Tagarchief: vliegende demonen

De dochter van de draak (5)

Wel erin, niet eruit.

Nou, daar gelooft ze dus helemaal niks van.

Alice steekt haar duimen achter de draagbanden van haar rugzak, werpt een laatste blik op de hoge muur die nog een onneembare barrière vormt, ze moet iets doen, het is misschien een heel vaag idee, maar het is er in elk geval een. Het is een sprong in het diepe. Veel tijd heeft ze niet, ze moet erg vlug zijn. Heel snel passeert ze de poort, een van de grootsten in de cirkel. Ze voelt alleen een tinteling door haar lichaam gaan.

Dan is het licht uit, het is donker, ze is in de duisternis.

Geen zon, geen maan, geen sterren.

Wat is er gebeurd? Waar is ze terechtgekomen?

Er is iets onmogelijks gebeurd. Door een van de poorten te passeren, heeft ze een andere plek betreden.

Alice bevindt zich ergens anders, als gevolg van een of andere magie, zoals ze nu zeker weet dat de ivoren poorten een betoverde plek zijn. Ze is beslist ergens anders terechtgekomen.

Maar waar?

Alice concentreert zich en haar hersenen beginnen omtrekken te registreren, twee muren, een vloer, geen plafond en dat is erg vreemd – lange tijd staart ze omhoog – er lijkt geen plafond te zijn.

Haar ogen branden een beetje. Ongetwijfeld heeft ze haar drakenogen weer terug en mogelijk erger dan ze ooit zijn geweest.

Há, zolang heeft ze dit nog niet, ze dankt het aan Mortha.

Langzaam loopt ze verder, Alice blijft stilstaan bij een opening in de muur, ze kijkt en ziet nieuwe muren en ook nieuwe openingen – poorten.

“Shit,” mompelt ze.

Wat heeft het cijfer 8 ermee te maken? Oneindigheid. Zou er een relatie kunnen bestaan tussen deze plek en het zorgvuldig uitgebeitelde getal boven de hoofdpoort van de stad? Wel erin, nooit meer eruit, als een eeuwige marteling, voortgaan tot je er dood bij neervalt door honger en dorst.

Ja, haar ogen branden en pijn doen ze niet echt, ze irriteren alleen, dat wel, dat is dat branderige gevoel.

Afblijven, ja, afblijven.

Ze besluit verder te lopen, nergens links of rechtsaf te slaan totdat een muur haar dwingt om terug te keren, er is geen andere mogelijkheid.

Alice begrijpt waar ze terecht is gekomen.

Het is een labyrint, verdomme, er zit geen enkele logica achter, misschien bestaat er een uitweg, vermoedelijk is er een uitgang, want dat behoort doorgaans toch wel tot de basisregels van een labyrint, als je lang genoeg zoekt vind je altijd een uitgang.

Haar gevoel zegt dat het hier anders is.

Helaas bevat haar geheugen geen enkel verhaal over een labyrint in het paleis, of onder het paleis, zoals Mortha onder haar en ieders voeten heeft gewoond, vele honderden en misschien duizenden jarenlang, zoals de ondoden nog altijd doen. Niemand heeft het ooit over een labyrint gehad. Het betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen kan zijn. Het houdt alleen in dat iedereen het is vergeten.

“Wat een klotezooi is dit, gadverdamme,” zegt ze.

Ooit leefden er mensen in de stad en in het paleis, nu zijn er alleen wezens die volgens de regels van de natuurlijke wereld niet eens zouden mogen bestaan. Ondoden. Draken. Natuurlijk hoort ze het normale ritselen van muizen en ratten, zelfs insecten maken geluid, maar het belangrijkste dat ze hoopt te gaan horen is minimaal één mens. Het liefst iemand die weet hoe je uit deze klerezooi weg kunt komen.

Ze passeert een poort, een simpele opening in de muur, alsof de bouwmeester een tekort aan stenen wilde oplossen. Net als daarstraks voelt Alice hoe er een tinteling door haar lichaam golft, het is een vervelend gevoel en dat is echt anders dan bij de eerste.   

Haar ogen branden nog steeds.

De woorden van Jacob. Ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby. Enige tijd blijft Alice stilstaan voordat ze besluit haar tocht naar links te voort te zetten. Welk idee zou er achter de plattegrond zitten? Normaal heb je een soort stratenplan waarbij je na zekere tijd de uitgang bereikt. Alice heeft een hekel aan labyrinten met bakstenen muren, omdat ze daardoor onmogelijk kan sjoemelen. Niemand kruipt door een bakstenen muur.

Tijdens de zoektocht ziet ze kleine dieren kruipen en vliegen, ze hoeft er niet langer over na te denken, toch neemt ze geen echte dieren waar, het zijn kleine klompjes licht die zich in de duisternis voortbewegen, net zoals haar verstand de muren vertaalt naar het begrip dat ze ervan heeft – bakstenen muren, bruingrijs van kleur en specie, maar haar brein registreert een blauwe constructie. Niet in het begin. O nee. Nu wel. Na het passeren van de poort. Hoe langer het duurt des te sterker het verschijnsel wordt. Hiervoor heeft ze wel de dieren gehoord, maar niet gezien. Ze gaat erop vooruit. Voor het eerst zijn ze er.

Een lange smalle gang.

Alice loopt… en loopt… en loopt tot ze een kruispunt bereikt, of ze gelooft dat het om een kruispunt moet gaan, want er zijn veel meer keuzemogelijkheden dan bij een gewone kruising van twee wegen in de stad – er zijn er in totaal twaalf poorten. Het is erg verrassend en ze telt een tweede keer – het is echt een twaalfhoek – twaalf identieke openingen met twaalf volstrekt onbekende bestemmingen.

“Verdorie!” Het is de complete machteloosheid overgeleverd te zijn aan een onbekende macht waarvan ze niets begrijpt.

Ze schopt tegen een denkbeeldige steen, want het laatste waar ze behoefte aan heeft is een stom labyrint in de onderbuik van het paleis.

Of op welke plek ze dan ook terecht is gekomen. Het hoeft niet per se het paleis te zijn.

Athrom. Omre. Ergens in ieder geval. Goddomme.

Ze zoekt het middelpunt van de kruising op, een willekeurige plek in een labyrint dat door een gestoorde ingenieur is ontworpen, iemand die vast zijn verstand heeft verloren tijdens de bouw van een doolhof dat zich in de donkerste plek bevindt van wat mogelijk een berg is, een holle berg.  

In elk geval mag ze niet panikeren, Alice zet haar rugzak op de grond en pakt het stuk brood dat ze heeft meegenomen, ze neemt een hapje. Goed kauwen en nadenken over de volgende stap. Het is een twaalfhoek. Waarom zou iemand in vredesnaam een twaalfhoek in een labyrint willen verwerken? De architect van het labyrint moet volkomen knetter zijn geweest, of anders de koning die toestemming heeft gegeven voor de bouw.

Nogmaals. Waarom?

Ze neemt nog een stukje brood. Terwijl ze staat te kauwen, hoort ze ver weg iets tikken. Het is geen klok. Ook hoort ze voetstappen. Op een vreemde manier doet het haar aan haar stiefmoeder denken die voor ze stierf een wandelstok gebruikte. Een ziek iemand. Gewoon een mens. Geen onbekend monster dat op de grond loopt te stampen waardoor er trillingen ontstaan en kruimels specie naar beneden komen of zelfs bakstenen.

In oudere verhalen werd er altijd gezegd dat onbekende reizigers of zelfs zwervers respect verdienden, omdat ze boodschappers konden zijn van de goden. Alice besluit te wachten. Welk gevaar heeft ze te duchten van een ziek iemand? Er zullen hierbeneden geen stervende ondoden rondwaren of ander gespuis. Het zou een mens moeten zijn. Maar wie dan wel? In een opwelling besluit ze het brood weg te stoppen en tegelijkertijd controleert ze of de zilveren munten nog altijd veilig in de geldbuidel zijn weggestopt. Zonder echte aanleiding besluit ze een paar exemplaren in haar broekzak te doen. Moet ze haar zwaard trekken? Waarschijnlijk niet. Haar intuïtie zegt dat het om een zieke man of vrouw moet gaan.    

Een kruispunt – een twaalfhoek om precies te zijn – hoe passend – ze bevindt zich al een tijdje op een denkbeeldig kruispunt in haar leven en nu staat ze die haar mogelijk twaalf verschillende kansen geeft om dood te gaan.

Wel erin, niet eruit. Hopelijk betreft het niet elke betoverde plek die ze in Athrom tegenkomt.

Ze vraagt zich of waarom de mensen het ooit nodig hebben gevonden dat niemand de stad meer zou mogen verlaten.

De onbekende wiens staf ritmisch op de grond neerkomt moet elk ogenblik verschijnen, ze denkt aan een oudere man, al kan ze absoluut niet verklaren waarom. Het is gewoon zoals het is. Maar dat was weer een geliefde uitspraak van haar stiefvader.

Er verschijnt inderdaad een man – een oudere man – hij draagt een vuilgrijze mantel – heeft een verwilderde witte haardos en lange onverzorgde baard – met zijn rechterhand houdt hij zijn staf vast. “Wie bent u? Wat doet u hier?”, vraagt hij.

“Ik ben Alice,” zegt ze.

“Ormanan.”

“Aangenaam.”

“Nee, ik geef je geen hand. Dat doet ik nooit.”

Dat wilde ze niet eens doen, hem een hand geven.  

Bestaat er een kans dat hij de geschifte architect van het labyrint is? Er verschijnt vrijwel direct een glimlach op haar gezicht en ze probeert meteen weer serieus te kijken.

“Zie ik er dan zó belachelijk uit?”, vraagt hij.

“Nee – sorry – het is iets heel anders,” zegt Alice.

“Vertel me dan wat je wèl dacht, Alice. Ik heet Ormanan.”

