Tagarchief: verloren liefde

(6) En de vierde is een gewone jongen

De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.

Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.

Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”

“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”

“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”

“Heb ik een soort van infarct gehad?”

“Denk het.”

Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”

“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.

“Nelis.”

Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.

“Zijn naam is Nelis.”

“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”

“Ja. Nelis.”

“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”

“Doe ik al,” zegt de ander.

Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”

“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”

“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.

“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”

“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.

“O,” reageert Andrea.

“Geen idee,” zegt Jokke.

Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.

“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.

“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.

“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.

“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”

Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.

Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.

Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.

Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.

Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.

Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.

Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.

“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.

“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”

“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.

Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.

“Hallo, Jokke,” zegt ze.

“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.

“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”

“Tuurlijk.”

Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.

“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”

Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.

“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”

De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.

“Wat was dat?”, vraagt Leon.

“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”

“Dat wil ik helemaal niet.”

“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.

“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.

De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.

“En nu?”, vraagt Gijs.

“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.

“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.

“En wij dan?”, vraagt Leon.

“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”

Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.

Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.

Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”

Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.

“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”

“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.

“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.

“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”

Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”

“Dank je wel,” zegt Jokke.

“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.

“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.

Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.


(4) En de vierde is een gewone jongen

’s Avonds laat zit hij op het balkon – er staan twee houten stoeltjes en hij gebruikt meestal de groene – de stoeltjes hebben elk een andere kleur – het is niet echt belangrijk, maar het valt op. Zijn vader heeft op dezelfde stoel gezeten als Jokke. Dus voordat de vader van Jokke ging wandelen en nooit meer terugkeerde. Zijn moeder zit binnen een trui te breien voor Jokke, want binnen een maand zou de herfst kunnen beginnen. September is vaak al koud.

Niemand heeft hem ooit verteld dat hij helemaal geen gewone jongen is – hij zou zich nu heel bijzonder moeten voelen, veel meer dan bijvoorbeeld vanochtend, maar feitelijk is er niets veranderd. Hij is dezelfde gewone jongen, al zou Andrea hem direct inpeperen dat er niets van klopt. Hij is de minst gewone van allemaal. Jokke is een halfengel die mensen moet genezen en mensen genezen is nu eenmaal wat halfengelen moeten doen. Noem het een lotsbestemming of zo. Hij heeft er totaal geen zin in. Veel liever was hij een weerwolf geweest, maar natuurlijk geneest Jokke daar meteen weer van, terwijl Leon met zijn vader een hele nacht lang door het bos mag rennen. Of zou hij een spookachtig drankje willen brouwen, zoals Andrea met haar moeder, mevrouw Madsen. Het woord ‘halfengel’ vindt hij erg saai klinken. Niets is saaier dan iemand die andere mensen moet genezen. Hij zet zijn voeten tegen het muurtje en kijkt naar lampen die straten en gebouwen in zeeën van licht hullen. Zou je vanuit de ruimte hun flat kunnen zien? En het bos? Zijn moeder heeft een paar kaarsjes aangestoken en er hangt een gaslamp aan het plafond. Het is voldoende. Ze hebben elektrisch licht, maar dat bewaart ze voor de lange, koude winteravonden.

Hij zit er al bijna een half uur voordat de deur opengaat en zijn moeder komt naast hem zitten.

Je zult wel vragen hebben,” zegt ze, “anders zou ik teleurgesteld zijn.”

Best wel.”

Nou?”

Waarom heb je nooit iets gezegd?”

Zoals Anne Madsen al zei – ik zou het je beslist wel een keer hebben verteld, maar niet vandaag en beslist niet tegenover alle flatbewoners. Het was een beetje – eh – vervelend om mee te maken.”

Ik zou erg blij moeten zijn, maar ben het niet.”

En toch is het een voorrecht – het is heel bijzonder om een halfengel te zijn – je hebt het gehoord – er zijn er niet eens zo heel erg veel van op de wereld. Een select groepje – je bent er eentje van misschien vier of vijf – nou – en dat op zeven miljard mensen, of met hoeveel zielen leven we inmiddels op aarde.”

Jokke kijkt naar de asfaltstraat die groen is uitgeslagen. Overdag ziet hij heel duidelijk. In het donker, zoals nu, is het stukken moeilijker. Er zijn wel straatlantaarns, maar die werken allang niet meer. De flat vormt echt een eiland in een groene zee. Schaarse verlichting in flatwoningen. Inbrekers blijven er angstvallig weg, omdat er niets te halen valt. Misschien zouden ze verhalen in elkaars oren fluisteren over vampiers en monsters, dwergen en heksen, zelfs feeën. Stel je voor dat een fee je ineens in een goed mens zou veranderen? Jokke wil er een grap over maken, maar zwijgt en luistert, want zijn moeder spreekt. “Je mag het niet lichtzinnig oppakken, Jokke, je bent een heel bijzondere jongen, al zegt natuurlijk elke moeder dat tegen haar kind.”

En nou moet ik de rest van mijn leven het ene zeikverhaal na het andere aanhoren,” zegt Jokke, “allemaal mensen die problemen hebben.”

Nu zou het best wel eens kunnen helpen als je vader terugkwam van zijn wandeling, al is er dan niemand ziek.”

Waarom had jij vroeger hulp nodig van papa?”

Zijn moeder glimlacht ietwat verlegen en staart naar de vloer – daarna zoekt ze een punt in de verte – ver voorbij de stad die steeds helderder verlicht begint te raken – allemaal verschillende kleuren. “Als ik het vertel, dan valt het best wel mee, denk ik. Zo erg was het niet eens. Dat vond ikzelf tenminste. Ik heb een goede opleiding gevolgd, universiteit dus, dan ben je een slimme meid, rechten gestudeerd en gaan werken. Ik heb veel geld verdiend, hard gewerkt, maar was in werkelijkheid diep ongelukkig. Er zijn genoeg mensen die op die manier heel oud worden. Toen kwam ik op een dag je vader tegen. Geen levenskunstenaar – of ander woord voor wat je van mij een nietsnut zou mogen noemen – maar een handige vent met een goed stel handen aan zijn lijf. Nu had ik al meer relaties gehad, maar je vader was echt goed voor me – en hij had andere prioriteiten. Niet je werk, maar je leven is wat telt. Je krijgt het maar één keer en dat moet je goed doen, want een herkansing krijg je niet. Ik raakte zwanger – van jou – we gingen samenwonen in deze flat – destijds verdiende ik genoeg geld om de flat te kunnen kopen – het complete gebouw dus – maar ik nam ontslag en werd een moeder, een taak die moeilijker bleek te zijn dan alles wat ik ooit eerder had gedaan. Het is net zo hard werken als mijn oude baan, maar veel leuker. En in de zevende maand van mijn zwangerschap ging je vader ineens wandelen om daarna nooit meer terug te komen. Maar het maakte niet zoveel uit. Ik was gelukkiger dan ooit en ik wist dat je vader in orde was, want natuurlijk wist ik diep in mijn hart – ik snapte wie hij moest zijn geweest. Een aura als de zijne mis je niet zo snel. Begrijp je? Ik heb het vanaf het begin geweten. Sindsdien brei ik truien voor de mensen in de flat. Truien en mutsen.”

