Van Rijn en hij stelde zich in alle rust voor aan Tosh Blakely die zijn volledige naam mompelde. Ondertussen zette de neef drie kopjes koffie op tafel. Zoals altijd zorgde Bressers ervoor dat hij met zijn rug naar de glazen pui zat.

“Ik vond het erg moeilijk om te geloven dat de politie totaal geen aanwijzingen kan vinden,” zei Tosh.

“Het zijn lastige onderzoeken, zoals John misschien een beetje heeft uitgelegd, eerlijk gezegd heb ik liever een familieruzie die danig uit de hand is gelopen.” Hij schudde het suikerzakje en scheurde er een stukje af. “Als ik zou mogen kiezen.” Waarna hij de witte suiker in de dampende koffie liet stromen. Van Rijn boog iets voorover en vroeg: “Gebruik jij suiker?”

Bressers gooide het zakje zwijgend naar Van Rijn.

“Zelf al heb ik verschillende malen met rechercheurs gesproken, waaronder twee heel vervelende mannen op Aruba die dachten dat ik die man heb vermoord.”

“Hebben jullie elkaar ooit ontmoet?”, vroeg Van Rijn die het tweede suikerzakje leegschudde en vervolgens begon te roeren. “Dat is me niet duidelijk geworden.”

“Nee, nooit.”

“Enig idee waarom ik je erbij heb gevraagd?”

Tosh schudde een enkele maal zijn hoofd, nam een slokje koffie en zette het kopje heel zorgvuldig terug.

“Ik heb gehoord dat je een kandidaat bent voor het ambt – incident manager, zoals mijn oude kameraad John Bressers is geweest, dertig jaar, een lange tijd.”

“En nog,” zei Tosh.

“Gisteren vertelde ik Lisette over mijn gesprek met jullie tweeën, voor de duidelijkheid, Lisette is een jonge assistent-officier van justitie, veelbelovend, die haar prille carrière in gevaar zag komen, omdat een commissaris, daarmee bedoel ik mezelf, behalve een oude vos, ook een moordverdachte wilde spreken.”

“Dat snap ik,” antwoordde Tosh.

“Mooi,” zei Van Rijn, “leg me dan nu eens uit waarom jij je vader niet hebt vermoord, zoals sommige mensen al zeer geruime tijd graag geloven.”

“Een jaar of wat geleden vertelde ik mijn moeder dat ik die man het liefst van alles zou willen vermoorden. Meteen gaf ze me een klap op mijn hoofd. Die man zou zijn straf niet ontlopen, hier op aarde en anders in de hemel, of beter gezegd: in de hel, want daar hoort hij thuis. Ik dacht dat hij in de hemel kwam als ik hem zou vermoorden, iets wat ik heel erg zou vinden.”

“Wie dan wel?”, vroeg Bressers.

“Kijk,” zei Van Rijn die zijn telefoon op tafel legde en een pincode tikte. “Ik heb het filmpje.” Het duurde enkele seconden voordat het beeld begon te bewegen, maar tenslotte werden er in het nachtelijk duister van een gewone winkelstraat twee gedaanten zichtbaar. “Jullie zijn de eersten buiten het team die de volledige footage te zien krijgen. Dit filmpje is goud waard.” Eerst volgde er een woordenwisseling, zowel Bressers als Tosh hingen boven het scherm om geen detail te missen, onverwacht hield de dader een wapen vast dat hij op Reijnders richtte en tweemaal afvuurde – pistoolschoten of plopjes, maar onderzoek had allang uitgewezen dat er geen schoten hadden geklonken. In de dagen en weken die op de moord voorbijgingen waren er geen omwonenden gevonden die ’s nachts door pistoolschoten wakker waren geworden. De dader, man of vrouw, liet zich op de knieën vallen en, zonder te controleren of Reijnders dood was, rolde het lichaam over de rand omlaag.

Het kostte de schutter hierna enige moeite om weer op te staan, hij veegde zijn broek schoon en liep weg.

Vrijwel meteen dacht Bressers aan een man, zijn brein weigerde de kans op een vrouwelijke dader te accepteren, ofschoon het heel goed zou kunnen. Aan de andere kant leek het makkelijker voor Joan, zoals Fred haar noemde, om de rol van rouwende weduwe te spelen en het politieonderzoek af te wachten. Tot dan toe hadden Bressers noch Tosh op tv de volledige film gezien, het bleef beperkt tot een aantal film stills.

Nadat het filmpje al anderhalve minuut had geduurd, liep de dader weg en begon Tosh te lachen. “Geloof me, het is een jongetje, jawel, hij heeft een piemel.”

“Ja?’, vroeg Bressers die verder afwachtte.

“Houten benen, het is een withuid.”

“Mooi, daarmee sluit je een hele bevolkingsgroep uit,” zei Van Rijn die een slokje nam van zijn koffie.

Ondertussen leunde Bressers achterover en legde zijn onderarm op de leuning van een stoel. Hij nam een slokje koffie en keek eerst naar Van Rijn, toen naar Tosh. Er speelde een uitdagend lachje op zijn gezicht.

In de houding van de dader, die zeer beslist een man was, had hij een oude bekende herkend die hij wel vaker op dezelfde manier op had zien staan, als hij in zijn tuin had gewerkt en eventjes had moeten hurken, vervolgens was hij moeilijk omhoog gekomen, waarna de man op dezelfde wijze zijn broek schoon klopte en altijd weer gebruikte hij gebaartjes die door de loop der jaren nooit meer waren veranderd. Terwijl hij al tien jaar moeilijk opstond, als hij had gehurkt.

