Alsof er helemaal niets was gebeurd, zat de vader van Esmée een week later op het balkon een kopje koffie te drinken – zoals eerder ook al was gebeurd, hield mevrouw Madsen hem gezelschap. In feite zag het er heel gewoon uit.
Met zijn vijven lagen ze op de heuveltop; Andrea, Jokke, Esmée, Leon en Gijs. In de lucht dreven er mooie stapelwolken voorbij die hooguit verraadden dat er nog veel meer warme zonnige dagen zouden volgen. Een enkele keer, als ze haar ogen sloot, zag ze tienduizenden sprinkhanen overal en nergens vandaan komen. Ook verdwenen de mannen in hoog tempo, zodat er tenslotte niets dan een herinnering overbleef. Het moest duidelijk zijn dat de flatbewoners hun eiland meedogenloos zouden verdedigen – ze hielden van hun vreedzame bestaan, maar waren niet naïef.
“Toch wel leuk dat je zelf aan Madeleine hebt gedacht,” zei Gijs. “Ze stond al een tijdje op de deur te bonzen en begon ook al een tikje hees te klinken.”
“Ze zei ook zo weinig, toen we opendeden,” zei Leon.
“Eigen schuld, de trut,” zei Esmée.
“Maar met Estelle heb je weer wel een klik,” zei Andrea.
“Ja – beslist,” zei Esmée.
“Jokke. Wat zeg je weinig?”, vroeg Andrea.
“De mannen die we hebben gezien,” zei Jokke.
“In de kelder. Die bedoel je,” zei Gijs.
“Ze hadden nog lang niet mogen sterven,” zei Jokke.
“Nosferatus werkt voor de duivel,” zei Gijs. ”Dat weet je. En je hebt het gezien.”
“Ik vroeg me af of er andere mensen zijn op de wereld die dankzij hem nu langer blijven leven.”
“Zoals wij. Bedoel je dat soms?” Nadat ze haar woorden had uitgesproken, kwam Esmée overeind – aan de voet van de heuvel ontdekte ze een menselijk silhouet – een vrouw die duidelijk op haar stond te wachten. Geen vrouw van vlees en bloed, maar een soort schaduw, zoals ze eerder al had waargenomen. Een echte geest die zich overdag durfde te vertonen. “Ik moet gaan,” zei ze, terwijl ze omlaag keek en Esmée wist heel goed dat haar vrienden probeerden te ontdekken waar ze nou precies naar stond te kijken.
“Wat ga je doen?”, vroeg Andrea die rechtop zat.
“Een afspraakje,” zei Esmée en ze keek over haar schouder – er lag een prettige lach op haar gezicht.
“Met wie?”, vroeg Gijs. “Er is niemand!”
“Jawel,” zei Esmée die al omlaag begon te lopen.
“Zeg het nou eens!”, riep Leon.
“Mama staat te wachten,” zei Esmée.
“Maar die is dood!”, riep Gijs.
“Ja. Dat weet ik!”
Makkelijker dan normaal liep ze naar beneden. Haar vrienden zouden het niet zo goed begrijpen, zelfs al zou ze het proberen uit te leggen – straks zou ze dat doen – als de zon langzaam begon te verdwijnen. Op dit moment wachtte een zwijgende gedaante waarvan Esmée zeker wist dat het haar moeder moest zijn. Zodra ze de voet van de heuvel had bereikt, begon er een echte gestalte te verschijnen, eentje die ze tot dan toe alleen op foto’s en in video’s had teruggezien. De hand van Esmée raakte die van haar moeder aan. Lang donkerblond haar viel over haar moeders rug en borst, ze had blauwe ogen die veel helderder waren dan ze ooit had gedacht en een prettige stem om naar te luisteren. Verder droeg moeder een witte spijkerbroek en shirt.
“Zullen we een stukje gaan lopen?’, vroeg mama.
“Goed,” zei Esmée die zo’n beetje alles wel oké zou vinden.
Uiteraard wandelden ze meteen naar het Veld van de Verloren Zielen. Het had ook moeilijk anders gekund.
“Snappen je vrienden wie ik ben?”
“Volgens mij kunnen ze je niet eens zien.”
“Wanneer wist je dat ik het was?”
“Net pas. Op de heuvel. Eerder dacht ik aan Destiny of zo. Ik heb een paar keer over haar gedroomd.”
Ondertussen begonnen bomen en struiken steeds verder uiteen te wijken, alsof ze plaats probeerden te maken. Esmée zag haar benen deels verdwijnen in het gras, waarna ze bijna onwillekeurig zocht ze naar de kudde eenhoorns die een geweldige orkaan van licht en geluid moesten veroorzaken, net als de vorige keer, maar nu gebeurde er niets.
Moeder begon te lachen.
“Er zijn feeën die nooit te zien zullen krijgen wat jij hebt mogen beleven,” zei moeder, “magische wezens krijgen normaal geen graf met een houten doodskist, maar keren terug naar onze Almoeder.”
“Het is wel erg fijn om een steen aan te kunnen raken.”
“Maar het blijft een steen.”
“Ja – .”
“Je bent pas echt dood, als er nooit meer aan je wordt gedacht.” Ze bleven stil staan. ”Weet je nog wat je je vader hebt gevraagd?”, vroeg haar moeder die de ogen van Esmée groter zag worden, omdat ze geen idee had wat haar moeder bedoelde. “Ik snap het,” zei ze, “er is ook zoveel gebeurd.”
Esmée haalde verontschuldigend haar schouders op.
“Dat weet ik niet meer.”
“Je wilde weten of je vader me miste.”
“Ja – dat heb ik gevraagd.”
“Wat antwoordde hij ook alweer?”
“Ja. Elke dag.”
“Daarom ben ik nu hier .”
“Kan papa ook een beetje toveren?”, vroeg Esmée.
“Mm – soort van – denk ik.”
Er ontstond een ernstige blik op haar moeders gezicht. “Hebben jullie het uitgepraat? Papa en jij?”
“Een beetje.”
“Dus je bent niet meer boos op hem?”
“Nee. Nu snap ik het wel.”
“Het betekent dat je het kunt uitleggen.”
“Je zei net dat je pas echt dood bent, als er nooit meer aan je wordt gedacht,” zei Esmée. “Papa dacht toen enorm vaak aan jou en daarom wilde hij verhuizen.”
Hun lichamen verdwenen voor een deel in het gras – ze keken elkaar aan – Esmée had geen idee of ze haar moeder ooit nog terug zou zien – vandaag had ze het geluk gehad dat het mocht gebeuren.
“Na de verhuizing,” ging Esmée verder, “leerde hij een man kennen die wilde dat hij een reeks boeken ging schrijven over zijn dagelijks leven – papa die jou dood had zien gaan en voor mij moest zorgen, maar niet snapte hoe je aan zoiets nou geld zou kunnen verdienen.”
“Hij heeft het uitgelegd, hè?”
“De man heeft gezegd: ‘Je dochter is een fee, daar zou je toch een hele hoop over moeten kunnen vertellen, Toine.” Esmée lachte, want ze vond het erg vreemd om haar vaders voornaam hardop te zeggen.
“Tja,” zei haar moeder.
“Maar mam – Hoe wist die man dat nou?”
“Heb je het gevraagd aan je vader?”
“Ja. Papa zei dat hij geen idee had.”
“Verkochten ze goed – die boeken?”
“Een modaal jaarsalaris – zei papa.”
“Genoeg dus. Meer heb je niet nodig.”
“Huh. We hadden rijk en beroemd kunnen zijn.”
“Esmée – rijk en beroemd heb je niet nodig om prettig oud te worden, alleen een goede gezondheid en een geregeld inkomen. De rest is onzin.”
“Meen je dat nou, mam?”
“Een dode neemt zulke dingen zeer serieus.”
“Ja – vast.”
“In elk geval hoeft je vader geen angst meer te hebben voor een ontvoering – de daders zijn streng gestraft.”
“Ik had nooit gedacht dat Nosferatus zo sterk is – màm – hij heeft die mensen gewoon op laten opeten door de – .”
Moeder draaide ze zich en begon terug te lopen. “Inderdaad.”
“Hoe oud is Nosferatus? Waar komt hij vandaan?”
Anders dan ze verwachtte gaf haar moeder geen antwoord op haar vragen. “Kijk,” zei mama die een appel aanwees, al was het er een klein die nog volwassen moest worden. “Deze boom zit echt helemaal vol, maar je moet wel heel goed kijken.”
“Ik zou nog zoveel meer willen vragen.”
“Mm – weet je – als je meer zou willen weten over Nosferatus, dan kun je het allicht vragen. Volgens mij krijg je een erg leuk verhaal voor bij het kaarslicht.”
Na een korte wandeling hadden ze de heuvel bereikt en alsof het zo moest gebeuren, verdween de zon enkele seconden achter een stapelwolk – op vrijwel hetzelfde moment begon moeder te verdwijnen – ze werd doorzichtig en zwaaide alleen met haar hand.
“Ga terug naar je vrienden,” zei haar moeder en haar stem klonk als een ijle fluistering in een zwoele wind.
“Zie ik je nog eens terug?”, vroeg Esmée. “Mam?”
Juist op dat moment brak de zon opnieuw door – zo hoog en dreigend wilden de wolken ook niet worden. Het was een mooie zomerse dag, geen regen of wind. Wel verscheen de gedaante van haar moeder weer die zich dankzij de warme zonnestralen mocht vertonen.
“Hoe wist die man dat nou – dat ik een fee ben?”
“Het is je vader overkomen, liefie, da’s alles,” zei haar moeder en Esmée zag heel duidelijk een deur verschijnen vanuit het niets – een echte deur met een kozijn – moeder opende de deur, zoals feeën dat nu eenmaal konden – een deur naar onbekende plekken. Naar de buurman. Of honderden kilometers ver weg. “’t Is hem echt overkomen,” zei ze. Daarna zoende ze Esmée op haar wang en stapte over de drempel – de deur zwaaide dicht, als na een stevige windvlaag.
Uiteraard voelde ze zich een tikje dom, omdat ze tastend naar de deur stond te zoeken die allang was verdwenen. Gelukkig zag niemand het en haar vrienden op de heuveltop zouden haar beter moeten begrijpen dan wie ook. Daar waren ze immers vrienden voor. Enkele meters verderop hoorde ze bladeren ritselen en eventjes dacht ze aan Destiny en haar twee zussen.
Gelukkig was het Estelle – een van de feeën in de flat. “Ik heb gezien,” zei ze, “en gevoeld dat je bezoek hebt gehad van je moeder. Misschien wil je erover praten. Nu, of een andere keer.”
Ook Andrea was inmiddels naar beneden gelopen – de jongens waren boven in de zon blijven liggen .
“Er was een schaduw – of een soort van – die ik al een tijdje kon zien – ook in onze oude schuur,” zei Esmée, “die ik voor het eerst in een droom heb gezien.” Ze begon te glimlachen. “Het was mijn moeder, zo bleek, die me alleen maar wilde helpen, want dat is wat moeders doen.”
“Je moeder is dood,” zei Andrea.
“Dat maakt niks uit,” zei Estelle.
“Het is belangrijk om de juiste deur te vinden.”
Estelle vouwde plechtig haar handen. “Nou, ik ga weer,” zei ze, “je bent in goede handen.”
Sneller dan Esmée voor mogelijk hield, verdween Estelle weer in het bos.
”Waar heb je het allemaal over gehad?”, vroeg Andrea.
”Over mijn vader,” zei Esmée, “maar ook Nosferatus. Af en toe zie ik nog sprinkhanen uit gaten en scheuren komen. Doodeng.”
”Ja, ik heb hetzelfde.”
“En we hoeven Nosferatus alleen maar te vragen of hij zijn verhaal wil vertellen,” zegt ze, ”mama zei dat hij dat best wil doen, leuk voor bij het kaarslicht.”
”Of in het bos. Met een lekker vuurtje erbij,” zegt Andrea.
”Zullen we het gewoon eens een keer proberen?”
”Ik wacht liever een tijdje, tot ik geen sprinkhanen meer zie.”
”Ja. Vieze beesten, jèk.”
Heel eventjes keken ze omhoog, alsof ze het toch een behoorlijk stevige klim vonden. Op de top van de heuvel stond Leon zoekend naar beneden te kijken. Alsof hij zich ongerust maakte.
Andrea begon naar boven te lopen, niet veel later gevolgd door Esmée.
Er was tijd genoeg.
Het beloofde een lange warme zomer te worden.
Heel warm.
Tagarchief: verloren liefde
Een fee in spijkerbroek (20/20)
Een fee in spijkerbroek (18/20)
In de schuur trof ze de gebruikelijke spullen aan die er altijd al waren geweest, haar vaders fiets, maar ook die van Esmée – niet eens zo’n oude zelfs. Eventjes bleef ze staan en kijken, terwijl Jokke en Leon afwachtten – Esmée herkende een schaduw die ze eerder in haar droom had achtervolgd en nu hier ook al opmerkte – een ander podium, volgens Destiny – ze zag een menselijk silhouet, al werd het niet helemaal duidelijk of ze nou naar een man of vrouw staarde. Naast haar stond Andrea die eveneens keek.
Het moment duurde slechts korte tijd – daarna was ze weer verdwenen, want Esmée dacht toch heel zeker te weten dat ze een vrouw had gezien – misschien een van de schikgodinnen die wilde volgen wat er gebeurde in het huis van haar vader – het ging om noodlot – wat moest gebeuren – zou ook gebeuren.
In de deuropening bleef Nosferatus wachten – zwijgend, onbeweeglijk als een marmeren standbeeld – heel even twijfelde Esmée eraan of hij echt leefde.
Als eerste betrad ze de achtertuin – een keurig gemaaid grasveld met een sinaasappelboom, omdat mama nu eenmaal erg veel van sinaasappelen had gehouden en zodoende bleef ze er toch een beetje bij.
