Tagarchief: vriendschap

De deur naar nergens

Elke avond dezelfde herrie.

Mijn ouders maakten geweldige ruzie en ik hoorde elk woord dat ze zeiden, want ze stonden mekaar letterlijk in het gezicht te schreeuwen. Ik kon er slecht van slapen, lag er alleen maar naar te luisteren en telde de minuten af die voorbij gingen tot mijn vader de voordeur met een harde klap achter zich dichttrok. Stiekem hoopte ik dat hij nooit meer terug zou komen. Het zou best lekker rustig zijn zonder hem. Welke onrust ik ook had gevoeld in mijn binnenste, het verdween vrijwel meteen en ik viel – negen van de tien keer – in slaap. De volgende ochtend was mijn vader alweer aan het werk, de rest van de dag zouden mijn moeder en ik hem niet meer te zien krijgen of zelfs horen.

Natuurlijk hoopte ik elke dag dat er ’s avonds geen nieuwe ruzie zou uitbreken. Verwijten, geschreeuw, een voordeur die keihard in het slot viel. Ik telde net als altijd de minuten af door naar de wekkerradio te staren. Drie kwartier, soms een heel uur.

Een enkele keer belde er een buurman aan die vroeg of ze nou eens eindelijk hun bekken dicht wilden houden, omdat de ruzies hem mijlenver de keel uit begonnen te hangen. Ik geef toe, mijn vader heeft wel eens met een blauw oog gelopen. Of mijn moeder echt veel klappen heeft gekregen, daar heb ik geen idee van, maar mijn pa kreeg minstens eenmaal een klap voor zijn kop. Misschien probeerde hij eerst de buurman te raken.

Ik was veel te jong om hen te vragen waarom ze geen echtscheiding wilden overwegen. Zo’n vreemd idee vond ik het niet eens. Meer dan de helft van de kinderen in mijn klas had gescheiden ouders, ze hadden twee vaders en moeders, of drie vaders en een moeder, drie moeders en een vader. Het boeide allemaal heel weinig hoe ze verder gingen, als ze maar gewoon uit elkaar gingen, zolang ze maar gewoon een keer ophielden met ruzie maken.

Dus sprak ik weinig aan tafel, of probeerde ik het gedaan te krijgen dat ik earpods mocht dragen tijdens het eten. Muziek aan. Ik probeerde het elke keer, soms lukte het, vaak mislukte mijn poging en ik hoopte stilletjes dat mijn ouders vroegen waar mijn liefde voor muziek ineens vandaan kwam.

Eén keer vroeg mijn moeder ernaar. “Waarom toch? Vind je het soms vervelend om over je schooldag te praten? Of over wat dan ook. Je zondert je zo vaak af. Zo hoor je ook niet wat wij te zeggen hebben. Da’s toch net zo interessant. Ik vond het als meisje vroeger geweldig om naar de verhalen van mijn ouders te luisteren.”

Mijn vader sprak met volle mond, was maar deels te verstaan, al snapte ik dat hij het voor de verandering met moeder eens was. “Doe die verdomde dingen uit, jongen,” zei hij.

“Waarom? Dat vroeg je toch, mam? Vanwege jullie ruzies. Elke dag. Elke dag opnieuw! Dat hangt me tering de keel uit.”

“Ik maak nooit ruzie,” zei mijn vader, “je moeder doet dat.”

In elk geval ging de ruzie daarna over het korte gesprek aan de familie eettafel. Zoals altijd stonden ze elkaar allerhande verwijten in het gezicht te schreeuwen en sloeg mijn vader de voordeur weer met een klap achter zich dicht. Ik heb geen verwijt gehoord van mijn moeder over mijn reactie. Meestal probeerde ik het eten zo snel mogelijk naar binnen te lepelen in de hoop meteen te mogen vertrekken. Andere dingen doen, leuke dingen. Een spelletje bijvoorbeeld.

De volgende morgen waarschuwde mijn moeder alleen dat ik een beetje beter op mijn woordgebruik moest letten. Geen scheldwoorden. Ik leek teveel op hem. Zo zei ze dat.

Wat had ik anders moeten zeggen? Om te beginnen zou ik ze een advies hebben kunnen geven. Er waren een boel mensen die aan het scheiden waren of dat al hadden gedaan. Ik had het prima gevonden.

Ik moest het oude huisje nog vinden met de rood geschilderde deur waarop een bordje hing ‘niet betreden’.

Alleen loop ik nu op de zaken vooruit.

Er zat een jongen in mijn klas die Erwin heette en goede verhalen kon vertellen, hij was ook erg grappig. Meer kinderen zaten naar hem te luisteren. Een joch met rood stekelig haar, hij kwam in de klas ook vaak met goeie opmerkingen, hij had grote oren en groenige ogen die dwars door je heen keken. De lerares was mevrouw Pudding, het spijt me, beste mensen, zo noemde hij haar altijd, alleen nooit als ze hem kon horen, zo’n durfal was hij nou ook weer niet. Wel probeerde hij ons vaak op te naaien om het hardop te zeggen in de klas. Een andere jongen genaamd Mo noemde hem altijd een leugenaar en dreigde wel eens te verklappen dat hij haar altijd zo noemde. Niet omdat hij het vervelend vond voor mevrouw Pudding en dat ze zo genoemd werd, want daar deed hij zelf ook aan mee, maar gewoon om te zieken. Nog een jongen – Jan – was klein van stuk – dus noemde we hem altijd Jantje en hij werd dan altijd boos. “Later als ik groot ben, sla ik jullie allemaal in elkaar.”

Tuurlijk, jongen. Ik geloof je direct.

In werkelijkheid waren we soort van vrienden, Erwin, Mo, Jantje en ik. Altijd waren we samen, we trokken met zijn vieren op en haalden narigheid uit, omdat we dat zelf verschrikkelijk gaaf vonden.

Op een dag stonden we bij een bouwterrein te kijken, er hadden flats gestaan die helemaal waren gestript, muren en plafonds waren overgebleven, voor de rest was alles weg. Er stonden hekwerken om de bouwplaats heen, al was het goed mogelijk om ergens langs te glippen, als je dun genoeg was tenminste.

Ook stond er een huis, een arbeiderswoning met een vuurrood geschilderde deur, bijna als een waarschuwing, plus een bord. Ik heb er al over gesproken. ‘Niet betreden.’

Erwin wees ernaar en zei: “De deur die je daar ziet, is de deur naar nergens. Je komt er in een andere wereld terecht, een mooiere betere wereld, waar jouw ouders, Sem, normaal doen en geen ruzie maken.”

“Grote bullshit, man. De deur naar nergens. Je komt toch altijd ergens terecht? Nergens is anders dan ergens,” zei Mo.

“Ik kan het toch ook niet helpen dat hij zo wordt genoemd? Je moet boos worden op volwassenen die dit soort dingen hebben bedacht. Het is gewoon zoals het is.”

“Lul,” zei Erwin.

Het eindigde met een beetje duwen en trekken, daarna barstte Erwin in lachen uit, want zolang bleef niemand echt serieus.

Het was na schooltijd, we liepen maar een beetje rond te lummelen, zoals mevrouw Pudding soms zei en als ze een goede bui had, kon ze om zichzelf lachen.

Ik staarde als gehypnotiseerd naar de openstaande deur, het hekwerk dat de boel moest afsluiten, stond op een kiertje. Je kon er zo langs. Geen probleem.

“Geloof hem niet, Sem. Als hij ademt, dan liegt hij al. Zo zegt mijn pa het ook wel eens,” zei Jantje.

“Ik zeg altijd de waarheid,” zei Erwin en hij spuugde op de grond.

“Dan moet je Pudding toch eens vertellen hoe je haar altijd noemt, vooral als ze je niet kan horen,” zei Mo met een valse grijns op zijn gezicht.

Misschien had hij gelijk, misschien ook niet.

We gingen naar huis. Alle vier. Het verhaal van Erwin zou me weinig moeten doen, maar ik moest eraan denken – natuurlijk was het onzin wat Erwin had verteld – hij stond altijd maar een flink stuk voor zich uit te liegen – keihard te fantaseren.

Maar toch.

Weet je nog hoe ik mijn verhaal ben begonnen?

Elke avond dezelfde herrie.

De laatste avond thuis begonnen mijn ouders aan de eettafel al ruzie te maken, normaal wachtten ze tot ik op bed lag, waarna ze in elk geval het idee hadden dat ik er weinig van mee kreeg. Het was een illusie. Zoals altijd verstond ik elk woord.

Ik stond op en liep de trap af, heel even gluurde ik door de kier van de deur, ik kon het precies goed zien.

Mijn ouders stonden als gebruikelijk naar mekaar te schreeuwen. Toen riep mijn moeder iets wat ik haar nooit eerder had horen roepen: “Vuile hoerenloper! Ik heb genoeg van jou. En donder nou op mijn huis uit, verdomme.”

Hoe mijn vader hierop reageerde was veel en veel erger. Hij gaf mijn moeder een harde klap in haar gezicht. “Smerige teef,” zei hij, “je krijgt geen cent, als je dat maar weet.” Zonder te aarzelen liep hij de deur uit – ik heb mijn vader daarna nooit meer gezien.

Het einde van de ruzie, nee, het was het begin van het einde.

Ik schrok ervan, draaide me om en vluchtte zachtjes naar mijn kamer in de hoop dat ze er niet achter zouden komen dat ik het allemaal had gezien. De klap die hij moeder had gegeven. Het leek zelfs alsof ik zijn hand op mijn wang kon voelen, de volle snelheid en kracht van een volwassen hand. De zijne wel te verstaan. Terwijl ik lag te woelen in bed, bleef ik me aan de andere kant ook afvragen of ik het ook werkelijk allemaal zo had gezien. Was het geen verbeelding geweest of zo.

Ik hoorde mijn moeder praten – een telefoongesprek. Dat deed ze wel vaker, als mijn vader de deur uit was gelopen aan het einde van een nieuwe heftige ruzie, of dezelfde die mijn ouders de vorige avond hadden gehad en in feite elke godvergeten avond opnieuw hadden.

Natuurlijk slaagde ik er niet in om de slaap te vatten. Daarom stond ik na een half uur op, ik liep naar de woonkamer en vroeg: “Komt papa nog terug?”

“Nee, Sem, dat is voorbij. Zo meteen komt je opa langs om het voordeurslot te veranderen. Ik weet dat het moeilijk is, maar je kunt maar beter naar bed gaan.”

Herrie. Ruzie. Woordgevecht. Ze zijn te ver gegaan.

“Ik kan nie’ slapen,” zei ik.

“Zo meteen kom ik even kijken – en praten. Goed?”

Eén van de laatste gedachten die ik had voordat ik in slaap viel was de deur naar nergens, aldus het verhaal van mijn goede vriend en fantast Erwin. Volgens hem hoefde je alleen maar een stap over de drempel te zetten om in een andere betere wereld te komen zonder de vreselijke herrie die mijn ouders elke avond hadden – tot die bewuste avond in elk geval. Mijn moeder had geen ruimte gelaten voor enige twijfel. Het was voorbij. Ik had de klap gezien die volgde op het verwijt dat mijn moeder hem in het gezicht had geslingerd.

Uiteraard wist ik heel goed wat het betekende. Hoerenloper.

Terwijl ik in het donker naar het plafond lag te staren en de stemmen zocht van mijn moeder en opa die samen overlegden over hoe ze nu verder moesten, probeerde ik fantasie en werkelijkheid te scheiden. Mijn vader die tegen betaling een vrouw bezocht met wie hij vervolgens seks had, of in het andere geval een vrouw waar hij een gratis beurt kon halen, zoals Erwin en Mo het allebei vaak hadden omschreven. Ze hadden allebei al seks gehad, dat vertelden ze tenminste. Wat deed mijn vader in vredesnaam als hij de deur uit was gegaan? Een stukje wandelen en terugkomen na een kwartier of zoiets, als ik al sliep. Ik heb het een enkele keer met mijn vrienden besproken, maar de antwoorden waren weinig behulpzaam. Speculaties. Puber wensdromen. Wat Erwin en Mo zelf het liefst gedaan zouden hebben.

Fantasie en werkelijkheid.

Vermoedelijk heeft mijn moeder inderdaad in mijn slaapkamer gestaan, net als opa, maar ik was inmiddels in slaap gevallen. Een droomloze nacht.

De volgende ochtend vertelde mijn moeder dat ze hem nog had gesproken – gisteravond – hij had iets onvergeeflijks gedaan – ze hadden allebei schuld, maar hij had vanzelfsprekend veel meer schuld dan mijn moeder. Ze waren uit elkaar – gingen scheiden – definitief – het was beter zo. Mijn moeder had nauwelijks geslapen. O ja, we gingen ook verhuizen. Naar een andere stad. Bij opa en oma in de buurt. Dat zou ook beter zijn voor hen.

Ik wilde er niet over nadenken waarom dat beter zou zijn voor opa en oma.

En ik dan? Hoe zat het met mijn vrienden?

Wat moest ik zeggen? ‘Luister nou eens, mam, als jullie nou eens geen ruzie maakten met zijn tweeën, dan lukt het misschien best wel.’ Ik was geen kind van zes meer. Zulke dingen bestonden hooguit in je hoofd, niet in werkelijkheid. Tenslotte was ik al 14 jaar oud. Ik was geen kind, maar ook geen man. Veel politieseries die ik op tv zag, gingen over mannen die vrouwen vermoorden, omdat de vrouw in kwestie op een dag andere dingen wilden gaan doen dan haar vriend. Ik had heel even de woorden ‘ik begrijp het’ op mijn lippen, maar zweeg alleen.

Terug naar het ontbijt. De volgende ochtend. Weet je nog?

Ik nam een slok melk en vroeg: “Wanneer gaan we?”