Je verdient geen geld, niet zoveel als toen, maar je bent veel en veel gelukkiger,” zegt Jokke.

Ja, inderdaad. We doen bijna alles zelf. In een supermarkt komen we zelden of nooit. Behoefte aan sterke drank of nicotine heb ik niet, dus – .”

Veel meer dan vriendschappen aanknopen met mensen doet een halfengel niet eens,” zegt Jokke, “tijdje met iemand optrekken en dan op een avond ga je wandelen en kom je nooit meer terug. Al laat je wel een vrouw en kind achter.”

Je bent boos op je vader – dat snap ik. En toch wist ik wel dat hij niet zou blijven. Ik heb het nooit tegen de politie gezegd natuurlijk. Tegen hun zei ik dat mijn partner weg was gegaan en niet meer thuis is gekomen. Ja, ik had een foto van hem.”

Heb je een foto van papa?”

Niet meer. Ik had een foto van hem.”

Wat is ermee gebeurd?”

Ik bewaarde hem op een computer en zoals veel informatie die je digitaal bewaart is die foto ook verdwenen – alle digitale informatie verdwijnt op den duur. Alles wat je op memorysticks hebt staan. Alleen papier blijft altijd. We hebben onszelf ondergedompeld in een digital dark age. Zo heet het vandaag de dag.”

Nu klink je erg duister, mama.”

Veel informatie die je bewaart op een computer verdwijnt op termijn – ik had foto’s van je vader opgeslagen en die zijn allemaal foetsie. Ik heb echt helemaal niks meer over je vader. Alleen herinneringen. Geen foto die ik je kan laten zien. Totaal niets. Alles is weg.”

Geluiden uit de stad – auto’s die over de snelweg rijden – bereiken het balkon. Jokke kijkt naar zijn moeder – een vrouw van ongeveer vijftig jaar oud, lang grijzend haar dat in een staart omlaag hangt. Ze gebruikt geen make-up. Hij ziet rimpels in haar gezicht, maar het zijn vriendelijke rimpels. “Heb je onze flat digitaal laten verdwijnen?”, vraagt Jokke. Er glanst een vrolijke grijns op zijn gezicht, terwijl hij de vraag stelt. Na al die jaren is het nog altijd een raadsel hoe dit kon gebeuren.

Doe niet zo raar, jongen, je kunt een gebouw wel laten verdwijnen in een computersysteem, maar dan staat het er in werkelijkheid nog steeds. Je zult je rechten toch beslist vast moeten leggen, zodat ze er nooit meer aan kunnen komen – de mensen uit de stad. Al denk ik dat ze tegenwoordig vooral jaloers zijn op onze manier van leven.”

Jij hebt de onderhandelingen gevoerd en alle afspraken vastgelegd met de mensen uit de stad.”

Ja, ik heb geholpen, inderdaad. Er wonen een heleboel talentvolle mensen in onze flat – nuttige talentvolle mensen die een hoop werk hebben verzet.”

Mm, het zou me niet eens verbazen als je het gebouw en terrein gewoon hebt opgekocht.”

Kom nou, jongen, dat laten ze nooit gebeuren.”

Zijn moeder lacht vriendelijk en begint op te staan. Ze loopt naar de deur die openstaat – er is een hordeur die insecten buiten houdt. Zo hoef je geen beesten met een oude krant dood te slaan.

Jullie hebben trucjes gebruikt – je hebt ze laten geloven dat ze moeilijk anders konden,” zegt Jokke die zichzelf plotseling erg slim vindt.

Zijn moeder wacht bij de hordeur. “Als je iets te drinken wilt hebben, dan moet je het zelf pakken.”

Doe ik – straks – ik wil eerst de sterren tellen.”

O, maar dan heb je wel iets te doen vanavond.”

Het is nog vroeg en ik heb vakantie.”

Zijn moeder gaat naar binnen – trekt de hordeur dicht. Beneden steekt een gezelschap van drie heren de straat over – ze zijn vampiers – ook Nosferatus is erbij – ze dragen een zwarte smoking – hoge hoeden ontbreken vanavond, dus gaan ze op jacht – konijnen of andere onvoorzichtige dieren die in het bos leven. Het is een nacht zonder volle maan, dus Leon en zijn vader blijven gewoon thuis. Bovendien moet er evengoed een drankje voor hen worden gemaakt. Alleen heeft mevrouw Madsen er het speeksel van een echte gewone jongen voor nodig. Hij kijkt naar de lucht en ziet een vliegtuig – daarginds – in het noordwesten ligt Schiphol – over exact twee minuten volgt een nieuw toestel en zo gaat het nog urenlang door – de hele avond en nacht.

Vijf minuten na de vampiers ziet Jokke hoe het monster van Frankenstein de straat oversteekt – dezelfde richting als de vampiers. Nu begint zijn nieuwsgierigheid te groeien, want de heksensabbat is weken geleden al gevierd. Blijkbaar is er een vergadering in het bos. Want het monster van Frankenstein heeft totaal andere behoeften dan een vampier. Een monster, zoals hij, kan zich voeden met konijnen en herten, maar lust ook sla en worteltjes. Jokke schuift zijn stoel naar de reling en blijft omlaag kijken – naar de straat – inderdaad begint een groepje van minstens veertien dwergen de weg over te steken. Er moet gewoon een vergadering zijn. Wat moet je ’s nachts anders in het bos doen als er geen heksensabbat is? Misschien lopen ze naar de heuvel. Jokke en zijn vrienden verblijven er ook graag, liefst als de zon schijnt.