Of de buurman zich nu wel vertoonde, zoals hij bij alle eerder gelegenheden ook had gedaan, was onduidelijk – Esmée besloot niet te wachten – hun buurvrouw gluurde uiteraard door een opening in de gordijnen, zoals ze vaker deed, maar Esmée besteedde er geen enkele aandacht aan. Het viel op voornamelijk op dat alle gordijnen in hun huis stijf gesloten waren – alsof er niemand meer woonde. Er borrelde een beetje twijfel in haar lijf. Misschien had ze wel weer opnieuw de verkeerde deur uitgekozen.
Er bestonden geen gesloten deuren voor een fee, zoals Esmée de Zwijger. Zwijgend, alsof ze het zo hadden afgesproken, keken ze elkaar aan – iemand moest het de eerste stap nemen en het moest beslist Esmée zijn.
Volkomen onverwacht dreef er een gitzwarte mist over het grasveld die zich via de kieren en gaten het huis wist binnen te dringen. Er hing nu ook een ellendige geur – als van een dood en verrotting die ze nooit eerder had geroken. Alle vijf zochten ze de gestalte van Nosferatus – net zo roerloos als enkele ogenblikken terug, maar hij was nergens te vinden.
“Hebben jullie dat ook geroken?’, vroeg Esmée en haar stem klonk zo zachtjes dat alleen Andrea haar vraag had kunnen horen en ze schudde zacht ‘nee’.
“Kom – we moeten opschieten,” zei Gijs.
Zonder verder te aarzelen liep Esmée naar de keukendeur om hem open te trekken – het kostte haar weinig problemen – in het schemerduister van de keuken stond Nosferatus kalm om zich heen te kijken, alsof hij voor het eerst een moderne keuken zag.
“Er ligt een brief,” zei Nosferatus, “met jouw naam erop.” Zijn lange gestrekte wijsvinger wees naar een gesloten witte envelop die op de keukentafel lag. ‘Voor de rest ruik ik helemaal niemand – geen aanwezigheid van wie dan ook – levend of dood.”
“O jee,” zei Esmée die de envelop openscheurde en haar vingers trilden een beetje. Het was zonder enige twijfel in haar vaders handschrift geschreven – schuine priegelige letters die soms lastig te lezen waren. Ondertussen bewogen alleen haar lippen ritmisch op de woorden in de brief, want ze was een groot geheim aan het ontdekken.
“Oké, ik weet nu wat voor werk mijn vader heeft gedaan,” zei ze.
Eerder nog stonden Gijs en Leon probleemloos op Esmées telefoon mee te kijken, omdat ze een berichtje stond te schrijven voor haar vader – nu bleven ze op een afstand.
“De mannen in hun nette pakken hebben hem geld betaald om over mijn leven te schrijven, verslag te doen, omdat ze willen weten hoe ik met mijn talent omga – gadverdamme, alsof hun dat iets aangaat.”
“Wat willen ze precies, dochter van Tamara?”
“Mij.”
“Dat is in strijd met de wet – slavernij is afgeschaft en kinderarbeid eveneens verboden,” zei Nosferatus.
“Voor onderzoek – zo staat het er – kijk maar,” zei Esmée die de kriebelige woorden van haar vader aanwees. “Wat willen ze dan nou eigenlijk weten?”
“Wat willen ze dan doen, Nosferatus?’, vroeg Jokke.
Eerst haalde hij zijn schouders omhoog. “Bloed en wangslijm afnemen, een pluk haar afknippen,” zei hij, terwijl zijn ogen een diepe zwarte glans hadden. “Zo iemand als het schepsel van Frankenstein is tweehonderd jaar geleden gemaakt – samengesteld uit verschillende lichaamsdelen – kadavers – tegenwoordig doen wetenschappers dat heel anders, nu stel je iemand samen – gebruik je een laboratorium en plaatst het vruchtje terug in een baarmoeder.”
“Ben ik zo geboren – een laboratoriumkindje?”
“Nee, wees gerust, Esmée. Je hebt namelijk oprechte liefde tussen een man en een vrouw nodig om een fee te verwekken – je ouders hielden zielsveel van elkaar – dat is de reden waarom je een F5 bent geworden.”
Gijs gaf haar een tikje op haar arm. “Mooi zo.”
“En anders?’, vroeg Andrea.
“Dan was je een gewoon meisje geweest.”
“Lekker,” zei Leon. “Ze krijgen niks cadeau.”
“Ik vind het idee alleen al walgelijk,” zei Jokke. “Waarom zou je aan zoiets mee willen werken?”
“Zoals de vader van Esmée?”, vroeg Nosferatus.
“Ja.”
Er begon een stapeltje borden te rammelen die in de kast waren weggezet – Esmée beet op haar onderlip. “Sorry.”
“Geld – na de dood van Tamara – wilde hij weg – het eiland deed hem te veel denken aan zijn overleden vrouw – bovendien hoopte hij dat zijn dochter – jij dus – een gewoon meisje zou zijn, al was dat een hoop die al snel zeer drastisch de grond in werd geboord.”
“Geld. Is dat alles? Geld?”, vroeg Leon.
“Bloedsomloop van de economie, jongen, maar niet de onze,” zei Nosferatus. “Zegt de brief soms waar je heen zou moeten gaan? Ik denk het bijna van wel.”
“Ja – het is hier vlakbij zelfs,” zei Esmée.
“Zullen we die mensen maar eens met een bezoekje vereren?’, vroeg Nosferatus die de woonkamer betrad en aandachtig om zich heen begon te kijken – alsof hij een ander groot geheim zocht dat daar ergens werd verborgen. “Weet je, ik ben een heel oude man, langer ondood dan ik ooit heb geleefd, maar ik probeer wel een beetje modern te blijven – dat is moeilijk voor een vampier – veel van mijn kinderen kunnen dat niet.”
Ook Jokke, Leon en Gijs kwamen verder, voor Esmée leek het half alsof ze weer thuis was en toch ook niet – Andrea had haar handen op de leuning van een stoel gelegd, zoals haar moeder ook al vaak had zien staan.
“Ik lees graag hun tijdschriften – volg de nieuwe ontwikkelingen, al verbeeld ik me uiteraard geen seconde dat ik daarmee een moderne man kan zijn. Punt is dat ik wil snappen waar mensen aan werken.”
“Oftewel,” zei Leon, “je zoekt camera’s.”
“Verdraaid kleine dingetjes tegenwoordig,” zei Nosferatus die een schroefje op de muur aanwees. “Daar kun je er goed eentje in verbergen – het kan.”
“Bedoel je nou dat we?”, vroeg Esmée, maar ze slaagde er niet eens haar zin af te maken. Walgelijk.
“Eerlijk gezegd begin ik me af te vragen of je vader in werkelijkheid bang is geweest dat ze je zouden ontvoeren, als je buiten lekker aan het spelen was.”
“Chantage?”, vroeg Gijs.
“Er zit flink veel stress in dit huis,” zei Jokke, “ik voel het gewoon – het is bijna niet normaal zo erg.”
“Je vader was blij, omdat we hem hadden gevraagd terug te keren naar het eiland,” zei Nosferatus.
“Echt wel, we zijn meteen vertrokken. ’s Ochtends.”
“We gaan je vader vragen hoe het zit,” zei Nosferatus.
“Hè hè,” zei Andrea.
“Ja,” zei Nosferatus.
“Ik ben een beetje bang,” zei Esmée.
“De mannen in hun nette pakken hebben je vader destijds gedwongen om voor hen te werken – ik ken hem veel te goed om aan een andere verklaring te denken,” zei Nosferatus, “en dat moet je goed onthouden.”
“En het geld dan?”, vroeg Leon.
“Tja, als je toch moet meewerken, dan kun je het geld beter aanpakken,” zei Nosferatus, “want geld stinkt niet.”
Een fee in spijkerbroek (16/20)
Diep in haar hart wist Esmée best wel dat ze gewoon in bed lag en niet in het bos rondliep. Toch ging ze in een pyjama door het bos – overdag had ze er ook al rondgelopen, maar ’s nachts nooit. Bomen, struiken – omgevallen stammen en takken die na een hevige storm waren blijven liggen – Esmée herkende de plek heel goed, wist waar ze haar blote voeten moest neerzetten, want slippers droeg ze niet.
De bomen die ze passeerde waren donkerder dan de nacht, het was windstil en toch voelde ze een koele bries, de adem van de heks. “Is er iets?’, vroeg mevrouw Madsen die haar woorden uitsprak en Esmée hoorde ze dichtbij, maar begreep tegelijkertijd dat de afstand veel groter was dan ze zich kon voorstellen.
“Nee hoor, ik ben gewoon aan het wandelen.”
“Waar ben je?”
“In het bos,” zei ze, “kijk – daar is de kruidentuin van Kristel. Het is zo jammer dat jij het niet kunt zien.”
“Wat doe je?”
“Ik achtervolg een schaduw.”
Het was niet eens een echt menselijk wezen, al was ze er misschien ooit – lang geleden – een geweest. Zonder enige twijfel was ze een vrouw aan het achtervolgen, maar het was een droom en waarschijnlijk golden er voor feeën andere regels. Zelfs een heel zacht ritselen van een jurk – soms dichtbij, dan weer verder weg – ze hoorde het echt. Ook hoorde ze haar eigen naam, want zij bleef hem herhaaldelijk uitspreken en veel mensen zouden het geluid niet eens waar kunnen nemen – mensenoren waren daar niet toe in staat.
Esmée volgde de bocht naar rechts en daar lag de vijver. Voor de oever en een stukje boven het water herkende ze de drie zussen – Destiny, Hope en Faith.
“Zie ik jullie alleen in dromen?”, vroeg Esmée.
“’t Is een ander podium. Meer niet,” zei Destiny.
“Morgen – vanavond ga ik mijn vader zoeken.”
“Je neemt je vrienden mee,” zei Hope.
“Ja.”
“Madeleine had gelijk,” zei Faith. “Weet je dat wel?”
De manier waarop Esmée haar schouders ophaalde zag er heel onverschillig uit – zo bedoelde ze het ook.
“Jullie hebben mijn moeder ook al gekregen,” zei Esmée. “Op mijn vader zul je echt moeten wachten.”
“En als je vader een andere keuze heeft gemaakt?”, vroeg Destiny – haar stem klonk erg dreigend.
“Hij zou het hebben gezegd,” zei Esmée.
“Zou het?’, vroeg Hope.
“Hij wilde je misschien niet kwetsen,” zei Faith.
“Ik weet het zeker.”
“Waarom wilde hij nooit praten?”, vroeg Faith.
“Na dat gedoe met de auto,” zei Destiny.
“Ik was te jong.”
Hoewel er nauwelijks wolken in de lucht dreven, verdween de maan toch enkele ogenblikken en daarmee vreemd genoeg ook de drie zussen. Toch duurde het maar eventjes en ze verschenen weer net zo duidelijk als ze van tevoren waren geweest.
Alle drie keken ze onderzoekend om zich heen.
“Je hebt een vriendin in Estelle,” zei Destiny.
“Anders dan jullie,” zei Esmée.
“Toch zul je ons vaker tegenkomen,” zei Destiny.
“Was je echt te jong?”, vroeg Faith.
“Waarom denk je dat ik – je moeder?’, vroeg Destiny.
“Nou – vanwege je naam – ik ben niet gek, hoor.”
“Je zou een leuk bruidje zijn voor Nosferatus,” zei Faith die er hartelijk bij lachte – als een goede grap.
“Ach, wie zal het zeggen,” zei Hope.
“Eén koning voor de duisternis,” zei Destiny, “en één koningin voor het licht, samen controleren jullie het alles – ach, ik vind het daar nog veel te vroeg voor.”
Op dat moment werd Esmée erg boos en schreeuwde: “Bemoei je er dan ook niet mee.” Terwijl ze dit deed, opende ze haar ogen en stelde vast dat ze nog steeds in haar slaapkamer was. Wel stonden mevrouw Madsen en Andrea te kijken. Esmée voelde haar hart bonzen. Ze had het warm.
“Ik denk dat we er even over moeten praten, Esmée,” zei mevrouw Madsen en haar stem klonk erg prettig.
Eerst viel er een stilte, terwijl Esmée rechtop ging zitten – de herinneringen aan haar dromen bleven erg levendig, vooral de gezichten van de drie zussen stonden haar helder voor de geest. In de tussentijd leek mevrouw Madsen niets te willen overhaasten, ze nam een stoel – ging zitten en Andrea bleef bij de deur staan. “Ik heb weer gedroomd – over die drie,” zei ze, “maar ik kon jouw stem ook horen, alsof je er een beetje bij was.” Nog altijd zei mevrouw Madsen geen woord. “De oudste begon over mijn vader – Destiny zei dat hij helemaal niet terug wilde komen.” Gelukkig begon haar hartslag weer normaal aan te voelen. “Nee, ze zei dat het goed zou kunnen. Zoiets.”
“Ik heb alleen verstaan wat jij hebt gezegd.”
“Madeleine zou gelijk hebben – volgens Faith.”
“Tja, het is een mening,” zei mevrouw Madsen, “weet je. Niemand hoeft nu nog uit te leggen hoe belangrijk je bent, gezien je status – een categorie F5 – en in feite wist je dat natuurlijk allang, maar – je vader is minstens zo belangrijk als jij, aangezien hij de meeste invloed uitoefent op jou.”
“Jokke heeft over ze verteld. Schikgodinnen.”
“O, dus dat weet je al,” stelde mevrouw Madsen vast.
“Ja.”
“Ze hebben invloed,” zei ze, “die alleen maar toeneemt naarmate je ze steeds serieuzer neemt. Zo heb ik het geleerd van mijn moeder – lang geleden.”
“Waarom werd je zo boos?’, vroeg Andrea.