“Nou ja,” zei mijn moeder, “ik moet kleren inpakken, opa bellen, papieren opzoeken die ik nodig ga hebben voor de echtscheiding en dan verlaten we dit vervloekte huis.”

In mijn ogen lag de vraag: “Waarom eigenlijk zo snel?”

“Het is beter zo. Geloof me.”

“Dan ga ik mijn vrienden nog even opzoeken.”

Er lag een besluiteloze blik in haar ogen, zo herinner ik het me, alsof mijn moeder het me liever wilde verbieden weg te gaan. Alsof mijn vader buiten klaar stond om me te ontvoeren en weet ik veel waarheen te brengen. “Neem je telefoon mee, als je je vader spreekt, denk eraan, je mag niet in zijn auto.”

“Goed, mama.”

“En blijf niet te lang weg, je moet ook inpakken.”

“Uurtje, mam.”

Erwin en Mo woonden dicht bij elkaar in hetzelfde flatgebouw, ik was er al vaker geweest.

Onderweg kwam ik allerlei mensen tegen, bekende gezichten zelfs, maar mijn vader was er niet bij.

Naar school nam ik meestal exact dezelfde route, nu nam ik een kleine omweg, omdat ik langs de bouwplaats wilde lopen. Verrassend genoeg kwam ik wel een ander bekend gezicht tegen, mevrouw Pudding, de lerares in hardloopkleding – alsof ze de laatste bus wilde halen, zoals mijn vader wel eens gekscherend zei. Heel even keek ze om, maar vond me toch te onbelangrijk om stil te blijven staan. Ze had helemaal niks van een pudding. Toch eens vragen straks aan Erwin. Vermoedelijk heeft hij staan te liegen dat hij barst, Zoals altijd.

Het bezoek loste zo’n beetje op in mijn hoofd, toen ik langs het huisje liep met de rode voordeur en het bordje ‘niet betreden’. Nog altijd stond de deur op een kier en het bleek net als gisteren mogelijk om door het hek te glippen. Ik keek om me heen en vroeg me af het de moeite waard zou zijn om eens binnen te gaan kijken. Op zijn minst kon ik later tegen Erwin zeggen dat er weinig aparts gebeurde en dat zijn fantasieën zoals altijd van zijn gezicht dropen. Hij zou er om lachen. Zoals hij meestal deed. En daarna zijn schouders ophalen. In die volgorde ongeveer.

Verboden moest je negeren. Dat wist iedereen. Mag het niet, dan doe je het toch. Wat kon er gebeuren?

Ik duwde de voordeur open en betrad het halletje – gestripte muren, geen behang of zo, een kale betonnen vloer – net als in de woonkamer overigens – geen bijzonderheden. Het huis stond niet alleen op de nominatie om gesloopt te worden, het was er in feite al helemaal klaar voor, alleen de slopershamer moest er nog tegenaan.

Teleurgesteld verliet ik het huis en het viel me op dat het anders dan enkele ogenblikken terug een tikje miezerde. Er was een grauwe grijze lucht, alsof er nooit meer zonneschijn zou kunnen komen. Zo’n dag. Eerder nog was het half bewolkt. Best lekker weer.

Na bijna vijf minuten bereikte ik de straat van Erwin en Mo die op het pleintje aan het voetballen waren. Ik schreeuwde naar ze. “Hé tobbers.” Mijn mondhoeken gingen omhoog, hier werd ik blij van. Mijn vrienden.

Mo trok een chagrijnig smoelwerk en ik schrok ervan. “Wie ben jij? Ik ken jou helemaal niet! Ga weg hier voordat ik je tanden eruit schop.”

“Maar ik ben het – Sem.”

“Donder op, idioot, tief een eind op, je hebt hier niks te zoeken. Dit is onze straat, ons pleintje,” zei Erwin.

“Is dit een grap?”, vroeg ik, maar Erwin begon zijn vuisten te ballen – hij mocht dan een vreselijke ouwehoer zijn die letterlijk van alles bij elkaar fantaseert – maar ik wist dat hij erg sterk was.

In feite deed ik echt niets bijzonders, maar ik kreeg wel een stomp in mijn gezicht. “Opzouten en heel snel.”

Een – twee seconden – ik nam een beslissing – we zouden toch al gaan verhuizen – met andere woorden – ik gaf het op – zonder een woord te zeggen draaide ik me om en begon weg te lopen.

Natuurlijk voelde ik me verward – ik liep na te denken over wat er gebeurd zou kunnen zijn.

Ze deden echt heel anders dan normaal, Erwin en Mo.

Jantje misschien proberen? Nee, laat ook maar.

Er galmde onverwacht een luide stem door de straat – nog eenmaal bleef ik staan en keek over mijn schouder.

Een oudere vent in een auto – ik herkende hem zoals hij nonchalant uit het raam leunde – tegelijk schrok ik me helemaal wezenloos – het was een neef van Mo die twee jaar terug was doodgeschoten op straat – per ongeluk overigens – de dader had hem voor een drugsdealer gehouden – Mo’s neef was een heel normale gast – hij was dood en toch zat hij hier achter het stuur van zijn auto. Dat kon helemaal niet.

Toen ben ik hard naar huis gaan rennen.

Ondertussen dacht ik aain de neef van Mo die dood was geschoten enkele jaren terug – ik had de foto gezien, zelfs bewaard in mijn telefoon met een paar weblinks van krantenberichten die over hem waren geschreven, de aanslag en zelfs rechtszaak. Alles.

Het was godsallemachtig onmogelijk.

En toch had ik het met eigen ogen gezien.

Ik zag meteen wat er in onze straat fout zat.

Er ontbrak een huis, het onze, de huizen van onze buren waren zwaar beschadigd, alsof er een brand was geweest.

Er waren mensen buiten, uiteraard kende ik hen allemaal, want ik had nou eenmaal in dezelfde straat gewoond met mijn ouders.

Ons huis was er niet meer. Hoe was het mogelijk?

Daarom vroeg ik aan de oude mijnheer Van Dijk die zijn hondje uitliet wat er was gebeurd. Hij schudde zijn hoofd. “Ellende. Niks dan ellende, jongen.”

Verderop liep mevrouw Pudding die net deed of ze me nooit eerder had gezien wat de oude Van Dijk met zijn hondje ook had gedaan. Wat was er toch veranderd? Met mij niks. Voor de rest gedroeg iedereen zich anders sinds ik het huisje had betreden – Erwin had het gezegd – je kwam in een nieuwe betere wereld terecht, mijn ouders zouden normaal bij elkaar zijn, we zouden gelukkig zijn en er was nooit ruzie, hij zou mijn moeder geen klap geven – nooit.

Ik moest terug naar het huisje, er had precies zoals Erwin had voorspeld een soort betovering plaatsgevonden die me naar een andere akelige wereld had gebracht. Geen betere wereld overigens. Maar een akelige smerige plek.

“Waar is het huis gebleven?”, vroeg ik en mevrouw Pudding bleef stilstaan, ik hoopte dat ze me zou herkennen. “Weet u het soms?”

“Iets heel naars,” zei mevrouw Pudding.

“Alsjeblieft?”

“Echtelijk ruzie – de echtgenoot heeft zijn vrouw en zoon vermoord en vervolgens het huis in brand gestoken met zichzelf erin – er is geen spoor van die mensen terug gevonden. Altijd herrie. Altijd ruzie in de tent.” Er lag een verbeten trek op haar gezicht, terwijl ze haar uitleg gaf. “Het heeft in de krant gestaan, iedereen heeft het er wekenlang over gehad. Hoe kan het dat jij dit niet weet?”

“Ze zijn dus allemaal dood?”

“Ja.”

Terug naar het huisje met de rode voordeur.

Ik negeerde mevrouw Pudding die met dezelfde licht cynische ondertoon had gesproken als ze in de klas vaak had gedaan. Kende ze mijn gezicht of dacht ze dat ik vast een van haar vele leerlingen moest zijn, een ander bekend gezicht? Ik rende naar het huisje, maar deed daar een volgende verschrikkelijke ontdekking.

Het huisje was gesloopt, er stond niets meer. Alleen een braakliggend veldje met hier en daar grassprieten, maar vooral hondendrollen.

Ik had geen idee wat ik verder nog kon doen.

Natuurlijk vocht ik tegen de tranen. Er stond een stapeltje stoeptegels, daar ben ik op gaan zitten.

Hoeveel tijd er voorbij ging? Geen idee.

Op zeker moment stopte er een politieauto, agenten stapten uit. “Hoe is je naam, jongen?”, vroeg een agente.

Het waren de tranen, denk ik. Wat nu? Wat moest ik nou doen?

“Laa’ me met rust.”

“Kom nou. Vertel ons waar je woont. Dan brengen we je thuis,” zei de agente.

“Nergens. Daar woon ik nu, mevrouw. Helemaal nergens.”


John Bressers en de Nieuwe Redelijkheid (1)

1.

Voor de zoveelste keer wierp Tosh Blakely een blik op zijn horloge – hij wachtte op het naderende doelwit.

Een eindje daarvandaan stond John Bressers toe te kijken en hij telde het aantal keren dat de jonge incident manager op zijn horloge had gekeken. Het was vrij normaal dat een jonge vent zoiets deed. Niet eens zijn eerste echte sanctie. Maar de nervositeit en angst waren er bij iedereen wel geweest, iedere incident manager had er ooit mee te maken gehad. Ook tweehonderd jaar geleden, toen Napoleon net was gestorven, de firma bestond al enkele jaren, net als de regels die vandaag de dag nog werden gehanteerd. Een overtreder betaalde met zijn leven.

De man die elk ogenblik moest opduiken tussen de drijfnatte bomen was de afspraken vergeten, maar Bressers had ze onthouden, want Bressers vergat weinig.

Er was een opmerkelijke verandering in het gedrag van Tosh opgetreden sinds ze jaren terug afscheid van elkaar hadden genomen. Minder bravoure. Een volwassen kerel. Misschien was hij inmiddels getrouwd. Was hij vader.

Bressers keek zwijgend toe en stelde vast dat zijn jonge protegé opnieuw controleerde hoe laat het was. 

Vervolgens tikte Tosh het pistool aan dat losjes in de schouderholster bungelde. Ook een zenuwtic. 

Nou ja. Tosh ging een vent doden. 

Vandaag had het lange tijd geregend, niettemin had Giselle Brahms het doelwit weten te overtuigen dat hij naar de Moerputten diende te gaan om twee functionarissen te ontmoeten die hem wilde spreken over afspraken die hij in het verleden met de firma had gemaakt. “Ik heb geen idee wat u precies bedoelt.” Alsof hij alles was vergeten. 

Nu waren er documenten die handtekeningen bevatten – een duidelijke naam en achternaam. 

Er viel weinig te ontkennen, hoewel de man er een kunst van had gemaakt te ontsnappen als de grond onder zijn voeten te heet begon te worden. In de regel stond er een auto klaar die hem naar het vliegveld kon brengen. Er wachtte een privétoestel en de piloten wisten dat hun passagier eraan kwam, zodat het doelwit van vandaag opnieuw zou weten te ontkomen.  Zo was het steeds gegaan. Tot vanmiddag. Hij had zich niet aan de regels gehouden, dus wachtte de kogel. Het was een simpele regel van de firma. Je mocht uiteraard om hulp vragen en vervolgens hoorde je slechts één regel na te komen; je moest je aan de gemaakte afspraken houden.

Voor een man als Bressers was het eenvoudig.

Tosh had zo zijn twijfels gehad, daarom had Bressers hem het dossier laten lezen. Toen was hij overtuigd.

Een gewone werkdag – vrijwel geen wandelaars vanwege het slechte weer dat ze hadden gehad – een goede locatie om een sanctie uit te voeren. Bressers wist zeker dat de man zich van elke denkbare truc zou bedienen om zijn leven te redden. Eerst zou het doelwit verbazing veinzen, omdat hij met Tosh ging praten in plaats van John Bressers. Daarna viel het kwartje en konden er zaken worden gedaan. Dat was belangrijk. Je was in gesprek met de firma. 

Simpele plannen waren de beste – John Bressers hield verborgen zich tussen de bomen, Tosh deed het werk – hij ging het hoe dan ook overnemen. Zou het doelwit proberen te onderhandelen? Natuurlijk zou hij dat doen. Hoeveel geld zou hij bieden? De man was schathemeltjerijk. 

Voetstappen kwamen dichterbij, er klonk een vloek – Bressers herkende een stem – die mede was gevormd door sigaretten en whisky – een man die als opgewekt en vrolijk bekend stond, naïef zelfs – mensen vertrouwden hem.

Verdomme. Het was de verkeerde.

Hij zag de gezichtsuitdrukking van Tosh veranderen – vanmiddag hoefde hij geen schoten af te vuren. 

Het was de verkeerde.  

 

2.

Zijn televisie stond aan, hij had het geluid tot een vriendelijk niveau teruggebracht, dus het was Bressers in eerste instantie totaal niet opgevallen waarom er zoveel opwinding was ontstaan. Het ging over een nieuwe politieke partij die minstens twintig zetels zou moeten kunnen halen in de Tweede Kamer dankzij een charismatische leider. 

Desondanks was het niet de leider die de aandacht van Bressers wist te trekken. 

Hij dacht het eerst verkeerd te hebben gezien, Bressers pakte de afstandsbediening en spoelde het beeld terug en stopte toen er inderdaad een oude bekende op de achtergrond bleek te staan die zijn enorme vermogen voornamelijk op het zuidelijk halfrond had verdiend, Bressers had een vrij compleet en belastend dossier over de man. 

Zolang het in het archief van Bressers verborgen bleef, was er weinig aan de hand, zolang Han van Doorn, zoals de man heette, zich aan de regels van de firma zou houden, was het dossier totaal ongevaarlijk. 