Mam?”, vraagt hij en Jokke gaat de woonkamer in, maar zijn moeder staat aan de voordeur. Hij hoort haar praten met mevrouw Madsen. Een vergadering, ja, maar het is normaal om niet gewoon te zijn, zoals mensen, die in de stad wonen, erg gewoon zijn. Jokke draait zich weer om en trekt de hordeur dicht. Vier feeën steken de straat over – hun gestalten lijken sierlijke lichten die zich voortbewegen in het duister. Deur gaat dicht en zijn moeder keert terug. Ze blijft thuis. Bijna alle bewoners zijn onderweg, naar het bos, maar sommigen blijven thuis, zoals de moeder van Jokke. Ook de vader van Leon verdwijnt in het bos, zo op het eerste gezicht een gewoon iemand, zoals Jokke altijd heel gewoon leek te zijn.

Wat gaan ze doen?”, vraagt Jokke. Ja – natuurlijk – de heksensabbat – nee, die is weken terug al geweest. Maar wat zou het anders kunnen zijn? Als de bewoners van de flat geen heksensabbat vieren – Wat zijn ze vanavond dan aan het doen met zijn allen? In de keuken hangt een kruidenkalender en het is half augustus – hij weet het zeker. Hij heeft nog twee weken vrij.

Zijn moeder blijft achter de hordeur staan en ziet, net als Jokke, drie reuzen de straat oversteken. De heksensabbat – hij kent het feest, maar is er nooit bij geweest. Heksen beginnen om half elf op trommels te slaan – het geluid van dreunende trommels tot ver in de zomernacht. Zelfs het verkeer van de snelweg hoort hij dan niet meer. Alleen nog die trommels.

Jokke gaat een glas limonade halen en laat zich neerploffen op zijn stoel. Om precies elf uur beginnen ze op trommels te slaan. Het is een luide, bijna betoverende klank en hij denkt zelfs een rookpluim te zien opstijgen, maar het is de heuvel en die is veel te ver weg. Hij zou er zelf heen moeten gaan in plaats hier op het balkon zitten. Ook zijn moeder heeft plaatsgenomen bij het raam en kijkt naar de heuvel. Er ligt een gedachterimpel op haar voorhoofd als ze zich zorgen maakt, zoals nu.

Jokke ziet haar mond bewegen en hij denkt dat zijn moeder zegt: “Ik weet eerlijk gezegd ook niet goed wat ze aan het doen zijn.” De heksensabbat was weken geleden. Hij kijkt naar zijn moeder – dan weer naar de heuvel – en hij bedenkt ineens dat het iets betekent als de vampiers er wel bij zouden zijn. Jokke begint nu wel heel erg nieuwsgierig te worden naar het geheim.

Geen heksensabbat. Dat was weken terug.

Doffe klappen van trommels dragen vele honderden meters ver – in de stad moeten ze hen ook horen.

Vieren ze een feest in het bos? Is het een feest – of is er iets totaal anders? Hoe hebben ze het toch voor elkaar gekregen dat de flat en het omringende terrein onaangeroerd mochten blijven? Hij wil het weten.

Hij kijkt naar zijn moeder die opnieuw enkele woorden zegt – en ze spreekt ze praktisch onverstaanbaar uit, maar Jokke kan ze goed horen – ondanks de trommels.

“Het is de tuin der geesten.”

Mam, ik moet gaan kijken,” zegt Jokke.

Doe je voorzichtig?”

Tot straks.”

Ik hoop het.”


Ze waren met zijn vieren – een kerstverhaal

Een moeder dirigeerde haar kinderen voor zich uit om plaats te nemen in de coupé. “Néé, rechtsaf, niet links, daar kan ik jullie beter in de gaten houden.”

De trein was ruim tien minuten te laat. Het was koud. De temperatuur daalde gestaag en het zou gaan vriezen. Boven slootjes hadden die middag dampslierten gehangen, een gevolg van snel afkoelend water. Het werd de eerste echt witte kerstmis in jaren, maar er ging een rampzalige kerstavond aan vooraf. Als je onderweg was, zou het je enorm veel moeite kosten om op de plaats van bestemming te komen.

Een man van ongeveer veertig jaar ging schuin achter de moeder zitten. Eerst leek hij met zijn rug naar de deur plaats te nemen, maar hij bedacht zich en besloot dat andersom toch beter was. Misschien was hij zo’n reiziger die er niet tegen kon achteruit te rijden. Ondertussen knoopte de moeder de jassen los van haar kinderen die mopperden, omdat het niet erg warm was in die trein.

Het was een coupé die zitplaatsen bood aan vierentwintig personen, niet-roken, zoals er in die tijd gelegenheid bestond voor reizigers om te kiezen uit roken en niet-roken. Op het perron stond je koortsachtig te zoeken naar een coupé die beantwoordde aan je voorkeur – dus met of zonder blauwgrijze rookslierten. De moeder van die kinderen wilde een coupé zonder asbakken die verzonken waren in armleuningen, een beperkt aantal zitplaatsen en toiletten binnen handbereik, hoewel niemand er voor zijn lol in een trein gebruik van zou willen maken. De passagiers kregen relatief harde, rode banken met bagagerekken boven hun hoofden.

Vanuit mijn coupé had ik redelijk zicht op de wachtruimte. Achter een groezelige ruit stonden een oudere man en vrouw bij de koffieautomaat. Het restaurant was op kerstavond gesloten vanaf 18:00 uur. Die eigenaar had zich geen minuut extra gegund om enkele laatste reizigers van dienst te zijn. Ik wachtte op het fluitje van de conducteur – net als iedereen trouwens. Voorlopig bleef het stil. Buiten begon er iets neer te vallen dat sneeuw noch regen leek te zijn.

De oudere man en vrouw betraden elk voorzien van een bekertje koffie de coupé. Ze gingen zitten, vrijwel naast de moeder en haar kinderen, maar gescheiden door het gangpad. Ik dacht heel even dat er een korte conversatie volgde tussen de twee vrouwen. De jonge moeder glimlachte beleefd, terwijl ze haar jas begon los te knopen en haar sjaal bijna nonchalant om haar hals liet hangen.