“Nou ja – ik dacht dus zo’n beetje – iemand moet dit ooit hebben ontworpen en gebouwd – een of andere vent – want het zijn altijd kerels die dit soort dingen bedenken – ik bedoel – hoe gek moet je zijn om een twaalfhoek te bedenken – volgens mij is dat bedoeld om te voorkomen dat je hier ooit weer levend uit weg zult komen.”

“In mijn gloriedagen stond ik bekend als Ormanan de Grote – ik ben een machtige tovenaar geweest – alle koningen luisterden naar mijn raad en deden wat ik zei – zonder mij waren ze hulpeloos. Ja, ik praat over mezelf in de verleden tijd. Ik leef gewoon, maar vaak denk ik dat ik dood ben.”

Het is de eenzaamheid, denkt Alice. Waarom denkt ze dat? Geen idee. Ze heeft werkelijk geen idee waarom ze dat denkt.

In oude verhalen vermommen de goden zich soms als zwervers, Alice gelooft dat ze nu ook met zo’n haveloze figuur te maken heeft die langs de weg op een steen zit en zijn hand omhoog houdt. Een god? Een echte tovenaar. Belachelijk.

“Hoelang bent u hier dan?”, vraagt Alice.

“Dat ben ik vergeten, kijk maar om je heen, er is geen dag, er is alleen nacht, een eeuwige duisternis,” zegt Ormanan. “Heb je soms iets te eten voor me bij je? Ik heb vreselijke honger.”

Ze maakt de rugzak open en neemt er het stuk brood uit, de helft ervan overhangt ze aan Ormanan. “Alsjeblieft.”

Zonder iets te zeggen pakt hij het brood aan en begint te eten – smakkend en wel – blijkbaar smaakt het hem erg goed, terwijl het al een wat ouder brood is. Ormanan staart ondertussen wezenloos om zich heen, alsof hij probeert vast te stellen waar hij zich exact bevindt. Hopelijk is hij hier niet voor het eerst sinds zijn aankomst in het labyrint, net als Alice. “Kijk nou,” zegt Ormanan, “het zijn er twaalf – het zijn er precies twaalf deuren – wat grappig is dat, zeg.” Zijn stem klinkt erg zachtjes, eerder alsof hij een beetje staat te mompelen in zichzelf zonder het besef dat Alice erbij is. Ormanan propt het laatste stukje brood naar binnen – hij kauwt en smakt dat het een lieve lust is – dan draait hij zich om – ziet Alice staan – hij doet alsof hij Alice voor het eerst ziet – heel even deinst Ormanan terug en vraagt: “Wie bent u? Wat doet u hier?” Het zijn twee serieus gestelde vragen, los van het feit dat hij ze amper vijf minuten gelden ook al heeft gesteld.   

Moet Alice nou doen alsof ze nergens van weet, dus argeloos reageren en doen alsof ze de vragen nooit eerder heeft gehoord? Oké. Vooruit dan maar.

“Alice, ik ben Alice.”

“Ormanan, zo heet ik, je zou het misschien niet zeggen, maar ik ben een tovenaar – er was geen koning die zonder mij een beslissing zou durven nemen – ze luisterden allemaal naar mij.”

“Dan kun je me vast vertellen hoe ik hieruit kom,” zegt Alice.

“Nee, dat is onmogelijk. Je kunt er wel in, niet eruit.”

“Da’s dan mooi kut.”

“Tenzij je een heldendaad verricht.”

“O, dat vind ik dan weer wel mooi,” zegt Alice.

“Het is verdraaide lastig om in het labyrint een heldendaad te verrichten, want is er gewoon verder niets of niemand dan wat ongedierte en zo.”

“Ik heb je een stuk brood gegeven,” zegt Alice.

“Geen heldendaad, maar berekening,” zegt Ormanan die zijn vinger erbij opsteekt, “je hoopt er iets voor terug te krijgen.”

“Wie bepaalt het of je een heldendaad hebt verricht?”

Ormanan denkt een tijdje na voordat hij antwoord geeft: “Marcus is dat. Ben je hem wel eens tegengekomen? Hij is echt een heel vervelend mannetje, heeft misbruik gemaakt van zijn positie door mij hier op te sluiten.”

“Waarom?”

“Nou ja – hij heeft mij hier opgesloten, weet je.”

Enkele tellen lang vraagt Alice zich af of ze het hem moeilijk moet maken, meer en fellere vragen stellen.

Nee.

“Ik ben Ormanan, de machtigste tovenaar die er ooit is geweest,” zegt hij, “ben een heel oude man.” Onverwacht buigt hij voorover. “En jij hebt beslist interessante ogen. Zou het kunnen dat jij de dochter van de draak Mortha bent? Want Mortha had in haar jonge jaren ook zulke ogen.”

“Dat weet ik niet.”

De oude tovenaar pakt zijn staf in beide handen vast – horizontaal – een beetje als een speer – hij spreekt een paar woorden uit – maar er gebeurt weinig – er volgen hooguit lichtflitsen en geknetter, als een miniatuur onweer.

Het is duidelijk wat ze moet doen.

Ze trekt haar zwaard met een felle beweging uit de schede en slaat de tovenaarsstaf met één snelle klap in tweeën. De twee helften vallen op de grond, beginnen te branden, terwijl Ormanan verbijsterd naar het vuur staart. “Maar dat is onmogelijk,” zegt hij en heel langzaam dooft het vuur uit, waarna er nog slechts asresten op de grond achterblijven.

Ormanan kijkt weer recht voor zich uit, naar Alice, zijn ogen stellen de vragen die zijn mond weigert uit te spreken. Enkele malen hapt hij, smakt hij met zijn lippen. Zijn rechterhand zoekt de staf, maar die is tot smeulend as gereduceerd. Dan hervindt hij de controle over zijn stem: “Wie bent u? Wat doet u hier?”

Het is heel verleidelijk om de punt van haar zwaard in zijn borstkas te steken, hoewel Alice zich afvraagt of het zelfs nodig is – Ormanan wankelt – zoekt een evenwicht die ontbreekt – nog altijd probeert zijn rechterhand de staf te vinden – Alice snuift een specifieke geur op, het is zwavel, ze heeft dit niet meer geroken sinds de ontmoeting met Mortha. Tijd verstrijkt. In Ormanans ogen glanst een zekere hopeloosheid, een onverwacht einde. Inmiddels heeft Alice haar zwaard laten zakken. Dus haar verdediging is verdwenen. Haar tegenstander is een oude zieke man zonder staf, een behoeftige bejaarde, iemand die zelfs geen rat of muis meer weet te vangen als avondmaal.

Hij strekt zijn beide armen uit, zijn vingers grijpen begeren in de lucht, maar het is Alice die het doelwit is. Niemand anders. Uiteraard. Eerst doet ze een stapje achteruit, er hangt nog altijd een karakteristieke zwavellucht, ze voelt zich misselijk worden, ziek, een vreemd gevoel in haar maag, als het haar maag is, daarna verkrampt haar lichaam helemaal en begint Alice te spugen – geen halfverteerd eten – maar vuur – een grote steekvlam die de oude tovenaar in brand zet. Als een uitgedroogde mummie vat Ormanan vlam, er volgen enkele wanhopige schreeuwen voordat hij neervalt – zijn ogen staren vragend naar de vlammen, alsof hij probeert te bedenken wat hem is overkomen en geen antwoorden kan vinden. Het gaat erg snel. Alice blijft ingespannen toekijken.

Dan sterft hij – Ormanan – een verkoold menselijke lichaam, veel kleiner dan hij was, tenslotte valt hij in hoopjes stof uiteen – er komen rookpluimpjes omhoog – de as gloeit na. Ormanan, de grote tovenaar, is gestorven.

Verbijsterd – zo voelt ze zich – zojuist heeft ze vuur gespuugd, als een draak, zoals Mortha altijd gedaan moet hebben. Door vuur te spugen heeft ze een oude tovenaar in brand gezet, gewoon laten verdwijnen, feitelijk wilde ze het helemaal niet doen, maar het gebeurde gewoon, zelfverdediging, want dat was het.

Ver weg hoort ze het onrustige fladderen van een vleermuis – natuurlijk – een van die verrekte ondoden moet komen kijken.

In gedachten speelt ze de gebeurtenissen van zojuist helemaal terug, stap voor stap, Alice heeft vuur gespuugd, los van alle andere dingen die ze heeft ontwikkeld, gekregen, sinds haar ontmoeting, heeft ze een volkomen hulpeloos wezen gedood. Al wilde Ormanan haar doden met zijn handen, iets wat nooit zou zijn gelukt. Hij was te zwak.

Luca de Baardmans wilde haar verkrachten, zoveel was wel duidelijk, aan de andere kant was Ormanan weinig anders van plan, geen verkrachting wel te verstaan, niet zolang ze in leven was.

Ja, in een van de twaalf gangen die in het volstrekte duister gehuld zijn fladdert een vleermuis die ze mogelijk eerder in zijn menselijke gedaante heeft leren kennen, Marcus. Ze hoort het dier niet alleen, Alice ruikt hem ook.

Heeft ze nou echt een hulpeloze oude man gedood? Of is er een goede reden geweest om Ormanan hier op te sluiten, zodat hij eeuwig in de gangen kon blijven rondsluipen tot een argeloze bezoeker hem zou bevrijden? Nooit gebeurd. Hij is niet bevrijd. Hij is dood.

Het zwaard laat ze geruisloos wegglijden in de schede, ze neemt de rugzak weer op en besluit de poort te betreden waar ze ook de vleermuis heeft gehoord. Al snel stelt Alice vast dat er heel andere details zichtbaar worden dan ze tot nu toe heeft waargenomen.

Menselijke schedels die in de uren zijn gemetseld als ornamenten, getuigen van een dienstbaar leven, dienstbaar aan Marcus waarschijnlijk.

Aangezichten van ontvelde schedels grijnzen haar aan met holle gitzwarte ogen, driehoekige neusgaten, onvolledige gebitten, maar in veel gevallen wel met zeer lange hoektanden, zoals Marcus ook heeft, dat heeft Alice zelf gezien.

Geen tientallen of honderden, maar duizenden.  