Nu had Van Doorn zelf de lont aangestoken. 

Er stonden dertien mannen en vrouwen op het podium – partijleider vooraan en diens houding deed enigszins aan een verlosser denken. De zoveelste alweer. Een stuk naar rechts ontdekte Bressers een oud-collega – Piet van Veldeke – die nooit een hoogvlieger was geweest – een manusje-van-alles – als je ooit een vent nodig had die een brief moest bezorgen, dan was hij degene die de opdracht vlekkeloos uitvoerde. Verder was hij met name betrouwbaar en kon hij geheimen bewaren – het vormde dan ook een volstrekt raadsel wat Van Veldeke op het podium te zoeken had tussen jonge getalenteerde mensen en een enkele steenrijke kerel.

Twee oude bekenden, er zouden er meer kunnen zijn.

Bressers zocht naar andere gezichten die hem vertrouwd voor moesten komen, maar er was verder niemand. Van Doorn en Van Veldeke. Twee mannen die opvallend vèr van elkaar stonden. 

De één was een charmant ogende man die een spoor van ellende had achtergelaten, oplichter en dief, de ander stond bekend als een gezellige vent met wie je goed kon lachen. 

Bressers zijn telefoon legde opzij, het berichtje aan zijn zoon Jelle moest even wachten.

Ook Giselle Brahms en beslist de oude Rudolph Jongejans zaten televisie te kijken en zich te verbazen over de oude bekenden die ze zagen in het nieuwsprogramma. 

Er bestond een meer dan gemiddelde kans dat Brahms hooguit Piet van Veldeke had meegemaakt. 

Jongejans zat zich ongetwijfeld stierlijk te vervelen, dus hij keek momenteel naar hetzelfde programma als Bressers, om dezelfde reden. 

Beetje geluid en beeld als behang, een wapen tegen de stilte, niet eens om echt te volgen wat er allemaal gebeurde, want de moderne maatschappij kon geen hoofd- en bijzaken meer onderscheiden. 

Alles was belangrijk geworden.

Het land verkeerde in een permanente staat van hysterie.

Zonder enige twijfel probeerde een uiterst geduldige mevrouw Jongejans aan haar man uit te leggen hoe de afstandsbediening werkte en dat je een live uitgezonden programma direct terug kon spoelen – daar had je geen videorecorder voor nodig. Een hele openbaring. Daarna duurde het enkele minuten om vast te stellen hoeveel bekende gezichten er op het podium aanwezig waren. Het waren er slechts twee. 

Bijna twintig minuten later ging alsnog de telefoon, Bressers had het al opgegeven. 

“Hallo?” Het was het nummer van Brahms. 

“John – hé – hallo – ik ben net gebeld door Rudolph – hij is behoorlijk overstuur, omdat een oud-collega bij de presentatie van een politieke partij aanwezig blijkt te zijn en hij denkt dat ik daar nota bene toestemming voor heb gegeven. Pertinent onjuist. Dat snap je wel. Ik heb een naam opgekrabbeld en – verdorie – nu lukt het me niet eens om mijn eigen handschrift te lezen.”

“Hij heeft Piet van Veldeke gezien.”

“Ja – die!”, zei Brahms en ze klonk onverwacht opgewekt. “Mooi, heel mooi – je kent hem dus.”

“Zeker.

“Dan moet je hem kunnen typeren.

“Geen hoogvlieger, wel een aardige man.”

“Da’s duidelijk. Rudolph beweerde overigens  dat er een nog andere bekende op het podium stond. Hij was alleen de naam van die man vergeten.”

“Han van Doorn. Een steenrijke zakenman.”

“Ik vrees dat ik je aan het werk zal moeten zetten, John. Er is geen andere mogelijkheid.”

“Zoiets heb ik Jongejans ook menigmaal horen zeggen.” Bressers drukte op de play-knop, maar schakelde het geluid uit. “Je went eraan. Het voordeel is dat de oudgedienden steeds schaarser worden, dus er blijft minder werk over voor een oude wolf als ik,” zei hij.

“Ik – eh – ga je uitnodigen voor een ommetje.”

“Dat lijkt me een goed idee.”

“Morgenmiddag, twee uur.”

 

3.

De volgende ochtend kwam hij om half negen uit bed.

Thuis in Den Bosch.

Begin december had hij zijn Zeeuwse huis verlaten en woonde sindsdien in de overwegend stille Brabantse hoofdstad. Het was half januari en het regende, er heerste een kilte die zich schijnbaar moeizaam liet verdrijven, alsof het nooit meer beter zou worden. Eerst gebruikte Bressers een bescheiden ontbijt, daarna las hij enkele kranten en tijdschriften die thuis werden bezorgd. Hij had er een keer voor gebeld, woonde in de buurt en betaalde de rekening op tijd. Het verbaasde hem niet eens dat hij het zo snel had weten te regelen met de winkeleigenaar. Literatuur en lectuur waren voor Bressers zeer essentieel.

Iets voor elf uur ging de telefoon.

De stem en het nummer behoorde aan een oude bekende toe – een redacteur die nog altijd verbonden was aan een talkshow, dezelfde waar Bressers in het verleden aanschoof. Destijds ging het over Afrikaanse olie. 

Een zekere Manfred Pastoor had de uitzending gezien, contact gelegd met Bressers en was tijdens een wandeling gestorven. Zijn dood had destijds niet eens de krant gehaald. Ondanks de twee kogels die Bressers toen had afgevuurd.

“John,” zei Marco Blockman, “ik heb de indruk dat jij je enorm loopt te vervelen, je hebt zwaar afleiding nodig en die kan ik bieden.” 

“Ik heb al een afspraak, plus een baan.”

“Jammer.

“Waarom?” Bressers wilde het toch graag weten.

“Vanavond hebben we een item over een nieuwe politieke partij. Misschien heb je er iets over gehoord. Ze hebben een louche geldschieter en natuurlijk een stelletje paradijsvogels in de club.”

“Normaal toch voor een nieuwe partij?

“Ja, maar ze bulken ervan.”

“Heb je een naam?”

“Ja, Han van Doorn.”

“In mijn archief is dat een soort ‘Jan de Vries’.”

“Je hebt er met andere woorden een hele verzameling van liggen. Kerels met dezelfde naam. Maar goed. Ik heb een foto. Die kan ik je wel sturen. Het kost je weinig tijd, gewoon kijken en zeggen dat je hem kent of juist niet. Àls je hem kent, hoor ik graag waarvan en wanneer je hem hebt gezien.” 

“Best.”

“Enne. Zeg eens. Heb je het nieuws gisteravond gezien ?

“Ja.”

“Toevallig ook de presentatie van die partij?

“Ja.”

“En?”, vroeg Blockman. 

“Een vent die ik ken als Georg Winkelmann.”

“Jezus, wat ben jij een fucking leugenaar!”

“Echt, zo heeft hij zich ook genoemd.”

“Ja-a. Hoe nog meer?”

“Han van Doorn. Je had wel gelijk, hoor.”

“Ik zou zó graag in je archief willen kijken.”

“Verboden. Dat weet je.”

“Elk verbod is relatief,” zei Blockman.

“Niet mee eens.”

“En Piet van Veldeke. Jij moet hem zeker kennen.”

“Klopt. Hij is een oud-collega,” zei Bressers. 

“Wat weet je over hem?”

“Ach, hij is zo’n man die de dag ná zijn pensioen beter zou kunnen overlijden, omdat hij anders stomme dingen gaat doen. Het is de verveling geweest die hem bij die partij heeft gebracht. Ik vind hem weinig boeiend,” zei hij.

“Je hebt de foto binnen vijf minuten, John.”

“Goed.”

 

4.

Het was een oude foto die ergens in de jaren negentig moest zijn genomen – een onbekende locatie, maar Bressers vermoedde dat het om Bolivia ging, aangezien er destijds volop werd gesproken over zeldzame metalen. Van Doorn stond rechts van het midden, naast een gangster die zich Rostov noemde, maar geen druppeltje Russisch bloed in het lijf had – Bressers dacht bewijs te hebben dat hij uit Oostenrijk kwam. Ergens – in het archief. 

Er waren een paar lachende Nederlanders te zien; Theo Verbruggen en Henry Breeman. 

Vermoedelijk hadden ze juist een goede deal gesloten. Vier zakenmannen plus een ober. Vier bloeddorstige haaien. Van Doorn verkeerde zonder enige twijfel in goed gezelschap.

De ober was geen naïeveling – Hugo Pratt, zoals Bressers hem kende, was een man die zijn afspraken en beloftes te allen tijde nakwam. Ook als hij zei iemand te zullen vermoorden. Afspraak was afspraak.

In zijn archief moest een soortgelijke foto liggen, Bressers liep naar beneden. Hij opende de deur en ging op zoek naar het vuistdikke dossier ‘Van Doorn’. Zoveel tijd had hij niet eens nodig. Bressers legde het dikke pak papier op het bureau en begon te zoeken – daarbij negeerde hij de vele documenten – soms ook uitleveringsverzoeken die om een bijzondere reden in zijn postvakje terecht waren gekomen en dus nooit behandeld.

Ongeveer tien minuten later vond hij de gewraakte foto – op het exemplaar van Blockman kwam er uitsluitend een groep mannen voor – er lag een vreemde leegte links en rechts waarvan Bressers goed wist hoe die was ontstaan – oorspronkelijk stonden er twee vrouwen bij – moordenaars, geen stoeipoezen.

Tricia Buitenhof en Rebecca Miller. 

Gelukkig had de ober volgens afspraak de namen van alle betrokkenen op de achterkant geschreven, wel had hij twee versies van de foto rond laten gaan, waarbij hij had genoteerd dat het exemplaar van Bressers de enige echte was. Vanwege de aanwezigheid van de twee moordenaars. 

Natuurlijk kende hij de man die rechts van het midden stond – Han van Doorn.

Tegen Marco Blockman zou Bressers zeggen dat hij hem kende, maar over de andere foto zou hij zwijgen, zoals altijd, als het over zijn archief ging.

Er waren mannen èn vrouwen die je tijdenlang regelmatig tegen bleef komen, vaak verdwenen ze op een zekere dag spoorloos, soms voor altijd. Er hoefde geen misdrijf aan ten grondslag te liggen. Een enkele keer was het een dringende behoefte aan een burgerlijk leven.

 

5.

Iets voor twee uur parkeerde hij zijn auto op een onverhard terrein langs de Deutersestraat – rechts de Moerputten, links het Vughtse Gement – er lag een smalle weg tussen twee uitgestrekte lappendekens van weilanden en een eendenkooi. Ze stapten uit – hij keek om zich heen, want hij wilde weten wie er nog meer allemaal waren – er stonden geen bekende kentekens op het terrein. Wel had iemand er zijn camper geparkeerd. Gordijnen dicht. Af en toe passeerde er een auto. Ze staken over en begonnen te lopen over een polderweg die ooit geasfalteerd was geweest, vandaag lag er een brede strook platgereden puin.  

“Marco Blockman heeft me gebeld,” zei Bressers, “zijn redactie is aan het graven – ik heb wel wat materiaal liggen in het archief – maar als de media bloed beginnen te ruiken, dan is het voor Han van Doorn een kwestie van tijd. Hij zal zijn politieke carrière snel moeten opgeven.” 

Brahms antwoordde met een instemmend knikje. “Ik heb Piet van Veldeke vanochtend gesproken.”

“En?”

“Er is – volgens Van Veldeke – een nieuw era aangebroken – een tweede renaissance – hij is eindelijk onderdeel van iets belangrijks – niemand zal dat van hem af kunnen pakken,” zei Brahms op een toon die nauwelijks wist te verbergen hoe weinig sympathie ze had voor een man die een groot deel van zijn leven in dienst van de Majesteit had gewerkt. Langer dan Bressers, want Van Veldeke had in loondienst gewerkt. 

“Wat ze willen in zijn partij – is de democratie afschaffen en een autoritaire leider aanstellen – een alleenheerser,” zei Bressers die zich niet hoefde te storen aan omstanders – ze waren met zijn tweeën, “het probleem van zo’n kerel is dat je lastig van hem afkomt. Ook als hij half dement is geworden en een luier draagt vanwege incontinentie, zie je hem dapper toespraken houden op partijbijeenkomsten en tv.”

Brahms lachte hard. “Ik weet hoe je erover denkt, John. Er bestaan geen betrouwbare politici, je hebt een democratisch stelsel nodig om ze te kunnen lozen, anders blijven ze zitten tot ze er dood bij neervallen. Ach ja.”

“Dan laten ze het liefst een erfelijk presidentschap na.”

“Auw. Het is je stokpaardje. En dat van Rudolph. Ik weet er inmiddels alles van. We hebben op kantoor allemaal de colleges van onze oude directeur aangehoord over de nadelen van het autoritaire leiderschap. Ik kan ze inmiddels allemaal zo’n beetje dromen.”

“Toch zul je Van Doorn daar niet hardop over horen praten – die gaat voor de keiharde invloed.”

“Klopt.”

“We zijn een ommetje aan het maken vanwege het probleem dat Van Doorn heet, niet Van Veldeke.”

“Al zou ik het liefst een beroep willen doen op de man zijn redelijkheid – sensibiliseren heet dat tegenwoordig, geloof ik.”

“Rudolph zei hetzelfde.”

In Brahms’ reactie hoorde hij een zekere gelatenheid die hem vertelde dat het besluit allang vast scheen te liggen. Er volgde een sanctie.

Niet zo lang geleden werd er door de firma een dapper statement gemaakt, er kwam een nieuw beleid, het was tijd voor vernieuwing, er zouden andere tactieken worden ingezet om overtreders aan de kant te schuiven – de firma zou de wet gaan gebruiken. Ergens was dat toch mislukt. Hier stonden ze te praten over een sanctie en Tosh had er alweer eentje uitgevoerd. Het was teleurstellend.