Terwijl de kinderen begonnen te bekvechten over de vraag of ze al dan niet een spelletje zouden spelen en zo ja, welke, ondernam hun moeder een poging de koffer in het bagagerek te krijgen. De man die een bank vóór mij zat, kwam snel overeind en bood aan te helpen. “Laat mij maar, mevrouw,” hoorde ik hem zeggen. Ik zag alleen zijn rug, maar de vrouw keek een beetje omhoog en haar ogen leken op te lichten als bij een herkenning, alsof ze een oud schoolvriendje terugzag.

Ze knikte dankbaar met haar hoofd, haar knotje wiebelde losjes heen en weer. “Dank je wel. Ik hoop alleen dat je lang genoeg blijft zitten om die koffer weer naar beneden te helpen.” Er volgde een nerveus lachje.

“Helemaal tot Deventer,” zei hij.

“O gelukkig,” zei ze en er gleed een lichte blos over haar gezicht.

Hij nam weer plaats. Die man had een vriendelijk gezicht.

Er stroomde koudere lucht binnen. Een studente stapte in en sloot eerst de deuren voordat ze verderging. Sneeuwvlokken hadden haar kleding bedekt onder een witte laag die tegelijkertijd begon te glinsteren en spoedig doorzichtig werden. De vloer die tot dan toe droog was geweest, veranderde in een vieze natte massa. Ze ging tegenover de veertiger zitten, die de moeder zo mooi had geholpen. Zelf had ik de beste plek van iedereen, ik zat helemaal achteraan, rechts, naast het raam. Mocht het nodig zijn, dan kon ik nog altijd ongeïnteresseerd naar buiten kijken.

Het meisje boog voorover, liet de speelkaarten die ze vasthield even zakken en fluisterde enkele woorden in de oren van haar moeder. “Ja, inderdaad,” antwoordde ze. Ik was heel benieuwd waar moeder en dochter het over eens waren.

Eindelijk klonk het schrille fluitje van de conducteur.

Ik voelde een zekere opluchting, staarde naar buiten en zag de atmosfeer steeds voller worden – natte sneeuw – enorme vlokken natte sneeuw. Het was toch wel een mooi begin van een kerstavond. We zouden steeds dieper doordringen tot het kloppende hart van een witte kerst.

Voordat de deuren sloten, hoorde ik harde stemmen en stampende voeten van enkele mannen die de trein probeerden te halen. Er volgde een stilte. Mijn buurman, die links van het gangpad was gaan zitten, mompelde ‘dat ze binnen waren’.

Opnieuw blies de conducteur op het fluitje, waarna de machinist meteen begon te rijden. Ik dacht heel even dat hij bang was hier anders nooit meer weg te zullen komen.

Ondertussen begon het minder hard te sneeuwen, wat een verademing was, maar ik zag wit besneeuwde weilanden en donkere glimmende wegen en huizen die helder verlicht aan de horizon stonden. De oudere man kwam overeind en trok de deur dicht.

“Natuurlijk doe ik een spelletje mee… Meindert, jij moet delen.” Ik had geen idee wat voor kaartspel ze speelden, misschien hadden ze er gewoon een bedacht. Met gespeelde tegenzin begon het jongetje de kaarten te schudden en vervolgens te delen.

Mijn buurman mompelde iets onverstaanbaars en raakte ineens geïnteresseerd in een relatief nieuw tijdschrift dat hij uit het bagagerek had gevist.

“Volgens mij heeft de conducteur een kerstmannenmuts op zijn hoofd,” zei het meisje.

“Dat kan,” zei haar moeder, “ik heb daar niet zo op gelet. Jouw beurt, Femke.”

De man die die moeder had geholpen liet zijn hoofd wegzakken tegen de leuning alsof hij elk ogenblik in slaap zou kunnen vallen. Ik bleef uit het raam kijken, maar liet me ook afleiden door de moeder en haar kinderen die onverstoorbaar hun spelletje zaten te spelen. Ik begon me af te vragen of ze misschien gescheiden was. Plusminus veertig jaar oud, maar wel een vrouw die overduidelijk probeerde te verdoezelen dat ze erg knap was.

Ik bestudeerde de sneeuwval, die nu eens minder leek te worden, dan weer erger werd en een schier ondoordringbaar wit gordijn vormde. Misschien had ik eerder naar huis moeten gaan – dat is mijn ouderlijk huis natuurlijk. Aan de andere kant bedacht ik dat een trein altijd zijn eindbestemming haalde. Zeker in die tijd, toen dit gebeurde, was dat beslist het geval. Het was een andere wereld. Er bestond geen internet en mobiele telefoons waren nauwelijks meer dan onhandige gadgets. Mijn buurman zat nog steeds het tijdschrift te lezen en toonde geen interesse voor zijn medereizigers.

De veertiger leunde nog altijd met zijn hoofd tegen de zijkant van zijn bank. De studente die tegenover hem plaats had genomen maakte aantekeningen. Ik zag haar reflectie in de ruiten. Het oudere echtpaar voerde gesprekken op zachte toon, alsof er een belangrijke samenzwering in gang werd gezet.

De slaapverwekkende cadans van de trein zorgde voor een rust die je deed verlangen naar warme worstenbroodjes, koffie of warme chocolade en misschien zelfs een nachtmis.

Alles veranderde in één enkele klap.

Eerst vloog de deur open en drie kerels van pakweg twintig jaar kwamen binnen. Eentje droeg een muts, een kerstmannenmuts zoals het meisje had gezegd, een ronduit smerig ding die uit een afvalcontainer leek te zijn gepakt. Bovendien rookten ze alle drie een sigaret terwijl we ons in een niet-roken coupé bevonden. De oudere vrouw zei er direct iets van, maar ze kreeg geen antwoord. Ze gingen zitten, degene die de muts droeg, een leiderstype, gooide zijn half verrookte sigaret neer en zette zijn voet er bovenop. “Jongens, je mag hier niet roken,” zei hij met een grijns op zijn gezicht. “Jullie kunnen toch wel lezen?” Zwijgend trapten ze hun sigaretten uit, maar hun aanvoerder deed alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen. Ik zag hem nog niet tasten naar een aansteker.

“Anton,” zo begon de leider, “hé homo, luister eens… Je hebt toch wel kaartjes?”