Blijkbaar kunnen ondoden wel degelijk sterven, vergaan ze heel anders dan in de meeste verhalen, ze veranderen niet tot stof en het is zelfs mogelijk om hun resterende beenderen in een muur te metselen, als – wie zal het zeggen – waarschuwing. Ze denkt aan Ormanan. Waarom was hij in het labyrint? Hoelang al? Wie heeft hem er opgesloten?

De vleermuis zweeft geruisloos door de lucht, Alice ziet het gebeuren en volgt het dier dat via een opening naar rechts gaat. Uiteraard probeert ze zich te haasten – eerst rechts – dan links, want daar hoort ze de vleugels van het dier – tenslotte is de vleermuis verdwenen – Alice hoort hem niet meer – wel denkt ze aan de man die ze eerder nog heeft omschreven als een soort deegsliert. Marcus.

Rustig loopt ze verder – er komt een eind aan elk avontuur – verderop ligt de ontknoping – er wacht iemand op haar.

Het is de hoogste tijd om het labyrint te verlaten. En de stad trouwens. Alice heeft er zo schoon genoeg van. Als er iemand is die zich weet te redden in de buitenwereld dan is het Alice. ‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’  

Het is een kruising – opnieuw een kruising – ze begint er echt schoon genoeg van – alleen zijn er dit keer slechts vier mogelijkheden – vier poorten – vier doorgangen.

In het donker ontdekt ze een lange slanke man die een goed passend maatkostuum draagt – gemaakt door een kleermaker natuurlijk – geen slijtage, geen gaten – het is perfect. Hij lacht zijn tanden bloot en de flikkering doet pijn aan haar ogen, ze is de duisternis gewend geraakt, een andere manier van registreren dan bij gewone mensen.

Alice kan zien in het donker, maar Marcus ook.

“Ben je daar eindelijk?”, vraagt Alice die er niet in slaagt haar ongeduld te onderdrukken. “Had je niet eens gewoon wat meer haast kunnen maken? Weet je hoelang ik hier verdorie al rondloop? Ik ben het nu zo onderhand wel eens beu. Ondertussen fladder je maar een beetje in het rond.”

“Je hebt Ormanan gedood.”

“Ja – problemen mee?”

“Integendeel – Alice, je verdient onze eeuwige dank.”

“Waarom heb je dat zelf niet gedaan?”

“Hij was Ormanan. Wat moet ik daar nog over zeggen?”

“De machtigste tovenaar die er ooit heeft bestaan.”

“Precies,” zegt Marcus. “Zonder hem geen boven- of onderwereld van Athrom, de stad is het product van zijn machtige geest, alles hier is ooit begonnen in zijn brein – ook het labyrint, zoals je zult begrijpen.”

“En toen ging alles natuurlijk mis,” zegt Alice.

“Ormanan de machtige tovenaar werd dement, iemand die storm na storm op een stad kan loslaten en dat ook inderdaad heeft gedaan – tja – dat is een groot probleem. Ormanan heeft als laatste kunstje het labyrint gebouwd en zichzelf daarin opgesloten, mijn mannen hebben hem geholpen en er zijn er genoeg voor gestorven – dat moet je gezien hebben.”

“Ja, dat heb ik.”

“Zodra het project klaar was, is de koning en iedereen vertrokken – naar een andere hoofdstad – ik bedoel – we wisten allemaal dat er een deadline bestond – voor een vastgestelde dag moest iedereen weg zijn – daarna gold de regel die je zo vreselijk irriteert.”

“Wel erin, niet eruit.”

“Dat is dus iedereen – ook wij kunnen er onmogelijk uit – we zijn de bewakers van Ormanan en Mortha – garandeerden de veiligheid van jouw stiefvaders – en van jou. Je begint jezelf te ontdekken, als dochter van de draak, beste Alice, Mortha heeft je niks aangedaan, het zat er allemaal al, het moest alleen worden geactiveerd.

“De tatoeage op mijn rug, de littekens.”

“Precies.”

“En nu?”, vraagt Alice.

“Het natuurlijke evenwicht is hersteld, Ormanan is dood, het water zal uit de stad verdwijnen, de betovering is weg, mensen kunnen weer naar huis, of blijven, als ze dat willen. Er is een kans dat de koning snel terug zal komen.”

“Wat deden de priesteressen nou eigenlijk in het paleis?”

“De dochter van de draak opvoeden, Alice.”

“Hoe oud ben ik?”

Marcus kijkt eventjes opzij. “Weet ik het!”

“Zoveel jaren herinner ik me anders niet.”

“Je bent ouder dan ik.”

“Grappig.”

“Ik ben blij dat je het zo ziet,” zegt Marcus.

“Goed. Nogmaals. En nu?”, vraagt Alice.

“Je wilt weg. Toch?”

“Ja.”

“Daarheen,” zegt Marcus die naar de poort wijst aan haar linkerhand. “Aangezien de betovering is verbroken, zul je een aardig stukje moeten lopen. Een jonge leider genaamd Naran zal je opwachten. Ik heb hem verteld dat je eraan komt. Hij weet ook wie en wat je bent. Daarom zal hij ook wachten. Voor iemand anders zou hij dat niet doen.”

“Oostelijke poort?”

“Ja, daar.”

“Naran dus.”

“Stamhoofd, bijna tienduizend mannen, vrouwen en kinderen.”

“Da’s een gezellige boel.”

“Naran zal je wegwijs maken in de wereld.”

“Goed,” zegt Alice die naar de poort begint te lopen – voordat ze de gang ingaat, kijkt ze nog eenmaal om – maar Marcus is alweer verdwenen. Wel ruikt en hoort ze hem nog.

‘Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.’

Hoe dan?

Ze herinnert zich het gezicht van de andere vrouw waarvan ze lange tijd heeft gedacht dat ze haar echte moeder zou zijn, grijzend haar, rimpels bij de ogen, iemand die een moeilijk leven heeft gehad.

Een priesteres. Zonder enige twijfel.

Zou ze bang voor haar zijn geweest?

Oké, niet langer treuzelen, Naran wacht op haar.


De ivoren poorten (4)

“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”

Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.

“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”

“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.

Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.

Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.

Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.

“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”

In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.

Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.

Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.

Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?

Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.

“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.

“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”

“Geen idee.”

Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.

Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.

Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.

Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?

“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”

“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.

“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”

Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.

Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.

Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.

Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.

Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.

In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.

“Het spijt me. Ik moet gaan.”

“Ja, je baas roept je.”

Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”

Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.

“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.

“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”

“Weet je wel dat je net een zombie bent.”

“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”

“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”

“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.

Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.

Net als Marcus. Die deed dat ook.

Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!

In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.

In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.

Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.

Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.

Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.

Niemand is er eeuwig.

Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.

Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.

Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.

Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.

Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.

Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.

Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.

Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.

Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.

Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.

Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.

Vandaag groeien er bomen en struiken.

Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het  nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.  

Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.

Ze weet het, maar ze wist het niet.

Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.

De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.

Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.

Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.

Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.

Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.

De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.

Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.  

Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.

Ze kijkt naar links.

Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.

“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.

Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?

Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.

Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.

“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”

“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.

Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.

“Jacob.”

“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”

“Ja, hun baas is een vriend van jou.”

“We kennen elkaar. Da’s alles.”

“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”

“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.

“Van mij mag je,” zegt Alice.

“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.

“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”

“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.

“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”

Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.

Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.

“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.

“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.

“En?”

Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.

“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”

“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.

“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”

“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”

“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”

“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.

“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”

Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.

Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”

“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.

“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.

“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”

“Wel een oude baby,” zegt een jongen.

“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”

“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.  

“Wees gerust, ik heb andere plannen.”

“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.

“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”

Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.

Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.

Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.

Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.

‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’

In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.

Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.

Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.

Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.

Ivoren poorten.

Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.

Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.

De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.

Als ze nou eens?

Het is te proberen.

Wat heeft ze te verliezen?


(1) octagon

Ik ontwaakte zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor en voelde me ronduit ellendig. Elke beweging van mijn lichaam verliep moeizaam. Lange tijd staarde ik omhoog en stelde vast dat er gaten zichtbaar waren in het plafond. Ik zag een blauwe hemel. Tevens drong het tot me door dat er een metalen constructie was gebouwd, eentje die het gammele gebouwtje overeind hield. Langzaam draaide ik mijn hoofd naar rechts, vervolgens links en probeerde mijn nekspieren wat soepeler te krijgen. Ik lag op een onbekend bed. De ruimte waarin ik mij bevond leek op een garage. Je kon er met gemak een auto parkeren, hoewel je daarmee ook de volledige oppervlakte benut had. Mijn mond voelde erg droog aan, dorst of nadorst, ik had werkelijk geen idee. Terwijl ik op dat vieze stinkende matras lag, probeerde ik me voor de geest te halen wat er ’s nachts of minimaal gistermiddag was voorgevallen. Wanneer je ’s ochtends op een volmaakt onbekende plek je ogen opent, wil je immers graag weten hoe je er aanbeland bent. Toch?

Ik had geen idee of het ochtend of middag was. Na een tijdje kwam ik overeind, hoewel dit zeer veel moeite kostte. Mijn rug protesteerde ernstig tegen elke beweging die ik maakte. Het moest toch wel een erg wild feestje zijn geweest… dat ik op een volkomen onbekende plek en totaal verrot wakker werd.

Minuten gleden voorbij.

Ik verzamelde alle moed om op te staan, en hoopte buiten van een willekeurige voorbijganger te vernemen waar ik me bevond. Misschien vond ik een oud dametje met zo’n smerig kefferig poedeltje dat onophoudelijk naar mijn enkels hapte.

Het was niet mijn eerste keer. Omdat ik altijd een stevige drinker ben geweest, ontwaakte ik wel vaker op curieuze locaties.

Ik ging staan. Enkele ogenblikken lang staarde ik glazig naar beneden en realiseerde me dat mijn schoenen verdwenen waren. Mijn suède jasje en witte overhemd hadden mysterieus plaatsgemaakt voor een rafelig blauw shirt. Ik was mijn portemonnee kwijt, pasjes, rijbewijs… verdomme… Ik veegde lange plukken haar achter mijn oren. Vingers gleden over een baard van bijna een volle week. Gisteren had ik me nog goed geschoren. Voor het eerst sinds ik wakker werd, probeerde ik me mijn naam te herinneren.