“Godverdomme, je kent hem, John, je kent die vent!”, riep Van Rijn en zijn neef keken verbijsterd toe.

“Hij is dood – vermoord. Gregory Teunissen.”

Van Rijn sloeg met zijn vuist op tafel. “Ik wist verdomme wel dat ik je dat vervloekte filmpje meteen had moeten laten zien, dan hadden we het geweten.”

“Hoe heb je dat nou gezien?’, vroeg Tosh.

“Door de manier van opstaan, zijn gebaartjes, da’s Gregory Teunissen, ik heb het hem vaak zien doen.”

“Maar wie heeft Gregory Teunissen vermoord?”

“Geen idee, jongen, ik zou het niet weten.”

Natuurlijk had Bressers een vermoeden, maar hij mocht de naam voorlopig niet uitspreken, ondertussen schoof de stoel van de commissaris schrapend achteruit, terwijl hij een nummer toetste. In de ogen van Tosh zag hij twijfel, de jonge man wist verdraaid goed dat Bressers de naam kende van een man die vrijwel direct op het vliegtuig stapte om naar een onbekende bestemming te vluchten, zoals steeds.

Toch vertelde zijn intuïtie hem dat Nieuwenhuizen voorlopig nergens heen zou gaan, het was te vroeg. Er lag minimaal één rekening die geïnd moest worden.

Commissaris Van Rijn moest een nieuwe opdracht voor Bressers uitvoeren, een adres dat toebehoorde aan een vrouw die een geschilderd portret had gekocht, de zus van Jo Weimans, die twintig jaar terug volgens het dossier was verdronken in de Thaise Golf, maar dat was geen common knowledge. Dat gold voor de sanctie die Weimans was opgelegd.

“Heren, ik moet dringend gaan. Je hebt het onderzoek een nieuwe richting gegeven, John, werk aan de winkel,” zei Van Rijn die zijn telefoon liet wegglijden in zijn broekzak en vrijwel meteen naar de deur liep. 

“Ik heb iets van je nodig, Jochem,” zei Bressers.

“Vertel. Waar kan ik je mee helpen?”

“Het adres van Lydia Weimans, zus van Jo, die twintig jaar geleden tijdens een zeiltocht overboord is geslagen en verdronken, ik lag toen te slapen,” zei hij.

Van Rijn bleef stilstaan. “Goed. Je moet me een herinnering sturen, als ik het per ongeluk vergeet.”

*****

’s Middags iets na half drie kreeg hij het berichtje met het adres van Lydia Weimans, plus een telefoonnummer, maar Bressers besloot haar domweg te overvallen en geen kans te geven zich voor te bereiden op een man die ze allerminst verwachtte.

Omdat hij geen aanvullende info dacht te zullen ontvangen van de commissaris, had hij Tosh bedankt voor zijn aanwezigheid. Daarom ging hij alleen, het wapen dat hij vanochtend al onder zijn rechter oksel had weggestoken, bleef er gewoon zitten. Niet omdat hij enige voorzichtigheid op zou moeten brengen voor de vrouw die het portret had gekocht. Het ging eerder om een vertrouwd soort regelmaat waarvan hij zich af begon te vragen of die helemaal was verdwenen.

In de achterliggende dertig jaar hoefde hij zichzelf nooit af te vragen of de regels van het spel per ongeluk waren veranderd. Vandaag bleek Teunissen zijn archief te hebben verkocht aan een vooralsnog onbekende partij, aan de vooravond van de nationale verkiezingen had hij ook nog eens de beoogde nieuwe premier geliquideerd en er vast een mooi bedrag voor gekregen, hopelijk geen bitcoins die toen nog relatief aantrekkelijk waren, als je ze direct zou verkopen. Het was een betaalmiddel die de jongens en meiden van commissaris Van Rijn beslist onderzochten. Bressers kon zich niet voorstellen dat Teunissen een moord zou plegen op een populaire politicus zonder zich er goed voor te laten betalen en zo’n geweldige idealist was hij alleen als het om complotten ging die hij onder het genot van een koud glas bier besprak.

Uiteraard liep hij het risico om voor een dichte deur te komen staan, als Lydia in loondienst werkte. Toch vond hij alleen al dat het portret de moeite van zijn reis waard was, omdat het Roosmarijn was geweest die tijdens de echtscheiding een bikkelharde voorstelling van haar ex-partner had neergelegd op doek. Een man die Bressers niet snel herkende, zoals Greg Teunissen een sociopaat in hen beiden zag.

Hij parkeerde zijn auto in de straat, maar Bressers zorgde ervoor dat hij een stukje moest lopen. Dankzij het wapen droeg hij noodgedwongen een dun jasje.

Huisnummer 47 bleek voorzien van een keurig onderhouden tuin, het was een twee-onder-één-kap. Glasgordijnen die inkijk verhinderden, een garage die toevallig openstond, een oudere Volvo station, waarvan Bressers dacht dat hij er al langere tijd stond.

“Hallo?” Zijn stem galmde door de garage. Seconden tikten langzaam weg, er zou iemand aanwezig moeten zijn, misschien niet eens Lydia zelf, maar zeker iemand, anders was de garagedeur beslist gesloten.

Het duurde best een tijdje voordat er iemand tevoorschijn kwam – een vrouw die ongeveer zo oud zou moeten zijn als Roosmarijn, met grijzend haar dat een maand of twee terug voor het laatst was geverfd. Haar wenkbrauwen gingen omhoog, ze deinsde eventjes terug, toen ze hem herkende, alsof hij in werkelijkheid afschrikwekkender was dan op het doek. “John, jee – jij komt geen bijbels verkopen.”