“Nee Wàlter, die heb ik niet en zit niet zo te kutten… en je bent zelf een homo, homo.”

Walter nam zijn muts af en begon hem in de vuilnisbak te proppen.

“Hou nou eens op zeg, stelletje zeikstralen, het is kerstavond, vreten op aarde en zo, dan mag je gratis reizen. Dat heb ik in de krant gelezen,” zei de enige wiens naam ik nog niet kende. “Wat moeten die mensen wel niet van ons denken?”

Ik hoopte dat die gasten bij de eerstvolgende halte uit zouden stappen, anders werd het een vervelende reis. Inmiddels dacht ik niet eens meer aan worstenbroodjes en warme chocolade. Hopelijk had mijn vader eraan gedacht mij van station op te halen. Met dit smerige weer ging ik liever niet lopen of nog een slordige drie kwartier staan wachten op een bus die misschien niet eens zou kunnen komen. Ik zag de eerste wit gekleurde straten opdoemen uit een langzamer bewegende duisternis. Nog even en we zouden station Den Bosch binnenkomen. Ik koesterde stille hoop dat we van die drie schooiers verlost zouden worden en wist heel zeker dat er andere passagiers waren die hetzelfde dachten. Behalve de slapende man voor me die geen benul leek te hebben van wat er gaande was. Hij sliep – ik dacht dat hij sliep.

Sneeuw bleef liggen op het perron. Studente had haar spullen inmiddels gepakt en scheen oprecht blij dat ze uit mocht stappen. Ik benijdde haar bijna. Haar zalig kerstfeest ging van start zodra ze een voet op het perron zette en de ongemakkelijke sfeer in de coupé achter zich liet. De moeder begon de kaarten weer op te bergen. Haar kinderen hadden er weinig zin meer in, zo was wel gebleken. Ze begonnen afwisselend naar elkaar en naar buiten te kijken. Hun moeder vroeg of ze iets lustten, een broodje of zo. Meindert en Femke schudden hun hoofd. Ze hadden geen trek.

“Hé Marco,” zei Walter die steeds weer op een uitdagende toon scheen te moeten spreken, “je zou toch voor bier zorgen?”

“Negen kratjes,” zei Marco en zijn gezicht veranderde in een opgewekte grijns. “Denk je dat het genoeg zal zijn?”

“Ik hoop het,” zei Walter, “jij doet de logistiek. Als we te kort komen, is het jouw probleem.”

Marco keek eerst langdurig zwijgend naar Walter en begon tenslotte bulderend te lachen.

“Ja, lach maar, jongetje, ik waarschuw je… Als ik drink… àls ik ga drinken… dan drink ik ook goed. Deze jongen is geen mietje.”

De conducteur blies op zijn fluitje, trein begon weer te rollen en ik zag de moeder van Femke en Meindert ongemakkelijk om zich heen kijken.

“Het spijt me heel erg, jongens, maar jullie moeder moet toch echt even naar de wc,” zei ze op een verontschuldigende toon.

“Ga maar rustig… hoor, mevrouw,” ze de oudere man en zijn vrouw knikte instemmend, “we letten wel op.”

“O, dank je, ik heet trouwens Irene.”

“Nou Irene, ik ben Frits – mijn vrouw Sypke – Ga maar rustig doen wat je moet doen … we houden hier wel een oogje in het zeil.”

Op hetzelfde moment, alsof het zo afgesproken was, verlieten Walter en Marco de coupé.

“Geen paniek, lieve mensen, we gaan alleen een peuk roken. Da’s alles,” zei Walter.

Irene kwam omhoog en wierp een geruststellende blik op haar kinderen. “Ben zo terug,” zei ze.

Ik vroeg me af of ze zich niet al te veel zorgen maakte. Die gasten maakten hooguit een hoop lawaai. Ze waren erg vervelend, maar daar bleef het bij. Zeker, iets minder schuttingtaal mocht van mij ook wel. Mijn buurman had zijn tijdschrift eindelijk laten zakken en volgde het incident dat er geen was. De veertiger, de man die eerder zo behulpzaam was geweest, vertoonde geen tekenen van bewustzijn. Zijn hoofd leunde nog altijd opzij. Ik meende hem zelfs te horen snurken. Slapen in een trein, ik heb dat nooit gekund.

Irene ging al snel naar het toilet, Frits trok de deur voor driekwart naar zich toe. Ik zag Walter staan die bijna dwangmatig aan zijn sigaret stond te zuigen. Een enkele keer zei hij iets tegen zijn metgezel. Frits schudde onrustig met zijn hoofd, alsof hij wel kon verstaan wat die kerels bespraken. Ik zat echt veel te ver weg. En die veertiger zal nog steeds lekker te slapen.

Eerst hoorde ik een vrouwenstem, het was haar stem, een klank die begon met verbazing en veranderde in verbijstering. En afkeer. Frits stond meteen bij de deur die hij open wilde trekken, maar Anton probeerde hem tegen te houden. “Nee ouwe, je laat mijn maatje rustig zijn gang gaan. Hij wil gewoon een beetje met dat vrouwtje dollen. Meer niet.”

Ik wilde opstaan, net als mijn buurman, Frits te hulp schieten, maar die veertiger, de man die al sinds ons vertrek uit Tilburg leek te hebben geslapen, trok Anton ruw achteruit en dwong hem weer plaats te nemen. “Jij gaat zitten èn blijft zitten. Duidelijk?”

“Ja mijnheer,” knikte Anton.

Sypke ontfermde zich over Femke en Meindert, terwijl Frits de deur open trok. De veertiger stapte in de deuropening. Hij moest zelfs even bukken, omdat hij zijn hoofd zou kunnen stoten. Ik negeerde Anton wiens gezicht enorme angst verraadde – die zou geen kwaad meer uitrichten.

Walter viel nog steeds Irene lastig en rekende op rugdekking van zijn makker. Het was een situatie die vreselijk uit de hand zou kunnen lopen. Marco stapte uitdagend naar de man die hem wegduwde. Het lichaam van Marco dreunde tegen de deur. De vreemdeling pakte Walter bij zijn nek en rukte hem weg.

“Hé man, het was maar een grapje,” riep Walter.