Er gaapte een diep gat in mijn geheugen. Opnieuw onderwierp ik de garage aan een uitgebreide studie. Er stond een grote klok, een monsterachtig apparaat, gebouwd volgens ideeën die in de negentiende eeuw modern moesten zijn geweest. Deze bijzondere machine werd bijeengehouden door koperen buizen, glanzend zilverachtig plaatwerk, en een eikenhouten kast. Moderne computertechnologie, bijvoorbeeld microprocessoren ontbraken op het eerste gezicht. Het vertoonde geen traditionele wijzerplaat met twaalf uren. Ik telde er tien. Dat was vreemd. Langzaam stapte ik naar de vreemde klok.

Onder mijn blote voeten strekte zich een asfaltvloer uit die alle kenmerken vertoonde van een langdurige verwaarlozing. Ik liep verder. Licht trillende vingers gleden over prachtig versierde, barokachtige wijzers. Buiten blafte een hond, ogenblikkelijk gevolgd door andere honden. Er gleed een schaduw over de klok. Ik keek omhoog en staarde naar een wolkeloze blauwe lucht. De blaffende honden riepen me naar buiten. Dat was het beslissende signaal. Ik draaide mijn stramme lichaam en zocht een uitweg.

De stalen roldeur was compleet vastgeroest tussen twee geleidingen.

Er waren voldoende openingen in de muren, doorgangen die een ontsnapping boden uit deze ellendige gevangenis. Ik hoopte dat mijn lichaam slank genoeg was om tussen die brokstukken gemetselde bakstenen door te wurmen. Het rafelige shirt schraapte langs de scherpe randen en ik vergat heel eventjes, gedurende enkele seconden, de spierpijn waarmee ik was opgestaan.

Voor het eerst besefte ik dat mijn laatste maaltijd erg lang geleden moest hebben plaatsgevonden.

Het mysterie werd niet echt kleiner.

Terwijl ik mezelf door die smalle opening wurmde, gebeurde er iets vreemds. Ik keek naar buiten, mijn ogen waren verblind als gevolg van het felle zonlicht. Een gigantische mensachtige gedaante zweefde door de lucht en ik besliste direct dat dit een verlate reactie moest zijn op alle drank die ik afgelopen nacht binnen moest hebben gekregen. Ingeklemd tussen twee stukken afgebrokkelde muur zag ik het wezen voorbij komen… veel groter dan een normaal mens… en met vleugels… een spanwijdte van zeker tien meter.

Natuurlijk vroeg ik mezelf af of ik wel echt wakker was geworden. Misschien sliep ik nog altijd. Ik was echter klaar wakker. De spierpijn die ik had verzekerde me dat er geen enkele andere mogelijkheid bestond. Ik was wakker.

Mijn ogen raakten gewend aan de wereld die zich buiten tentoonspreidde. Er lag een strook oud asfalt… er was een uitgestrekt patroon van fijne scheuren en diepe barsten ontstaan.

Het grootste deel van het oude complex was vervallen, ingestort, geheel verdwenen onder een gestaag oprukkende jungle. Er groeiden bomen en struiken op vermoeid in elkaar gezakte gebouwtjes. Het was groen geworden. Alleen de garagebox waarin ik wakker was geworden stond overeind, en dat was het gevolg van de metalen constructie die iemand lang geleden moest hebben gebouwd. Het deed me denken aan een anachronisme, een misplaatst souvenir uit een vergeten era. Verderop speelden jonge honden in het hoge gras, omdat ik enkele buitelende bruine lichaampjes herkende.

De immense kooiconstructie viel me nog niet eens op, want ik keek om me heen en zag bomen, struiken… Ooit stonden hier keurig onderhouden woonhuizen, toen glanzende auto’s de status van hard werkende burgers benadrukten. Er waren ruïnes overgebleven. De natuur had zijn oeroude rechten teruggeëist en dit terrein veranderd in een territorium voor wilde honden.

Inmiddels drong tot me door dat er een kooiconstructie was. Boven mijn hoofd bevond zich een verfijnd rasterwerk van roestvrijstalen balken en zelfs die stoeiende pups zouden er nooit in slagen weg te komen uit dit bouwwerk. Godsonmogelijk om hieruit weg te komen, aangezien de balken verdwenen in een betonnen fundament dat twee meter hoog moest zijn. Eerst vond ik het indrukwekkend en reageerde als toerist. Vervolgens besefte ik dat er een uitzonderlijk goede reden moest zijn geweest om zo’n kostbare constructie over een bestaand bewoond gebied heen te planten.

Die onschuldige pups draafden nog altijd onvermoeibaar door het grasveld. Ik dacht aan de dreiging voor een bestaande maatschappij, een gevaar, zo vreselijk groot dat je een dergelijk krankzinnig bouwwerk over een oude dicht bevolkte woonwijk heen wilde plaatsen.

Dit ding… deze kooiconstructie kende ik helemaal niet… en ik kon me evenmin herinneren dat er ooit zoiets waar ook op aarde was gebouwd. Ik voelde me reddeloos verloren, verdwaald tussen onbekende dimensies, een speelbal van mystieke krachten.

Die vervloekte honden sleurden me terug naar een grimmige werkelijkheid. Nerveuze teefjes haalden hun pups snel weg uit de frontlinie. Ik stond volstrekt hulpeloos tussen verkruimelde restanten van een verdwenen beschaving. Drie uit de kluiten gewassen reuen liepen in mijn richting. Mijn angst verstijfde me dermate, dat ik niet eens in staat was te bedenken tot welk hondenras deze mannetjes behoorden. Ik zocht herkenbare gecultiveerde kenmerken en stelde iets heel anders vast. Er stond namelijk een soort tegenover me die ontstaan was nadat de mens als controlerende manipulerende fokker wegviel. Ik herkende hier en daar specifieke kenmerken van bekende rassen. Voorzichtig plaatste ik mijn voeten op afgebrokkeld metselwerk, gelukkig groeide er overmatig veel mos en gras overheen, zodat er geen vrees voor verwondingen hoefde te bestaan. Verder ging alle aandacht naar die drie oprukkende honden.

Ik zocht naar een redelijke uitweg. Dit nagenoeg onbegroeide gebied strekte zich over een oppervlakte van enkele tientallen meters uit. Hier en daar vond je bomen, een teken dat ook de natuur dit terrein wilde innemen, maar verder had je vrij zicht. Dat gold uiteraard ook voor die honden. Bijna zestig meter in noordelijke richting lag een ondoordringbaar ogend struikgewas, een groene nauwelijks bewegende muur. Dat was een goede schuilplaats. In elk geval zouden die vervloekte honden me niet kunnen volgen, of tenminste stukken moeilijker.

De honden kwamen langzaam dichterbij. Ik liep naar dat struikgewas en leek geen centimeter dichterbij te komen.

Tussen brokstukken beton en afgebroken metselwerk lag een tafelpoot met enkele roestige spijkers. Voor het eerst lachte de voorzienigheid me toe. Ik raapte de tafelpoot op en speelde enkele ogenblikken met het evenwicht, zodat het duidelijk werd hoe ik dit stuk hout moest vasthouden. Goed. Vanaf nu was ik gewapend.

Het maakte die honden trouwens geen barst uit of ik gewapend was. Ze bleven me achtervolgen.

Boven mijn hoofd zweefde opnieuw dezelfde gigantische mensachtige gedaante die ik daarstraks had gezien. Dit was niet het product van een levendige verbeelding, maar bittere realiteit. Het mythische wezen verborg gedurende enkele ogenblikken de zon achter zijn ontzagwekkende gedaante. Hij deed me denken aan een vliegende demon… compleet met die armen en benen, vleugels natuurlijk, donkerblauw gekleurd, blikkerende gele tanden waarmee hij elke willekeurige prooi gemakkelijk zou kunnen verscheuren. Ik zou geen schijn van kans maken als hij aanviel.

Zelfs de honden keken eventjes omhoog, maar toonden weinig angst of ontzag voor dit onbekende wezen.

Bijna liet ik de tafelpoot uit mijn handen vallen, terwijl het roofwezen enkele malen rondcirkelde. Eerlijk gezegd vroeg ik me af waarom het niets deed, maar observerend door de lucht zweefde. Er was sprake van een eigenaardig status-quo, een niet-aanvalsverdrag tussen totaal verschillende roofzuchtige wezens. Ik achtte mezelf de zwakste van die drie. Eénmaal viel het onbekende wezen met geweldige vaart omlaag. Ik dacht dat hij me dan toch eindelijk ging aanvallen, maar het was een schijnbeweging. Misschien wilde hij me van dichtbij bekijken. Geen idee. Daarna verdween het wezen in zuidelijke richting en ik staarde het gebiologeerd na tot er niets meer zichtbaar was.

Ik dwong mezelf weer terug naar een alledaagsere werkelijkheid, drie agressieve en vechtlustige honden.

De dieren waren blijkbaar van mening dat ik hun territorium was binnengedrongen, hetgeen objectief bezien helemaal klopte. Je kreeg niet elke dag een lekker hapje aangeboden en ik moest toch een hulpeloze indruk hebben gemaakt.

Langzaam kwam ik vooruit over die afgeplatte puinhopen, een geïsoleerd stukje menselijk woongebied dat was onttrokken aan de werkelijkheid van alledag. De honden maakten een omsingelende beweging die je bijna menselijk mocht noemen.

Ik vroeg me af wat me was overkomen. Vage herinneringen aan een ruige stapavond buitelden door mijn hoofd. Misschien had iemand een rare grap uitgehaald en bevond mijn bewustzijn zich in een andere dimensie. Ik moest alleen nog ontwaken uit die eigenaardige droom… nachtmerrie… gevoed en aangejaagd door verdovende middelen. Straks ontwaakte ik ècht, en lag in bed… hopelijk lag ik in bed.