Esmée dwong zich te glimlachen. ‘We hadden gehoord dat Nosferatus een vrouw zoekt. Ja toch? Nu vonden ze dat ik wel geschikt was, Destiny niet eens, maar wel haar zussen. Een koning voor de nacht, een koningin voor de dag – samen zouden we heersen over – nee – samen zouden we het alles controleren.”
Vrijwel direct liet mevrouw Madsen zich achterover vallen – rug tegen de leuning die een beetje mee bewoog. “Waarom kan het nou eens nooit normaal? Waarom praten ze meteen over grote megalomane machtsdromen – een controle over alles?” Haar laatste woorden sprak ze alsof het om iets enorm lelijks ging.
“Tijd voor een moeilijk-woord-alarm,” zei Esmée.
“Wat?’
“Megalomaan, mam,” zei Andrea. “Moeilijk woord.”
“O ja. Streven naar macht als een ziekte.”
“Dacht al zoiets, maar fijn dat je het zegt,” zei Esmée.
“In elk geval heb je ze duidelijk gemaakt dat ze zich voorlopig nergens meer mee moeten bemoeien,” zei mevrouw Madsen die rustig opstond – ze droeg een veel te groot shirt dat haar knieën net niet bedekte.
“Hopelijk knopen ze het ook in hun oren,” zei Esmée.
“Jullie moeten je opdracht uitvoeren,” zei mevrouw Madsen, “dat is ontzettend belangrijk – voor de schikgodinnen, maar ook in onze flat – Madeleine bijvoorbeeld is een categorie F2 – iets sterker dan Estelle. Ik ben dan wel een heks, maar ken de wereld van de feeën wel een beetje. Vervelend is dat Madeleine op invloed aast.”
“Megalomaan?”, vroeg Esmée die een lach liet zien.
“Beetje,” zei mevrouw Madsen die haar duim en wijsvinger enkele millimeters van elkaar afhield.
Mevrouw Madsen en Andrea keerden terug naar hun slaapkamer en daarmee werd het opnieuw rustig, al leek het alsof de drie schikgodinnen gewoon rondwaarden – drie rusteloze geesten die vat probeerden te krijgen op het brein van Esmée de Zwijger, omdat ze nu eenmaal een hoofdprijs was. Gelukkig logeerde ze bij vrienden en was ze niet alleen, maar ze voelde zich wel degelijk eenzaam zonder haar vader – zelfs als hij een keertje op Esmée zat te mopperen, klonk het toch nog erg vertrouwd – zonder papa vond ze het maar niks – het was saai. Papa was haar familie – zo simpel kon het ook zijn.
Een fee in spijkerbroek (15/20)
De meeste aanwezigen knikten alleen, aangezien ze er ’s middags al iets over hadden gehoord – de vader van Esmée die weg was gegaan en voorlopig niet meer terug zou komen, hoewel hij dat wel had beloofd. Eén van de volwassen feeën – Madeleine – stak haar hand omhoog – want ze wilde iets zeggen en wachtte op toestemming van Anne Madsen – die was voorzitter.
“Ja,” zei ze.
“Het voogdijschap van Esmée,” zei Madeleine, een dame met opgestoken haar die een enkellange japon droeg, “excuus – ik zeg het verkeerd – een toeziend voogdijschap, zo heet dat, geloof ik.”
“Is er soms nog iets dat je zou willen betwisten?”, vroeg Nosferatus. “Of neem je genoegen met – zoals jij dat zo mooi noemt – een toeziend voogdijschap?”
“Ik stond al te wachten op je eerste rotopmerking, Nosferatus, je bent weer erg vriendelijk, zoals altijd.”
“Dat is geen antwoord op mijn vraag.”
“Goed dan – ik – wij snappen niet goed waarom uitgerekend een heks de opvoeding van zo’n begaafde fee als Esmée op zich zou mogen nemen.”
In de tussentijd volgde mevrouw Madsen het gesprek, net als Esmée uiteraard, die toekeek.
“Een trut in een soepjurk,” zei Esmée die meteen ook op haar lip beet, omdat ze te snel en hard had gesproken.
Met een snelle beweging trok Madeleine haar hoofd weg – ze deed zelfs een stap achteruit, alsof ze viel.
“Je vader heeft beslist al veel met je te stellen gehad,” zei mevrouw Madsen, “maar je bent zeker ook al oud genoeg om je voorkeur uit te spreken – aan je sociale vaardigheden moeten we nog een beetje werken, hè?”
“Sorry,” zei Esmée die er een raar gezicht bij trok.
“Bovendien is de toeziend voogdijschap allang geregeld,” zei mevrouw Madsen en ze klonk alsof er ijspegels aan haar woorden hingen, “toen de moeder van Esmée was overleden, heeft Toine mij direct aangewezen als haar toeziend voogd – als er iets ergs met hem zou gebeuren, dan zou Esmée in mijn huis komen. Zo is ook de wens geweest van Tamara.”
“Mosterd na de maaltijd,” zei Jaap, de huismeester.
“Het gaat je met andere woorden geen bliksem aan,” zei Edith, die net als mevrouw Madsen een heks was, “natuurlijk vergeven we je dat graag.”
“Het agendapunt,” zei Zephyr.
“Dank je, buurman,” zei mevrouw Madsen. “Madeleine – je mag altijd de documenten inzien.”
“Wat zou jij doen, Esmée? Als we met zoiets zouden instemmen – als bewoners? Bij Madeleine in huis?”, vroeg Nosferatus.
“Weglopen,” zei Esmée.
“Madeleine moet zich nergens mee bemoeien,” zei Jokke – zijn vrienden knikten alleen zwijgend – Esmée keek voor zich uit zonder een woord te zeggen.
Net op tijd voelde ze de hand van mevrouw Madsen op haar schouder. “Afkoelen, voordat er ongelukken gebeuren, want daar schieten we niks mee op.”
“Agendapunt,” herhaalde Zephyr.
“Ja,” zei mevrouw Madsen, “voor de duidelijkheid vat ik het nog eventjes samen. Toine de Zwijger is weggegaan om zaken te regelen en het lijkt erop dat hij voorlopig niet meer terugkomt – het gaat minimaal enkele maanden duren. Maar – we denken met name dat er iets aan de hand zou moeten zijn.
“Als een gevangenschap?”, vroeg Nosferatus.
“Ja. Het zou kunnen dat hij gewoon op straat rondloopt, maar niet terug kàn, omdat er mannen zijn die graag willen profiteren van Esmée haar gave.”
“Heb je je vader daar wel eens over gehoord?”, vroeg Nosferatus. Zijn normaal zo glimmende haar lag nu losjes achterover. Hij zag er echt heel modern uit.
Eerst knikte Esmée even. “Ja, maar dat was jaren geleden – toen heb ik een auto kapot gemaakt. Wel zei hij dat we vrienden hadden, maar ze moesten ons eerst uitnodigen – dat is nu gebeurd.” Er volgde een dappere poging om te glimlachen, toch had ze het idee dat een oplossing niet in zicht kwam.
“Het grote geld,” zei Nosferatus, “de nieuwe wereld.”
“Gulzigheid,” zei de vader van Gijs, “de zonde.”
“Wat doen we eraan?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Afwachten,” zei Zephyr, “er is niks aan de hand, je kunt ook problemen maken, hij komt vanzelf terug.”
“Of helemaal niet,” zei Nosferatus. “Dat kan ook.”
“We kunnen de kinderen sturen,” zei Anthony die zwaar leunde op zijn wandelstok – hij had een zware bloedmaan achter de rug en het kostte hem moeite om lang te blijven staan – hij had een hand op Leons schouder gelegd – de jongen keek regelmatig opzij.
“Welke kinderen bedoelt hij?”, vroeg Madeleine.
“De mijne natuurlijk,” zei Nosferatus. “Of wou je die mensen soms meteen al de hoofdprijs cadeau geven?”
“Veel en veel te vroeg,” zei mevrouw Madsen, “ik zou de kinderen van Nosferatus voorlopig en het liefst helemaal niet los willen laten op de mensenwereld, aangezien je geen idee hebt wat er zal gebeuren.” Ze richtte zich onverwacht tot het monster van Frankenstein. “Victor! Wat vind jij?”
“Ja,” zei Victor die duidelijk geen zin had om zich met de zaak te bemoeien.
“Ik ben benieuwd naar je mening.”
“Het is normaal dat een dochter haar vader wil opzoeken en ik heb nu al medelijden met degene die Esmée de Zwijger tegen probeert te houden.”
“Maar dat is juist zo verontrustend,” zei Nosferatus.
“Ze is in staat om een compleet stadsdeel weg te vagen,” zei Frauke de Vries, de moeder van Jokke.
“Weten die mensen dat wel?”, vroeg Andrea.
“Nee, de mensen hebben geen idee,” zei Nosferatus.
“Ik kan de kelderdeur gebruiken – je weet wel,” zei Esmée. Het was de vorige keer gelukt, dus nu zou het ook lukken om in de brandgang te komen – bij de schuurdeur waar haar handafdrukken op stonden.
“Hè?”, vroeg Madeleine. “Wat bedoel je?”
“Ze heeft een deur opengemaakt en kwam in een brandgang terecht – twintig kilometer verderop,” zei Andrea die het leuk vond om dit te mogen vertellen.
“Mijn god,” zei Madeleine die weg draaide met een deel van haar lichaam en haar armen smekend ophief.
“Nou èn, er zullen er vast meer zijn die dit kunnen,” zei Esmée, maar stilletjes hoopte ze dat ze de enige was.
“Nee, lieveling, we gebruiken categorieën en omdat je dit hebt gedaan, ben je voor ons een F5 – dat is de allerhoogste categorie, maar dat wist je nog niet, aangezien een heks voor je opleiding moet zorgen.”
“Sorry hoor, maar ik heb je echt niet nodig om te snappen hoe bijzonder dit is,” zei mevrouw Madsen.
“Graag terug naar het agendapunt,” zei Zephyr.
“Ja, dank je,” zei mevrouw Madsen.
“Eén ding nog,” zei Estelle. “Je bent met Victor naar het Veld van de Duizend Zielen geweest en nu heb ik persoonlijk wel een categorie F1, maar ik hoop dat je ons wilt vertellen wat je er hebt gezien, het is er voor ons allemaal anders.”
“Je draagt een spijkerbroek,” zei Esmée. Het was totaal niet belangrijk. Niemand reageerde daarop, al liet Nosferatus wel een mild glimlachje zien.
“We zijn allemaal anders,” zei Estelle.
“Ja – Wat heb je gezien?”, vroeg Nosferatus.
“Eenhoorns – duizenden eenhoorns. Heel mooi.”
“Dat geloof ik meteen,” zei Estelle.
“Mag ik zeggen dat jullie tweeën wel een – klik – hebben?”, vroeg Nosferatus. “Zo zeg je dat toch?”
“Het zit hem in de voornamen,” zei Anthony.
“Ja – vast,” zei Madeleine.
“Het agendapunt,” herhaalde Zephyr nog eens.
“Ja – je hebt gelijk. We dwalen teveel af.”
“’t Is weer tijd voor een barbecue,” zei Estelle.
“Ik ga mijn vader terughalen,” zei Esmée.
“Wat bedoel je met Ik? We gaan met zijn vijven,” zei Andrea. “Denk nou maar niet dat we je alleen laten gaan.”
“Na zonsondergang,” zei Nosferatus.
“Ga je mee?”, vroeg Gijs, de jongere, niet zijn vader.
“Ik heb mijn eigen vervoersmiddel, maar wil ingrijpen als het uit de hand dreigt te lopen.”
“Dan ga ik akkoord,” zei mevrouw Madsen.
“Het is riskant,” zei Madeleine. “Ik ben tegen.”
“Ik vind het meisje belangrijker dan haar vader,” zei Edith. “Dus ik stem om die reden eveneens tegen.”
“Soms vraag ik me af of er echt veel verschil is tussen feeën en heksen – qua domheid evenaren ze mekaar,” zei Nosferatus. “Je begrijpt dat ik voor het plan ben.”
“Anders gaan ze zonder toestemming,” zei Anthony, “ik ben voor – Nosferatus houdt een oogje in het zeil.”
“Uitzonderingen bevestigen de regel, beste Anne.”
“Je tong is net zo scherp als je hoektanden.”
“Ik probeer me in te houden. Echt waar.”
“Voor – ik ben het met Anthony eens,” zei Estelle.
De blikken van Victor en Nosferatus ontmoetten elkaar heel even – een gesprek zonder woorden.
“Voor,” zei Victor na een korte stilte.
“Morgenavond, niet nu” zei Nosferatus, “denk erom. Waag het niet om vanavond al te gaan!”
Na de stemronde had iedereen zijn of haar mening gegeven en was het plan daarmee aangenomen. De meeste aanwezigen begonnen terug naar huis te lopen – alleen Nosferatus zocht het bos op. Het was Estelle die een hand uitstak naar Esmée – een warme hand.
“Weet je, ik wil best een keer op bezoek komen om je te leren over de wereld van de feeën,” zei Estelle. “En ik geef toe dat Madeleine ouderwets is in die dingen.”
“Graag,” zei mevrouw Madsen.
“Fijn.”
Langzaam begonnen ze eveneens terug te lopen en het veld was verlaten. “De categorieën,” zei Esmée. “Is dat serieus? Geen grapje of zo?”
“Het bepaalt je status in onze gemeenschap,” zei Estelle die de voordeur openhield, zodat ze allemaal konden binnengaan. “Het is geen grap.”
“Wow,” zei ze.
“Maar belangrijker is wat je ermee doet.”
“En dat geldt voor iedereen,” zei mevrouw Madsen.
Esmée en Andrea raakten een beetje achterop, maar ze hoorden allebei Estelle die vroeg: “Vond je ook niet dat Nosferatus er anders uitzag?”.