“Je hebt die dame maar met rust te laten,” zei de man. Er lag een toon in zijn stem die geen tegenspraak duldde.

“Er is he-le-maal niks gebeurd!”, riep Walter.

“Er zal ook niks gebeuren,” zei de vreemdeling, alsof er een voorspelling verborgen ging achter die woorden. “Niet tussen jullie drieën en deze dame.”

“Mam?”, vroeg Femke en haar stem klonk heel aarzelend alsof het om een verboden woord ging.

“Met mij is alles goed hoor, liefje,” zei Irene.

Ik hoorde een stem die opgelucht moest klinken. Ze probeerde haar kleding weer glad te strijken, haar knotje te herstellen. Dat soort dingen.

“Nog effe en we zijn in Oss, dan gooien we die lamstralen gewoon uit de trein,” zei mijn buurman en hij genoot van een Anton die nog steeds angstig om zich heen zat te kijken. Er viel niets te bespeuren van de opgefokte persoon die ik eerder had gezien. Deze Anton was een bang jongetje.

De vreemdeling had een merkwaardige uitwerking op zijn slachtoffers, zoals trouwens Walter begon te merken en Marco eveneens had ondervonden.

“Ik stond hier gewoon met m’n maat een peuk te roken toen jij hier als een dolle de boel op stelten kwam zetten,” zei Walter, maar feitelijk stond hij te schreeuwen.

“Luister,” en de man legde zijn hand op de schouder van Walter die dit vreemd genoeg accepteerde, “je hebt geen krediet meer en volgens mij snap je echt wel wat ik bedoel.”

“W-wie ben jij?”, vroeg Walter en ook in zijn ogen kwam diezelfde onvoorstelbare angst te liggen.

“Je hebt geen krediet meer, Walter van der Dunken.”

De lippen van Walter vormden het woordje ‘hoe’, maar hij waagde het niet zijn vraag ook werkelijk uit te spreken.

De conducteur kwam nog net niet op een drafje aanlopen, een stevig gebouwde man met wit haar en een baardje. Hij droeg inderdaad net zo’n muts als de kerstman, het oogde niet zo misplaatst als eerder die avond bij Walter. Ik zag hoe de conducteur stond na te hijgen, omdat hij zich kennelijk toch had moeten haasten. Geen beste conditie, die man. “Zaak is volledig onder controle,” zei hij na een tijdje, “mooi zo.” Zijn wangen kleurden nog roder dan ze al waren.

Marco leunde tegen de deur, Frits duwde Anton door de opening, zodat het drietal herenigd werd.

“Wie ben jij?”, vroeg Anton en ik kon zijn gezicht weliswaar niet zien, maar het betekende geenszins dat ik de doodsangst in zijn ogen was vergeten.

“Een heel gewone vent.” De man duwde Anton opzij zodat Irene kon passeren en weer plaatsnemen bij haar kinderen. “Maurits, zo is mijn naam.”

Femke had de woorden opgevangen en keek naar haar moeder. “Hoor je dat, mama? Hij heet Maurits. Net als papa.”

“Maurits, ja,” zei Irene, hoewel haar woorden klonken als een langgerekte zucht.

De trein verminderde vaart. Nog even en de conducteur zou die deuren ontgrendelen.

Hopelijk stonden er politie te wachten, al zou dat misschien iets te veel zijn gevraagd voor een paar klootzakken die zich hadden misdragen in een trein. Tenzij ze meer op hun kerfstok hadden en de woorden van de man die zich Maurits noemde duidden hier een beetje op.

“Ik mag het eigenlijk niet vragen,” zo begon Sypke die stilviel voordat ze haar vraag goed en wel had uitgesproken.

“Auto-ongeluk,” zei Irene. Ze liet haar vingers over het hoofd van haar zoon glijden. “Sindsdien durft mama geen auto meer te rijden… Hè jongens? Dus reizen we per trein. Eigenlijk gaat het altijd wel goed.”

Maurits verscheen in de deuropening. “De vraag is of je een aanklacht wil indienen tegen die jongens,.”

“Nee,” zei ze, “er is niks gebeurd.”

“Oké,” zei hij, “je hebt het gehoord, neem ik aan?” Hij sprak tegen de conducteur.

Ik begon terug te keren naar mijn plek achter in de hoek. Nee, er was niks gebeurd en er zou niks meer gebeuren die avond. Ik ging worstenbroodjes eten en warme chocolade drinken. Misschien zou ik naar de nachtmis gaan, als ik op tijd was.

De trein stopte. Ik hoorde hoe de conducteur de deuren ontgrendelde.

Irene zei: “Mijn Maurits sliep altijd in de trein – echt altijd. Hij ging zitten en had dan meteen zijn ogen dicht. Dat haatte ik wel eens. Nu mis ik dat.”

Ik wilde bijna roepen dat deze Maurits ook het grootste deel van de reis had zitten snurken. Toeval. Ik beet op mijn lippen en zweeg.

Er was politie aanwezig, maar liefst vijf politieauto’s met blauwe zwaailichten. Ik vond het erg veel voor drie schooiers die een stel mensen hadden lastiggevallen in de trein.

“Die platte petten hebben op die jongens staan wachten,” merkte mijn buurman op. Hij had gelijk. Er waren geen bandensporen zichtbaar in de sneeuw. Alleen voetstappen. Niets dan voetstappen.

Eerst stapte Anton uit de trein, direct daarna gevolgd door Walter. Ik hoorde Marco roepen, schreeuwen bijna. Het was duidelijk voor wie zijn woorden waren bedoeld. “Ik weet wie je bent!” Niet veel later hoorde ik die kreet opnieuw: “Ik weet wie je bent!”, maar nu een stuk verder weg. De klanken sloegen dof neer op het besneeuwde perron. Mijn buurman en ik stonden schouder aan schouder uit het raam te kijken, sneeuwvlokken dwarrelden neer. We zagen hoe er drie agenten nodig waren om Marco in een auto te krijgen.

“Er is toch niks vervelends gebeurd daarnet?”, vroeg Sypke.

Irene schudde haar hoofd. “Nee hoor.”

“Waarom staat er dan zoveel politie op die mannen te wachten?”, vroeg Meindert.

“Omdat ze vanmiddag iets slechts hebben gedaan,” zei Maurits.

“Wat dan?”, vroeg Femke.