Plotseling bewoog het struikgewas. Ik zag heel duidelijk enkele menselijke gezichten, ook al gebeurde dit slechts enkele seconden. Mijn zintuigen waren inmiddels tot het uiterste gescherpt anders zou ik dit ogenblik hebben gemist. Ik twijfelde niet aan mijn waarnemingsvermogen. Het gebeurde heel even en zeer duidelijk. Twee gezichten van starende mannen. Er rolde een vloek over mijn tong. Die ellendelingen hadden me wel eens kunnen helpen in plaats van starend afwachten tot die rottige honden me compleet zouden verscheuren.

Mijn instinct verzekerde me hard weg te lopen… rennen… vluchten naar dat veilige struikgewas, omdat die honden me daar veel moeilijker of zelfs helemaal niet volgden. De afstand was te groot. Ik werd binnen enkele meters achterhaald door die kutbeesten. Bovendien leek de bodem opzettelijk bezaaid met allerhande puin, steen en glasscherven, vlechtijzer. Ik zou mezelf ernstig kunnen verwonden en er was natuurlijk geen dokter of zelfs goed uitgeruste apotheker in de nabijheid.

De tafelpoot klemde stevig in mijn handen. Ik was doodsbang. De honden kwamen steeds naderbij en volgden een overduidelijke tactiek. Ze wilden me omsingelen. De tafelpoot met zijn roestige spijkers had ik naar hun leider gedraaid.

Er was altijd een leider. Elke groep had een leider.

Dit vormde mijn enige voordeel… degene uitschakelen die de lijnen uitzette. Ik bestudeerde de aanvallers, elk afzonderlijk, en koos de middelste uit als speerpunt van mijn aanval.

Zo moest het verlopen, vond ik. Eerst die middelste, dan de andere twee.

Achteraf klinkt het veel eenvoudiger dan tijdens zo’n crisis.

Op dat ogenblik voelde ik me verre van slim.

Recht tegenover me stond de leider, roodgeel gekleurd kwijl droop langs zijn onderkaak.

Bij een eventuele aanval moest ik snel zijn. Alleen in films wachtten aanvallers keurig netjes totdat ze aan de beurt waren. In werkelijkheid kwamen ze allemaal tegelijk.

De leider van het stel ontblootte zijn gele tanden en gromde. Ik rook zijn rottende adem.

Ik hield de tafelpoot als een honkbalknuppel boven mijn schouder, klaar voor de verdediging. In gedachten had ik al een paar flinke dreunen uitgedeeld.

Uiteindelijk zette de leider zijn aanval in. Meteen zwaaide ik met alle kracht de tafelpoot omlaag. De andere twee honden naderden eveneens en zeer snel. Spijkers drongen onder luid gekraak door tot diep in de schedel van hun leider. Vrijwel meteen overviel me een geweldige paniek, omdat ik het slaghout niet loskreeg. Daarom zwaaide ik het slapper wordende dier naar links, zodat nummer twee terugdeinsde, en vervolgens rechts. Nummer drie wachtte af. Er volgde een patstelling. Je moest niet verdergaan als het risico te groot werd. Opnieuw zwaaide ik het logge zo goed als levenloze lichaam naar links, zodat het losraakte en nummer twee enkele meters terugdeinsde. Er bestond geen aanval meer. Ik keek lange tijd toe, en volgde de twee overgebleven dieren die hun dode leider achterlieten tussen het puin.

De zon brandde volop, het moest rond twee uur zijn. Voor het eerst speelden er herinneringen door mijn hoofd aan de vorige avond. Vrienden hadden me uitgenodigd voor een gezellig avondje centrum, drukke cafés, heel veel muziek en mensen om je tijd mee te verdoen. Ja, zo was het begonnen. Er wachtte een warme, broeierige avond. Heel erg weinig mensen gingen vroeg naar huis. Je merkte nauwelijks dat je dronken werd, omdat er zo verschrikkelijk veel mensen in het centrum bleven rondhangen. Daar ergens… in die krioelende massa lag het begin van dit vreemde avontuur.

Ik naderde de groene muur van struikgewas en bomen, en vroeg me af waarom die verdomde mensen me niet hadden geholpen, zoals mensen mekaar moesten helpen. Nu had ik al het belangrijke werk alleen gedaan, en stom toevallig de juiste beslissingen genomen. Met een beetje pech was het anders verlopen, en had mijn warme dode lichaam op die puinhopen gelegen, terwijl die honden zich te goed deden aan het vlees. Ik was zo opgefokt dat elke stomme opmerking van één van die gasten zou worden afgestraft. Voedsel voor honden zo gezegd.

Er ontstond een opening in de groene muur, twee kerels hielden takken opzij en staarden ondertussen angstig omhoog, naar de lucht, alsof daar het echte gevaar vandaan moest komen.

Eerlijk gezegd was ik die gevleugelde demon allang weer vergeten. Toch haastte ik me niet, liet de spijkers in het slaghout krassend over de stoffige bodem glijden. Ik moest die jongens toch nog iets duidelijk maken.

“Kom dan!”, schreeuwde de eerste en gebaarde heftig dat ik op moest schieten.

“Zo meteen komen ze terug,” en zijn kameraad sprak beduidend zachter, alsof dat vliegende secreet hem zou kunnen horen.

Het liefst gaf ik die jongens een ongelofelijke dreun, omdat ze hadden geweigerd mij te helpen tijdens mijn gevecht tegen die honden.

Mijn instinct weerhield me ervan. Ik bevond me in een onbekende wereld, die enige overeenkomsten vertoonde met en vooral sporen droeg van een overgereguleerde maatschappij waar ik gisteravond nog deel van uitmaakte. Er bestonden hier volkomen afwijkende regels. Mocht dit een blijvende toestand zijn, dus voor het geval ik niet uit een drugsdroom ontwaakte, moest ik toch die nieuwe regels leren kennen.

“Het liefst sla ik alle tanden uit je smoel! Wat zijn dat godverdomme voor manieren om een man alleen zo te laten knokken tegen die tyfushonden!”

Er lag iets in de houding van degene die zojuist als eerste gesproken had, een onuitgesproken boodschap, dat ik mocht zeggen wat ik wilde. Hij liet me uitrazen, wachtte keurig netjes tot mijn innerlijke rust terugkeerde. Ik gebruikte nog wat beledigingen, maar de man trok zijn wenkbrauwen niet eens omhoog. Tenslotte liet ik me tegen een ruwe boomstam vallen en zakte door mijn knieën. Een geweldige vermoeidheid overviel me, dezelfde waarmee ik wakker was geworden en die me feitelijk nooit had verlaten. “Man, ik zit echt helemaal kapot. Je moest eens weten wat voor ochtend ik achter de rug heb.”

“Kerel… ik begrijp je helemaal. We hebben het allemaal een keer meegemaakt. Iedereen komt op dezelfde manier hier terecht. Mijn oprechte excuses voor die vertoning van daarnet, maar ja… we proberen zo uit te vinden of je een echte man bent.”

Ik keek verbaasd omhoog, want dit laatste snapte ik niet helemaal.

Hij vertoonde een vriendschappelijke grijns. “Heel simpel. We willen weten of je een lulhannes bent… of een echte knokker.”

Mijn vingers omklemde het slaghout, bloed trok weg uit mijn knokkels, maar ik beheerste me. “Een inwijdingsritueel. Het is een fucking inwijdingsritueel.” Ik legde het hout naast me neer, maar hield het onophoudelijk in de gaten. Je wist maar nooit.

“Een noodzakelijk kwaad zou je kunnen zeggen. Sommigen spreken van ‘ontgroening’. In het verleden hebben we duur betaald voor ongeschikte nieuwkomers. Je hebt de puzzel op de juiste manier opgelost. Pak de leider en je hebt ze in principe alle drie bij hun kloten.”

Hij strekte uitnodigend zijn arm. Ik mocht hem wel, ondanks het voorafgaande. We zouden vrienden kunnen zijn.

“Oké dan,” en ik accepteerde zijn uitnodiging.

“Mijn naam is Balsam,” zei hij, “de meeste leden van onze nederzetting gebruiken hun burgerlijke namen niet meer, omdat ze die veelal zijn vergeten. Je vergeet kennelijk nogal veel tijdens je overtocht naar deze plek… onze wereld… Octagon. Misschien worstel je met de nodige twijfels en vraag je jezelf zonder ophouden af waarom je je zo verdomd weinig kunt herinneren. Nou… Je staat niet alleen.”

Inderdaad staarde ik glazig naar Balsam en trachtte mijn naam voor de geest te halen. Zoals zoveel vormde ook dat een diep gapend zwart gat in mijn geheugen.

“Jij heet vanaf nu Spijker,” zei de ander, die tot dusverre had gezwegen “Ik ben Stratego.”

“Goed. Nu we alle beleefdheden hebben afgehandeld, mag je uitleggen wat dit voor een vervloekte apenkooi is.”

“Eerst gaan we eten, beste Spijker. Je zult wel wat lusten, lijkt me.”

Het was een vreemde gewaarwording. Ik sprak met twee kerels, gekleed in vodden, die weinig of geen herinneringen koesterden aan een lang vervlogen wereld. Ze wisten dat er vroeger iets anders had bestaan, omdat deze merkwaardige plek alle sporen droeg van die oude verdwenen wereld. Er had zich hier een ramp voorgedaan… lang geleden… en geleerde bestuurders van de omringende stad hadden op één of ander moment het besluit genomen dit terrein volledig te isoleren. De kooiconstructie die tijdens onze wandeling nu en dan zichtbaar werd tussen hoog opschietende bomen en dicht struikgewas getuigde hiervan. Erg groot kon het nooit zijn, je zag naar alle windrichtingen solide ogende stalen verbindingen omlaag duiken.

Deze mensen moesten een moeilijk bestaan leiden. Een andere mogelijkheid kon er nauwelijks zijn. Bovendien leefden ze dagelijks met de dreiging van uitgehongerde honden en vliegende demonen die wel of niet voornemens waren aan te vallen. Mij hadden ze met rust gelaten en ik wist eigenlijk niet in hoeverre ik daar blij mee moest zijn.