“Mede dankzij de pandemie is het internationale krachtenveld aan het schuiven geraakt, de betrouwbaarheid van de Verenigde Staten is minder vanzelfsprekend geworden, de Russen gedragen zich vreselijk puberaal, de Chinezen lijken hun hand te hebben overspeeld met hun stuitende arrogantie en de Europeanen hebben zichzelf te kijk gezet als een stelletje softies.” Brahms pauzeerde en haalde diep adem. “We hebben verzoeken gekregen uit een paar Zuid-Amerikaanse landen. Buitenlandse zaken heeft bezoek gehad van ambassadeurs die bijna een hartverlamming hebben gekregen toen de beruchte Van Doorn op televisie kwam. We kregen het verwijt dat we hem gewoon hebben laten lopen. Jouw naam is gevallen. Mijnheer Bressers zou hebben verzaakt.”

“Ik heb een afspraak gemaakt met Van Doorn die recentelijk – geheel tegen de afspraken in – aan een nieuw avontuur is begonnen.”

“We hebben veel vrienden en ze willen bloed zien, net als uncle Sam trouwens.”

“Daarom gooi je de nieuwe redelijkheid gewoon het raam uit. Het idee beviel me eerlijk gezegd wel.”

“Je begint een oude man te worden.”

“Roosmarijn lijkt dat wel leuk te vinden.”

“Dat geloof ik meteen. Je ex is toch een beetje een hippie.”

“En dit zeg je zonder ironie?”

“Zeker wel.”

“Ik zal het Roos vertellen, als ik haar weer zie.”

Er viel een korte stilte die alleen werd verbroken door enkele honderden ganzen die vrijwel tegelijkertijd begonnen te vliegen. “Laatst heb ik een analyse gelezen waarin de eenentwintigste eeuw wordt omschreven als de eeuw van Europa . Daar moeten we bij willen zijn.”

Er volgde een nieuwe stilte die langer duurde dan de vorige.

Bressers vroeg: “Wie gaat de klus uitvoeren?”

“Tosh Blakely en jij bent zijn mentor.”

“Waar?” 

“De Moerputten – bij de oude spoorbrug.”

“Tijd?”

“Vijf uur – morgenmiddag.”

 

6.

Het was een onwaarschijnlijke plek voor een sanctie, er lag een vlonder op het water met uitzicht op de spoorbrug boven hun hoofd. Een steiger verdween half tussen de bomen. Bressers hield zich daar ergens verborgen en observeerde Tosh die de kwestie zelf moest oplossen. Het vonnis was uitgesproken.

Er gleed een duidelijke ontspanning door het lijf van de jongeman die oog in oog kwam te staan met Piet van Veldeke.

Het had Van Doorn moeten zijn.

Bressers zag Van Veldeke in de rug.

“Ik had – eh – iemand anders verwacht.”

“Dat snap ik,” zei Tosh.

“Dit is iets nieuws – een incident manager met een kleurtje – je hebt promotie gekregen – da’s best opvallend – ik heb nooit de kans gehad.”

“Ik heb een afspraak met Han van Doorn.”

“Tja, hij is weg. Het land uit.”

“Je begrijpt dat ik hier sta als vertegenwoordiger van de Majesteit. Ik heb een bericht voor je vriend Han. We komen onze afspraken altijd na. Goed of slecht. Kun je dat onthouden? Of zal ik het voor je opschrijven? Je weet wat het betekent als we onze afspraken nakomen. Toch? Je zou als geen ander moeten snappen wat het is om voor de Majesteit te werken.”

Er viel een stilte.

Het leek alsof Van Veldeke naar Bressers stond te zoeken, want hij keek ongemakkelijk om zich heen. Heel even spreidde hij zijn beide armen.

“Dus. Jij bent een incident manager? Een zwarte?”

Zonder een woord te zeggen kwam Tosh naar voren en gaf Van Veldeke een snoeiharde klap in het gezicht – de oudere man wankelde op zijn benen, Bressers dacht dat hij neer ging, maar het gebeurde toch niet. Van Veldeke bleef staan. 

Van Veldeke kreeg nòg een klap. Harder dan de vorige en nu ging hij wel degelijk neer. 

Hij knielde schijnbaar plechtig neer en betastte voorzichtig zijn gezicht. “Jij hebt mijn neus gebroken,” zei hij, alsof het niet kon geloven.

Er klonken voetstappen op de steiger. 

Van Veldeke kwam wankelend omhoog en keek over zijn schouder. “John, dit kàn toch niet?”

“Natuurlijk wel.”

“Maar?”, vroeg Van Veldeke op verbaasde toon.

“Zeg tegen Han dat we hem willen zien en spreken,” zei Bressers, “hier in Nederland.”

“Je weet het, Piet. De firma heeft lange armen,” zei Tosh.

“Moet ik naar hem luisteren, John?”

“Ik zou het maar doen – voor hij je ballen eraf snijdt en ze aan de vissen voert,” zei Bressers. 

“Ik – ,” zei Van Veldeke die zich omdraaide en uit de voeten maakte zonder zijn zin af te maken.

Allebei keken ze hem zwijgend na. 

Het was Bressers die de stilte verbrak. “Je hebt zelfbeheersing getoond, ondanks de racistische beledigingen. Laat zo’n man maar voelen dat je niet bang bent om onze kracht te tonen – tenslotte werk je voor de Majesteit.”

“Zijn ballen eraf snijden?”, vroeg Tosh die er een grijnslach bij toonde.

“Nou ja – dat hoef je niet echt te doen.”

“Han van Doorn is dus weg.”

“Dat moet je onmiddellijk melden. Van Veldeke heeft het gezegd. Het betekent overigens niet dat de man ook ècht de wijk heeft genomen naar het buitenland. Ik zou het doorgeven aan Giselle Brahms. Die moet er iets mee doen.”

De twee mannen wandelden terug naar de voormalige spoordijk. In de verte herkende ze een schim van de man die net twee harde klappen had gekregen. Het leek alsof hij iemand aan de telefoon had. Piet van Veldeke was nooit zo’n intelligente kerel geweest. Het gesprek viel ongetwijfeld te traceren.

Met een beetje geluk hadden ze Van Doorn ook snel gevonden.

Terwijl Tosh een berichtje voor Brahms stond te schrijven, bleef hij stilstaan. Een minuut of anderhalf later tikte hij op ‘verzenden’.

Bressers keek stuurs voor zich uit, alsof het idee dat Van Veldeke zomaar weg kon komen hem toch dwars zat.

“Ouwe man, jij bent dol op de jacht,” zei Tosh.

“En jij dan?”

“Ik haal mijn vlees liever bij de slager.”


Het gat in de vloer (3/4)

Drie dagen later – drie volle dagen.

Vader Kuijpers loopt ’s middags langs de geopende slaapkamerdeur van Luuk en stelt vast dat alle tekeningen verscheurd in de prullenbak liggen. Of het een positief teken moet zijn weet hij helemaal niet, al is het wel zo dat zijn zoon weer praat, zoals hij feitelijk altijd heeft gedaan. Daarnaast heeft Tiemens geen enkele moeite gedaan om bij zijn advocaat te klagen over de beschuldigingen van een dertienjarige jongen waarvan niemand goed begrijpt hoe hij aan zijn kennis is gekomen over de moord. En de dader.

Vreemd genoeg zegt niemand hardop dat het volstrekt onmogelijk zou kunnen zijn, toch blijkt Tiemens een goede verdachte voor moord en verkrachting. Beneden in het halletje klinkt de stem van zijn zoon.

“Pa-hap?”

“Ja, wacht even, ik kom er zo aan.”

“D’r is niks, ik hoef niks, er is buiten een ambulance – voor de deur van die viezerik, je weel wel. Dinges.”

Rustig gaat hij naar beneden en loopt direct de deur uit, er zijn buurtbewoners die zich eveneens buiten op straat hebben verzameld – er zijn drie politieauto’s – twee ambulances. Luuk kijkt met een tevreden blik toe. Agenten die nieuwsgierige buren weg proberen te houden. Er worden linten gespannen – rood en wit.

Er staat een Volvo half op het trottoir geparkeerd.

“Haal die grijns van je gezicht, jongen, je hoeft geen lol te beleven aan andermans ellende, ook nu niet.”

“Sorry, pap.”

Als hij het is. Je maar nooit. Het kan een ander zijn.”

Buurman Van Dijk komt erbij. “Jawel,” zegt hij, “ik ben effe brutaal geweest en heb het gevraagd.”

“Wat is er gebeurd?”, vraagt Kuijpers.

Er volgt een korte snijdende beweging over zijn pols.

Het gebeurt zo snel dat Luuk het domweg mist en daar heeft hij een hekel aan, dat zijn vader en de buurman snel belangrijke informatie hebben uitgewisseld. “Nou, verdorie, pap, ik ben al dertien, hoor. Dertien.”

“En nog steeds minderjarig,” zegt zijn vader.

“Zo is het maar net, jochie,” zegt de buurman.

“Twee ambulances – voor Jété,” zegt Luuk.

“Noemen ze hem zo?”, vraagt Van Dijk.

“Ja.”

“Twee! Eentje was natuurlijk niet genoeg.”

“Je moet altijd proberen iemand zijn leven te redden, al gaat het dan om een ellendig varken. Vat je hem?”

“De buurman bedoelt dat we beter moeten zijn dan dat. Je hoeft niet af te dalen naar het niveau van zo’n kerel,” zegt Kuijpers. “Kijk me eens aan, jongen.”

“Dat weet ik toch wel, pap,” zegt Luuk.

Vrijwel tegelijkertijd verlaten twee verpleegkundigen het huis – tussen hen in de brancard – Kuijpers herkent een stukje hoofd dat Joost Tiemens hoort te zijn. Niet geheel bedekt door een laken, hij leeft nog.

Een jonge geblokte vent kijkt zoekend om zich heen, staart naar het groepje bewoners en komt bedachtzaam omlaag kijkend dichterbij. “Die heeft volgens mij een lastige boodschap,” zegt Van Dijk.

“Mijnheer Kuijpers – als u een momentje hebt,” zegt de rechercheur die ergens halverwege stil blijft staan.

Jan Beerschot, zo heet de rechercheur. Vijf jaar geleden heeft Kuijpers hem enkele malen gesproken.

“Alleen u, alstublieft. Ik vind het zo al lastig genoeg.”

Andere bewoners blijven zoveel mogelijk buiten gehoorsafstand – Kuijpers voelt de nieuwsgierige blikken van zijn buren – ambulances rijden weg.

“Drie dagen geleden is het begonnen – overlast met snoeiharde muziek – AC/DC en zo – zijn buurtjes hebben gedreigd de politie te zullen bellen, als hij zo’n ongelofelijk rotherrie bleef maken. Daarna werd het stil, behalve in het hoofd van Tiemens.”

“Dat moet je uitleggen.”

“Een lied, gezongen door een vrouw, dat heeft drie dagen lang vrij hard in zijn hoofd geklonken, totdat hij bereid was een verklaring op te schrijven – in zijn eigen warrige handschrift, maar wel echt het zijne.”

Kuijpers zegt geen woord, doet een stap achteruit.

“Joost Tiemens heeft de volledige verantwoordelijkheid voor de dood van uw vrouw opgeëist. Hij kwam met details die we nooit bekend hadden gemaakt. Zodra de verpleegkundigen hem enigszins hadden gestabiliseerd, want hij heeft een hartstilstand gehad. ”

“Enkele dagen terug stond hij op straat en riep iets over een —– trut die erg hard zou zingen. Zijn woorden, dat begrijp je wel, niet de mijne. Ik deed het af als domme onzin, loos gebral van een zuiplap.”

“Mysterie. Hij claimde dat hij drie dagen lang een hard zingende vrouw heeft gehoord – onafgebroken – zijn stereo heeft hij onklaar gemaakt, het is een puinhoop daar binnen – alsof er een tornado heeft huisgehouden – het ergste is dat hij ons niet kan uitleggen welk liedje het moet zijn – desondanks lijdt Tiemens aan een vorm van stress die het gevolg is van geluid.”

“Dus – hij is formeel aangehouden?”

“Ja, we mogen DNA afnemen. Nu wel. Eindelijk.”

“Gevangenisstraf?”

“Mm, onduidelijk, Tiemens is afgedaald naar de hel, het zou me niet eens verbazen als het een inrichting wordt – we hebben een vrouwelijke verpleegkundige weg moeten sturen, hij draaide helemaal door.”

In feite zou hij een vreugdesprong moeten maken, maar Jacques Kuijpers lijkt het vreemde verhaal tot zich door te moeten laten dringen, er zit plots beweging in de zaak, er gloort een veroordeling, maar er volgt zeker een psychiatrisch onderzoek.

Niettemin zal hij de deur van zijn oude huis kunnen afsluiten. Eindelijk. Na vijf jaar.

“Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen.”

“Je zoon is aan de deur geweest – bij Tiemens – drie dagen geleden – je was schijnbaar nog aan het werk.” Kuijpers knikt bevestigend met zijn hoofd. “Luuk heeft hem beschuldigd van moord, het zou er niks mee te maken mogen hebben, maar vreemd genoeg is de inzinking van Tiemens direct erna begonnen. Zo mag ik het volgens mij toch wel omschrijven.”

“Kinderen kunnen je soms tot het uiterste drijven, maar zoiets lijkt me toch onmogelijk, Jan.”

“Praat je er wel eens over? Of misschien zelfs erg vaak? Een verdenking tegen Tiemens? Zoiets zou als een trigger kunnen werken. Zo’n jongen gaat verhaal halen en eist gerechtigheid voor zijn moeder. Zoiets.”