“Iets slechts,” herhaalde Maurits.

Ik hoorde de conducteur op zijn fluitje blazen, ongetwijfeld voelde hij erg veel opluchting. Vertraging was minimaal gebleven, iedereen wilde zo snel mogelijk naar huis.

“Niet verder vragen, Femke, je weet genoeg,” zei Irene. Vervolgens keek ze naar de vreemdeling die zich voorgesteld had als Maurits. Toevallig ook de voornaam van een man met wie Irene getrouwd is geweest. “Is dat je echte naam? Maurits?”

“Ik wil je mijn paspoort wel laten zien, als je wilt,” zei hij en er lag niet eens een glimlach rond zijn lippen.

De conducteur kwam verder, keek eventjes rond en zei: “Ik geloof het allemaal wel voor vanavond, prettige feestdagen, beste mensen.” Hij draaide zich om en verdween in de andere coupé.

Irene keek naar Maurits, die op zijn beurt weer leek te verwachten dat de vrouw werkelijk zijn paspoort wilde inzien. Ik begon het idee te krijgen dat we getuigen waren van een spel dat al lang geleden was begonnen. Het leek bijna ongelofelijk dat deze twee mensen, deze man en vrouw, elkaar nooit eerder hadden ontmoet. We wachtten op een onmiskenbare blijk van genegenheid; een zoen, een nerveuze lach, een bijna terloopse opmerking die liefde verraadde. Ik voelde me een voyeur en was zeker niet de enige.

Irene glimlachte, haar ogen sprankelden, voor het eerst sinds ze met kinderen in die trein was gestapt. Zo vaak lachte ze niet, volgens mij. “Laat zien,” zei ze op dwingende toon.

Alleen zijn arm bewoog, maar Maurits pakte het zwarte vod uit zijn jaszak en gaf het aan Irene. Ze begon te bladeren en staarde korte tijd later naar een pagina… dè pagina… Ik stelde me een ietwat gedateerde foto voor, enkele jaren oud, minder grijs, minder rimpels… een achternaam… voornaam… geboortedatum… En wat stond er nog meer in zo’n paspoort? Ze sloeg het dicht, kinderen durfden niets te zeggen, of keken gespannen toe, zoals wij allemaal. Irene gaf het paspoort terug zonder commentaar, niet één grappig bedoelde opmerking.

“Een rijbewijs heb ik al een jaartje of tien niet meer… verlopen… ingeleverd… Snap je wel?”

“Ja ja,” zei ze, “ik bedoel… ja.”

“Ma-ham,” zei Femke. “Wat is d’r nou?”

Waarom kreeg ik het gevoel dat die man en vrouw het antwoord allang wisten, maar weigerden uit te spreken?

“Dan… eh, ga ik weer terug naar mijn plek,” zei Maurits.

“Ga je dat echt doen?”, vroeg Irene. “Laat je me gewoon hier zitten met de kinderen?”

Ze kenden elkaar toch helemaal niet? Of toch wel?

Ik had tot dusverre in de overtuiging verkeerd dat die twee mensen vreemden voor elkaar waren. Toch stonden ze daar als een vleesgeworden déjà vu.

Buiten begon het minder te sneeuwen en de machinist leek een hogere snelheid te willen behalen, maar werd in zijn streven gehinderd door een respectabele laag sneeuw. Frits en zijn vrouw Sypke hadden alweer plaatsgenomen. Ik zat direct naast het gangpad, net als mijn buurman. We volgden allemaal het spel dat zich voor onze ogen afspeelde.

Irene veegde een lok achter haar linkeroor. “Je moet het me niet kwalijk nemen, hoor,” zei ze.

De vreemdeling wachtte alleen af.

“Ik bedoel… je hebt dezelfde naam… lichaamsbouw… zelfde oogopslag… bent zelfs geboren in dezelfde plaats. Als een tweelingbroer. Spookachtig gewoon.”

De trein maakte een scherpe bocht naar links.

Man en vrouw hielden zich vast aan een leuning. Er bleef afstand tussen die twee.

“En dan heb je ook nog eens dezelfde lichaamsgeur als mijn… eh, als Maurits.”

“Ach,” zei Frits, “er zal vast een logische verklaring voor bestaan, dubbelgangers en zo.”

Irene nam plaats, zoals Maurits zijn eigen plek bij het raam weer innam en ik verwachtte dat hij elk ogenblik zijn ogen zou sluiten.

“Hoe dan ook… Bedankt voor alles wat je gedaan hebt,” zei ze.

“Graag gedaan,” en hij zette een voet op de bank tegenover de zijne.

“Deed papa dat nou ook altijd?”, vroeg Meindert.

Irene vermeed het gezicht van de man. Ik zag haar gezichtsuitdrukking daarom niet goed. Femke zei: “Ja dus.”

“Ophouden nu, jongens,” zei ze, “’t is gewoon allemaal toeval.”

De stilte werd alleen verbroken door de geruststellende cadans van een trein die zich in een witte wereld naar zijn eindstation spoedde. Ik pakte het tijdschrift dat eerder nog mijn buurman zo geboeid had weten te houden, bladerde er een beetje in en gooide het achteloos op de bank voor me. Irene sprak enkele bijna onverstaanbare woorden en waarschuwde haar kinderen het onderwerp verder te laten rusten. Ik keek op mijn horloge en constateerde dat de vertraging verder begon op te lopen. Die nachtmis zou ik zeker kunnen vergeten – worstenbroodjes en warme chocolade vormden nog steeds een optie. Frits en Sypke begonnen zich aan te kleden. Sjaals om, hoed of muts op, géén ludieke verwijzingen naar de kerst overigens, handschoenen aan, jassen zover mogelijk dicht. Mijn buurman ging zich eveneens klaarmaken voor een ijskoude kerstavond. We zouden met zijn vijven in onze coupé overblijven. Tenzij er nieuwe reizigers zouden komen. Ik rekende er niet echt op. Je stuurde nu zelfs geen hond meer naar buiten.