“Ik heb gehoord dat hij een vrouw zoekt,” antwoordde mevrouw Madsen en ze probeerde zachtjes te praten, maar Esmée hoorde het duidelijk.
Een fee in spijkerbroek (6)
Nadat ze met zijn tweetjes hadden gegeten, staken ze de groene asfaltweg over – langs de scheuren en kuilen die elke winter groter werden. Verderop tussen de bomen stond het monster van Frankenstein te wachten – een vreemde man, niet echt een mens – hij scheen aardig te zijn, maar had een eng gezicht. Papa had al gewaarschuwd normaal te blijven doen en geen opmerkingen te maken over zijn opvallende uiterlijk.
“Hoi, ik ben Esmée,” zei ze.
“Victor, net als mijn vader,” zei hij.
“We hebben elkaar al eens ontmoet,” zei papa die Victor een hand gaf.
“Ik mis de elektroden,” zei Esmée.
Er volgde geen echte glimlach, al ondernam het monster van Frankenstein beslist een poging. “Toch frappant,” zei hij, “je moeder begon daar ook altijd over.” De littekens verhinderden dat hij echt lachte.
“Ach ja,” zei Esmée die ter verontschuldiging haar schouders ophaalde en papa aankeek die het toch niet echt bleek te waarderen dat ze erover was begonnen.
Met het monster voorop – Victor – begonnen ze aan een wandeling die hen naar het Veld van de Duizend Zielen moest brengen, het domein van de doden. Op de heuvel had het geleken alsof er een groot grasveld klaarlag – het gras groeide minstens tot kniehoogte en misschien kwam het in werkelijkheid veel hoger.
Ondertussen probeerde Esmée zich af te vragen wat ze zich moest voorstellen bij ‘doden die zijn gebleven’. Gijs had zeer beslist geklonken en Jokke had aangeboden mee te gaan als gids, maar mocht tenslotte niet van zijn moeder. Er zat een logica in haar redenering, zoals Jokke het uitlegde, want het monster van Frankenstein was nu eenmaal opzichter. Om te beginnen was het ook zijn baan om gids te zijn.
“Victor – Waarom ben jij opzichter?”, vroeg Esmée.
“Ik ben een ondode,” zei hij.
“Maar geen vampier of zo.”
“Nee, anders dan jij ben ik niet geboren uit een levende vrouw, omdat vader me heeft gebouwd – in mijn belevenis betreden we nu ook een stadspark.”
“En hoe is het voor mij?”, vroeg ze.
“Nieuwjaarsnacht, als ik het goed heb begrepen,” zei Victor wiens stem erg zachtjes klonk – misschien wilde hij de doden niet al te zeer storen. Zo leek het.
Inmiddels begonnen de bomen steeds verder uit elkaar te groeien – er waren geen struiken meer, zelfs geen bramen die ze normaal overal tegenkwamen. Er kwam hier overduidelijk nooit een grasmaaimachine en haar lichaam verdween al spoedig tot haar borst in het groen. Hier en daar had een bloeiende plant het gevecht om de zonnestralen glansrijk gewonnen.
Het monster van Frankenstein bleef staan, net als de vader van Esmée – zelf wandelde ze rustig verder – boven haar hoofd begon er een flets maantje te verschijnen – een enkele planeet zelfs, geen sterren.
Eventjes keek Esmée over haar schouder – het monster van Frankenstein en papa waren blijven staan en wachtten beiden af wat ze zou doen. Het was erg vreemd, omdat ze een soort kerkhof had verwacht, anders dan een ontzettend groot grasveld dat er ook nog eens heerlijk groen uitzag – alsof iemand achter een computer met de kleuren had zitten manipuleren.
Het was echt donkerder aan het worden. Daar kon geen enkele twijfel over bestaan. Esmée wist het.
Het was geen echt kerkhof zoals mensen die hadden, het leek alsof een onbekende goddelijke macht de lichtknop in had geschakeld – het terrein werd gehuld in een ontzagwekkende golf van licht. Alle kleuren die de regenboog rijk was. Voorzichtig liep Esmée verder met uitgestoken handen, want ze wilde het licht ècht aanraken en voelen in haar hart. Hoe moest ze dit uitleggen aan papa of zelfs Victor? Geen grafstenen, geen teksten die droevig bedoeld waren. Nee – ach, laat maar – ze wisten natuurlijk alles al.
Grote aantallen roffelende paardenhoeven leken dichterbij te komen, maar die konden er niet eens zijn. Haar armen hingen nu slap langs haar lichaam, terwijl ze in de lucht keek – een meter of tien boven het gras – galoppeerden een kudde eenhoorns door de lucht – hun hoeven veroorzaakten veelkleurige vonken – ongebruikelijk, abnormaal, maar erg indrukwekkend – misschien wel duizenden eenhoorns die op volle snelheid voorbijkwamen – glanzend wit, diepzwart – bruin en rood – soms maakte een eenhoorn zich los van de kudde, maar het duurde nooit vreselijk lang.
“Dit is echt geen nieuwjaarsnacht, hoor,” zei Esmée.
“Ik zou het niet weten, liefie,” zei haar vader.
“En ik evenmin. Zo fortuinlijk ben ik niet.”
Als er al sprake was van een betovering, dan bleef die gewoon intact – het duurde bijna vijftien minuten voordat de complete kudde eenhoorns was gepasseerd – Esmée bleef kijken in de hoop dat ze mama zou ontdekken – een aanwijzing die erop duidde dat haar geest voortleefde in een voluit dravende eenhoorn.
Natuurlijk zou dit kunnen, al had niemand haar dit ooit zo uitgelegd – Esmée begreep echt wel dat ze erg veel geluk had gehad om dit zelfs maar te mogen zien.
Haar laatste gebaar ging haast vanzelf en ze geneerde zich er ook een beetje voor, maar ze deed het – Esmée zwaaide naar de eenhoorns die nu echt begonnen te verdwijnen in een nacht die nooit eerder zo donker was geweest en dat dat was uiteraard onzin – het was net zo donker als een kwartier geleden – een tikje donkerder misschien, omdat het ook wat later was. Heel geleidelijk doofde het licht uit. Het was een normale nacht geworden – bijna een normale nacht.
In haar ooghoek vormde zich een traan. Ze beet op haar onderlip. Nog altijd waren het monster van Frankenstein en haar vader een metertje of twintig achter haar blijven staan – gelukkig – het gaf niet eens zoveel dat ze een beetje leek te huilen. Ze probeerde haar oog weer droog te maken – de traan weg te vegen die veel groter bleek te zijn dan ze had gedacht – daarom keek ze nu wat beter dan zojuist, want in de avondschemering glom de traan als een echte parel. Nee, haar traan wàs een echte parel geworden.
Terwijl ze zich omdraaide, sloot ze haar hand – nu glansde er een glimlach op haar gezicht, want ze wist heel goed wat ze ermee zou doen – een echte parel.
Morgen zou ze aan mevrouw Madsen vragen of de tranen van een fee altijd in parels veranderden.
Eerst pakte ze de linkerarm van Victor – die zijn hand opende, maar geen woord zei. Esmée legde de parel op een litteken dat de levenslijn kruiste. “Alsjeblieft.”
“Dank je – ik bewaar hem bij die van je moeder.”
Onderweg naar de flat werden de eerste sterren zichtbaar. Geen woord over wat ze had gezien.
“Esmée?”
“Ja pap?”
“Het schijnt dat een fee hooguit een of twee keer in haar leven huilt, dus je wordt er niet echt rijk van.”
“Jammer.”
“Dat dacht ik al.”
“Wil je hem terug?”, vroeg Victor.
“Nee,” zei Esmée.
Verderop verscheen de flat met zijn zuinig verlichte kamers tussen bomen die dicht bij elkaar groeiden. Op het trottoir bleef papa stilstaan en staarde een grote vleermuis na die naar de snelweg scheen te vliegen.
“Nosferatus,” zei papa. “Op weg naar de stad.”
“Ja, de konijntjes zijn bijna op,” zei Victor.
“We krijgen nog eens last door die man,” zei papa.
“En zo is er altijd wel iets,” zei Victor.
Hou zouden Leon en zijn vader dat nou doen, als er al geen eten genoeg was voor een grote vampier? Voordat Esmée de vraag kon stellen, gingen ze de trap op en leek het al een iets minder groot probleem. Victor – het monster van Frankenstein – had gelijk.
Er was altijd wel iets.
Een fee in spijkerbroek (3)
Enkele uren later werd ze wakker – twee pratende mannen in de tuin – één ervan was haar vader – de andere had ze nooit eerder gezien. Esmée drukte haar neus tegen het raam en keek omlaag – de onbekende droeg een zwart kostuum, overhemd met opstaande kraag en strikje.
“Hoelang had je die maskerade vol willen houden, Toine?’, vroeg de onbekende die klonk alsof hij een brood bestelde bij de bakker – zijn ogen glommen in het donker en leken op zwarte, lichtgevende kolen.
“Ik – eh – had gehoopt,” zei papa die de kijkrichting van zijn gast volgde en Esmée zag staan.
“We hebben je dochter wakker gemaakt.”
“Kom maar eens beneden, Esmée,” zei papa, “zodat je kennis kunt maken met een oude vriend van ons.”
Voordat haar vader zijn laatste woorden uit had gesproken, draaide ze zich om en rende de trap af. Zo vaak kwamen er geen bezoekers en al zeker niet in het holst van de nacht – een onbekende man die een smoking droeg – als een acteur die op het punt stond de première van zijn nieuwste film te bezoeken. In de keuken verminderde ze snelheid – Esmée liep schijnbaar heel erg kalm de tuin in en stak haar hand uit – precies zoals ze het had geleerd. “Ik ben Esmée.”
Er glom een zuinig glimlachje op het gezicht van de onbekende man. “Mijn naam is Nosferatus,” zei hij. Zijn hand voelde ijskoud aan en dat was erg vervelend. “Je vader heeft niet overdreven – net als Anne trouwens – die zei het ook al – je lijkt erg veel op Tamara.”
“Je bent een vampier,” zei Esmée. “Denk ik.”
Eerlijk gezegd leek het haar volkomen normaal dat er behalve feeën ook echte vampiers moesten bestaan.
Heel even trok Nosferatus zijn bovenlip omhoog – een soort lachje – zijn extreem lange hoektanden staken als vlijmscherpe dolken omlaag. “Dat klopt.”
“En ga je dan ook mijn bloed drinken?”
“Nee,” zei Nosferatus die opnieuw lachte, maar nu hadden zijn hoektanden een gewone menselijke vorm, “ik kijk wel uit – daar komt alleen ellende van – anders eindig ik ook als een gebraden varken aan het spit – nee, dochter van Tamara – je hebt niks te vrezen – niet van mij of mijn kinderen – erewoord.”
“Ja, Nosferatus heeft nogal een duister gevoel voor humor,” zei haar vader die zijn hand op haar rug hield.
“Een gebraden – nee, dat zou ik nooit doen,” zei Esmée die Nosferatus bleef bestuderen – hij had lange magere vingers, enge donkere nagels, als klauwen.
“Jij niet, nee,” zei haar vader.
“Je moet voortmaken, Toine,” zei Nosferatus die nogal onverwacht ter zake kwam, “jullie hebben de aandacht getrokken van een hoop mensen – de klok tikt in je nadeel – je moet opschieten en weggaan.”
“Route?”
“De oude fietstunnel – Jokke en zijn vrienden hebben ervoor gezorgd dat die open is gebleven – uiteraard vertelden ze dat veel en veel te laat,” zei Nosferatus.
“Goed – ik denk dat je ook nu wel gelijk zult hebben.”
“Wacht niet te lang,” zei Nosferatus die zich omdraaide en eerst wegliep – een paar stappen – daarna veranderde hij binnen twee seconden in een kleine vleermuis die rustig weg fladderde – Esmée keek hem na, terwijl het dier in het duister verdween.
“Da’s ook wel makkelijk, hoor. Als je dat kunt.”
“Ja, Esmée. Kom maar mee naar binnen,” zei papa die een tijdje om zich heen keek, al wist ze niet zo goed wat hij nou zocht. “Anders trekken we teveel aandacht.”
“Wanneer gaan we dan?”, vroeg Esmée, terwijl ze in de keuken stonden – deur was gesloten – het licht uit.
“Snel,” zei papa.
Voor Esmée leek het de normaalste zaak van de wereld dat er feeën, heksen en vampiers bestonden – alsof alle vragen waarmee ze al jaren worstelde en nooit eens goed beantwoord kreeg nu waren afgetikt.
“Mocht ik hierom nooit met de kinderen spelen?”
Haar vader wachtte eventjes en leek een of ander punt buiten te zoeken – Esmée volgde zijn kijkrichting – wat verlichte ramen – schaduwen achter gordijnen.
“Papa?”, vroeg ze.
“Omdat ik nooit echt bang ben geweest dat jou iets zou overkomen – eerder andersom – Nosferatus had gelijk – ik ben inderdaad roekeloos geweest.”
“Hebben we met mama dan daarginds gewoond?”
“Ja.”
“Dus je was bang dat ik de andere kinderen iets zou aandoen? Zoals het glas dat vandaag is ontploft?”
“Zoiets, ja.”
“Dat zou ik toch echt nooit doen, hoor.”
“Niet expres – precies zoals vandaag.”
“O, op die manier.”
“Nu ga je naar bed, jongedame.”
“Alsof ik nu zou kunnen slapen.”
“Nou, als je niet slaapt, dan rust je wel.”
“Dat zei oma ook altijd.”