Hij dwong zichzelf een glimlach te laten zien. “Nee.”

“Wat dan wel?”

“Ik heb een zakelijke relatie ingezet,” zei Bressers die zijn schouders een beetje omhoog trok. “Roosmarijn weet nergens van, anders had je allang geweten dat ik onderweg was, omdat ik je ergens over wil spreken.”

“Gaat het om het schilderij dat ik heb gekocht?”

“Niet echt.”

Voordat ze reageerde glimlachte ze heel even, al leek het ook dat ze zichzelf ertoe moest dwingen. “Weet je, ik heb het gekocht om een duivel uit te drijven.”


Blauw

Dit verhaal heb ik in november en december 2016 geschreven. Nadat ik een artikel had gelezen over de mogelijkheden van genetische modificatie. Nu heb ik het nog maar eens uit mijn archief opgehaald.

Om drie minuten over half acht belde Casper aan.

Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.

Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren. “Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”

“Ja – ja.”

Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren. Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.

Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.

Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.

De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.

“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.

“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.

“Ze sturen een ambulance,” zei ik.

“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.

“Nee.”

“Heb je familie die je kunt bellen?”

“Ook niet.”

“Alleen je vader.”

“Ja.”

“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.

“Die heb ik nooit gekend.”

“O, ja, da’s erg vervelend.”

Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.

“Mijnheer – u staart,” zei hij.

“Sorry.”

“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”

“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”

“Ja.”

“Moet erg lastig zijn geweest.”

“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”

Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”

“Nee.”

Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten gezien – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.

“Hoe oud ben je?”

“Twintig – sinds een week.”

“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”

“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”

“En anders weet je me wel te vinden.”

“Ja.”

Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.

Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.

“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”

“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.

Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.

“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.

“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”

Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.

Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.

“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.

Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…

De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechter onderarm.

Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.

O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.

Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”

“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.

Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”

Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”

“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.

“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.

“Kom je binnen?”, vroeg ik.

Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.

“Gaat u de politie bellen?”

“Ik zou dat wel moeten doen.”

Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”

“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”

“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”

Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .

Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.

“Je zegt het goed,” zei ik.

De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.

Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.

Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.

“Ik weiger te raden,” zei ik.

Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.

Een monster natuurlijk!”

Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.

“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.

“Ral 5009,” zei hij.

“O dat weet je toch wel.”

“Tuurlijk.”

“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”

“Ik dacht dat – .”

“Nee.”

“Hoe – ?”

“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”

Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.

“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”

“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”

“Anders – je bent anders – da’s alles.”

“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”

“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.

“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”

“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.

“Daar gaat het niet om.”

Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.

“Ik zou alles willen lezen.”

Ik legde mijn telefoon neer.

“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”

“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”

Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.

“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”

Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.

Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”

“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.

“Hoe kwam dat zo?”

“Ik begrijp u niet.”

“Was je vader ziek?”

“Hij was erg oud aan het worden.”

“Dat is geen ziekte.”

“Nee – dat klopt.”

“Dus – ?”

“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”

“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”

“Ja – inderdaad.”

“Waren je klasgenoten bang voor je?”

“Ze noemden me – ,” zei hij.

“Dat heb je al verteld.”

“Geen idee.”

“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”

“Vandaag niet,” zei hij.

“Wat niet?”

“De bril.”

“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”

“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”

“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”

“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”

Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.

“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.

“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”

“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”

“En waarom is dat dan?”

Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”

Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”

“Dat heb ik toch al verteld.”

“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”

“Ja.”

“Je bent anders, maar geen monster.”

Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.

“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.

“Waarmee?”

“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”

“Een monster bijvoorbeeld?”

“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”

“Oké.”

“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”

“Nee – dat wil ik niet.”

“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”

“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”

Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.

“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”

We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.

“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”

“Mijnheer – Denkt u dat elk mens een ziel heeft?”

“Ligt eraan – denk ik – hoe je het bekijkt. Zodra je over een ‘ziel’ begint, denk ik toch vooral aan religie – een ziel is een religieus idee.”

Casper draaide zijn hoofd en keek uit het raam. We passeerden een fietser van wie het lichaam verborgen ging in regenkleding – alleen het drijfnatte, glimmende gezicht was te zien. “Als een mens geen ziel heeft – Wat dan wel?”, vroeg hij.

“Een bewustzijn – een mens heeft een bewustzijn, maar dan ben je toch vooral een atheïst, denk ik. Iemand die over een ziel begint, veronderstelt namelijk een ten-hemel-opneming -of zielsverhuizing.”

“O.”

“Waarom vraag je dat zo?”

“Vader had het er vaak over, mijnheer.”

“Ik krijg een beetje jeuk van jou,” zei ik. “Mijn naam is Johan Vermanen. Je moet me Johan noemen.”

“Oké – goed.”

De ruitenwissers zwaaiden continu heen en weer, terwijl de regen bleef neervallen. Bloedrode lichten weerspiegelden loepzuiver in het wegdek. Ik hield voldoende afstand en we waren onderweg naar het bureau – ik had een langdurige stilte verwacht. Een zwijgzame Casper die uit het raam staarde en niets zou zeggen of bijna niets. Soms moest ik door diepe plassen regenwater rijden en hoorde ik het harde kletteren tegen de onderkant van mijn auto.

“Is er echt een verschil?”, vroeg hij ineens en Casper draaide zijn lichaam half naar links – de bestuurdersplaats – dus naar mij.

“Denk het wel, ja.”

“Maar u weet het niet zeker?”

“Misschien – als de dood geleidelijk aan nadert en  we schijterig beginnen te worden – daardoor zouden we wel eens in een ziel kunnen gaan geloven, omdat je je ineens bewust wordt van je christelijke identiteit – .”