“Nee, het spijt me, ik ben er nog mee bezig. Tot dusverre weigert hij ronduit te vertellen hoe hij aan zijn wijsheid is gekomen. Ik ben heel benieuwd. Vooral omdat hij gelijk blijkt te hebben gehad.” Kuijpers kijkt om zich heen en probeert een glimlach te onderdrukken. “Hopelijk vertelt hij het nu wèl, want de stoom is van de ketel.”

“Het waren overigens de buren die over je zoon hebben verteld.”

“Hijzelf dus niet?”, vraagt Kuijpers.

“Nee.”

“Ik hoorde iets over een zelfmoordpoging.”

“Dat was een overhaaste conclusie, later hebben we geconstateerd dat er iets anders aan de hand moest zijn. Tiemens belde een oude maat op, hoofdzakelijk uit wanhoop, de drank begon, geloof ik, op te raken, of hij kratten bier wilden komen brengen, want hij had dorst. De vriend kwam binnen en heeft 112 gebeld, toen de verpleegkundigen binnen waren, kreeg Tiemens een hartinfarct. Later probeerde hij een aanvullende verklaring af te leggen. Met horten en stoten. We waren er erg blij mee. We hebben hem, zoals je zult begrijpen, ook niet echt tegengehouden.”

“Hij is nog niet veroordeeld.”

“Nee, maar hij zal nooit meer vrijkomen – dat baseer ik op mijn ervaring en wat ik daarbinnen heb gezien.”

Beide mannen schudden elkaar de hand – daarna loopt Kuijpers met gebogen hoofd terug – denkend – peinzend – over het vreemde en tegelijkertijd ook opwindende verhaal – een onverwachte wending. Er ligt een lach op zijn gezicht en dat is de eerste keer sinds vijf jaar.

De pijn van het verlies zit er nog en zal nooit verdwijnen, maar is in elk geval minder geworden, nu de dader aan zijn straf krijgt.

De verkrachter en moordenaar van Lauren heeft een bekentenis opgeschreven, nadat hij zeker drie dagen lang onophoudelijk werd geteisterd door schuld – demonen die hem kwam kwellen. Het slaat nergens op. Toch lijkt het erop dat er precies dàt is gebeurd.

Onverwacht.

Maar wie zou ooit hebben gedacht dat Luuk bij de crimineel Tiemens zou aanbellen, omdat hij hem wilde beschuldigen van moord?

“Wat mochten we niet horen, buurman?”, vraagt Van Dijk. “Ik zie je nou voor de eerste keer met een lach.”

“Hij heeft een bekentenis afgelegd.”

“Wie?”

Jété.”

“Goed nieuws, da’s wel een feestje waard.”

“Ja, buurman, als hij veroordeeld is.”

Vader en zoon kijken elkaar aan, maar Luuk draait zijn hoofd al snel weg – hij houdt het niet lang vol. Er blijft een onbeantwoorde vraag liggen. Hoe komt hij aan zijn kennis? Het is net zo’n raadsel als de rest.

Een geharde crimineel die normaal gesproken exact weet waar zijn grenzen liggen draait compleet door, omdat hij drie dagen lang een liedje van een onbekende zangeres heeft gehoord dat blijkbaar alleen in zijn hoofd werd afgespeeld – hard genoeg om voor stress te zorgen. Nee, geen onbekende zangeres, het probleem is dat ze geen idee hebben wie het kan zijn.

Als er al ooit een zangeres is geweest.

Misschien berust alles op verbeelding.

Ongeveer een half uur later betreden vader en zoon Kuijpers het stille huis – Luuk probeert zich direct achter een spelletje te verstoppen, maar zijn vader dirigeert de jongen naar boven. “Krijg ik alsnog straf?”, vraagt Luuk, maar zijn vader zwijgt alleen.

“Ik zit met een vraag, je bent me een antwoord schuldig,” zegt Kuijpers en zijn zoon klimt vrij handig naar boven – de vlizotrap op en stapt ongemakkelijk kijkend op de zoldervloer – zijn vader volgt zwijgend – Luuk doet het licht aan en hij staart gedurende enkele seconden naar de gloeilamp, alsof het een klein wonder zou moeten zijn dat hij werkt.

Voordat hij een vraag stelt, draait Kuijpers zijn hoofd – er is iets dat zijn aandacht heeft getrokken – het karton – dat stond beslist anders – er is een afwijkende volgorde – nu valt er een vieze roodbruine gedeeltelijke handafdruk te zien op een doos die hij jarenlang heeft bewaard – feitelijk om geen reden in het bijzonder, Kuijpers heeft alle herinneringen aan Lauren willen bewaren.

Het is misschien een klusje voor rechercheur Beerschot die vijf jaar geleden iets kan hebben gemist, of de forensische politie zou het moeten zijn ontgaan dat Tiemens op zolder is geweest – in het andere huis wel te verstaan – er is hier niks gebeurd.

Geen moeilijke vragen. Niks nieuws. Niet vandaag.

Jacques Kuijpers weet waar en hoe hij destijds alles heeft neergezet – tot de centimeter nauwkeurig – bijna plechtig knielt hij neer bij een doos die vol is gestopt met oude lp’s – allemaal platen van Lauren – zelf luistert hij al jaren geen muziek meer – zonder een enkele aarzeling haalt hij er een verzamelelpee uit – op de cover staat de foto van een folkzangeres. “Je moeder was hier dol op, geweldige muziek, ik heb er jaren niet naar kunnen luisteren. As je wilt, zal ik in je kamer de platenspeler neerzetten en speakers.”

“Hoe spreek je die naam uit?”

“Joan Ba-èz.”

“Ze lijkt zelfs een beetje op mama.”

“Ik weet het,” zegt Kuijpers. “Er zijn rare dingen gebeurd – die normaal onmogelijk zijn – een geharde crimineel is volkomen doorgedraaid, jij hebt wekenlang stijf je mond gehouden, omdat je iets vreemds hebt gezien. Ik vind het heel erg dat je niks durft te zeggen.”

“Pap, ik heb het zien gebeuren.”

“Wat?”

“Nou – gewoon – !”

“Dat begrijp ik niet.”

“Ik bedoel – dáár!”, roept hij.

Luuk wijst naar het gat in de vloer.

“Het licht ging ineens uit – en toen – !”


Het gat in de vloer (2/4)

’s Middags – het is al bijna avond – komt hij thuis. Zoals altijd parkeert hij zijn auto voor de garage.

Het is een drukke dag geweest, want er bleek meer werk te zijn dat hij in eerste instantie had verwacht en de tijd vloog voorbij. Hij is moe, heeft honger. Terwijl hij zijn voordeursleutel zoekt, hoort hij een stem op straat – het is Joost Tiemens – een soort overbuurman die een eindje verderop woont – kalend, baardje, hij draagt een zwart T-shirt van de rockgroep AC/DC. Er valt een stukje buik te zien, borsthaar, of schaamhaar.

Overslaande stem. “Buurman, hé, wacht eens even, zeg, buurman, hallo, we moeten echt even praten.”

Tiemens is een tijdje weg geweest, sinds korte tijd ziet Kuijpers hem regelmatig rondlopen, er gaan vreemde geruchten over hem in het dorp – crimineel.

“Wat – eh – kan ik voor je doen, Joost?”, vraagt Kuijpers die zich verbaast over de slechte conditie van Tiemens, want zijn buurman staat flink na te hijgen.

“Je zoon stond vanmiddag ineens voor de deur en hij beschuldigde me verdorie zomaar van moord!”

Kuijpers trekt zijn wenkbrauwen omhoog, want zijn zoon behoort toch zeker niet tot de brutaalste groep jongens en zou na weken van stilzwijgen een ietwat louche bewoner in hun straat hebben beschuldigd. Van moord. Ook dat nog.

“Ik heb een zoon, ja, het zou me alleen sterk verbazen als hij zoiets zou hebben gedaan. Heel sterk zelfs.”

“Luuk. Dat is zijn naam. Ik weet het zeker.”

“Wie zou je hebben vermoord?”

Zijn moeder – we vonden het allemaal vreselijk wat er destijds is gebeurd – echt een tragedie – ik heb er ècht niets mee te maken – om me vanuit het niets te beschuldigen van moord, dat is ongelofelijk kut.”

“Je zou de moordenaar zijn van mijn vrouw?”

“Inderdaad. Niets mee te maken! Totaal niets!”

“Ik – eh – beloof dat het nooit meer zal gebeuren.”

“Openlijke excuses! Daar heb ik recht op!” Zijn stem galmt door de straat. “Het is een schande!” Links en rechts zwaaien er voordeuren open, mensen komen naar buiten, Kuijpers ziet het gebeuren, maar besluit het te negeren. Al zijn aandacht gaat naar Tiemens.

“Ik ben de vader van een jongen die zijn moeder op een vreselijke manier is kwijtgeraakt – het laatste wat ik zal doen, is hem naar jou sturen om zoiets als ‘het spijt me’ te zeggen – daar kan geen sprake van zijn.”

Heel even kijkt Kuijpers naar boven – het slaapkamerraam van Luuk – een gordijntje zwiept heen en weer – zijn zoon volgt het gesprek – mooi – dat scheelt een hele uitleg zo meteen. Groot voordeel.

Een buurman, wiens achternaam Van Dijk is, heeft zich in de tussentijd schuin achter Tiemens opgesteld – handen steken diep in de zakken, er ligt een grijns op zijn gezicht. Het is duidelijk dat Tiemens er een hekel aan heeft dat er in de straat zoveel aandacht begint te groeien voor zijn tirade. Links en rechts ziet Kuijpers buurtbewoners verschijnen die zich staan te verbijten – ze kauwen op hun onderlip, wrijven met handen over het gezicht, of kijken soms naar elkaar. Een enkeling zegt iets. Je ziet en hoort de verdenking door de buurtgemeenschap gaan, bijna iedereen heeft exact hetzelfde wel eens gedacht – minimaal gedacht.

Desondanks is het serieus onderwerp.

“Anders zal ik wel een keer – ,” zegt Tiemens.

Het is buurman Van Dijk die zijn rechterhand op een schouder van Tiemens legt. “Jij doet niks, ventje. Ik heb gehoord dat je een paar maanden in één van de voortreffelijke hotels van Zijne Majesteit hebt mogen logeren. Ik weet niet waar dit over gaat, maar je houdt je smoel en laat Jacques en Luuk met rust.”

“Hij heeft me van moord beschuldigd, verdomme!”

“Heel vervelend en misschien heb je het ook gedaan en dan is het helemaal een goeie reden om je bek stijf dicht te houden. Ik ken je veel te goed, smerig huftertje, al sinds de lagere school om precies te zijn – dus rot maar snel op met je schijnheilige smoel!”

Er valt een stilte – uiteindelijk draait Tiemens zich om en loopt aarzelend weg. “Jullie horen van mijn advocaat – ik laat dit echt niet over mijn kant gaan.”

Opnieuw kijkt Kuijpers omhoog en speelt met zijn sleutels – niemand te zien – Luuk zal naar beneden zijn gelopen. Toch verwacht hij hem niet buiten.

“Jullie hebben binnen nog wat te bespreken, denk ik.”

“Bedankt voor je steun, buurman,” zegt Kuijpers, “als ik een keer iets voor je terug kan doen, roep je maar.”

“Je vrouw vermoord. Door hèm?”, vraagt Van Dijk, intussen wijst hij Joost Tiemens na – anderen wijzen weliswaar niet, maar kijken de vloekende man na.

“Ik kan het niet uitleggen.”

“Dat snap ik.”

Eenmaal binnen valt de koelte van het huis op, buiten is het nog broeierig warm, binnen zoemt de airco.

Kuijpers gooit zijn sleutels op een tafeltje en betreedt de woonkamer – op een tweezitsbank zit zijn Luuk.

“Sorry,” zegt de jongen, “ik hàd er al spijt van.”

“Gelukkig,” zegt zijn vader. “Zeg eens. Ga je hem morgenmiddag opnieuw van moord beschuldigen?”

“Nee. Saskia zegt dat je bewijsmateriaal nodig hebt.”

“Waarom denk je dat hij dat heeft gedaan?”

Er volgt geen antwoord, wel kijkt Luuk opzij – in elk geval praat hij – voor het eerst sinds ruim een maand.

“Weet je – ik heb me zorgen gemaakt,” zegt Kuijpers.

“Ja,” zegt Luuk.

“En nog een beetje.”

Nu knikt Luuk alleen met zijn hoofd.

“Ik wil je graag helpen, maar dan moet je me de kans geven, aangezien het onmogelijk is voor mij om in jouw hoofd te kijken. Feit nummer één – vandaag heb je aangebeld bij een man in onze straat die bekend staat als louche, hij is een draaideurcrimineel. Nummer twee – je hebt hem beschuldigd van moord.”

“Sorry.”

“Nummer drie. Je hebt minstens twintig tekeningen in je kamer die de vloer op zolder moeten voorstellen. Ik probeer er een sluitende verklaring voor te vinden, maar kom zonder jouw hulp echt geen stap verder.”

“Nu wil je weten waarom ik dit weet?”

“Graag.”

“Onmogelijk.”

“Waarom?”

“Ik kan het gewoon niet.”

“Alles draait – blijkbaar – om een gat in de vloer. Zoveel is wel duidelijk geworden, de rest is duister.”

“Dat klopt wel, pap, het is inderdaad erg duister.”

De stilte die volgt houdt net iets te lang aan. Kuijpers neemt plaats naast zijn zoon en slaat een arm om hem heen. Allebei denken ze aan de tragedie die vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden. “Eerlijk gezegd, jongen, dacht ik dat je al verder was. We kunnen altijd praten – jij en ik. Als ik er een keer niet in de buurt ben, kun je altijd opa of oma vragen. Geen probleem.”