Daarna keerde Esmée terug naar haar slaapkamer en trok ze het dekbed over zich heen – enkele minuten gingen voorbij en ze staarde gewoon naar het plafond. In gedachten zag ze Nosferatus staan – een vampier die haar nooit iets zou kunnen aandoen – ja, het was best handig om een vampier als vriend te hebben. Haar leven was in een dag tijd stukken boeiender geworden – zelf was ze een fee in spijkerbroek, net als moeder jaren geleden – dan waren er heksen, dwergen, andere feeën uiteraard, vampiers en veel meer bijzondere wezens.
Na een tijdje viel ze in slaap. Ze wist het heel zeker en toch leek het alsof Esmée klaarwakker was – haar bed stond ineens in een open veld – er groeiden braamstruiken met donkerblauwe en rode vruchtjes – wat appelbomen en zelfs eentje met perziken. Met een grote glimlach keek ze om zich heen, want dit was de leukste droom die ze ooit had gehad. Esmée zat recht overeind in bed, maar bedacht niet eens dat ze op zou kunnen staan en echt rondlopen.
“Dag Esmée, dochter van Tamara,” zei een vrouw die er – ineens – scheen te zijn en nergens vandaan kwam.
“Wie ben jij?”, vroeg Esmée.
“Mijn naam is Destiny.”
Heel even wilde Esmée vragen of Destiny 100% echt was, maar het antwoord kende ze uiteraard allang.
“Fijn dat we nu kennis mogen maken, Esmée.”
Er verschenen nog twee vrouwen die achter een boom vandaan leken te komen of uit een soort niets opdoken – het ene moment niet, het andere wel.
“Dit zijn mijn zussen Faith en Hope.”
“Hoi,” zei Esmée.
“We willen nu alleen ‘goedendag’ zeggen,” zei Faith.
“Je bent een fee. Dat snap je wel, hè,” zei Destiny.
“In spijkerbroek,” zei Esmée, “niet zo’n soepjurk.”
“Zoals wij – bedoel je?” Destiny begon te lachen, iets later werd ze gevolgd door haar zussen Faith en Hope. Inderdaad droegen ze alle drie zulke lange jurken die hun voeten volledig schenen te moeten verbergen.
“Fijn dat je erbij komt,” zei Hope.
De drie zussen leken best aardig te zijn, toch begon Esmée een vervelend gevoel in haar buik te krijgen – het kwam omdat ze er ineens waren en Esmée snapte genoeg van de Engelse taal om te begrijpen wat er met hun namen werd bedoeld. Dat was duidelijk. Al kwamen er geen moeilijke onderwerpen ter sprake.
Desondanks bedacht Esmée dat ze vragen had willen stellen over mama – Destiny, Hope en Faith zouden veel meer moeten weten – als haar vader niets wist over de manier waarop mama dood was gegaan – jaren terug – voordat ze vertrokken uit een flat die aan de andere kant van de snelweg stond – het was maar één flat – voor de rest hadden ze alles gesloopt.
Nou ja, er lag een terrein zo groot als de stadswijk die er ooit was geweest en sinds enkele jaren een verwilderd park was geworden. Wel erg mooi – een heleboel mensen zouden er graag willen gaan wandelen, maar dat mocht niet. Het was nu eenmaal verboden gebied. Voor gewone mensen wel te verstaan.
Een fee in spijkerbroek (1/6)
Esmée was een meisje dat nooit iets mocht van haar vader, dus bracht hij haar zelf naar school, om Esmée ook weer op te halen als het tijd was. Goed, soms mocht ze in een plas water springen, maar wel met laarzen aan. Alleen gaan fietsen – het was verboden. Er waren zoveel onbetrouwbare figuren in de stad. Uiteraard had ze een paar vriendinnetjes die ze mocht zien. Soms kwamen ze op bezoek – jawel, dat gebeurde – eens per jaar – alleen voor haar verjaardag wel te verstaan. Verder mocht ze niets. School – dan weer thuis – een beetje lezen, televisie kijken, ondersteboven op de bank liggen tot vader het zag.
Misschien vraag je je inmiddels af hoe het met de moeder van Esmée zat. Vond ze dit nou allemaal goed? Het probleem was dat Esmée haar moeder nooit heeft gekend. Uiteraard vertelde papa, als hij in een goede bui was, erg veel over mama, zodat Esmée haar moeder erger dan ooit begon te missen.
Om de haverklap zat Esmée thuis te mokken, omdat haar vader weer eens had gezegd dat ze binnen moest blijven. Het was veel te gevaarlijk. Een kat of hond mocht ze al evenmin hebben. Ze was allergisch, volgens papa. Om die reden stond er ’s middags, toen ze thuiskwam, een kom met een goudvis erin. Vader had geen problemen met goudvissen, Esmée eigenlijk wel – zo’n dom zwemmend oranjekleurig ding dat altijd maar leek te gapen.
Wat had je daar nou aan?
De goudvissenkom stond in haar slaapkamer – op een ouderwets stevig tafeltje dat ze met veel moeite om zou kunnen stoten. Uiteraard probeerde ze het en knoeide alleen wat spatten water op het tafelblad. Meer niet. Wel begon Esmée zich af te vragen welke dingen je er verder nog mee kon doen. “Ben je niet blij met Blub?” Papa had de vis een naam gegeven.
“Ja, ontzettend,” had Esmée geantwoord.
Op een keer zat Esmée op de rand van haar bed naar de vissenkom te staren. Hoe kwam ze van het dier af? Geen eten meer geven. Maar ja, dan nam vader het natuurlijk over. Dat deed hij altijd. Of weggooien in het toilet. Ze had nooit om een goudvis gevraagd.
Ze vond het zielig voor de vis die ze niet in het toilet zou gooien. Maar wat moest ze er verder mee?
Enkele weken later wilde ze buitenspelen. Het was een mooie warme dag in de lente. Alle kinderen speelden op straat. Esmée zat uiteraard binnen. Nou ja, ze mocht in de tuin. Vader had het ook zo gezegd.
Opnieuw had ze het gevraagd. Zoals zo vaak.
“Nee, veel te gevaarlijk,” zei vader.
“Iedereen mag buiten. Alleen ik niet.”
“Niks mee te maken.”
Daarmee hield het gesprek op. Papa draaide zich om en ging weer aan het werk. Het was makkelijk voor hem – papa werkte thuis. Esmée had geen idee wat hij nou precies deed en het boeide haar ook weinig, omdat ze veel liever naar buiten ging om met de andere kinderen te spelen. Stampvoetend liep ze naar boven in de hoop dat vader erg boos zou reageren.
Het was Esmée die boos was. In haar slaapkamer gooide ze de deur dicht – om de deur opnieuw open te maken en wéér dicht te smijten. Geen reactie…
Haar slaapkamerraam kon maar een klein stukje open, alsof papa bang zou zijn dat ze via het dak van de garage naar buiten zou klimmen – wat op zich niet eens zo’n slecht idee was. Esmée liep stampvoetend in het rond en schreeuwde enkele malen heel hard: “Rotzak!” Er kwam geen reactie. Terwijl ze zich op bed liet vallen en al naar het plafond keek, hoorde Esmée een gigantische klap – dichtbij èn ver weg.
Ze kwam overeind en zag de scherven van de vissenkom op het tafelblad en de goudvis onbeweeglijk in een laagje water liggen – echt, overal water – ook op de vloer. Heel langzaam liep Esmée naar het tafeltje. Ze legde een vinger in het water en trok die meteen weer terug. Het water was gekookt. Net als de vis trouwens. Met een hand voor haar mond staarde ze naar de scherven, het water en de dode vis.
Ook de ruit van haar slaapkamerraam lag in duizenden stukken op de vloer. Alles van glas lag gebroken op de vloer. “Pap?”, vroeg ze. Haar stem klonk aarzelend. Ze trok de deur van haar slaapkamer open en bleef bovenaan de trap staan om te roepen – alsof ze niet eens naar beneden durfde te gaan. “Pa–hap?”, vroeg ze. Beneden bleef het stil. Helaas moest ze het vertellen. Niet alleen de vissenkom was kapot, ook het raam. Anders zou ze de troep netjes hebben opgeruimd en verder geen woord over het ongeluk gezegd tot vader er een keer over zou beginnen.
Op de overloop keek Esmée naar de open deur van haar slaapkamer – ze probeerde te snappen wat er was gebeurd, maar durfde en kon ook niets bedenken. Zelf had ze op bed gelegen, toen het gebeurde. Bovendien was het water ook nog eens gekookt. En de vis. “Pap – er is iets gebeurd!” Nu riep ze nog harder. Esmée zuchtte diep en ging naar beneden. “Pa–hap – Waarom geef je geen antwoord?” Eerst keek ze naar het ronde ruitje van de voordeur – er had een ruitje moeten zitten – die was ook gebroken – daarna duwde Esmée langzaam de deur van de woonkamer open, omdat papa daar ergens aan het werk moest zijn – een computer, printer en boeken die hij had verzameld.
“Blijf staan, verdomme!”
Haar vader blafte eerder dan dat hij sprak.
De ruiten van de woonkamer – die van de vitrinekast – zeefdrukken die aan de muur hingen – al het glas was gebroken – het was een chaos. “Ik had misschien beter buiten kunnen gaan spelen, papa,” zei Esmée.
“Heb je schoenen aan?”, vroeg vader.
“Slippers.”
“Welke?”
Esmée stak haar linkerbeen vooruit om te laten zien dat ze slippers droeg met goede dikke zolen.
“Heel voorzichtig dan,” zei hij.
“Ik heb niks gedaan, hoor,” zei ze.
“Mm – nou ja.”
“Blub is gekookt.”
“Da’s dan heel verdrietig,” zei haar vader.
De buurvrouw verscheen bij het raam en zei: “Ik ben me rot geschrokken. Wat een klap, zeg.” Het leek nog wel alsof ze de ruit aan het zoeken was die in duizenden stukjes op de grond lag – binnen en buiten.
Hierna verscheen er een oudere buurman bij het raam.
“Iedereen oké?”, vroeg hij.
“Ja – behalve de goudvis.”
“Ruzie gehad?” Zijn mondhoeken gingen omhoog. “Tjonge jongen. Wat een ravage. Wat is er gebeurd? Heb je al gebeld? Naar 112? Anders doe ik dat effetjes voor je. Ik zeg wel dat je er te geschokt voor ben’.”
“Het glas van mijn telefoon is ook aan gort,” zei de vader van Esmée. “Al het glas is kapot gesprongen.”
Sirene (4/4)
Om negen uur ’s ochtends verliet ik mijn huis voor een sollicitatiegesprek – een mogelijkheid om vijftien uur les te geven, NT2, dus Nederlands aan allochtonen. Ik had al ruim twintig jaar geen les meer gegeven, maar was wel in bezit van een lesbevoegdheid. Er zouden wat bijscholingscursussen nodig zijn, maar dat was geen enkel probleem. Terwijl ik in de auto wilde stappen, verliet een jonge vrouw het huis van Willard – ze riep: “Nou, ik hoop dat u het zo goed met u blijft gaan, mijnheer Maas!”
Ik gunde mezelf geen tijd om na te vragen wat er aan de hand was – dat kwam later wel, als ik er langsging. Het gesprek vond plaats in een kantoortje en bijna een uur later vertrok ik er weer met een redelijk goed gevoel.
Onderweg naar huis begon ik weer na te denken over de opgewekte woorden van de thuishulp toen ze Willards huis verliet. Voordat ik mijn wijk binnen mocht gaan, moest ik me legitimeren. Ik passeerde agenten die al het binnengaande verkeer moesten controleren, dus niemand erin, uitgezonderd de bewoners – ze hadden het kenteken van mijn auto. Uiteraard kende ik het verschijnsel van de goede en slechte dagen die mijn buurman, net als iedereen, ook zou moeten hebben – het optimistische, vrolijke gezicht van de jonge vrouw baarde me enige zorgen. Al gunde ik Willard al het beste in zijn leven, maar het ging de laatste tijd juist helemaal niet zo goed. Het was een beetje een raadsel, zoals de sirene in het bos.
Ik kleedde me eerst om, zette een kopje koffie op tafel en stuurde een berichtje naar mijn broers die graag wilden weten hoe het gesprek was verlopen. Na een half uurtje betrad ik het huis van Willard die tot mijn grote verbazing geen rollator of wandelstok gebruikte – hij ging gewoon rechtop en leek niet de minste moeite te hebben met zijn evenwicht. Mijn buurman leek ineens 10 jaar jonger te zijn, een man die ik nooit heb gekend, omdat ik er slechts een korte tijd woonde. Zijn gezicht leek veel minder doorgroefd, zijn huid stond strakker dan ik van hem gewend was en er gloeide weer een gezonde blos op zijn wangen.
Ik slaagde er niet in mijn verbazing te verbergen en hij lachte zijn vergeelde tanden bloot. “Je probeert het te snappen, hè? Net als ik trouwens. Ben je ooit wakker geworden met het idee dat God je de kans heeft gegund om een totaal verpest leven te herstellen? Nou, zo ben ik vanochtend wakker geworden. Ik heb me in 20 jaar niet zo goed gevoeld.”
“ – Eigenlijk wilde ik vooral weten of je nog wat van de supermarkt nodig hebt,” zei ik en ondertussen bestudeerde ik het uiterlijk van Willard die er ècht uitzag als een man van ongeveer zeventig jaar oud. Gisteren had zijn huid doodsbleek gezien, ondanks de tatoeages op zijn armen en ongetwijfeld borst, alsof de dood dwars door zijn huid probeerde te dringen. Ik schudde mijn hoofd en draaide me om – deze Willard Maas kon best zelf naar de buurtsuper.
“Ja, ik loop eventjes mee,” zei hij, “da’s ook wel eens leuk – ik neem een wandelstok mee, anders valt het de mensen teveel op en gaan ze daarover kletsen.”