“Volgens vader heb ik geen ziel,” zei hij.

Ik wachtte al erg lang voor het stoplicht groen werd – er begonnen een paar auto’s te rijden, maar ik moest weer wachten – eerst oranje, dan rood.

Casper streek zijn blauwe haren achter zijn oren en leek het stoplicht net zo zorgvuldig te bestuderen als ik. “Maar vond je vader dat hij er zelf wel een had?”

“Ja.”

“Waarom?”

Het duurde erg lang voordat het licht weer groen werd – ik had de radio uitgeschakeld – het was buiten acht graden Celsius – niet warm, niet koud.

“Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,” zei hij en Casper tikte enkele malen op de ruit. “Dat lijkt me best wel leuk. Met zo’n dennenboom, een heleboel ballen, zilverkleurige slingers. En lichtjes. Natuurlijk ook beeldjes en het kindje Jezus.”

Ik trapte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Nooit gedaan?”, vroeg ik.

“Nee.”

“Weet je. Ik begrijp je steeds minder.”

“Zou de politie me in de gevangenis gooien, Johan?”

“Nee – daar moet je iets voor gedaan hebben. Dat doen ze niet zomaar.”

“Ik heb niks gedaan.”

Mijn rechtervoet kwam heel traag omhoog – verkeer begon vast te lopen in de avondspits – ik had een ongelukkige tijd uitgekozen om te gaan rijden.

“Ja, ik heb wel iets gedaan,” zei Casper die zijn benen strekte, “ik heb vader een zachte dood gegeven.”

“Je bent een belangrijke getuige – ze willen je graag spreken – je had er nooit vandoor moeten gaan.”

“Ik was bang.”

“Dat snap ik. Het is best eng als je vader ineens dood is, maar je bent erbij geweest.” Ik draaide mijn stuur naar links en trachtte een parkeerplaats te vinden. “Bovendien is er die vreemde wond op zijn arm – daar ga je beslist vragen over krijgen.”

“Zou u denken – ?”, vroeg hij. “Kijk – daar is een parkeerplaats – u moet vlug zijn.”

“Ik zou ernaar vragen,” antwoordde ik – ik draaide het stuur scherp naar links en begon te parkeren. Een fietser wist mijn auto nipt te ontwijken – een man wiens belangstelling vooral werd getrokken door het donkerblauwe haar van Casper en zijn wenkbrauwen.

“Ik denkt dat u gelijk heeft.”

Een zachte dood, zoals Casper die bedoelde, strookte mijns inziens niet met een kleine rafelige wond. Het betekende heel beslist dat er een gewelddadig moment moest zijn geweest die tot het overlijden van zijn vader heeft geleid. We stapten uit – regendruppels kletterden naar op hoofd en schouders. De regen scheen Casper totaal niet te deren. We wandelden naar het politiebureau, alsof de herfst niet was ingevallen, alsof het al niet ruim een uur onafgebroken regende. Ik wilde geen vragen stellen over ziel en bewustzijn, omdat de vader kennelijk vond dat het voor zijn zoon anders lag. Vader wel, zoon niet. Het leek me een curieus onderscheid, maar een normaal gezin waren ze nooit geweest.

We betraden het bureau – ik ging voorop en Casper volgde – ik wist niet eens zeker of hij er niet weer vandoor zou gaan. “Goedenavond,” zei ik. “Deze jongeman is de zoon van de heer Jesper Noorderligt – die gisterochtend dood werd aangetroffen op bed. Er zijn wat vragen gerezen omtrent de toedracht.”

“En – u bent – ?”

“De buurman die uit zijn bed werd gehaald.”

“Een ogenblikje. U kunt even plaatsnemen. De rechercheur komt er zo aan.”

Het duurde niet erg lang. Een rechercheur die ik eerder had gesproken, kwam met uitgestoken hand naar ons toe – rechercheur Madeleine Steenbergen, zo heette ze. Casper en de rechercheur stelden zich aan elkaar voor. “Komt u maar even mee,” zei ze. “Dan kunnen we rustig bespreken wat er is gebeurd.”

We gingen een spreekkamer binnen. Er stond een computer – Casper nam plaats aan de tafel, ik pakte de stoel naast de zijne – de rechercheur liet de stoelpoten over de vloer glijden en ging zitten. “We vonden het een beetje vreemd dat u er vandoor bent gegaan,” zei Steenbergen die Casper recht in de ogen keek. Ze knipperde een keer met haar ogen – merkte zijn vreemde, afwijkende uiterlijk op, maar liet zo min mogelijk blijken – ongetwijfeld zou ze het in haar persoonlijke verslag opschrijven.

“Ik was bang,” zei Casper, “omdat mijn vader dood was gegaan – ik wist niet wat ik moest doen. Het was fout om weg te rennen. Ik wist het niet meer.”

Natuurlijk had ik niets tegen de politie gezegd over mijn verdenking – ik dacht nog altijd dat Casper zijn vader had gedood – mijn nieuwsgierigheid naar het motief en de manier waarop hij het had gedaan was buitengewoon groot –  ‘een zachte dood – hij heeft zijn vader een zachte dood gegeven. Wat betekende dat in hemelsnaam? Een zachte dood!’ Ik kon evenmin uitleggen waarom de gedachte me overviel, er was de stand van zijn hoofd – een eigenaardige flikkering in zijn ogen – maar zijn uiterlijk was sowieso al vreemd, bijna als een alien – inderdaad – ik begreep zijn klasgenoten heel goed. Ik vroeg me af of de jongen blauw bloed zou kunnen hebben, dus echt blauw, stromend bloed.