“Weet ik wel, hoor, pap.”

“Wat je niet mag doen – nooit ofte nimmer – dat is Tiemens opzoeken en hem beschuldigen van moord.”

“Klopt het dat mam niet alleen is vermoord, maar dat de dader ook wat anders heeft gedaan?”, vraagt Luuk.

“Ja, dat klopt. Wil je het precies weten?”

“Nee.”

“Gelukkig.”

“Waarom heb je dat nog nooit verteld?”

“Je moest er oud genoeg voor zijn. Een volwassene heeft er zelfs veel moeite mee en jij ben pas dertien.”

Al dertien, pap. Ik ben àl dertien.”

“O, sorry. Begin je je praatjes terug te krijgen?”

“Beetje.”

“Goed, ik ga aan het eten beginnen,” zegt hij, “misschien moet ik opa Kuijpers vragen of hij je de komende dagen naar school wil brengen en ophalen.”

“Waarom?”

“Probeer daar zelf eens een antwoord op te geven.”

“Ja, daarom dus – ik snap het.”

“Vanavond komt opa voetballen kijken.”

“Mag ik dan ook – ?”

“Ja, dat mag je.”

Heel langzaam verglijdt de avond en opa Kuijpers komt vrij vroeg binnen, heeft een paar flesjes bier meegenomen – Juventus speelt tegen een Franse club.

Peinzend staart de oude Kuijpers naar zijn kleinzoon, als hij het verslag aanhoort over de confrontatie die er eerder vanmiddag heeft plaatsgevonden. Veel zegt hij er niet eens over – het is een onverwachte wending.

“Wat wil je dat ik doe?”

“Hopelijk wil je Luuk komende dagen naar school brengen en uiteraard weer ophalen. Je weet maar nooit. Tiemens schijnt net uit de bajes te zijn en dat wist ik ook wel, maar ik hou het allemaal slecht bij.”

“De jonge Tiemens deugt net zo min als zijn vader, volgens mij woont hij in zijn grootmoeders huis, het is geërfd of zo – geen idee hoe hij het financieel heeft opgelost, want zelf heeft hij echt geen rooie rotcent.”

“Hoe weet je dat, opa?”

“Als je nooit eerlijk werk hebt gehad, kun je ook geen centen verdienen, jongen, geld moet ergens vandaan komen, als drugsdealer krijg je echt geen hypotheek.”

“O – zo,” zegt Luuk.

“Vertel eens hoe je op het idee bent gekomen om hem te beschuldigen van moord, jongen. Hoe weet je dat?”

“Dat wil ik niet zeggen.”

“Waarom niet?”, vraagt de oude Kuijpers.

“Daarom niet.”

Er valt een stilte – op televisie vertelt een voormalige voetballer over zijn verwachtingen, hoe de wedstrijd zal verlopen. Momenteel heb ze er geen oog voor. “In elk geval heb je je tong weer teruggevonden, dat is tenminste iets. De rest komt vanzelf wel, zoals altijd.”

Enkele uren later – na de wedstrijd – ze hebben met zijn drieën over voetbal gesproken, andere onderwerpen. Alles in feite. Behalve het raadsel dat Luuk voor zijn vader en opa probeert te verbergen.

Om elf uur gaat de jongen naar bed. De oude Kuijpers drinkt zijn flesje leeg, staat op en pakt zijn autosleutels van het tafeltje. “Ik ga ervandoor, jongen, tot morgen.” Beide mannen lopen naar buiten, blijven op straat nog even praten, maar het gaat niet over de confrontatie. Er hangt op straat een stille serene sfeer.

Totdat vrij onverwacht Tiemens op straat verschijnt.

Hij draagt dezelfde outfit, verwilderde blik op zijn gezicht. “Jullie kennen allemaal de vliegende tyfus-kanker-tering krijgen met z’n allen!”, schreeuwt Tiemens door de straat. “Al zingt die geile trut nog zo hard! Krijg allemaal maar een ziekte!” Dan wankelt hij – Tiemens zoekt naar evenwicht – hij is bezopen.

Vader en zoon kijken toe hoe Tiemens wankelend zijn huis weer binnengaat – voordeur slaat hard dicht.

“Precies zijn vader,” zegt opa Kuijpers.

“Dat weet je beter dan ik, pap.”

“Wat ik erger vind, is het idee dat Tiemens de dader zou zijn – volgens je zoon – ik wilde de kwestie liever laten rusten, maar Luuk zou gelijk kunnen hebben.”

“Een draaicrimineel, dat is Joost Tiemens.”

“En hij beweerde indertijd dat hij – ‘een zwarte hond’ naar buiten had zien komen. Een of andere asielzoeker, want er was destijds een AZC in de buurt, dus iedereen stond stijf van de zenuwen bij de politie. Er zijn meer moordzaken geweest waarbij geruchten voor media-aandacht en complottheorieën hebben gezorgd, dus iedereen haalde opgelucht adem, toen bleek dat er naar een ‘een witte hond’ gezocht diende te worden. Tiemens hield wel vast aan zijn verhaal.”

“Vandaag heeft Luuk hem beschuldig van moord.”

“Maar – Tiemens was destijds wel in de buurt.”

“Waarom eigenlijk?”

De oude Kuijpers lachte heel even en spuugde op het asfalt. “Hij kluste wat bij, grasmaaien, heg snoeien.”

“Toch mooi. Dat klinkt zelfs als echt werk.”

“Jazeker, da’s heel mooi.”

“Ik heb dat allemaal gemist, pap.”

“Ja, jongen, ik snap het – daarom heb ik de taak op me genomen om enigszins geïnformeerd te blijven.”   

“Is hij wel in beeld geweest als verdachte?”

“Natuurlijk en de politie heeft ook moeite gedaan om DNA van Tiemens te verkrijgen, maar zoals je misschien wel of niet weet, is zoiets alleen verplicht bij een celstraf van minimaal 4 jaar. Er zijn enkele uitzonderingen, zodat justitie alsnog DNA mag afnemen, maar Tiemens is nooit zo’n type crimineel geweest. Of hij is niet eerder tegen de lamp gelopen.”

“Da’s dan goed klote,” zegt Kuijpers.

“Ja, jongen, dat is het,” zegt zijn vader.


John Bressers en de operatie “schoonmaak” (3/5)

Zijn oude mentor woonde in een boerderij en het had Bressers vroeger wel een goed idee geleken om het voorbeeld van Konings te volgen, maar de afgelegen ligging bracht ook nadelen met zich mee. Potentiële aanvallers hadden automatisch meer mogelijkheden om een huis te overvallen, dus je moest honden, ganzen of wie weet welke dieren aanschaffen die op tijd voor voldoende herrie zorgden. Dag en nacht.

Maar vandaag stond in het teken van slecht nieuws, want er stonden drie politieauto’s en één busje, een blauwe VW Polo. Het betekende dat er problemen waren. John Bressers vloekte binnensmonds, stapte uit en gooide het portier van zijn auto te hard dicht. Een smalle weg en drooggevallen greppel, een rij bomen die nooit meer op scheen te kunnen houden – een breed grindpad eindigde bij het huis van Arie Konings – er hing een politielint slapjes tussen twee bomen – op het erf van andere boerderij stonden groepjes mensen, al gingen er enkele alweer naar binnen – het schouwspel had lang genoeg geduurd.

“Ik zou graag de man of vrouw willen spreken die het onderzoek leidt, mijn naam is Bressers, vermoedelijk bent u hier aanwezig vanwege een collega van mij.”

“Wat is de naam van uw collega?”

“Arie Konings – een oudere man – bijna 80 jaar.”

“Goed, als u hier even wil wachten – een ogenblik.”

Er volgde een kort gesprek via een portofoon – een man, die nauwelijks ouder kon zijn dan dertig jaar, draaide zich om en leek een sigaret te zoeken, terwijl hij naar Bressers liep. De rechercheur stapte onder het afzetlint door en speelde opzichtig met zijn aansteker.

“Jouw naam is Bressers?”

“En de jouwe?”

“Ivo den Herder.”

“Aangenaam.”

“Heeft u er problemen mee als ik rook?”

“Ja,” zei Bressers.

“Ik vind uw antwoord niet zo leuk, mijnheer.”

“Dan moet je het niet eens vragen, maar doen.”

“Eh – je hebt gelijk.”

“Arie Konings.”

“Is – hij een collega?”

“Hoe gaat het met hem?”

“Ik was eerst, mijnheer Bressers.”

“Hij was al een tijdje gepensioneerd,” zei Bressers die aan het archief van Konings dacht dat zo mogelijk nog uitgebreider moest zijn dan de zijne en de recherche zou zich beslist toegang willen verschaffen tot een plek die gebouwd was om donkere geheimen aan het zicht te onttrekken – normaal bemoeide de firma zich in dat geval met het onderzoek door contact op te nemen met de officier van justitie. “Arie is mijn mentor geweest, ik heb veel van hem geleerd.”

“Zagen jullie mekaar erg vaak?”

“Nee.”

“Wat is de reden van je bezoek?”

“Arie voelde zich bedreigd, daarover wilde ik hem spreken en nu moet je maar vertellen of hij nog leeft.”

“Hij is dood – een ongeluk – daar lijkt het tenminste op – iemand heeft 112 gebeld – misschien is dat Arie Konings zelf geweest, het is iets dat we nog moeten vaststellen, ik vind het heel aannemelijk – ik heb geen idee wat voor werk hij heeft gedaan, mijnheer had een aardige verzameling Afrikaanse kunst verworven.”

“Als het goed is, heb je binnen een kluis gevonden.”

“Klopt, we zoeken iemand die het kreng open kan krijgen, het liefst vandaag nog, anders loopt het met onze overuren totaal uit te klauwen en dat mag niet.”

“Ik kan iemand voor je regelen,” zei Bressers. “Zal ik dan meteen de officier van justitie hierheen halen?”

“Ga je me nou vertellen dat die ouwe man daar zijn verzameling bloeddiamanten heeft verstopt of zo?”

“Nee, alleen papier.”

“Zoals altijd draait het weer om een hoop poen.”

“Inderdaad.”

Bressers tikte op het nummer van Brahms die anders dan bij de vorige gelegenheid direct reageerde. “Ja?”

“Het huis van collega Konings. Daar sta ik nu. Je moet contact opnemen met de officier van justitie die leiding geeft aan het onderzoek in dit district. Helaas is onze bejaarde en geliefde collega Konings dood.”

“Verdachte omstandigheden?”

“Ja.”

“Ik ga meteen aan de slag – details komen later.”

“Goed,” zei Bressers die de verbinding meteen verbrak. “ik zal eerlijk zijn over de kluis. We zullen er een robuuste hoeveelheid dossiers vinden. Zaken waar mijn collega de afgelopen veertig jaar aan heeft gewerkt. Als prins Bernhard na de Lockheed-affaire grote fouten heeft gemaakt, vind je het daarin terug.”

“Ik heb er al zin in.”Een beetje onrustig wandelde de rechercheur heen en weer – Bressers probeerde zich voor te stellen hoe Den Herder de donkerste geheimen van het koninkrijk achterover zou willen drukken – hij gaf er dan ook de voorkeur aan het archief te ontruimen zonder de aanwezigheid van plaatselijke agenten. Er kringelde sigarettenrook omhoog. Soms leek het alsof Den Herder een nieuwe vraag wilde stellen, maar hij zweeg en schopte regelmatig een steentje weg. Meestal kreeg Bressers de vraag of hij voor de AIVD werkte en vaak antwoordde dat dat inderdaad zo was.

Het bleef een lange tijd stil, afgezien van de vogels die opgewekt floten of krasten, boombladeren ruisten zachtjes en het gras leek in geen jaren zo groen te zijn geweest als vandaag. Het viel op dat Den Herder elk steentje stijlvol wegtrapte, zoals een voetballer zou doen. Tot de telefoon van Bressers begon te trillen.

“Hallo?”

“De officier is onderweg – blijkbaar heeft ze al eerder met de firma te maken gehad – de zaak Reijnders.”

“Lisette van der Bruggen.”

“Ja, die.”

“Blijkbaar heeft ze promotie gemaakt.”

“Ze mopperde dat de archieven beter  in kaart moest worden gebracht, omdat er wel vaker gedoe over is.”

“Ik zal zeggen dat dat allang is gebeurd.”

“Goed – hou me op de hoogte.”

“Doe ik.”

“Ik heb Rik Pruijs opdracht gegeven om de kluis te openen in jouw bijzijn en officier Van der Bruggen.”

Het duurde bijna een half uur voordat een lichtelijk verwaaide Van der Bruggen haar Volvo parkeerde – Bressers probeerde in te schatten of ze de auto had geleend, omdat ze zelf doorgaans liever op de fiets ging. Ze glimlachte heel even, zodra ze Bressers een hand wilde geven en zich vervolgens bedacht – het was bijna een reflex om handen te willen schudden.

“We kunnen pas naar binnen als de forensische dienst klaar is met het onderzoek,” zei ze, “mogelijk kunnen we al een paar conclusies trekken op basis van het aanwezige bewijsmateriaal – moord of een ongeluk.”

Een eindje verderop trapte Den Herder zijn sigaret uit – de tweede in tien minuten tijd. Hij was nerveus.

“De kluis is het belangrijkst,” zei Bressers. “Er is een iemand onderweg die de bevoegdheid heeft om hem open te maken. Ik verwacht hem binnen een uur.”

“Het is toch wel lastig zoals jullie met je archieven omgaan, want ook rechters zijn maar gewoon mensen die ontzettend graag willen weten waarom jullie zo geheimzinnig doen over een stapel oude dossiers.”

“Niet alleen rechters,” zei Den Herder.