Enkele minuten later verlieten we met zijn tweeën het huis en wandelden we in een rustig tempo naar de supermarkt. Willard wees naar alle woningen die in de jaren na zijn vertrek waren gebouwd, een halve stad – vroeger was het landelijk gebied geweest, zover je kon kijken, mensen die in onvoorstelbaar slechte woningen moesten leven en snel oud werden. Paarden die oude, verrotte karren voorttrokken, een paar rijke burgers die zich een automobiel konden veroorloven – ik begreep dat hij een deel van zijn jeugd opnieuw voor zich zag, alle ellende, maar ook de fijne herinneringen.
In de supermarkt ontmoetten we veel verbaasde gezichten – mannen en vrouwen die normaal gesproken zelden of nooit omkeken – Willard was jaren terug voor het laatst in de supermarkt geweest en misschien waren de mensen gewoon verbaasd, omdat hij nog altijd in leven bleek te zijn. Dacht ik.
“Mijnheer Maas – U bent toch de tweede zoon van Diederik Maas? Volgens de krant bent u een tijdje met het meisje gegaan – Hester – Hester Visscher.”
Willard gaf geen reactie en staarde in het oneindige, een starende blik die een onbekend moment in het verleden zocht. “Nee, ik heb haar wel gekend.”
“Dus de krant zit ernaast?”, vroeg dezelfde vrouw. “En wat vindt u eigenlijk van het raadsel – de sirene?”
Willard keek een ogenblikje naar de vloer voordat hij antwoord gaf, een ander antwoord dan ik verwachtte.
“Drie mannen komen bij elkaar om over hun geloof te praten, een christen, een jood en een moslim – ze willen vaststellen wie er gelijk heeft – twee van die mannen kunnen nooit gelijk hebben, eentje heeft er altijd zonder meer gelijk – vertel eens – Wie is dat?”
“Weet ik niet,” zei de vrouw. “Ik heb geen idee.”
“Dàt is nou een raadsel en ik begrijp het ook niet,” zei Willard, terwijl we verder gingen met onze boodschappen. De vrouw bleef verbouwereerd achter en vergat verder vragen te stellen, precies zoals Willard uiteraard bedoelde met zijn vreemde raadsel.
Onderweg naar huis droeg ik de boodschappen in twee plastic tassen – Willard had niet eens zoveel nodig gehad – ik wist niet of de spectaculaire verandering blijvend zou zijn, maar misschien hoopte hij vanaf nu elke dag boodschappen te gaan doen. We spraken weinig – zijn hoofd draaide regelmatig naar het bos, alsof ook het antwoord op zijn eigen raadsel daar ergens lag te wachten, zoals elk van de drie mannen uit zijn voorbeeld altijd gelijk moet hebben. Thuis zou ik de krant moeten lezen, iets wat ik tot nu toe had nagelaten vanwege de sollicitatie. Willard kwam blijkbaar ter sprake, een krant moest hem hebben genoemd, of in elk geval zijn vader. Ik wist dat mijn buurman het antwoord niet makkelijk weg zou willen geven. Mogelijk was zijn raadsel gewoon bedoeld om ons allemaal te ontregelen. Ik had het vermoeden dat zijn opzet was geslaagd. We hadden de supermarkt verlaten zonder verdere vragen over het raadsel van de sirene – niemand zei nog iets.
De middag vergleed heel traag in een avond die koud en onbewolkt beloofde te worden, er hing een gigantische volle maan laag boven het bos. Vroeg in de avond waren er veel buurtbewoners vertrokken. Ze stapten in auto’s en zouden bij familie of vrienden slapen, alles was beter dan een nieuwe nacht in spanning. Ik had de afwas gedaan, ben daar ouderwets in, een vaatwasmachine vind ik zonde. Gordijnen stonden wagenwijd open. Er was een voetbalwedstrijd bezig op televisie, het geluid stond heel zacht – ik ben niet echt een liefhebber, maar soms wil ik nog wel eens kijken. Mijn gedachten bleven onophoudelijk teruggaan naar de spectaculaire verandering die ik bij Willard had vastgesteld. Zoiets had ik nooit eerder meegemaakt en het bestond voor zover ik wist ook niet eens – maar hetzelfde gold natuurlijk voor de sirene die elke nacht aan het roepen was vanuit het bos, een onbekende, vrouwelijke stem – volgens de kinderen die haar hadden gehoord ging het om een treurige en dwingende stem – het was het verhaal van een verloren liefde, aldus de oudere jongens en meisjes die tot hun enkels in het water hadden gestaan. Ik las opnieuw een artikel in de krant, het ging onmiskenbaar over Willard, al weigerde hij iets te zeggen over de gebeurtenissen die hem heel, heel lang geleden weg hadden gejaagd uit Nederland.
Ik zat op de bank en was in slaap gevallen, terwijl op televisie de wedstrijd nog altijd bezig was. Het overkomt me vaker. Ook die avond. Maar de telefoon ging, het was een harde, ouderwetse bel die ik hoorde. Ik nam de hoorn op, maar bleef ook zitten, ook al kan dat in mijn woonkamer niet eens. Een metaalachtige stem, alsof er een machine aan het spreken was, zei: “Het is tijd.” Meer hoorde ik niet. Ik schrok wakker, de televisie vertoonde een praatprogramma dat ’s middags al live was uitgezonden, een herhaling.
Het duurde enkele ogenblikken voordat ik me realiseerde dat er iemand op straat naar mijn huis keek – een oudere man met gespreide benen, armen slap langs zijn lichaam – hij was niet veel jonger geworden. Ik deed mijn schoenen snel aan, griste een jas mee die veel te koud was voor de tijd van het jaar. Een slechte voorbereiding, maar het was tijd. Dezelfde volle maan, die eerder die avond al zo vreselijk groot had geleken, was nu nòg groter. Op straat voelde ik de koude wind die uit het oosten waaide – ik trok mijn capuchon omhoog en bleef naast Willard stilstaan. “Willard en Hester, zo had het moeten zijn – jullie hielden zielsveel van elkaar.”
“Ja, jongen, ik ben vijftig jaar op de vlucht geweest en dacht rustig terug te kunnen komen, omdat iedereen het verleden allang was vergeten – maar geschiedenis is weerbarstige materie en laat zich niet makkelijk in de vergetelheid dwingen. Ik heb geen familie meer, iedereen is dood, ik ben de laatste. Jij komt dichterbij een familielid dan iedereen die ik ooit ben tegengekomen.” Hij draaide zich om en begon naar het bos te lopen, daarachter lag zijn bestemming.
Ik volgde Willard en het leek heel vanzelfsprekend, er moest een getuige zijn, iemand die later kon vertellen over de laatste nacht van de sirene, want het zou de laatste keer worden – ze werd na die nacht nooit meer gehoord. “Kon je haar stem horen?”
“Net zo duidelijk als die kinderen,” zei Willard die zijn lichaam langs struiken en boomtakken wurmde. “Zeg eens, Vince. Heb je ooit eens nagedacht over een tweede kans, als die zich zou voordoen? Mocht je onverhoopt de ergste fout in je leven ongedaan kunnen maken – Zou je dat dan ook doen? Of zijn we onze eigen slachtoffers en onherroepelijk gedoemd dezelfde fouten weer te maken?”, vroeg hij, maar Willard verwachtte geen antwoord van mij te krijgen.
Hij bewoog zich in het bos, alsof hij thuis was gekomen, heel gemakkelijk – hij leek elke kuil te weten en stapte er behendig omheen. Ik voelde een enkele keer water in mijn schoenen, maar wist een vloek binnensmonds te houden. “Een broer van Hester ontdekte dat we elkaar zagen en wilde een wit voetje halen bij zijn ouwe heer – het plan slaagde – mijn vader raakte zijn baan meteen kwijt, het betekende nog grotere armoede, want er was toen geen sociale dienst. Ik heb Hester nooit meer gezien.”
“Jij moest iets doen, voelde je schuldig, besloot naar zee te gaan – je hebt je ouders lange tijd onderhouden, waarschijnlijk tot ze van Drees gingen trekken – een echt pensioentje kregen van de staat – een inkomen. Daarmee werd de macht van de kerk ook aardig gebroken, denk ik, als is dat mogelijk een aanname.”
Willard ging verder – sterren blonken boven onze hoofden en veel duidelijker dan ooit tevoren.
“Wat is er met Hester gebeurd?”, vroeg ik.
Hij bleef staan en draaide zich om. Er lag een spookachtige glans op zijn gezicht – gevolg van maanlicht en donkere, nachtelijke schaduwen.
“Opgesloten in de kelder, al hoopte ze misschien op het klooster, maar dan zou haar vader zijn macht en controle over Hester hebben moeten opgeven.”
“Ze heeft duur betaald voor haar liefde.”
“Ja – .”
“Hoelang heeft ze in die kelder gezeten?”
“In elk geval tot 1976.”
“Wist je dat hij zijn dochter had opgesloten?”
“Nee.”
“Hoeveel mensen wisten dat hij zijn dochter gevangen hield in de kelder van zijn huis?”
“Iedereen was op de hoogte.”
“Alleen jij niet?”
“Ze durfden het mij niet te vertellen, Vince.”
“Waarom – ?”
“Ik was naar huis gekomen en zou die ouwe schooier, die souteneur en landverrader, hebben doodgeslagen met mijn eigen blote handen… ik zou hem hebben vermoord… en dat wisten ze allemaal.”
“’n Tragedie.”
Hij draaide zich weer om en begon opnieuw te lopen.
“Vince – Geloof jij in God?”“Niet echt, al moet je ruimte laten voor twijfel.”
“Nooit gedaan – ik heb nooit in God geloofd, jongen, maar Hester aan de andere kant wel – ze geloofde heel vurig, ik werd er wel eens kriegel van, weet je.”
We bereikte de plas – het wateroppervlak lag er stil bij, zonder rimpelingen, als een reusachtige spiegel.
Willard draaide zijn hoofd een beetje naar rechts. “Je mag een tweede kans nooit verprutsen of laten lopen. Er zijn mensen doodgegaan hierdoor, jonge kinderen, als je dàt geen hoge prijs zou kunnen noemen. Misschien is het de duivel wel die een grap probeert uit te halen met een paar mensen en als je het bestaan van de duivel erkent, dan moet God er dus ook zijn.”
Hij liep het water in, ik bleef achter op de oever, half verscholen tussen bomen en struiken. Ik had geen idee wat hij zou doen – hij bleef in het midden staan en staarde langdurig naar beneden, alsof hij haar zocht. Er was helemaal niemand. Dat wist ik. Zoveel mensen hadden gezocht naar de sirene en niemand had haar gevonden. Er zou niemand mogen zijn. Op zeker moment knielde hij neer, alsof Willard eindelijk had gevonden wat hij zolang geleden was kwijtgeraakt. Er begon heel langzaam een lichaam omhoog te komen uit het water – hij tilde een vrouwelijk lichaam uit de bagger – de troep die zich op de bodem van de plas had gevormd – de modder waarin het leven van Hester Visscher was verzonken. Lange blondgrijze haren hingen omlaag, ze droeg een jurk die ooit modieus moest zijn geweest, haar lichaam droeg alle sporen van jarenlange mishandelingen. Willard droeg haar naar de oever – vuil water spatte op het platgetrapte zand. Hij weigerde haar neer te zetten, knielde neer en zijn worstachtige vingers streelden haar gezicht. “Misschien heeft zowel God als de duivel er niets mee te maken,” zei ik en Hester reageerde nauwelijks op mijn woorden. “Zien we elkaar ooit nog eens terug?”, vroeg ik. Heel even dacht ik aan een Britse schrijfster die liefde de oudste en tegelijk ook sterkste magie had genoemd.
Willard leek te vergeten dat ik toe stond te kijken en gaf geen antwoord meer – zijn aandacht was bij de vrouw die hij zolang geleden achter had moeten laten. Ik draaide me om en slikte enkele laatste stichtelijke woorden in die ik uit had willen spreken – tussen de bomen keek ik nog een laatste maal over mijn schouder – ik zag een man en een vrouw aan de rand van die plas – een enorme volle maan die het decor vormde van een toneel dat toch nog een goed einde leek te mogen beleven voor twee mensen die de tijd, anders dan bij jongeren, in dagen, weken en maanden rekenden – in plaats van jaren, maar zolang ze leefden – deden ze dat hoe dan ook in elkaars gezelschap.
Een uur later zat ik thuis op de bank – mijn intuïtie gaf een duidelijke waarschuwing af – Willard zou niet meer terugkeren en als zijn buurman, zou ik de verplichting hebben naar de politie te gaan – of het alarmnummer te bellen, omdat hij zijn voordeur niet zou willen openen. Willard zou thuis moeten zijn in gezelschap van Hester die hij na zo’n lange tijd had terug gevonden, maar ik begreep heel goed dat zijn huis leeg en donker achter zou blijven. Zo gebeurde het ook. ’s Ochtends belde de thuishulp aan – ze had voor een gesloten deur staan wachten en toonde zich bezorgd – ik besloot direct 112 te bellen en binnen een half uur stonden er politieauto’s, een ambulance en brandweer voor de deur om het huis open te breken – er was een slotenmaker nodig om de deur open te maken, terwijl ik al die tijd wist dat hij weg zou zijn. De raadselachtige verdwijning van mijn buurman Willard Maas werd voorpaginanieuws – ik vond het niet eigenaardig dat de sirene nooit meer werd gehoord. Sinds die tijd wandel ik regelmatig in het bos – einddoel is altijd de plas waar ik Willard zijn vrouw uit het water en de modder heeft gepakt – verleden week dacht ik een ouder echtpaar in de schaduw van een eikenboom te zien – ze hadden alleen oog voor elkaar – ik dacht dat ik een ouder echtpaar zag. Het duurde slechts enkele seconden – daarna waren ze weer verdwenen.