“Wanneer wist je dat je vader dood was gegaan?’

“Toen mijn – , toen Johan zei dat hij dood was – ik had nooit eerder een dood mens gezien – het was de eerste keer. Daarom vroeg ik me af – ,” zei hij, maar Casper leek zijn zin niet af te willen maken.

“Wat vroeg je je af?”, vroeg Steenbergen en haar stem klonk allervriendelijkst, alsof je je diepste geheimen probleemloos kon blootleggen.

“Het spijt me dat ik er niet bij was – ik had bij mijn vader willen zijn, toen hij stierf. Ik zou in dat geval hebben geweten of hij een ziel heeft gehad.”

“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”

“Vader sprak er vaak over.”

“Waarom? Was hij een religieus man?”

“Vroeger niet. Laatste tijd wel.”

“En dus sprak hij regelmatig over de ziel van een mens.”

Hij knikte langzaam. “Ja.”

Casper keek me enkele ogenblikken aan – zijn wenkbrauwen had hij omlaag getrokken, hij beet op zijn onderlip. “Vertel de waarheid, jongen. Zeg wat je denkt. Je hebt niks te verbergen.”

“Wat zei je pa dan precies?’

“Volgens mijn vader heb ik geen ziel.”

“Waarom niet?”

“Ik ben geen afstammeling van Adam en Eva.”

Misschien had ik een extra rondje moeten rijden, niet zo snel naar het politiebureau behoren te gaan en de jongen veel langer uithoren. Ik keek opzij en wilde een opmerking maken, maar zweeg. De rechercheur deed hetzelfde. Er viel een stilte die door Casper zelf werd onderbroken.

“Johan heeft het in de auto hierheen uitgelegd – sommige mensen hebben een ziel, anderen een bewustzijn – ik heb een bewustzijn en geen ziel.”

“Dàt is onzin, beste jongen. Dat heb ik nooit gezegd. Niet op die manier. Beslist niet.” Kennelijk had Casper een passend antwoord op zijn vraag gevonden in mijn uitleg, maar die stemde op geen enkele manier overeen met wat ik had gezegd. “Religieuze mensen zijn eerder geneigd te spreken over een ziel, maar ik ben geen godsdienstig man, daarom heeft de omschrijving ‘bewustzijn’ voor mij persoonlijk veel meer betekenis.”

Casper zei niets, maar knikte met zijn hoofd.

“Zo heb ik het gezegd.”

“Vertel eens, Casper,” zei de rechercheur. Ze boog enigszins voorover en keek hem recht in de ogen. “Vertel eens eerlijk. Heb je iets gedaan met je vader waardoor hij nu dood is?”

“Nee,” antwoordde hij.

Casper had zijn vader een zachte dood gegeven – ik wist niet eens wat hij ermee bedoelde – een zachte dood. Het kon van alles betekenen.

“Heeft je vader je wel eens gevraagd iets te doen waardoor hij zou kunnen sterven?”

“Ja,” zei Casper die naar het tafelblad keek.

“Wat moest je doen?”

“Ik moest hem een zachte dood geven.”

“Dat snap ik niet,” zei Steenbergen.

“Geen pijn, geen lijden.”

“We hebben een wond op zijn rechteronderarm aangetroffen. Weet je hoe die is ontstaan?”

“Nee.”

“Ik vraag me af hoe je vader zijn – Hoe oud ben je?”

“Twintig, sinds een week.”

“Ik vind het onvoorstelbaar dat je vader – of welke vader dan ook – een zoon zoiets zou durven te vragen.”

“Ik heb toch al geen ziel, dus ik kom niet in de hel.”

Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?

Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.

“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.

“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.

“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”

“Ja – natuurlijk – uiteraard.”

“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.

“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.

Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.

Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.

“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”

“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?

We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.

“Nee, dat heb ik al gezegd.”

“Foto’s?”

“Ook niet.”

“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”

“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.

“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”

“Bent u boos?”

“Nee.”

“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”

“Ik ben je vader niet.”

Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .

Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.

“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.

“Ja.”

“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”

We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.

Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.

“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij  uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.

“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.

“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”

De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.

Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.

Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie, maar wàt Casper was.

Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper had zijn donkerblauwe haren binnen enkele seconden enorm lang laten groeien – zijn haren tastten en graaiden naar de mannen die op hem hadden gewacht. Mannen staken hun handen omhoog, zoals ze zouden doen voor een agent die dreigde te schieten. Casper kalmeerde – zijn haren begonnen korter te worden en namen hun normale lengte weer aan – alleen veel lichter van kleur dan vijf minuten eerder. Daarstraks was het heel donkerblauw geweest, nu azuurblauw, ral 5009. Hij wankelde even en zocht naar zijn evenwicht. Ik pakte zijn arm vast – een gebaar dat hij dankbaar aanvaarde. “Ik voel me niet zo goed, denk ik,” zei hij en zijn ogen draaiden weg, maar hij bleef overeind, al geloofde ik dat hij zou omvallen.

“We zijn – ik ben geen vijand,” zei de man die eerder ook het woord had gevoerd. “Jan Braks – dat is mijn naam. Mijn collega’s Eugene en Armin.”

“Kom maar mee – ik zal iets te eten voor je klaarmaken,” zei ik. Casper knikte heel kort, als een kleine jongen die zijn vader dankte.