“Hoe dan ook – Arie werd bedreigd door iemand en dat was werk gerelateerd,” zei Bressers, “de oude baas van onze firma dacht aan paranoia en toen ik hier aan kwam rijden schrok ik toch wel van de politie. Er ligt een dossier dat betrekking heeft op de dood van president Niamey – Oost-Soedan – vijf miljoen euro aan smeergeld die betaald zou moeten zijn en ergens aan één of andere strijkstok vast is blijven plakken.”

“Ik zei het toch,” zei Den Herder, “een hoop poen.”

Het was de derde collega in een jaar tijd wiens archief hij moest laten ontruimen – eerst Teunissen – later Michel Gijs die een dossier bleek te hebben waarin stond beschreven door wie er verantwoordelijk moest worden gehouden voor de dood van Jo Weimans.

“En nu?”, vroeg Den Herder.

“We wachten op Rik,” zei Bressers.

“Wie is dat?”

“Een collega die de kluis kan openmaken.”

“O.”

Nog eens een half uur later verscheen er een helikopter in het noordwesten die laag boven het land vloog en snel dichterbij kwam – de piloot zocht en vond een geschikte landingsplek in een weiland – er stapten jonge kerels uit die uniformen droegen zonder duidelijke onderscheidingstekenen – wel droegen ze automatische wapens – John Bressers herkende zijn collega Rik Pruijs die als laatste uit het toestel stapte.

“Da’s Rik,” zei hij.

“Zie je, zoiets doe je als er een hoop poen in het spel is, het is verdomme altijd hetzelfde, mijn salaris – .”

“Ivo – alsjeblieft?”, vroeg Van der Bruggen.

Een jonge vrouw begon voor de deur van het huis haar witte overal uit te trekken – haar collega had zijn capuchon achterover geschoven en liep naar het drietal dat nog altijd op straat stond te overleggen. In zijn hand hield hij een iPad vast, maar Bressers slaagde er niet goed in om te zien waar het om ging.

Het leek op een worddocument, of een foto ervan.

“We zijn helemaal klaar,” zei de forensisch onderzoeker, “we zijn op een stukje tekst gestuit dat zo op het eerste gezicht totale wartaal bevat, maar misschien zou de collega van mijnheer Konings enige opheldering kunnen geven nu hij hier aanwezig is.”

“We komen er zo aan, eerst de kluis openen,” zei Bressers die zo min mogelijk tijd wilde verknoeien. Een helikopter in het weiland, vier gewapende kerels. Ze trokken nu al veel te veel aandacht – tegenwoordig gingen zulke berichten al snel rond op sociale media.

Terwijl Van der bruggen beide politiemannen volgde naar het huis, begon Bressers aanwijzingen te geven. “Twee man voor, twee man achter het huis,” zei Bressers tegen de jonge beveiligers – mannen die voor een mooi bedrag waren overgenomen van de mariniers, omdat hun vrouwen weigerden te verhuizen naar Zeeland. Er waren meer bedrijven die van het mislukte cadeautje hadden geprofiteerd – een minister die een bevriende politica had willen helpen.

“Jawel, mijnheer,” zei de oudste van het stel.

In het halletje zei Pruijs: “Ik heb gehoord dat de oude Jongejans er de brui aan wil geven – Giselle wordt de nieuwe directeur – straks zijn er allemaal vrouwen aan het roer – daar word ik een beetje wiebelig van.”

“Nou, ik ben een voorstander van het matriarchaat.”

“Ach. Wat kan jou het eigenlijk schelen?

“Inderdaad – laten we snel de kluis openen, Rik.”

Net als bij Gregory Teunissen het geval was geweest, stond ook hier de kluis in een oude schuur – hier had Konings een grote stalen kubus deels in de grond laten begraven half als een schuilkelder. Er lag een trappetje voor en Pruijs begon de code die altijd uit achttien cijfers hoorde te bestaan in te tikken, daarna draaide hij zoekend zijn hoofd. “John – jij bent nu.”

“O ja,” zei Bressers die aan het vervangingsprotocol terugdacht – Rudolph Jongejans lag in het ziekenhuis en als gevolg daarvan stond John Bressers als tweede op de lijst van functionarissen die in de regel kluizen mochten openen – normaal had hij er schriftelijke toestemming voor nodig van de algemeen directeur. Door de ziekte van Jongejans waren alle reguliere bevoegdheden van één man versnipperd geraakt. Wanneer de oude directeur wegviel, zou nummer twee in de organisatie onmogelijk direct alle macht naar zich toe kunnen trekken, want die was er niet. Zodoende belandde er in de firma bevoegdheden bij personeel dat deels nog wel in actieve dienst werkte en soms niet.

Hij legde zijn rechterhand op de scanner – gedurende tien seconden – gevolgd door een droge klik – open.

Er werden geen kostbaarheden zichtbaar, zoals juwelen of enorme hoeveelheden bankbiljetten – wel kregen ze de normale grijze dossierkosten te zien die elke incident manager verborgen probeerde te houden voor de buitenwereld. “Mocht het zo zijn dat de dood van onze collega te maken heeft gehad met het archief, dan zouden we alsnog met een overval te maken kunnen krijgen. In dat geval zouden we buiten al snel geweerschoten moeten horen. En stemmen.”

“Is dit alles?”, vroeg Den Herder.

“Voor ons is het de Heilige Graal,” zei Pruijs.

“Stel je al het bewijsmateriaal voor waarmee we alle bekende criminelen in ons land in één keer levenslang zouden kunnen opsluiten – dat wordt hier bewaard.”

“Vandaar de zwaar bewapende jongens.”

“Precies, Ivo.”

“Ik zal een van de mannen hierheen sturen,” zei Bressers, “zodat hij kan helpen met leegruimen en sjouwen – ondertussen assisteer ik zijn maat wel – het is het gedeelte waarvan mijn ex altijd zegt dat ik er veel te veel van geniet en ik denk dat ze gelijk heeft.”

“Kom,” zei Van den Bruggen.

“Eh – ik heb nog een blokje tekst – gibberish – zoals collega Irene daarstraks al heel correct heeft gezegd.”

Bressers nam de iPad aan en bestudeerde het scherm.

Er stond inderdaad een vreemde tekst.

Hoe zei hij dat ook alweer? Gibberish.

‘de dienst heeft nergens mee te maken wordt nou het is helemaal duidelijk aangezien press een dossier heeft liggen over mansveld hij weet net als ik de danel bloeddorstige eten stad heeft nichtje van meer mij verkracht en vermoord daarna weer eisen schadevergoeding en hebben we betaalt nu willen compensatie ja deze zaak moet bespreken noordman op doorgeven beschuldigd van corruptie er moet vergeet vooral niet je moet over de brug komen wij dragen geen verantwoordelijkheid zou iemand zou kunnen maken De kom je nog wel achter verdomme’


John Bressers en de operatie “schoonmaak” (1/5)

De volgende morgen was het erg koud, maar zonnig. Om precies één minuut voor half twaalf belde Brahms aan. Ze oogde zeer opgewekt, er lag een vrolijke twinkeling in haar ogen. “Dossier gesloten,” zei ze en Brahms betrad een weidse woonkamer die uitzicht had op het Veerse Meer. “Goed werk.” Nog altijd had Bressers geen woord gezegd. op tafel lagen alle spullen die hij gisteravond in beslag had genomen. Hij had geen studie willen maken van de bankpasjes, paspoorten en andere zaken, maar ze alleen bekeken. Er had iets explosiefs tussen kunnen zitten waardoor hij Giselle Brahms direct uit bed had moeten bellen.

“Het is mijn laatste klus geweest – of sanctie – de volgende keer moet je maar iemand anders vragen. Ik begin er schoon genoeg van te krijgen,” zei Bressers.

“Weet je, het probleem is dat onze jongeren de kunst minder goed beheersen dan jij, ze zijn te schrikachtig, te nerveus, maar vroeg of laat zal de nieuwe generatie het stokje over moeten nemen, dat is inderdaad zo.”

“Misschien komt het door mijn leeftijd, ik heb een zoon en een dochter die allebei op het punt staan zeer respectabele posities in te nemen. Ik hoef je daar niet aan te herinneren, je bent beter op de hoogte dan wie ook. Bovendien begin ik een beetje laks te worden, vroeger had ik een stevige spanning op zulke dagen. Tegenwoordig boeit het me nauwelijks meer, het lijkt alsof ik een krant of tijdschrift ga halen in de winkel.”

Op het gezicht van Brahms ontstond een nieuwe glimlach. “Mijnheer Jongejans zei al dat je er een keer over zou beginnen, het viel me op dat je dat nog niet had gedaan. De kwestie Schouten was een uitzondering, aangezien je de grens moest oversteken. Onze Belgische vrienden vroegen om een ervaren man.”

“Da’s alles wat ik verder over kwijt wil.”

“Het is ruim voldoende.”

“Mag ik je nu een kopje koffie of thee aanbieden?”

“Lijkt me erg lekker.”

“Mooi.”

Natuurlijk had hij er min of meer op gerekend dat Brahms een kopje thee zou drinken – er stond warm water klaar – hij schonk een groot glas in en zette een selectie theezakjes neer waar ze mocht kiezen. Voor zichzelf had hij een kop zwarte koffie ingeschonken.

“Je hebt een mooi huis gekocht, John.”

“Het was een buitenkansje, ik had de makelaar al eens gesproken over een alternatief voor mijn woning op de Veluwe – lang hoefde ik er niet over na te denken.”

“Zelfs mijnheer Jongejans heeft geen tweede huis die zo mooi is als deze. Je bent een van de weinige incident managers die zijn geld goed heeft belegd.”

“Mijn zoon begon er laatst al een keer over en zei dat beleggen in aandelen hem veel deed denken aan een liedje van de Snollebollekes – ik had er nog nooit van gehoord – nu ken ik het – Naar links! – Naar rechts! Je zit nooit lekker stil met je aandelen – zei Jelle – je moet verdraaid goed opletten.”

Brahms zat er hartelijk om te lachen, terwijl ze het drijfnatte theezakje op een schoteltje legde. “Ik ben benieuwd waar Jelle zijn gevoel voor humor vandaan heeft. Of hij dat van jou heeft of zijn moeder.”

“Zijn moeder – denk ik.”

“Zie je ze vaak – je kinderen?”

“Meer dan vroeger. Gelukkig.”

Ongeveer een half uur daarna verliet Brahms het huis en Bressers bleef alleen achter – er was destijds een andere reden geweest om een punt te zetten achter zijn werk als incident manager – financiële onafhankelijkheid was één – een kans om meer tijd door te brengen in gezelschap van zijn familie een andere en misschien wel net zo belangrijk. Anders dan zijn oude mentor Arie Konings had Bressers geen enkele zin om door te blijven werken tot zijn echtgenote op een dag dood op bed werd gevonden. Er wachtte een leven na zijn carrière en hij had zich nooit te inhalig opgesteld, zoals de collega’s vaak wel deden.

Verleden jaar bleek Michel Grijs een dossier te hebben klaarliggen over John Bressers die Jo Weimans doodgeschoten had tijdens een zeiltrip voor de kust van Maleisië – onderweg naar Singapore. In feite zouden er nergens lijken in de kast liggen te wachten, maar vroeg of laat was zijn geluk verdampt. Zo ging het altijd. Wie alles wilde hebben, eindigde tenslotte met niets.

*****

Ruim drie maanden later had de wereld een compleet ander aanzien gekregen dankzij een besmettelijk virus – Covid-19 – dat in het Chinese Wuhan was begonnen – op een wildmarkt, zo ging het verhaal.

Net als altijd gingen er ook nu weer talloze complottheorieën rond en Bressers had zijn zoon uitgelegd dat mensen zeker niet slim genoeg waren om vooraf te bedenken wat ze achteraf allemaal gedaan zouden hebben – ‘achteraf’ was een koe in zijn kont kijken en blijkbaar bleef dat voor een grote groep mensen altijd een uitermate boeiende oefening.

Hoe dan ook – zelfs het werk van de firma was vrijwel stil komen te liggen en voor zover Bressers wist, was dat voor het eerst sinds de oprichting in 1815, want ook en misschien wel juist in de Tweede Wereldoorlog moest de handel gewoon doorgaan. Zijn stille straat was nòg stiller geworden, alle restaurants en cafés hadden noodgedwongen de deuren moeten sluiten. Dat vond hij wel jammer, maar Bressers had zich voorgenomen te genieten van de rust die er was ontstaan. Jelle en Maaike werkten thuis, Roosmarijn was meestal in haar atelier te vinden. Zelf wandelde Bressers regelmatig naar de supermarkt, want de intelligente lockdown betekende dat hij werd gedwongen te doen wat hij toch al wilde.

Echt met pensioen gaan. Dat was zijn doel. Nu kreeg hij de kans om te ervaren wat het inhield. Niets doen, zich nergens zorgen om hoeven te maken, want ook misdadigers bleven thuis en Lyke de Regt – de gehaaide moordenaar van Niamey – zat in Marokko, aldus een sms’je dat hij onlangs binnen had gekregen.

Ook al hoefde hij er zich niet druk om te maken, de kwestie bleef hem niettemin bezighouden, zoals het dossier regelmatig zijn aandacht bleef vragen. Als hijzelf in de schoenen van Lyke had gestaan, zou hij iets regelen om te kunnen verdwijnen, hoe dan ook, een paar honderd euro’s zouden voldoende moeten zijn om een deur naar de buitenwereld open te zetten.

Na twee weken van totale rust kreeg hij een verzoek – die afkomstig was van Giselle Brahms. Het bleek dat Geert Schouten een ontmoeting had gevraagd. Niet vanwege de dood van zijn broer, maar vanwege een smeergeldaffaire die er rond de moord op Niamey had gehangen. Hij wilde de kwestie de wereld uit hebben. Bressers slaakte een diepe zucht, besefte dat er nog een paar onopgehelderde punten waren en stelde tenslotte de Markt voor als ontmoetingsplek, er was toch niemand. Maar hij had er geen zin in.