Ik zou er nooit meer aan hebben gedacht als ik gisteren in de supermarkt niet met een stelletje had gesproken dat eenzelfde soort ervaring bleek te hebben. Een ouder echtpaar in de schaduw van een boom – het duurde enkele seconden voordat ze weer verdwenen, alsof het verdwijnend zonlicht die mensen aan het zicht zou kunnen onttrekken – een wolk die voor de zon schuift – een schaduw die plots en geheel onverwacht over het landschap glijdt. Een oudere man en vrouw die er alleen zijn als de zon schijnt, nooit als het bewolkt is – altijd alleen als de zon…
Sirene (3/4)
*****
De volgende dag waren ze er weer en nu in grotere aantallen dan een dag eerder – vertegenwoordigers van de media – camerateams met een verslaggever, fotografen die hoopten op een tragisch prentje en alle andere geïnteresseerden, oftewel: ramptoeristen. Toch deed er zich een opvallend verschijnsel voor en ik volgde de berichten hierover met een opgewekte glimlach, want verreweg de meeste bewoners, die werden aangeklampt door een verslaggever, weigerden commentaar te geven, zodat er een extra dimensie aan het raadsel leek te worden toegevoegd. ’s Middags om één uur vond er in het gemeentehuis een persconferentie plaats over de sirene, zoals het inmiddels was gaan heten. Ik wilde alleen weten welke maatregelen de gemeente ging nemen om die vervloekte ramptoeristen te weren uit onze straat. Verder was ik razend benieuwd naar de verklaring die zou worden gegeven voor het raadsel, de dwingende, roepende vrouwelijke stem uit het bos, al moest je er een goed en vaak jong gehoor voor hebben. Ik had ’s ochtends al verschillende helikopters gehoord die het natuurgebied onderzochten en daarbij uiteraard heel moderne apparatuur gebruikten, maar vooral moesten vaststellen dat, zoals de burgemeester het opmerkte, er geen levend wezen meer voor scheen te komen – alle dieren hadden de streek verlaten of waren dood. Er viel geen kuchje te horen, terwijl de burgemeester haar verhaal deed en feitelijk weinig anders kon dan zeggen dat niemand er iets van snapte – een raadsel.
Een kind was overleden als gevolg van een aanrijding, twee jongens bleken uit het raam te zijn gestapt en hadden daarbij zware verwondingen opgelopen, maar leefden gelukkig nog. Een journaliste kwam met een zeer terechte vraag: “Wat gaat de gemeente doen om herhaling te voorkomen?” De burgemeester beloofde de sporthal en een kerk in te richten als opvangcentrum voor ouders die zich ongerust maakten. Het was uiteraard vrijwillig. Een andere verslaggever riep of ze niet beter oordopjes ter beschikking kon stellen – waarna de burgemeester minzaam glimlachend reageerde dat daar ook al aan was gedacht – maar, nogmaals – het was vrijwillig.
Ik behoorde niet tot de doelgroep en bleef thuis slapen, maar ’s avonds zag ik diverse families zich klaarmaken voor een nacht in de sporthal en, mocht het gezien de belangstelling nodig zijn, de kerk. Halverwege de middag waren de ronkende motoren van helikopters plots verdwenen, maar het zou me niet verbazen, als ze ’s nachts terugkeerden. De jongste kinderen viel spoedig in slaap, ondanks een vreemde omgeving waarin ze terecht waren gekomen. Een meisje van zeventien jaar, een zekere Judith Herrijgers, begon als eerste te vertellen over afgelopen nacht. Terwijl de anderen zwijgend luisterden, deed ze haar verhaal. Een dag later hoorde ik Van Tilborgh over Judith.
Judith had de stem gehoord die onmiskenbaar aan een jonge vrouw toe moest behoren – een stem die voor een deel klonk als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Het was een vrouw die treurde over het verlies van haar enige en grootste liefde in het leven – waarmee ze overigens niet bedoelde dat haar liefde dood was. Er volgde blikken van enkele volwassen mannen en vrouwen – ze wilden geen twijfel uitspreken, aangezien er al genoeg tragische ongelukken waren gebeurd die een direct gevolg waren van de sirene. Nee, Judith bleek zelfs woorden te hebben verstaan. Volgens Judith ging het om een meisje dat verliefd was geworden op de verkeerde jongen, omdat hij afstamde van dagloners, een armoedzaaier en het meisje was de oudste dochter van een rijke boer.
“Hoe weet je dat nou allemaal?”, vroeg Van Tilborgh.
Rens, een jongen die naast Judith in het water had gestaan, beaamde het verhaal. Hij had precies hetzelfde gehoord – Rens was de tweede die begon te spreken. Andere jongens en meisjes knikten alleen met hun hoofden als teken dat ze gelijk hadden.
Een stem, als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Een vrouw die treurde over het verlies van haar liefde. Ik hoorde het verhaal van Mike van Tilborgh die er een beetje verlegen bij glimlachte, omdat hij niet goed wist wat hij er mee moest doen.
“Hoe weten ze dat nou?”, vroeg ik. “Een verloren liefde, de oudste dochter van een rijke boer, de zoon van een dagloner? Heeft ze dat allemaal geroepen?”
“Ja, zoiets.”
“Waarom zeggen de jongere kinderen dat niet?”
“Die zijn vermoedelijk te jong.”
Hij draaide zich al om en wilde naar huis lopen.
“Zeg eens, Mike – Ken jij toevallig iemand die veel kennis heeft van de lokale geschiedenis – dus van onze stad – er zullen niet veel echt rijke boeren zijn geweest. Misschien kent hij het verhaal. Of zij.”
Van Tilborgh trok zijn wenkbrauwen omhoog en zijn gezicht klaarde meteen op. “Ja, mijn schoonvader is een wandelend geschiedenisboek – die ouwe heeft zijn halve leven alleen maar gelezen, geschreven en hij is in archieven aan het wroeten geweest.”
“Niet geschoten is altijd mis, Mike.”
Overigens bleek de aanvullende maatregel – gehoorbeschermers voor alle kinderen die de sirene zouden moeten horen – een doorslaand succes. Er vonden in de sporthal en kerk geen nieuwe incidenten plaats. Er volgde een relatief rustige nacht, afgezien van de bouvier van Alice Lubach die net voor zonsopgang door een ruit van de keukendeur sprong. Ze was overigens niet eens de enige onvoorzichtige eigenares van een hond of kat – een man genaamd Erik Jan de Jong ontdekte dat zijn herdershond, die Wadjan heette, zo goed als doof zou moeten zijn – het dier leek nergens last van te hebben en sliep door.
’s Avonds bracht Mike van Tilborgh een bezoekje aan zijn schoonvader die erg afgelegen woonde – de ouders van zijn echtgenote hadden in de jaren zeventig een boerderijtje gekocht en zelf opgeknapt. Zodra Van Tilborgh een voet over de drempel stapte, leek hij met een tijdmachine terug in de tijd te reizen – maar zijn schoonouders leefden allebei nog en genoten van een redelijk goede gezondheid, dus zielsgelukkig met hun huis dat in 1978 of zo voor het laatst was behangen – hij kreeg een kopje koffie en stelde zijn vraag die de oude man blijkbaar al een beetje had voorzien, want er lagen verschillende boeken op tafel die betrekking hadden op de geschiedenis van Zwaagveld in de twintigste eeuw…
“Mevrouw de burgemeester heeft ook al aan de telefoon gehangen,” zei de oude Van Roosmalen.
“Zo’n gek idee was het dus niet eens.”
“Nee – nee, helemaal niet, maar ik heb genoeg teruggevonden, zelfs een familie die enigszins aan het profiel voldoet dat het meisje, Judith Herrijgers, zo keurig heeft geprobeerd te schetsen, al zou ik meer details toch wel prettig hebben gevonden. Die mis ik. Het is natuurlijk geen verwijt, want veel informatie kan de stem die ze heeft gehoord niet hebben gegeven. Ik heb iets gevonden over een zekere Bart Visscher, een rijke boer die ook geld schijnt te hebben verdiend aan de Duitse bezetter, misschien zelf ook aan joods onderduikers, maar daarover heb ik weinig gevonden. Wel de joodse onderduikers, niet het geld dat hij eraan overgehouden schijnt te hebben. Bart Visscher stond bekend als een man die weinig cadeautjes weggaf. Het is een hardnekkig verhaal dat ik erg vaak heb gehoord, vooral na zijn dood in 1976. Al zijn kinderen zijn getrouwd en hebben kinderen gekregen, behalve eentje, de oudste dochter die Hester heette, een vrolijke opgewekte meid tot ze in maart 1950 uit beeld raakte – ze kwam nergens meer, ook niet in de kerk, terwijl ze altijd een zeer gelovig meisje was.”
“Dood?”
“Mm, geen idee, maar ik zou het niet eens zo vreemd vinden, als de burgemeester een paar rechercheurs op pad stuurt om met de overgebleven broers en zussen te gaan praten – voor zover ze nog in leven zijn.”
“Die moeten allicht iets weten.”
“Ik heb die ouwe Bart Visscher goed gekend en hij was een eerste klas misbaksel – een grote smeerlap,” zei de oude Van Roosmalen die een slok koffie nam.
“Wat zou er gebeurd kunnen zijn?”
“Ik durf het niet te zeggen of zelfs te speculeren.”
Er waren uiteraard enkele gezinnen die de derde nacht in de sporthal en kerk doorbrachten, maar het merendeel besloot gewoon thuis te blijven – veel noodbedden bleven onbeslapen en de verwachting was dat er een rustige nacht zou volgen zonder enige incidenten. Terwijl rechercheurs inderdaad op zoek gingen naar nog levende kinderen van Bart Visscher en zelfs zijn dochter Hester, nam de nacht langzaam bezit van onze stad. Er zou niets vreemds mogen gebeuren, aangezien we allemaal wisten wat we moesten doen om het gevaar buiten de deur te houden. Ik bracht een bezoek aan mijn buurman Willard – die een biertje op tafel zette, ook voor zichzelf natuurlijk en er volgde een verhaal over een vrouw die hij in Paramaribo had leren kennen en vervolgens had laten zitten, omdat het zwerversbloed voor de nodige jeuk bleef zorgen – . “Ik zal er beslist een paar met jong hebben geschopt,” zei Willard.
Ik nam een slokje bier en zette het blikje neer. “Eergisteren, de tweede nacht van de sirene, heb ik je buiten iets horen zeggen, Willard. ‘Ze is me aan het roepen’. Over wie had je het eigenlijk?”, vroeg ik.
Hij dronk het blikje in een enkele teug leeg. Zijn ogen leken de zware gordijnen van zijn woning te kunnen doorboren of hij zocht naar een onbekend punt achter de bomen. Zijn magere vingers verfrommelde het blikje, zodat ik wist dat het mijne binnen enkele minuten leeg moest zijn. Een antwoord zou er niet meer volgen. Ik dacht eventjes aan Hester Visscher, alsof ze een geliefde van Willard geweest zou kunnen zijn, lang geleden. Het zou veel te makkelijk zijn en het leven geeft zelden of nooit eenvoudige cadeautjes weg. “Willard,” zei ik. “Waren er veel dagloners hier? Ik bedoel – vroeger, dus eind jaren veertig.”
“Het wemelde ervan – iedereen was dagloner, of bijna iedereen – daarom ging ik ook weg uit de stad, al verwachtte iedereen dat ik binnen een maand uitgehongerd en berooid terug zou keren om te gaan doen wat mijn voorvaderen allemaal hebben gedaan.”
“Had je spaargeld?”, vroeg ik.
“Ja,” en hij begon heel hard te lachen. “Genoeg om Rotterdam te halen en aan te monsteren als matroos, het was in die jaren de enige manier om weg te komen. Keihard werken en ik vond het prachtig.”
Ik gooide de lege blikjes in de prullenbak die buiten stond en luisterde even naar een dwingende, droevige stem, maar ik hoorde, zoals gewoonlijk niets. Willard moest een stem hebben gehoord, anders kon hij niet eens die woorden uitspreken. Het was geen goed idee om verder vragen te stellen over die episode, lang geleden, toen hij besloot weg te gaan uit de stad.
Voordat ik de deur achter me dicht trok, hoorde ik hem enkele verontschuldigende woorden uitspreken. “Het is geen onwil, jongen, ik kan het gewoon niet.”
Mijn hand bleef seconden lang op de klink rusten met de deur op een kier, zodat de woorden me zouden bereiken, maar ik reageerde verder niet en ging weg.
Om zeven minuten over drie gooide Rens de deur van zijn ouderlijke woning achter zich dicht en begon naar het bos te lopen, nadat hij zijn gehoorbeschermers uit had gedaan – nu bleek hij niet de enige te zijn die dit had gedaan, dus de meeste speculaties waren vooral gericht op de vraag waarom de jongens en meisjes dit hebben gedaan, omdat ze wisten hoe vreselijk gevaarlijk het was. Judith vond de kneedbare gehoorbeschermers jeuken, maar dwong zichzelf die rotdingen in te houden. Een jongen, die Bernard heette, kwam met exact dezelfde verklaring – die dingen jeukten. Het zorgde ervoor dat er in totaal negen jongens en meisjes onder wie Rens opnieuw naar het bos gingen. Hun ouders achtervolgden hen, maar voor Rens was het al te laat – een vrachtwagen raakte hem, een chauffeur die uit Oost-Europa afkomstig was. Er ging een gerucht dat hij hij bier zou hebben gedronken, maar de man was geheel nuchter – hij droeg geen schuld.
Bernard had meer geluk, al leek het daar aanvankelijk nauwelijks veel van weg te hebben – hij struikelde over een boomstam – in zijn haast om bij de plas te komen – hij kwam neer, brak weliswaar zijn val, maar bleef haken met zijn voet en voelde een bot breken. Toch waagde hij een poging zich verder te slepen.