Ik opende de deur van mijn appartement – Casper liep verder, zoals hij eerder had gedaan, hij kende inmiddels de weg en liet zich zakken op een krukje dat voor mijn boekenkast stond. Jaloezieën waren geopend, straatverlichting wierp een vaal geel schijnsel door de duisternis en ik zag dat de regendruppels langzaam begonnen te veranderen in sneeuwvlokken – natte sneeuw wel te verstaan. Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper die zijn haren als gevaarlijke giftentakels had laten groeien – aanvalswapens die hem ongelofelijk veel energie kostten. “Heb je iets met veel vlees?”, vroeg Casper. De drie mannen kwamen binnen en bleven in de gang staan, want ze wilden zich niet opdringen.

“Als jullie de drie wijzen uit het oosten moeten voorstellen, dan is het veel en veel te vroeg,” zei ik. Ja, dit was een hatelijke opmerking.

“Het is nog geen kerst,” zei Jan Braks.

“Precies,” zei ik.

In de koelkast had ik rosbief liggen – eigenlijk wilde ik het een dag later opeten, maar Casper had het harder nodig. Ik haalde twee bevroren boterhammen uit de vriezer en legde ze op een bord – dat ik in twintig seconden in de magnetron zette.

“Lust je koffie?”, vroeg ik aan Casper – afstanden zijn erg klein in mijn appartement – ik stond in de deuropening, terwijl hij zijn gezicht had begraven in zijn handen.

“ – Thee alsjeblieft,” zei hij – zijn stem klonk gedempt. “Ik heb liever thee – en ik moet pissen,” ging hij verder, “dat heb ik nou altijd.” Hij stond op en verdween in de gang – er was geen licht aan.

Ik keerde terug naar de keuken – Jan Baks wachtte op me – hij leek me een geduldige man. “Als we de wijzen uit het oosten zouden zijn, dan is Casper onze kerstster – een blauwe kerstster – geen speling van de natuur, maar direct gevolg van menselijk ingrijpen – heel opvallend, zeer opmerkelijk,” zei hij. “En dan heb je ook nog zijn ogen die groen en geel zijn.”

De stem van Eugene onderbrak ons gesprek.

“Hij is weg,” zei hij. Het was een rustige constatering.

Ik had Casper niet gevolgd, maar zelfs hij was niet in staat om door een dichte deur te lopen. Het bord met de twee ontdooide boterhammen liet ik in de magnetron achter. Ik ging de woonkamer binnen en deed het licht aan – licht verdrijft de schaduw, maar Casper was nergens te zien – ik ontwaarde geen vermoeid lichaam van een jongeman die pakweg twintig jaar oud moest zijn. Ik begon alle ruimtes in het huis te inspecteren – badkamer, toilet, zelfs de slaapkamers – die waren ook verlaten. Overal deed ik het licht aan – er was geen licht in de garderobekast. “Hij moet zich ergens hebben verstopt,” merkte ik op, “of hij heeft inmiddels het huis verlaten – maar hoe heeft hij dat gedaan?”

Ik keek naar de deur van het balkon – er zijn drie deuren die toegang bieden tot het balkon – de deurklink stond horizontaal, dus de deur was geopend, terwijl de klink omlaag moest staan, zo laat ik hem altijd achter. Eventjes dacht ik een gedaante te zien bewegen op het balkon – Jan Braks stond schuin achter me en hij zag hetzelfde – de man schudde zijn hoofd. Er was niets. Of toch wel? Ik meende echt de gedaante van Casper te zien bewegen, maar het begon ook erger te sneeuwen – sneeuwvlokken bleven op een schouder en borst plakken die er niet eens te zien waren.

Casper stond bij de reling van het balkon zijn kansen te overwegen. Zou hij over de rand kunnen klimmen? Hij moest bijna drie meter overbruggen en zich over zijn ergste vermoeidheid heen zetten. Ik moest me goed concentreren – hij was er echt.

Jan Braks wurmde zich langs me en snelde naar de buitendeur die inderdaad dicht geduwd was. Ik volgde hem en liet Eugene en Armin achter me staan. Braks stapte op het balkon – er viel een smalle bundel licht van een schijnwerper door de ruit die Casper aan de duisternis wist te onttrekken – een goed getrainde militair zou zich op de luifel van de winkels kunnen laten vallen – Casper was over de rand gestapt en hield de stang vast – ik zou mijn beide benen breken – Braks graaide naar zijn arm, maar was te laat – Casper liet zich vallen – ik hoorde een doffe klap, boog half over de schouder van Braks – Casper rende weg en gebruikte de schemering om weg te lopen – hij sprong omlaag – ik zag hem in het schijnsel van een straatlantaarn – hij boog diep door zijn knieën – behield zijn evenwicht, terwijl zijn handen het trottoir raakten die zelfs wit begonnen te kleuren – voetstappen markeerden zijn route, maar nieuwe, vers vallende sneeuw bedekte alle sporen die hij achterliet. “Verdomme,” mompelde Jan Braks.

We keerden terug naar de woonkamer. Ik had geen thee klaargemaakt en nam plaats op een stoel. Braks en zijn mannen gingen ook zitten. “Vertel maar eens hoe het zit met Casper Noorderligt en zijn vader.”

Jan Braks staarde eerst enkele ogenblikken naar de vloer. “Een doorbraak in genetische modificatie, maar dat zul je al wel hebben geraden,” zei Braks. “Jesper is niet zijn vader – beter gezegd – niet zijn enige vader, zoals hij ook vele moeders heeft – bovendien heeft Jesper, die zijn genetische identiteit heeft samengesteld, DNA gebruikt van bepaalde diersoorten – ja, dat kan – ik zie de vraag in je ogen.” Hij knikte. “Wat ik je nu vertel, wàs geheim – maar het ligt inmiddels toch al op straat – de media hebben het nieuws opgepikt – daarom zoeken we Casper – om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen – voor er ongelukken gebeuren.” Jan Braks knikte enkele malen met zijn hoofd. “Iedereen is naar hem op zoek – echt, iedereen.”