We volgden een slingerend pad dwars door het bos. Er hadden huizen gestaan, lang geleden, oude muren waren klemgezet tussen bomen waarvan ik nooit de moeite had genomen hun namen te leren. Alle tekenen van beschaving werd teruggedrongen door het gestage geweld van opdringende natuur. Voor wetenschappers was dit een geweldig gebied.

Alleen waren er betrekkelijk weinig dieren, nauwelijks vogels, of gronddieren. Ik stelde me voor dat alle eetbare beesten allang waren opgegeten, wilde graag weten hoe deze mensen zich tegenwoordig in leven hielden. Nu en dan verdween er een opstandig krassende kauw tussen de somber neerhangende boomtakken. Regen viel er kennelijk ook heel weinig. De bodem oogde erg droog en stoffig. Mijn voeten waren inmiddels donkergrijs geworden. Gelukkig was het warm.

Vermoedelijk was het hier altijd warm en droog.

Onverwacht stonden we aan de rand van een nederzetting, dorpje, hoewel dit laatste woord wel erg ruim is voor die paar haveloze gebouwtjes. Min of meer geïmproviseerd rond een soort pleintje stonden huizen. Deze mensen gebruikten ze als huizen, maar in de oude samenleving waar we allemaal vandaan kwamen, zouden ze als onbewoonbaar zijn bestempeld. Deels waren die schuren opgetrokken uit steen. Ik veronderstelde dat ze gebruik hadden gemaakt van resten die er waren overgebleven. Daar hadden ze deze nederzetting overheen geplaatst. In het midden speelden kinderen, zwart van het stof en vuil. Volwassenen waren zonder uitzondering bezig, maar onderbraken hun bezigheden, zodra we met zijn drieën in zicht kwamen.

Er ontstond een bijna sacrale stilte. En eigenlijk was het meer ‘ongemakkelijk’.

Balsam nam het woord. “Vrienden en vriendinnen. De maanklok heeft ons een nieuwe metgezel geschonken. Hij heeft zijn waarde bewezen en zijn naam is Spijker.”

We liepen langzaam verder. Mannen en vrouwen begroetten me, gaven een goedmoedig knikje of zeiden ‘welkom’. Ik verwachtte ook niet zo heel veel anders. Balsam ging voor me uit, Stratego verdween in een gammel ogend huisje, maar feitelijk was alles hier even gammel en stond op het punt van instorten.

“Kom, hier eten we,” hij bleef in de deuropening staan, maar ik staarde verbijsterd naar de straatnaambordjes die boven de deur waren vastgenageld.

Oude Vlijmenseweg. Oeterselaan. Baksvelstraat.

“Goeie hemel,” zei ik en de verbijstering moest van mijn gezicht af te lezen zijn.

“Ja,” zei Balsam, “je bent thuis… in Den Bosch met andere woorden…. Mocht je willen weten wanneer… of beter gezegd… welk jaar dit is… Ik heb geen flauw idee. Niemand van ons weet het. En we zijn allemaal op dezelfde manier gearriveerd… Via de maanklok.”

Het was een schokkende ontdekking. Ik scheurde mezelf los van die dreigende straatnaambordjes en begaf me in het halfduister van de woning. Kennelijk bevond ik me gewoon op dezelfde grond waar ik dertig jaar geleden geboren werd. Dit besef maakte het mysterie nog groter. Ik wilde weten wat er was gebeurd, verleden jaar, of desnoods honderd jaar geleden. Er groeide een puberale opstandigheid in me, of drang om alle bestaande zekerheden waarmee Balsam zijn nederzetting had omgeven omver te gooien. Ik haalde diep adem en volgde hem naar binnen.

Er brandde een viertal toortsen. Het interieur bestond uit enkele stoelen, die vermoedelijk tijdens strooptochten bijeen waren gezocht. In deze curieuze wereld stond alles in het teken van functionaliteit. Een geschikte stoel, was een ding waarop je je achterwerk probleemloos neerzette, zodat je niet op een stoffige bodem hoefde plaats te nemen.

“Neem plaats,” zei Balsam. “De kooi en sommige leden van onze gemeenschap spreken over ‘stolp’, heeft de vorm van een achthoek. Vandaar dat we deze plek Octagon hebben gedoopt. Er bestaat een klimaatbeheersing, zoals je wellicht vastgesteld hebt. Misschien zijn je indrukken al te vers, of zo overweldigend, dat je niet goed weet waar je allemaal moet kijken. We kennen slechts één seizoen, het is meestal zonnig en droog. Onze groep telt bijna dertig zielen.”

“Hoe groot is die kooi?”

“Vermoedelijke diameter is een slordige twee kilometer, en begint bij de Stationstunnel, eindigt net voorbij het oude winkelcentrum aan de Oude Vlijmenseweg. We zijn volledig afgesloten van de buitenwereld. Gelukkig krijgen we met enige regelmaat, dus eenmaal per maand, voedselvoorraden via een zwaar bewaakte verbinding met ‘buiten’… dus via de Stationstunnel. Daar is onze toegang.”

“Die voedselvoorraden… een t.h.t.-datum?”

“Nee, worden speciaal voor ons geprepareerd, lang houdbaar en zo. Ze weten dat er een gemeenschap bestaat hierbinnen.”

“Ik begrijp eerlijk gezegd steeds minder van deze plek.”

“Dat neem ik je niet kwalijk.”

Stratego betrad op dit moment de ruimte met etenswaren, een vrouw volgde hem en droeg enkele grote flessen water. Zonder die geregelde leveringen van buitenaf waren deze mensen en ikzelf volkomen hulpeloos. Het was een merkwaardige constructie waarbij je gevangenen van Octagon regelmatig van voedsel voorzag. Ik snapte niet waarom je geen moeite zou doen om diezelfde mensen te repatriëren, evacueren, of wat verantwoordelijke bestuurders gewoonlijk deden in zulke omstandigheden.

“Voordat ik hier terechtkwam,” zei Balsam, “was ik een zware drinker en roker. Dus dat betekende een stevige cold turkey. Na verloop van tijd wen je eraan. Echt. Je zou het nooit denken. Ik zou die eerste dag een moord hebben gepleegd voor een pakje sigaretten of krat bier.”

Ver weg, voorbij de horizon, gloorde er een toekomst voor mij als jager en verzamelaar, net als de stumpers die hier al eerder waren terechtgekomen. Je kwam hier terecht en dat was een enkeltje, geen retour. Daarna moest je maar zien hoe je je redde in dit vervloekte oord.

“Die maanklok brengt je hier,” zo begon ik, “dat is wat je zei. Toch?”

Stratego legde de geplastificeerde verpakkingen neer, potsierlijke herinneringen aan werelden die aan onze waarneming werd onttrokken door een gigantische kooiconstructie. Brood, vleeswaren, kaas, allemaal langdurig houdbaar, zoals de schreeuwerige tekst vermeldde. Misschien zelfs speciaal voor ons gemaakt. Normaal gesproken verliet geen enkele verpakking zonder t.h.t.-datum de fabriek.

“Niemand weet hoe die maanklok functioneert. Hij brengt mensen hierheen. Dat denken we tenminste. Er is geen andere redelijke verklaring.”

De vrouw plaatste heel zorgvuldig alle flessen water, één voor één, in het grijze stof. Vervolgens verontschuldigde ze zich en liet me alleen met Balsam en Stratego.

“Tot voor kort hadden we een grotere groep,” zo begon Balsam zijn verhaal, “maar die gevleugelde demonen zorgden ervoor dat we onze organisatie moesten veranderen.” Er volgde een cynische grom. “Die ellendelingen pikten ons vreten… voordat we het in veiligheid konden brengen… Volgens Stratego wilden ze ons laten sterven van de honger. Dat is bijna gelukt. Daarna heeft een kleine groep zich afgescheiden van de hoofdmacht en verblijft nu in de omgeving Stationstunnel. Ze reguleren alle voedsel en drank die via de poort binnenkomt.” Balsam scheurde ongeduldig een half brood open, en keek ondertussen veelbetekenend in mijn richting. “Ga je gang. Eet. Je moet honger hebben. Kan bijna niet anders.”

Hij nam twee boterhammen en pakte een pakje boterhamworst.

Ik probeerde me voor te stellen welke chemicaliën er toe moesten zijn gevoegd, zodat dit spul in deze klimatologische omstandigheden eetbaar bleef. Of er was hier ergens een soort koelkast, een kelder waar veel lagere temperaturen heerste dan buiten.

“Wat zei je vriend Stratego van die opsplitsing?”

“Ik was er niet echt blij mee, omdat je zo twee apart functionerende groepen creëert. Straks moet je ‘alsjeblieft’ zeggen als je mee wilt eten.”

Langzaam knikte ik, terwijl mijn vingers een beetje onhandig twee sneetjes brood uit de verpakking opviste. Dat klonk allemaal heel logisch en redelijk. Toch liet je daarmee willens en wetens een bijzondere situatie ontstaan.

“Je moet begrijpen dat deze wereld… Octagon… zoals je misschien al wel zult vermoeden… niet gecontroleerd wordt door mensen. Die vliegende demonen… en je hebt al kennis gemaakt met één van hun vertegenwoordigers… beheersen het hele gebied. Dichte begroeiing maakt het gecompliceerder, omdat ze moeilijk voorbij bomen en struiken kunnen komen. In het Tunnelgebied hebben die jongens vrij spel. Geen bomen. Geen struiken. Er zijn nog wat laatste restanten van flatgebouwen en zo, maar dat is ook alles. Verleden maand telde de Tunnelgroep acht zielen, nu zijn het er nog maar vijf. Ze krijgen het beslist niet cadeau.”

“De laatste tijd hoor je een nieuwe naam voor die wezens rondzingen,” zei Stratego, “venator… of venators… Latijns voor ‘jager’. Ze spelen graag met hun slachtoffers. Wanneer je alle zieke eigenschappen van een sociopaat in één akelig roofdier zou stoppen, krijg je een venator. Erger dan mensen. Ze moorden vanwege de kick. Niet eens voor het eten. Volgens mij zijn de venators de reden geweest waarom de overheid die kooiconstructie heeft gebouwd. Ze zijn onkwetsbaar. Een simpele kras is voldoende om een slachtoffer serieus te besmetten.”