Haastig achtergelaten voetstappen bleven achter in maagdelijk ogende sneeuw. Vervagende gedaanten betraden het gebouw, schaars verlicht, ijzig koud en volstrekt sfeerloos. Na een korte onderbreking begon de trein heel langzaam te rijden. Ik zag lichtbundels in het duister zoeken naar een eindbestemming. Er waren blijkbaar toch nog mensen onderweg, zoals er passagiers op het perron hadden gestaan. Ze kwamen niet in onze coupé terecht. Het leek wel of een onzichtbare hand ze weg hield. Ik zat op mijn nieuwe plek, direct naast het gangpad. Irene en haar kinderen spraken over wat ze komende kerstdagen zouden doen. Maurits zat bij het raam. Ik kon helaas niet zien of hij zijn ogen geopend had.

Volgend station moest ik uitstappen. Er brandde een ontembare nieuwsgierigheid naar de afloop van deze ontmoeting tussen twee mensen die bekenden van elkaar moesten zijn. Ze waren met vieren, mezelf niet meegerekend, ik speelde een onopvallende toeschouwer.

In gedachten volgde ik elke stap terug en besloot dat de gelijkenis toeval moest zijn geweest. Ik verwachtte geen nieuwe verwikkelingen meer, alleen een stilte die zou voortduren tot ik uit de trein zou zijn gestapt. Daarna kon er nog iets van een gesprek ontstaan. Ik zou het nooit weten.

Er hing een merkwaardige, bijna tastbare stilte in de coupé. Ik wilde veel meer weten. We wilden allemaal veel meer weten, Irene en haar kinderen net zo goed. Het raadsel lag verscholen in Maurits. Maar niemand wilde blijkbaar degene zijn die het als eerste hardop zei.

Links en rechts ontvouwde zich het inmiddels vertrouwde besneeuwde landschap. Een heldere maan brak door de bewolking, sterren hingen fonkelend boven ons hoofd. De trein begon eerst langzamer te rijden, uiteindelijk stonden we stil. Nadat er enkele minuten voorbij waren gegaan, draaide Irene zich plotseling om.

Maurits ging recht zitten en oogde ineens oplettend.

“Oké,” zei Irene, “Hoe zit het nou precies? Ik wil het weten. Je bent hem, maar toch ook weer niet.”

“Ik mag niks zeggen van de grote baas,” zei hij en in zijn stem viel geen enkele ironie te bespeuren.

Ze wilde vloeken, maar zweeg en schudde alleen met haar hoofd.

“Geloof je in sprookjes?”

“Normaal niet, nee.”

“Ik mag je niet vertellen hoe het zit, maar een sprookje vertellen, daar zou geen bezwaar tegen mogen zijn.”

“Goed. Vertel dat sprookje dan maar.”

Hij schraapte eerst zijn keel en precies op dat moment begon de trein te rijden. “Er waren eens, niet ver hier vandaan, een man en een vrouw die samen twee kinderen hadden. Je mocht die mensen zonder enig overdrijven gelukkig noemen, want ze hadden alles wat je volgens moderne maatstaven kon hebben. Een huis, twee auto’s, ze hadden allebei een heel goede baan. Ze waren alle vier gezond. Een perfect leven dat niet lang mocht duren, want op zekere dag verongelukte hij met zijn auto. O – geen discussie over de schuldvraag. Het was echt zijn fout. Geen twijfel over mogelijk. Vrouw en kinderen bleven ontredderd achter, maar trachtten iets van een normaal leven op te pakken. Tijd ging voorbij – heel langzaam. Het verdriet van de vrouw maakte plaats voor boosheid. Ze vond namelijk dat hij zijn gezin op een gruwelijke manier in de steek had gelaten… Nu was die man weliswaar dood, maar zijn geest bevond zich nog altijd op aarde. Voor hem was er hemel noch hel – of het dagelijks leven van zijn achtergebleven gezin was juist die hel. Het had er alle schijn van. Hij zag haar verdriet veranderen in boosheid. Zijn zoon groeide op zonder herinnering aan zijn vader. Zijn dochter deed alsof het haar niks meer interesseerde. Wel nu – in het tiende regeringsjaar van de nieuwe koningin gingen ze met zijn drieën kerstmis vieren bij opa en oma. Haar ouders natuurlijk, want contact met zijn ouders was er allang niet meer. Er waren slechte voortekenen voor die avond. Een extreme weersverandering met sneeuwval en sterk dalende temperaturen, maar ook drie jongens die een overval hadden gepleegd. Ze zouden zijn vrouw en kinderen tegenkomen. Als hij niets zou doen om die jongens tegen te houden, kon er iets verschrikkelijks gebeuren. Maar het was de dag voor kerstmis, de avond van kerstmis. Hij wachtte niet af en besloot zijn liefde te gebruiken om drie mensen van wie hij zielsveel hield te beschermen tegen het kwade. Hij waarschuwde de politie zonder echt te verwachten dat ze iets met zijn tip zouden doen: drie overvallers in een trein die na zes uur ’s avonds vanuit Tilburg zou vertrekken. Dat gedeelte verliep nagenoeg volgens plan, het andere mislukte volledig. De vrouw mocht niet weten wie hij was. Die pijn wilde hij haar en de kinderen besparen. Al had hij geen moment serieus verwacht of gehoopt zijn oude geliefde ook echt te kunnen bedriegen.”

We bereikten het station, net als de rest van het land oplichtend onder een deken van sneeuw. Hier moest ik uitstappen. Goed beschouwd een perfect ogenblik, want Maurits had een punt in zijn verhaal bereikt dat geen buitenstaanders meer duldde. Ik hoefde de rest ook niet te weten. Jas en sjaal deed ik op het perron wel. Hierbinnen voelde ik me een indringer. Ik struikelde zo ongeveer naar buiten. Ik was de eerste die zijn voetstappen in deze sneeuwlaag mocht zetten. Terwijl ik de uitgang begon te zoeken, keek ik naar de coupé – een trein die langzaam in beweging begon te komen.

Ze zouden met zijn vieren moeten zijn; een man, een vrouw, twee kinderen. Ik zag die vrouw staan, die kinderen, maar geen man. Een paar seconden later zag ik die man ineens weer wel. Heel duidelijk. Geen twijfel mogelijk. Ik weet niet zeker of ze verdrietig waren of juist heel erg boos. De trein vermeerderde vaart, maar ging toch ook weer niet zo snel dat ik het niet zou kunnen zien.

Ja, ik zag het heel duidelijk. Ze waren met zijn vieren.

Met dank aan Michael Schulpen