“Politie liet hem gewoon gaan.”

“Tuurlijk,” zei Braks. “Er ligt geen hard bewijs dat hij de moordenaar van zijn vader is.”

Nu knikte ik met mijn hoofd.

“We hebben hem nodig – om te onderzoeken – Jesper Noorderligt heeft namelijk al zijn onderzoeksmateriaal vernietigd – we hebben geen idee welke mensen DNA hebben geleverd en nog minder welke dieren – en dat is zeer interessant voor ons. Je hebt gezien waarom dat belangrijk is.”

“De intelligentste onderzoekers noemen hem ‘De Nieuwe Adam’, het begin van een nieuw menselijk ras,” zei Eugene, “Jesper had het ventje moeten elimineren, maar had er de moed niet voor.”

“Fraai is dat,” zei ik, “Jesper Noorderligt als een moderne Prometheus.”

“Precies,” zei Jan Braks. “Ik doe een dringend beroep op jouw verantwoordelijkheidsgevoel.” Hij pakte een kaartje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. “Bel me – als hij hier is. Ik kom meteen.”

Ik pakte het kaartje op en bestudeerde het – er stond alleen een naam en telefoonnummer van Jan Baks.

*****

Het was november, toen Casper over de reling van mijn balkon stapte – er waren enkele weken voorbijgegaan. Casper en zijn vader vormden een gespreksonderwerp op nieuwsredacties, maar ook in bedrijfskantines. Collega’s wisten dat ik hem kende, aangezien ik vroeger al eens had verteld over mijn buurjongen – blauw haar, een groen en geel oog. Jan Braks wachtte me regelmatig op – als ik thuiskwam, stapte hij uit zijn auto en vroeg of ik hem gezien had. Antwoord was altijd ‘nee’. Na de viering van Sinterklaas verschenen de eerste kerstbomen in woonkamers, donkergroene boompjes met kleurige lampjes en ballen. ‘Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,’ had hij gezegd. We zaten in de auto. Zijn uitspraak deed vermoeden dat hij een uiterst koele vader moest hebben gehad, geen warme persoonlijkheid en die kerstmis onzin vond. Ik dacht aan onze discussie over ‘ziel’ en ‘bewustzijn’. Voor een nieuwe Adam had Casper heel gewone verlangens, zoals kerstmis vieren.

Ik had enkele jaren terug voor het laatst een boom neergezet – ik had een kunstboom in de berging liggen – die heb ik naar mijn woning gesjouwd. Kerstballen die nog in 1959 door mijn ouders zijn gekocht. Het kostte me bijna drie uur – ik moest nieuwe kerstverlichting kopen, want de oude was kapot gegaan. Tot slot heb ik de beeldjes neergezet – een complete kerststal zonder een echte stal, want ik zette de beeldjes onder de takken – . Nu hoefde het buiten alleen maar te gaan sneeuwen, kouder worden en te vriezen, zodat er een kerstgevoel ontstond. Jaloezieën had ik een stukje open gelaten en ik ben naar buiten gegaan om te controleren of je de kerstverlichting zou kunnen zien – dan zou Casper daar eveneens in slagen. Hij moest het kunnen zien. En het was heel duidelijk zichtbaar. Ik keerde terug naar huis – trok de kraag van mijn jas omhoog als beschutting tegen een ijskoude wind. Casper als nieuwe Adam – Er moest ook een Eva bestaan, want twee Adams leverden nooit een nieuw geslacht op. De gedachte viel me binnen en er lag een vrolijke grijns op mijn gezicht, terwijl ik de lift binnenging.

Casper verdween eind november – ik vroeg me wel eens af waar hij al die tijd uit zou hangen, maar de herinnering vervaagde enigszins en ik had het erg druk met mijn werk – de kerstboom had ik voor hèm neergezet, mij interesseerde het niet zo heel erg veel. Het werd half december – maar op de vierentwintigste was hij nog altijd niet op bezoek geweest – misschien hadden de mannen van Baks hem alsnog gevonden, al leek me dat bijna onmogelijk. Casper liet zich alleen vinden als hij het zelf honderd procent wilde en hij haatte die mannen.

Volgens de weerberichten zou het ’s nachts gaan sneeuwen, een zeldzame witte kerst, het gebeurde misschien eens in de dertig jaar of zo. Ik was vroeg klaar met mijn werk en deed nog snel wat boodschappen. In de nieuwsmedia werd het bestaan van Casper een hoax genoemd, er bestond alleen de foto uit zijn paspoort – een jongen met kort geschoren haar en een afwijkende oogkleur. Mogelijk had hij zijn kale hoofd om een heel andere reden gehad. Vader Jesper moest angst hebben gevoeld voor de gevaarlijke tentakelachtige haren. Je sliep pas rustig als je de gifangel van een roofdier hebt uitgeschakeld. Maar Casper was een vriendelijke jonge vent. Net als gewone mensen verdedigde hij zich tegen vijanden.

’s Avonds laat, het was nog geen kerstmis, ik had de televisie uitgeschakeld en luisterde naar muziek van Bob Dylan, een live-opname uit 1966. De kerstboom verspreidde vrolijk gekleurde lichtjes naar de straat – een boodschap voor Casper die al ruim een maand vermist werd. Ik wist dat geen levende ziel hem ooit zou kunnen vinden. Er zouden geruchten rondgaan. Terwijl ik naar de keuken liep voor een biertje, ging de voordeurbel – ik verwachtte geen bezoek, maar ik hoorde het mechanische belletje waarmee mijn voordeur is uitgerust. Ik deed open, want er bestond slechts één mogelijkheid – Casper Noorderligt had aangebeld – alleen hij zou het kunnen zijn en niemand anders. Mijn hand rustte op de klink – .