Amper een kwartier later kwam er een dag en tijdstip binnen. Kennelijk had Schouten haast, want ze zouden elkaar de volgende dag ontmoeten naast het standbeeld van Jeroen Bosch om tien uur ’s ochtends.

Er stond een wat oudere man onrustig om zich heen te kijken, hij droeg een mondkapje, zodat zijn gezicht voor een deel verborgen ging. Bressers vroeg zich af welke reden Schouten kon hebben om zoiets te doen. In elk geval werkte het mondkapje anonimiserend.

Geert Schouten slaakte een hoorbare zucht van verlichting, zodra hij Bressers in de gaten kreeg en trok het mondkapje met een wat ruw gebaar weg. “Een mens doet rare dingen in crisistijd,” zei hij.

“Ik zou het niet weten,” zei Bressers.

Er volgde een onhandig handgebaar – twee mannen die zich handenschuddend probeerden voor te stellen en net op tijd snapten dat dat niet meer mocht. “Ik heb tijd nodig gehad vanwege de dood van Rogier – da’s mijn criminele broer. Er bestaat een kans dat je hem ooit hebt ontmoet. Al durf ik dat te betwijfelen. Zelf heb ik hem altijd als een klein boefje gezien die zich in het gezelschap van de grote jongens ophield en vast een keer zou worden doodgeschoten. Blijkbaar is dat nu dan ook gebeurd. De Belgische politie is enkele weken bezig geweest om de identiteit van een dode man te achterhalen die tenslotte Rogier bleek te zijn.”

“Ik heb over uw broer gelezen,” zei Bressers.

“Als Konstruct International hebben we een probleem, aangezien er een corruptiezaak tegen ons loopt – ik geloof dat u medecommissaris Aerdenhout bent tegengekomen – jullie zijn buren in Zeeland, als ik het goed heb.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Het schijnt dat we beticht worden van allerlei duistere zaken, zoals de moord op president Niamey.”

Op een verlaten Markt scharrelden er een paar duiven rond – de mannen waren aan het praten, maar het was vooral Geert Schouten die continu het woord voerde.

“In principe bent u de aangewezen persoon om deze onverkwikkelijke zaak voor ons op te helderen – dankzij de crisis krijgen we nu vragen over goed werkgeverschap – maatschappelijk verantwoord ondernemen – duurzaamheid. Nu dat deden we dat altijd al, maar het is juist nu van belang dat we alle verhalen rond corruptie en moord ophelderen. Onze kaarten moeten open en bloot op tafel gelegd kunnen worden. Als de economie uit de lockdown gaat, moeten we er klaar voor zijn en dat zijn we nu absoluut niet.”

“U bent in elk geval intelligenter dan uw broer,” zei Bressers.

“Waar baseert u dat op?”

“U gebruikt de lockdown om lijken op te ruimen die de afgelopen jaren in jullie kasten zijn opgehoopt, er is onlangs erg veel geld heen en weer geschoven.”

“Welk bedrag heeft u in gedachten?”

“5 miljoen euro.”

“Ik zou in gesprek gaan met Arie Konings, als ik u was, het schijnt dat hij een tijdje terug een klus voor ons heeft afgehandeld die ongeveer zoveel kostte,” zei Schouten.

“U zit met andere woorden al met een dijkdoorbraak en het lukt maar niet om het gat te dichten. Is dat het?”

“Ja. Helaas wel. Het geld is zoek.”

“Het volledige bedrag?”

“Ja.”

“Daar – eh – kun je leuke dingen mee doen.”

“Kijk – mij gaat het louter en alleen om eerlijk verdiende centen, ik probeer te leven als een goede katholiek – mijn vrouw en ik hebben onze kinderen zo opgevoed – om ons voorbeeld te volgen – anders dan Rogier. Ik heb altijd goed voor mijn personeel gezorgd, het is ook de reden waarom ik mijn bedrijf destijds heb laten overnemen, het was de beste oplossing voor alle partijen – iedereen heeft zijn baan behouden – zijn en haar salaris, dienstjaren – alles.”

“Daar twijfel ik geen seconde aan.”

“Onze regering heeft na de vorige crisis fouten gemaakt die ze nu zal proberen te voorkomen – het staat vast dat de overheid stevig zal gaan investeren – grote projecten worden eerder in uitvoering gebracht. Als onderneming willen we daarvan profiteren. Het betekent ook dat er geen duistere geheimen mogen rondzweven. We dienen helder te zijn – transparant.”

Voor Bressers waren alle verhalen over de nieuwe tijd complete onzin. Na elke oorlog of crisis die er ooit in de geschiedenis had plaatsgevonden, wilden burgers per se zo snel mogelijk terugkeren naar de oude vertrouwde wereld – terug naar vroeger – de goede oude tijd. Na de Tweede Wereldoorlog en de oorlogen van Napoleon Bonaparte. De reactie of restauratie. Altijd.

“Op dit moment ligt er een envelop in uw brievenbus – daarin vindt u documenten die misschien relevant zijn. Mocht u meer nodig hebben, dan zegt u het maar. U weet me wel te vinden. Mevrouw Brahms heeft mijn telefoonnummer en woonadres,” zei Schouten.

“Goed,” zei Bressers die zijn hand naar zijn voorhoofd bracht, alsof hij een saluut wilde brengen.

Over het algemeen beschikte de firma over een vrije toegang tot de meeste computersystemen, dankzij achterdeurtjes die er in het begin waren aangebracht – mannen als Rudolph Jongejans zagen vrijwel direct kansen die software en internet boden, toen er voor het eerst mee werd geëxperimenteerd. Het beloofde makkelijker te worden om gegevens op tafel te krijgen. Tijdens het eerste kabinet Lubbers leek er al op dat een incident manager zijn werk vooral achter een bureau zou doen. Voor een man als Bressers was het anders gelopen. Je moest nou eenmaal zelf poolshoogte gaan nemen voordat je echt kon begrijpen hoe vreselijk een beerput stonk om te weten dat het toch echt een probleem was.

Ook de toegang tot alle computersystemen veranderde daar weinig aan – je moest gaan kijken.

Terwijl Bressers langs boekhandel Heinen wandelde, spookte het door zijn hoofd dat Geert Schouten net als veel mensen tijdens de lockdown aan het opruimen was. Never waste a good crisis. De naam van oud-politicus Van Aerdenhout was gevallen en Schouten had het tussenvoegsel van zijn collega weggelaten. Hij moest er zeker een bedoeling mee hebben gehad.

Op het Kerkpleintje liep hij Roosmarijn tegen het lijf die een wandelingetje aan het combineren was met een bezoekje aan de supermarkt. “Hé, John, je ziet eruit alsof je een hoop rottigheid hebt lopen bedenken.”

“Dat toch reuze mee.”

“Vraagje. Heb je erg veel last gehad van de beurscrash? Ik heb Harm en Joan gesproken en die zijn in een paar dagen tijd erg veel geld kwijtgeraakt.”

“Ze moeten vooral kalm blijven, aandelen vasthouden, geen gekke dingen doen, tenzij ze belegd hebben in KLM – in dat geval snap ik het wel, ja.”

“Nou,” zei Roosmarijn die een moeilijk gezicht trok.

“Is je broer in paniek geraakt?”

“Ja.”

“Gaat het om een hoop geld?”

“Ja – best wel.”

“Da’s sneu.”

“Maar jij hebt toch nooit veel aandelen?”, vroeg ze.

“Alleen de Nederlandse top 4.”

“John?”, vroeg ze op strenge toon.

“Shell, Unilever, ING, Heineken.”

“En verder?”

“Vastgoed – hoofdzakelijk in Nederland.”

“Heb je alles goed beschreven?”, vroeg Roosmarijn. “Voor het geval jou iets mocht overkomen. Anders krijgen we nooit alles teruggevonden en dat geldt ook voor je bankrekeningen, want je hebt er meer dan één. Mannen zoals jij hebben er altijd een heleboel.”

“Alles staat op papier,” zei Bressers.

“Dus – ik hoef me geen zorgen te maken?”

“O, nee. Totaal niet.”

“Doe toch maar voorzichtig.”

“Dat beloof ik,” zei Bressers.


Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)

Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken  – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.

Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.

Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.

Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.

Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.

“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.

“Eten en drinken zoeken.”

“En?”

“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”

“Denk je soms dat ik het was?”

“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.

“Geen idee.”

“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”

“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”

“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”

“Ja, je hebt gelijk.”

“Eten en drinken, dat komt eerst.”

“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.

“Er gebeurt niets,” zei Tom.

“O.”

“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”

“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”

Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.

Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.

Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.

“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”

“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.

“Oké.”

Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.

“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”

“Ik beloof het,” zei Tom.

“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”

“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”

“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”

“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”

“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”

“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”

“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”

“Dat is 100% juist,” zei Tom.

“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”

“En nu?”, vroeg Tom.

“Laten we gaan.”

Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.

Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.

Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.

In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.

Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.

“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.

“Zoals je ziet,” zei Tom.

“En jij bent Sjors,” zei Astrid.

“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.

“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”

“Ja,” zei Sjors.

“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”

“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”

“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”

“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”

“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”

“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”

“Zo erg?”

“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”

“Saai,” zei Astrid.

“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”

Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.

Een volgende keer misschien. Nu even niet.

Er kwam altijd wel een volgende keer.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)

Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.

Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.

“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.

“Ik denk dat je het antwoord al weet.”

“Je ziet er ouder uit dan normaal.”

“Ja, dat klopt.”

“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”

“Ja.”

“En wie staat er naast je?”

“Sjors – een vriend van me.”

“Waarom zie ik hem niet?”

“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”

“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.

“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”

“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”

“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”

“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”

“Ja.”

“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”

“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.

“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.

Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”

“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.

“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”

“Wel een goed idee.”

“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.

“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”

“Tot ziens,” zei Tom.

“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”

“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.

Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”

“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”

“Inderdaad. We merken het vanzelf.”

“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”

“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.

“O?”

“Zoeken naar je echte vader.”

“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.

“Ja.”

Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”

“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.

Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.

What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.

“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.

In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.

Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.  

Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.

Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.

Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.

Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.

“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.

“Er is wat verkeerd gegaan.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”

“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”

“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”

“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”

“Ja.”

Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”

“We moeten terug naar onze eigen wereld.”

“Waarom?”

“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”  

“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”

Buiten klonken er diverse schreeuwen.

“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”

“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”

“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”

“Nachtdieren,” zei Tom.

Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”

“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.

Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.

Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”

Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking. 

“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.

“Ja, inderdaad.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)

Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde.  Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”

“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”

“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”

“Ja, natuurlijk.”

Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”

“En nu?”

“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”

“Oké.”

“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”

“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”

“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”

Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”

Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”

Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.

“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.

“Dat klopt.”

“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”

“Hoe doe ik dat?”

“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”

“De draak krijgt voorrang.”

“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”

“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.

“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”

“Goed, ik snap het.”

“Mooi.”

“Ik was onderweg naar Emke.”

“Wil je nog iets anders vragen?”

“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”

“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”

“Nee.”

“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”

“Ondanks de epidemie.”

“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”

“Echt waar?”

“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”

“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”

“Tot weerziens, beste Eljakim.”

Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.

Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.

‘Het is een voorspellende droom.’

Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.

Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.

In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.

“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.

“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.

“Is dat zo?”

“Ja.”

“Sinds wanneer?”

“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”

“Ik ben onderweg naar Emke.”

“Het beest leeft echt en het ademt ook.”

“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”

“Dus je wist het al?”

“Ik heb erover gedroomd.”

“Een voorspellende droom dus.”

“Ja.”

“Ook dat.”

“Inderdaad.”

“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”

“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”

“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”

“Zo simpel.”

“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”

“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.

“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”

Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.

“Hoi,” zei ze.

“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.

“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.

“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”

“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.

“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”

“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.

“Ja.”

Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.

“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.

Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.

Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.

“Maak je ook mandala’s, Tom?”

“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”

“Waarom – als ik vragen mag.”

“Om de tekening van een draak te verbergen.”

“Hè?”, vroeg Emke.

“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”

“Heb je mijn boek misschien nodig?”

“Nee, ik werk op intuïtie.”

“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”

“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.

“Ja. Prettige middag mevrouw.”

“Dank je, dat zal best goedkomen.”

De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.

“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”

“Eh – ja.”

Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”

“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.

“Dat dacht ik al.”

Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.

“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”

Ze deed een stapje opzij.

Thanks.”

“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.

“Dan heb je goede ogen.”

Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.

Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.

Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.

Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.

De draak zou het altijd willen blijven proberen.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)

Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.

Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.

De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.

“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”

“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”

“Het is onzin, mevrouw.”

De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”

“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.

“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.

“Geen idee, mijnheer.”

“Hij kan hier terecht als het nodig is.”

“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”

“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.

Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.

“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.

“Ja – da’s goed.”

Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.

‘En nu?’, vroeg Emke.

‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’

‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’

‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’

‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’

‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’

‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’

Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.

Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden. 

’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.

Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.

“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.” 

Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.

“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”

“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”

“En soms doe je niks,” zei Tom.

“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”

“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.

“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.

“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.

De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.

Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.

Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.

Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.

In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.

Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.

Hij droomde er regelmatig over.

Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.

“Gedroomd over draken.”

“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.

“Nee. Alleen gedroomd.”

“Lees je veel over draken?”

“Nee, niks.”

Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.

“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”

“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”

“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”

“Ja – klopt.”

Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.

Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.

Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.

Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.

“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.

“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.

“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”

“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.

“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”

“Dat zou ik een tragedie noemen.”

“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”

“Sjors handelde uit zelfverdediging.”

“Weet je dat 100% zeker?”

“Denk je soms dat – ?”

“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”

“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”

“Oké, dat kan ik billijken.”