Mijn boterham bleef halverwege hangen. “Wat gebeurt er dan?”

“Je verandert in een venator. Dat is de periode die je moet gebruiken om het slachtoffer te doden, want als je het daarna nog moet doen, is het onmogelijk.”

“Je verandert, net als zombies.”

“Net als zombies inderdaad, maar dan intelligent… snel… georganiseerd en onkwetsbaar.”

“Vertel eens… Waar komen die smeerlappen vandaan?”

“Niet bekend… helaas… ook al gaan er enkele vage verhalen en die hoor je vast wel een keertje, maar ik ga nu geen tijd en energie verspillen aan speculaties. Je moet om te beginnen de feiten weten. Een gedeelte hebben we je inmiddels verteld. Waar die rotkrengen vandaan komen is niet eens relevant, hoewel ik begrijp dat de vraag je interesse heeft.”

Ik snapte zijn bedoeling. “Hoelang duurt het voordat ze een weg naar buiten hebben gevonden? Weg uit Octagon.”  

“Precies. Weg uit Octagon. Hallo Aarde.”

“Een horrorscenario.”

Balsam greep onverwacht mijn hand vast. “Weet je. Misschien vormt dat wel de enige reden waarom we hier zijn samengebracht. Om de venators te stoppen. Verdelgen. Vernietigen.”

Er flitste een herinnering door mijn hoofd. “Doe me een lol, zeg. Ik bedenk verhalen en schrijf die dingen op. Er is zelfs nog nooit iets van me uitgebracht.” Dit laatste was overigens niet helemaal waar. Een uitgever had net een boek van me geaccepteerd.

“Een onconventionele fantasie kan helpen,” zei Stratego, “misschien leven we hier al veel te lang. Er is al van alles geprobeerd.”

Balsam boog bedachtzaam achterover en bekeek mijn gezicht langdurig. “Joh, nu herken ik je. Jij bent die vent van dat boek… ‘Verlaten Aarde’… Spoorloos verdwenen tijdens een avondje stappen. Iedereen dacht dat je was verzopen of zo in de Dieze, opgevreten door eeuwenoud slib. Met je zatte harses in het water geflikkerd. Kijk, de voorzienigheid heeft geen medelijden met bekende figuren.”

“Mijn boek is nog niet uitgegeven. Er is alleen een intentieverklaring.”

Ik antwoordde niet. Ondanks alles bestonden er veel meer herinneringen dan Balsam en Stratego me wilde doen geloven. De leider van dit volkje herkende een schrijver, een man die zijn eerste boek nog moest uitgeven. Misschien was dit wel de meeste schokkende mededeling tot nu toe. We waren niet allemaal afkomstig uit hetzelfde tijdperk. Misschien moest Balsam nog geboren worden, toen ik mijn boek schreef. In dat geval kon hij veel meer weten van die kooiconstructie.

“Je bent niet alles vergeten, herinnert je wel degelijk bepaalde details.”

Balsam knikte bevestigend, evenals Stratego, die een fles water opende.

“Nee… inderdaad… er zijn flarden achtergebleven, onbelangrijke details, irrelevante feitjes… van die bezopen kennisfeitjes waar je geen donder aan hebt.” Hij formuleerde zijn zinnen met een zekere wrok, die ik heel goed begreep. Je wilde immers begrijpen hoe je in zo’n merkwaardige, vervallen postapocalyptische omgeving was terechtgekomen. “Ik dacht je meteen al te herkennen, dus toen je met die vervloekte honden bezig was.” Stratego overhandigde hem de waterfles en Balsam nam enkele stevige slokken.

“Hoeveel jaar na mijn verdwijning?”, vroeg ik, want hij moest het gewoon weten. Balsam zou nauwkeurig antwoord kunnen geven op mijn vraag. Dat hoorde bij de herkenning. Ik was immers een bekende Nederlander.

“Jaartje of tien, denk ik. Weet het niet zo goed… Kan ook veel langer zijn. Lijkt een beetje alsof het grootste gedeelte van mijn geheugen thuis is gebleven. Mensen komen beschadigd in Octagon. Vergeet dat nooit. Er zijn burgers hier die helemaal niets meer weten… alles kwijt zijn.”

Dankbaar accepteerde ik de inmiddels halflege fles en bedacht dat die twee kerels mij onderaan hun zelfgeschapen sociale ladder plaatsten. Als nieuweling zouden ze me die fles eerst moeten hebben aangeboden, gewoon uit beleefdheid. Kennelijk bestonden dergelijke conventies niet meer in deze gemeenschap. Een paar kinderen waagden zich binnen, die ogenblikkelijk weg werden gejaagd door de vrouwen.

Ook zo’n verandering, bedacht ik, er lag hier een duidelijke taakverdeling. Het zou me weinig verbazen als de mannen zich uitsluitend met verdedigen van deze nederzetting bezighielden. Er leek sprake van een traditionele rolverdeling. Misschien was het toevallig zo ontstaan afgelopen jaren. Ik dacht dat vrouwen een te kostbaar bezit waren voor een primitieve samenleving zoals deze om actief mee te vechten. Vrouwen werden zwanger en brachten negen maanden later gezonde kinderen ter wereld.

Terwijl het koele water in mijn mondholte kolkte, vroeg ik me af wat deze mensen zouden doen met gehandicapte kinderen. Primitieve gemeenschappen stonden niet echt bekend vanwege hun sociale houding. Nutteloze nakomelingen werden in oude culturen altijd geofferd aan de wilde dieren.

Ik had hier sinds mijn aankomst alleen gezonde mannen, vrouwen en kinderen gezien, hoewel ze zich zo te zien niet dagelijks wasten. Er was geen water voor spilzieke culturele afspraken, zoals jezelf reinigen.

“Die dingen… Kom… Hoe noemde je ze daarstraks ook alweer?”

“Venators.”

“Zijn die smeerlappen vleeseters?”

“Yep… vlees en bloed… een feestmaaltijd,” zei Balsam zonder een spoortje ironie in zijn stem.

“Inderdaad, en ze spelen met hun eten, echt… een akelige gewoonte.”

Ik maakte me geen enkele illusies over de hoogstaande culturele normen en waarden van deze groep mensen die fanatiek vochten voor hun bestaan. Ze kregen eten via het Tunnelvolk, dat alles in ontvangst nam en bewaakte, beschermde tegen destructieve venators.

“Kom… ik moet je nog iets laten zien,” zei Balsam, en zijn stem klonk nu erg rustig. Hij kwam langzaam overeind. “Je zit boordevol vragen over Octagon. Ik kan je talloze verhalen vertellen over deze wereld en het blijft toch allemaal een beetje abstract. Zo gaan die dingen nu eenmaal. Met een simpel voorbeeld verhelder ik het grootste deel toch wel aardig.”

Stratego glimlachte, ik vond die glimlach in eerste instantie nogal cynisch, maar vermoedelijk bedoelde hij het wel oké.

Eenmaal buiten wees hij de richting die we gingen volgen. Balsam zag mijn verbazing, omdat het de bedoeling was dat we teruggingen waar we eerder vandaan kwamen. Kinderen speelden weer onverstoorbaar, zonder enig rumoer. Ik wilde hier geen negatieve ideeën bij denken, maar zou dat makkelijk hebben gekund.

Stratego bleef achter in het dorpje, zijn rol was voor dit ogenblik uitgespeeld.

Binnen enkele meters omsloten hoog opgeschoten bomen en struiken ons opnieuw, terwijl Balsam geroutineerd het smalle kronkelende pad volgde. Hij sprak erg weinig tijdens deze wandeling… Of nou ja… ‘wandeling’… vermoedelijk was dit een net iets te gewone uitdrukking voor het dagelijks leven in Octagon. Opnieuw zag ik die regelmatige, bijna ziekelijke tic… dat hoofd ging heel eventjes achterover en hij tuurde naar de blauwe lucht die tussen boomtakken zichtbaar werd.

Natuurlijk herkende ik nog helemaal niets. Op het allerlaatste moment herkende ik de plek waar Balsam en Stratego zich hadden verscholen voor de venator en die honden. Ik wilde direct verder lopen, maar Balsam hield me tegen.

“Wacht even. De reden waarom ik je heb terug gebracht naar deze plek… is niet zo makkelijk onder woorden te brengen.” Balsam bleef halverwege zijn zin eventjes steken. Tijdens dat ene moment hoorde ik een eindje verderop het hese keffen van enkele pups. Misschien was hij afgeleid. “Je hebt een specifiek beeld van de werkelijkheid.” Er danste voor het eerst een grijns rond zijn lippen. “Moet je vergeten. Niet alles wat je ziet is namelijk echt. Vroeger was dat uiteraard wel zo… vroeger… toen je nog met je vrienden lekker op kroegentocht was… in Den Bosch.”

Balsam trok enkele takken opzij, liet me staren naar datzelfde tableau als daarstraks, toen drie honden me wilden klaarmaken voor de lunch. Ik zag diezelfde pups weer spelen op de puinhopen van vroegere woonhuizen, volwassen honden waren in hun nabijheid en hielden aandachtig in de gaten wat er gebeurde. Eerlijk gezegd begreep ik geen moer van Balsams opwinding. Hij was echter niet van plan voor te zeggen wat ik overduidelijk en meteen had moeten zien. Het duurde in mijn geval alleen een tijdje.

“Die ene hond… hun leider… ik heb het beest gedood,” er lag een onvoorstelbare verbijstering in mijn stem.

“Juist.”

Het duurde bijna een volle minuut of zo.

De hond die ik had gedood met die tafelpoot en roestige spijkers, het dier had daar op een heuvel moeten liggen, bovenop die slordig bij elkaar geveegde stukken steen, beton en bouwmaterialen afkomstig uit een vervlogen tijdperk. Hij was weg. Compleet verdwenen.