Hij oogde weinig anders dan enkele weken geleden, redelijk goed verzorgd, geschoren zelfs, maar de donkerblauwe haren hingen vettig langs zijn hoofd. Een bril zorgde voor een lichtgrijze schaduw die de afwijkende kleuren van zijn ogen verborgen.

“Mag ik binnenkomen?” vroeg hij.

“Tuurlijk.”

“Dank je,” zei hij en Casper betrad mijn huis. Het kaartje van Jan Braks lag onveranderd op tafel. Casper verdween halverwege de gang in de duisternis – zijn gestalte leek gewoonweg op te lossen – maar hij verscheen direct weer in het licht van de huiskamer. Ik stond achter hem en hij bleef bij de tafel staan kijken – hij staarde naar de kerstboom die ik bij het raam had neergezet.

“Iets te drinken?”, vroeg ik

“Ja – Wat heb je?”

“Bier – wijn – water.”

“Bier – dat vind ik wel lekker – .”

“Uiteraard.”

Ik liep naar de keuken en pakte twee blikjes bier uit de koelkast – keerde terug naar de woonkamer – Casper was naar de boom gelopen en bestudeerde de ballen, lichtjes en beeldjes die ik had neergezet.

“Je staat bekend als ‘De Nieuwe Adam’.”

Hij draaide zijn hoofd en ik vroeg me af hoeveel hij had geleerd over zijn afkomst. Veel ervan had ik in de krant gelezen. ‘We moesten medelijden hebben met het kind dat tientallen vaders en moeders zal hebben’, zo schreef een journalist die toen nog niet eens wist dat er allang een dergelijk kind rondliep, want Casper had vele vaders en moeders. Onderzoekers noemden hem de nieuwe Adam, als een volgende stamvader van een mensenras.

“Ben je iets te weten gekomen over je afkomst?”, vroeg ik.

Hij nam plaats op de bank – ik overhandigde hem een blikje. “Wat er in de krant heeft gestaan.”

“En?”, vroeg ik.

“Het is erg modieus om geheime informatie te lekken,” zei hij. “Nu ben ik het onderwerp ervan. Dat maakt het erg lastig.”

Er spookte ineens een gedachte door mijn hoofd. “Ze noemen je de nieuwe Adam.”

“Ja?”

“Een nieuwe Adam veronderstelt tevens een nieuwe Eva.”

“Dat klopt wel, ja.”

“Dus? Is er een Eva?”

Hij keek opzij – naar de tafel. “Er ligt een kaartje van die man op tafel.”

“Ja-a, al een paar weken.”

“Ga je hem bellen?”

“Misschien.”

Hij gaf geen antwoord en bleef naar de tafel staren, alsof het kaartje een soort mystiek voorwerp was.

“Waarschijnlijk houden ze me al wekenlang in de gaten – Braks staat me regelmatig op te wachten. Misschien is er afluisterapparatuur aangebracht en luisteren ze naar wat we tegen elkaar zeggen.”

“Wat denk je? Zouden ze ons echt afluisteren?”

“Ik heb geen idee.”

“Doet het er iets toe?”, vroeg hij.

“Nee – weet je – ik zit al vanaf het begin met slechts één simpele vraag.” Ik opende mijn blikje bier. “Ik wil weten hoe je vader is gestorven.”

“Oké,” zei hij.

“Heb je je vader vermoord?”

“Ik heb vele vaders en moeders.”

“Jesper Noorderligt.”

“Hij heeft me altijd verteld dat ik de enige ben, er is niemand anders – er zou niemand anders zijn.”

“Die is er dus wel.”

Hij verschoof naar het puntje van de zitting en boog voorover. “Zou het kunnen dat je met zijn tweeën moet zijn om een ziel te hebben, Johan?”

“Als een soulmate?”

“Ja – want een mens alleen is de helft van zijn ziel.”

“Da’s slecht nieuws – voor mij.”

“Op een dag ging de telefoon,” zei hij, “het was een meisje – een jonge stem, zoiets hoor je meteen. Verkeerd verbonden, dacht ik. Maar ze zocht Casper Noorderligt.” Er gloeide een aangename, ontspannen glans op zijn gezicht, een seksuele honger, alsof de waarheid eindelijk binnen zijn bereik leek te komen. “Vader – Jesper – .” Hij verbeterde zichzelf meteen. “Ik vertelde hem over – haar naam – maar we worden misschien afgeluisterd – , dus ik geef die mensen geen cadeautjes. Jesper werd razend, hij verbood elk contact – en ik had hem nooit eerder zo vreselijk boos gezien – . ”

“Je had per ongeluk ontdekt dat je niet alleen was.”

“Is het moord als de olifant een muis vertrapt?”

“Als hij het opzettelijk doet wel, ja.”

 “In dat geval mag je die man bellen. Ik zal op hem wachten.”

’s Avonds laat, het was inmiddels kerstmis. Op straat heerste er een volmaakte rust. “Weet je, ik ben vaak een atheïst en soms een gelovige – , vaak denk ik dat er niets is dan de wereld om ons heen en soms hoop ik dat er een hemelse gerechtigheid bestaat. Het zal allemaal onzin zijn, maar ik word ook een dagje ouder – bovendien is het kerstmis en het sneeuwt.”

“Johan, ik had medelijden met de muis.”