“Die beesten ruimen hun doden toch niet op? Of worden ze opgevreten? Dat zijn toch geen aaseters?”

Onder normale omstandigheden was mijn verbijstering uiterst amusant geweest.

“Je moet beter kijken, Spijker. Je bent schrijver, hebt een boek geschreven, je moet kunnen observeren. Dus…. Observeer!”

Het duurde erg lang voordat mijn hersenen registreerden wat Balsam in feite bedoelde. Natuurlijk ontbrak er een nog warm lijk, het dier dat ik daarstraks gedood had.

Tevens koesterde ik me geen illusies over kannibalisme onder honden, met name als een roedel voortdurend op de rand van hongersnood balanceerde. Zelfs mensen waren vroeg of laat bereid het vlees van hun overledenen te eten mits de nood hoog genoeg was.

Er zouden stoffelijke resten moeten zijn overgebleven, afgekloven botten, rood gekleurd gras of steen.

Op zeker moment richtte een reu zich vermoeid op, enkele pups kwamen stoeiend dichterbij, maar hij veegde ze achteloos terzijde. Nog steeds weigerde mijn brein te geloven wat ik zag.

Dat dier leek sterk op de leider die ik bijna een uur geleden dood geslagen had. Ik zocht tevergeefs naar de juiste woorden, schudde het hoofd en keek naar Balsam. Hij veranderde zijn neutrale gezichtsuitdrukking in een valse grijns. “Niet alles wat je ziet is echt.”

Opnieuw staarde ik naar de ongenaakbare en onkwetsbare leider. Er groeide twijfel. Ik vroeg me af hoe ik me zo sterk kon vergissen.

Het grote dier inspecteerde arrogant zijn territorium.

“Zie je… die honden… zijn helemaal geen echte honden. O, vergis je niet… Zijn ongelofelijke gemene krengen, hoor. Ze bijten je strot af als de kans zich voordoet. Bovendien komen ze altijd weer terug.” Hier pauzeerde Balsam eventjes. “Die honden zijn in werkelijkheid elektronische projecties, holografische illusies, een wonder van moderne techniek. Ergens, en niet zo heel ver hier vandaan, manipuleert iemand deze dingetjes die sprekend op herdershonden lijken.” Gedurende een enkel ogenblik liet hij de takken terugvallen, zodat de visuele connectie tussen ons tweeën en die honden werd verbroken. “Iemand vindt het weinig of geen probleem onnoemelijk veel energie te spenderen aan deze circusattractie. Er is slechts één verklaring die ik kan bedenken. Voorkomen dat iemand van buitenaf ons gebied binnendringt, of hier vandaan ontsnapt. Begrijp je me? Die dingen moeten ervoor zorgen dat we blijven waar we zijn.” Opnieuw trok hij de takken naar beneden. Er waren slechts enkele seconden voorbij gegaan, maar het tafereel had zich hersteld, of eigenlijk gereset. Die honden reageerden op onverwachte gebeurtenissen.

“Holografische projecties,” ik sprak opzettelijk elke lettergreep heel langzaam uit, zodat mijn ongeloof verduidelijkt werd.

“Jazeker,” zei Balsam.

Ik vond het erg vermoeiend allemaal. Zoals je een dergelijk avontuur alleen maar kon betreuren wanneer je er buiten je schuld om middenin zat. Er ontstond een nieuwe onweerstaanbare drang naar huis, heimwee dus eigenlijk. Ik staarde hoofdschuddend opzij. Balsam reageerde niet of nauwelijks en verontschuldigde zich amper voor de situatie.

Holografische projecties, agressieve dieren, moordlustige beesten, die een specifieke opdracht hadden meegekregen van hun onbekende opdrachtgevers en bedenkers. Ik geloofde opnieuw dat mijn alcoholdroom nog altijd voortging. Dit was helemaal niet echt.

In mijn ogen mocht je dit nooit anders dan een apenkooi noemen, speeltuin voor volwassenen die getroffen waren door een curieus noodlot. Iets, of iemand had ons allemaal losgelaten in deze onbekende vijandige wereld. Elektronische monsters, holografisch geprojecteerde honden, onwerkelijk en tegelijkertijd dodelijk echt, bevolkten dit universum. Balsam wekte de valse indruk dat er zoiets als controle bestond. Ik vond dat een verkeerd idee, omdat je nooit zeker wist wat je voorbij de volgende bocht te wachten stond. Als toerist was ik altijd een hele slechte, omdat ik niet zo best met onverwachte gebeurtenissen kon omgaan… tijdens vakantie. Het liefst reed ik ’s ochtends eerst langs de garage voor een extra check voordat de lange opwindende tocht naar het zuiden aanving. Ik gaf als eerste toe een perfectionist te zijn, een handige eigenschap voor schrijvers.

Balsam liet me meer zien dan enkele stoeiende pups en oplettende volwassen honden. Hij toonde dat deze wereld, Octagon geheten, een onvoorspelbare plek was. De veiligheid van mijn oude wereld lag achter me. Hier golden andere regels. Vrouwen vormden een belangrijke verzekering, zorgden voor nageslacht. Moesten baby’s zogen, kinderen groot brengen, terwijl mannen hun leven waagden om gezinnen te beschermen. Die antieke rolverdeling zou vijandige reacties oproepen indien journalisten achter veilige beeldschermen een vergelijkbare opinie moesten neerschrijven. Antieke beschavingen waren nooit feministisch en dat was zuiver uit lijfsbehoud. Zodra je je vrouwen liet meevechten, verminderde de kans op herstel van je macht na een vernietigend slecht verlopen oorlog. Uiteraard wist ik dat helemaal niet zeker, maar het leek me een redelijke veronderstelling.

“Vechten jullie vrouwen mee tegen de venators?

Balsam schudde ontkennend zijn hoofd. “Jij begrijpt dat toch wel, denk ik?”

“Het zal je weinig helpen, Balsam, als je nederzetting dreigt te bezwijken onder een aanval van venators.”

“Da’s ook waar.”

Balsam ging voorop, maar in plaats van de snelste weg terug naar het dorp te nemen, koos hij een nog smaller en kronkeliger pad, een paadje eigenlijk, dat tussen dreigend overhangende bomen leek te verdwijnen. Zonlicht ging schuil achter dicht bladerdek. Er heerste een volmaakte stilte. Geen vogels. Geen geritsel van gronddieren. Geen zacht ruisende boombladeren. Alleen onze eigen voetstappen die nu en dan takjes doormidden braken.

Soms leek het alsof Balsam opzettelijk zijn voet op zo’n takje zette. Ik keek links en rechts zag brokstukken steen en beton gevangen tussen bomen die er sinds vele tientallen jaren ongehinderd konden groeien. De natuur had weinig respect getoond voor de huizen die mensen ooit een veilig heenkomen hadden geboden.

Balsam wees een auto aan, rechts van ons een rode Suzuki, links stond een blauwe Opel.

“De grens van wat wij als ons territorium beschouwen. Daarachter ligt het domein van de kalkhuiden.”

Hij sprak op gedempte toon alsof die geheimzinnige kalkhuiden meeluisterden. Mijn gezichtsuitdrukking moest zowel verbazing als afschuw hebben verraden. “Voor het geval dat je bent gaan denken dat al het gevaar uit de lucht komt. Of dat elektronische honden ons grootste gevaar zijn. Behalve venators zijn er nog andere wezens meegekomen uit die andere wereld.”

Balsam legde zijn hand vaderlijk op mijn schouder en beduidde me mee te komen. De autowrakken markeerden een duidelijke grens die we niet mochten overschrijden.

Ik bleef een halve stap achter Balsam stilstaan en staarde in het eeuwige schemerduister – waarschijnlijk zocht hij naar een of twee van die kalkhuiden die zich hier verborgen. Ik had geen idee waar ik nou eigenlijk bang voor moest zijn, maar uit de houding van Balsam sprak veel angst die mij inmiddels ook te pakken had gekregen. Zijn ogen gleden zoekend langs bomen en struiken, zijn oren probeerden het minste geluid van hun aanwezigheid op te vangen.

Voorlopig gebeurde er helemaal niets. Ik voelde me een toerist die van een jager op groot wild een uitgebreide rondleiding kreeg, de naïeve toerist aan wie de gevaren van de jungle werd uitgelegd. Voorlopig zag ik helemaal niets.

Balsam stak twee vingers op en wees aan waar ze stonden.

Nu zag ik ze ook… mensachtigen… veel anders kon ik ze echt niet noemen… mensachtig… met relatief grote kale koppen en gitzwarte ogen en uitgerekte spitse oren… Hun huidskleur leek eerder grijs dan wit… lippen vormden brede op elkaar geperste blauwe strepen en een enkele keer ontblootten ze dreigend hun vlijmscherpe gele tanden… en misschien vulde mijn al te levendige fantasie dit laatste detail alleen maar in.  

“Ze zijn de vampiers die volgens ons eigen volksgeloof nooit hebben bestaan,” zei Balsam, “fanatieke knechten van de venators… schaakstukken die door hun meesters in beweging worden gezet… ze doen niks uit zichzelf.”

Hun aantal bleef niet beperkt tot de twee afwachtende gestalten van daarnet. Overal verschenen er kalkhuiden, maar ze bleven aan hun kant van de grens. Het was erg bedreigend, vervulde me van angst, omdat ze zich als een virus leken te vermenigvuldigen. Tenslotte stonden ze over de volle breedte van hun territorium.

“Dienaren van de nacht… ze zijn talrijk… als mieren in een mierenhoop… bijen in een bijenkorf… goed georganiseerde meedogenloze moordenaars… door hun massaliteit levensgevaarlijk… een onoverwinnelijk leger als je hun macht combineert met de koele berekening van de venators.”

“Mijn God.”

“God zal je niet helpen als die wezens besluiten ons aan te vallen. God en zelfs de duivel moeten de mensheid te hulp komen als die krengen ten aanval overgaan en door de barrière van de kooi heenbreken.”