Er gebeurde in totaal vijf dodelijke ongelukken, het was een rampzalige nacht, de ergste tot nu toe, terwijl we allemaal dachten dat het makkelijker zou worden. Ik vernam het nieuws de volgende ochtend en hoorde alle verhalen, maar de media werden op afstand gehouden. Ook mensen die de wijk in wilden, moest zich legitimeren, omdat ze anders door de politie werden tegengehouden – dus geen ramptoeristen meer die ook via radio en televisie werden verzocht om alsjeblieft weg te blijven – de kwestie was zo al raadselachtig genoeg en dreigend – na zes menselijke slachtoffers, één jongetje lag in het ziekenhuis te vechten voor zijn leven, maar er was goede hoop voor hem – er waren natuurlijk ook vele honderden en misschien zelfs duizenden dieren gestorven sinds de sirene haar of misschien zijn roep had laten horen. Het werd in sommige publicaties als seksistisch ervaren dat de sirene per definitie een vrouwelijke stem moest zijn die mensen in het ongeluk stortte. De betrokken kinderen hadden geen benul van seksisme.
Helikopters vlogen systematisch over het gebied, zelfs militairen die, vanzelfsprekend voorzien van gehoorbeschermers, het bos doorzochten op een onbekende aanwezigheid van iets of iemand waarvan zelfs deskundigen niet eens wisten hoe ze eruit moest zien. Was het menselijk? Of juist niet? Moesten we eerder aan klassieke mythische afbeeldingen denken? Het idee van een zeemeermin werd door ons allemaal weggehoond, omdat het water nauwelijks dieper was dan een centimeter of tien. En hoe kwam het er? Het waren vragen die onbeantwoord bleven, hoewel de meest fantastische ideeën rondgingen – het leger zou ermee te maken kunnen hebben, er lag een landmachtbasis in de buurt, een munitiedepot. Misschien hadden de Duitse bezetters in 1945 een onbekend experiment achtergelaten… Onze weigerachtigheid om commentaar te geven leidde tot waanzinnige speculaties – maar ook de autoriteiten wisten geen sluitende verklaring te geven – in elk geval waren we voor de pers sowieso onderdeel van het raadsel geworden. Waarom weigerden we anders te praten met journalisten of in televisieprogramma’s te komen? Er heerste een absolute stilte die af en toe werd verbroken, bijvoorbeeld door een persbericht waarin werd gesproken over nakomelingen van een zekere Bart Visscher. Er bleken er twee te leven die in staat moesten worden geacht te zeggen wat er van hun zus Hester terecht was gekomen, een vrouw van wie nooit vast is komen te staan dat ze dood was gegaan. Een zoon en dochter van Bart Visscher – twee hoogbejaarden die weigerden te zeggen wat ze wisten, maar mogelijk ook waren vergeten dàt ze iets wisten. Gezien de leeftijd zou het allebei goed kunnen. In elk geval dook de media massaal op het verhaal en begonnen ze te graven naar alle berichten over Hester en natuurlijk haar tragische minnaar – die ook. Langzaam maar zeker begonnen alle details door te sijpelen naar de media, of we nu spraken of niet.
de kunst van het vergeten
Roltrap brengt hem beneden. Hij hoeft zich niet te haasten, want hij heeft tijd genoeg. Nu wel. Zijn afspraak reageert niet meer. Afgelopen vijf minuten heeft hij minstens tien keer op zijn telefoon gekeken en gecontroleerd of er misschien alsnog een berichtje was binnengekomen. Marvin had het restaurant veel te laat betreden – onderweg nog berichtjes gestuurd – zich verontschuldigd, omdat hij de afspraak was vergeten. Hij had beter kunnen liegen. Hij durft wel te liegen, maar is er te lui voor. Beneden klinken metro’s die vanuit alle richtingen aankomen en vertrekken. Een straatmuzikant speelt een rockklassieker op een slechte gitaar. Marvin laat zijn telefoon wegglijden in zijn broekzak en vergeet de mislukte afspraak. Het is niet meer belangrijk.
Een afspraak met een vrouw en Marvin laat haar zitten in een druk restaurant. Onderaan de roltrap moet hij kiezen en hij besluit terug te keren naar huis. Er valt geen winst meer te behalen aan rondhangen in andere cafés – vrienden zien – vriendinnen misschien zelfs die het minder vervelend vinden als hij te laat en ontspannen ogend binnenwandelt. Er staan heel veel mannen en vrouwen te wachten op het perron. Enkele minuten slechts, je hoeft maar korte tijd te wachten. Waarom autorijden als je met de metro kunt? Parkeren duurt al langer.
Vrouw staat naast hem – lange regenjas – nauwelijks make up – zwarte coltrui – donkerbruin haar dat in een paardenstaart omlaag hangt. Er ligt een doffe gloed op haar netvlies – haar mondhoeken staan naar beneden – Marvin verwacht elk moment een rotopmerking die betrekking zou kunnen hebben op mannen in het algemeen.
“Je bent al net zo vrolijk als ik,” zegt Marvin die zichzelf vervloekt, omdat hij echt iets tegen de vrouw zegt. Geen behoefte aan contact. Niet nu. Niet vandaag. Hij is al een belangrijk iemand kwijtgeraakt en hoeft zijn laatste beetje zelfrespect niet ook nog eens te verliezen. Misschien vertoont zijn gezicht nèt de goede uitdrukking. Hij heeft geen idee. Twee ongelukkige mensen die wachten op een metro. Terwijl de muzikant zijn best doet om Mr. Tambourine Man te verkrachten. Het lukt aardig.
Ze geeft geen antwoord. Er begint een luid mechanisch lawaai aan te zwellen die de muzikant definitief naar de vergetelheid wegdrukt. De metro komt het station binnen en stopt – deuren gaan open en mensen verdringen elkaar om een goede plek.
Toeval bestaat niet en als de metro begint te rijden, kijken ze elkaar recht in de ogen.
“Je hebt dit toch niet gepland, hè?”, vraagt ze. Haar gezicht verraadt een vermoeide lach – het kost de nodige moeite.
“Nee,” zegt Marvin.
“Wat is jouw excuus?”
“Ik heb een vriendin te lang laten zitten.”
“Dat is slecht,” zegt ze.
“Andersom mag natuurlijk wel.”
“Inderdaad.”
Een vervelende bocht schudt de metro heen en weer. Marvin moet de nodige moeite doen om niet tegen de vrouw aan te vallen en het lukt maar nèt. “Het is niet eens een excuus. Ik verschuil me achter geen enkele domme reden. Ben het gewoon vergeten.”
“En nu?”, vraagt ze.
“Ik probeer het vanavond nog eens,” zegt Marvin, “belletje – berichtje.” Hij probeert een glimlach die halverwege roemloos ten onder gaat. “Nu jij.”
“Direct leidinggevende heeft mijn rapport afgemaakt,” zegt ze, “de grond in geboord – dus.”
“Veel werk geweest?”
“Ik heb er heel lang aan gewerkt en het verdient beslist een beter lot,” zei ze.
De metro begint langzamer te rijden en komt tenslotte tot stilstand. “Heb je haast?”, vraagt hij.
“Nee. Hoezo?”
“Ik weet een café in de buurt – vijf minuten lopen.”
“Oké,” zegt ze. “Ik heb tijd genoeg. Nu wel.”
Ze stappen uit de metro en laten zich in de menigte meevoeren naar de uitgang. Marvin zegt niets en vraagt zich af hoe de naam van de vrouw is. Roltrap brengt hen naar boven. Hij voelt een koude luchtstroom. “Daarheen,” zegt hij. “Ik heet Marvin.”
“Linda,” zegt ze.
In het café klinkt bluesmuziek – het is er donker – er staan wat tafeltjes met stoelen – Linda neemt plaats – Marvin vraagt: “Wat wil je drinken?”
“Thee – al klinkt het hier erg lullig,” zegt ze.
“Maakt niet uit – ik neem koffie.”
Ogenblikken later zitten Marvin en Linda tegenover elkaar aan tafel. “Zou je direct leidinggevende je rapport kunnen stelen voor eigen gewin?” Lang donkerbruin haar hangt voor haar borst – het theezakje gaat langzaam op en neer in bloedheet water. Haar tas heeft ze naast zich op tafel gezet. Telefoon ligt met het displayscherm naar beneden.
“Mogelijk – ja – maar ik heb een monster van het medicijn meegenomen. Dat heeft hij niet.”
“Slim,” zegt hij, “maar wat doet het precies?”
Linda laat het theezakje in een bakje vallen. “Ik zeg het nu heel simpel. Het medicijn herstelt verbindingen in je geheugen, zodat je weer toegang krijgt tot informatie in je hersenen. Mensen die lijden aan alzheimer – om maar eens een voorbeeld te noemen – blijken weliswaar hun ervaringen te onthouden, maar kunnen die delen van hun hersenen niet langer bereiken. Dit medicijn herstelt die verbroken communicatielijnen in je hoofd. Het is hartstikke belangrijk.”
“Ik begrijp niet goed wat je direct leidinggevende voor bezwaar kan hebben toch je bevindingen.”
“Hij zou me laten arresteren als hij wist dat ik een monster heb meegenomen,” zegt ze.
“Zo’n belangrijk onderzoek en toch is de afwikkeling ervan ongelofelijk knullig.”
“Ik ben alleen bang dat ik dat ene monster kwijtraak.”
“Begrijpelijk. Het is je levenswerk.”
“Strikt genomen eigendom van mijn werkgever.”
“Omdat ze voor de ontwikkeling ervan hebben betaald?”
“Ja.”
“Ik treurde om mijn vriendin, maar jouw probleem is echt oneindig veel groter.”
“En ik vertel alles aan iemand die ik zojuist in de metro heb leren kennen.”
“Omdat ik een eerlijk gezicht heb.” Aan de overkant begint een onbekende zijn auto in te parkeren. Hij ziet het gebeuren, maar zijn brein registreert het half. Het is oninteressant. Marvin laat een korte stilte vallen. “Het gebeurt me wel vaker.”
Linda begint te lachen. “Zo meteen ga ik je mijn hele levensverhaal vertellen. Bedoel je dat soms?” Haar gezichtsuitdrukking verandert, terwijl ze naar buiten kijkt – wenkbrauwen veranderen in een ernstige frons. “O hemel. Ik heb echt een probleem.”
Twee mannen stappen uit – stevige kerels – zien eruit als militairen – kortgeschoren koppen, hoekige kaken. Op hun jasjes prijkt een badge – symbool van een groot bedrijf, al is het niet goed te zien. Marvin draait zijn hoofd verder naar links en ontdekt een man die naar het café wijst. Hij moet Linda hebben gevolgd. Het moet gewoon.
“Vertel nou eens wat je precies hebt gedaan.”
“Ik heb een nieuw en revolutionair middel ontwikkeld waarmee we alzheimer kunnen genezen.”
“En je direct leidinggevende heeft je werk niet zo dramatisch afgemaakt als je me daarnet wilde laten geloven.”
“Precies, maar ik wil wel de credits voor het werk en dat dreig ik mis te lopen. Je hebt al een maandsalaris. Nou, ze kunnen me wat!”
Mannen beginnen de weg over te steken en Linda zet haar tas op de stoel naast de hare. “Hier – pak aan,” sist ze en haar stem klinkt bijna onhoorbaar. Marvin pakt een langwerpig, plastic doosje aan en stopt het direct weg in zijn binnenzak. “Denk eraan – ze mogen je niet fouilleren – je bent een burger.”
Linda legt haar onderarmen op tafel en volgt de kerels die het café binnenkomen. Ze negeren de kastelein en blijven stilstaan bij het tafeltje. Ze zegt geen woord, maar plaatst haar tasje op tafel en schuift het naar de rand. Een van de mannen – Marvin kent hun namen helemaal niet – begint te zoeken.
“Zeg maar – als ze het terug willen hebben, dan moeten ze er dik voor betalen. Ik wil geld zien. Heel veel geld.”
“Of heeft u het soms op zak?”, vraagt de bewaker.
“Wat?” Marvin reageert meteen.
“Ik heb het achtergelaten in een kluisje.”
Mannen kijken naar de derde man – die half in de deuropening van het café staat en zijn schouders ophaalt. “Misschien. Het zou kunnen.”
“U hebt een groot probleem, maar dat wist u al.”
“Jullie hebben ook een probleem, als mij iets overkomt.”
“U hoort nog van ons, mevrouw. En u ook, mijnheer.”
Ze lopen weg – deur valt dicht – man trekt het open en wacht tot zijn collega buiten staat – deur valt opnieuw dicht. Linda laat zich achterover zakken en volgt de mannen die de weg oversteken, maar ondertussen een telefoongesprek voeren.
“Ik heb je in gevaar gebracht,” zei ze. “Je moet me je adres geven, zodat ik vanavond langs kan komen. Of vanmiddag. Dan haal ik het pakje weer op. Het is echt heel erg dat ik je hierin heb betrokken.”
Marvin legt een biljet van tien euro op tafel en staat op. “Ik ga er vandoor. Misschien moet jij nog even blijven zitten. Het ventje kan ons niet allebei volgen en dat is zijn taak, geloof ik..” Linda pakt haar telefoon en kijkt afwachtend omhoog. “O ja,” zegt hij en Marvin noemt zijn postcode en huisnummer.
“Dank je.”
Hij verlaat het café en bedenkt dat hij ineens een kostbaar experimenteel medicijn in zijn binnenzak bewaart. Vreemd idee. Mannen bij de auto volgen hem met hun ogen – en ze schudden allebei met hun hoofd – het is een berichtje voor de man die heeft doorgegeven dat ze hier zaten. Hij hoeft Marvin niet te volgen, maar Linda en die zit nog binnen. Roltrap brengt hem weer beneden – hij houdt zijn kaart voor de lezer en gaat verder. Het lawaai vanuit de catacomben van de stad golft hem tegemoet. Tijdens de rit vergeet hij het pakketje in zijn binnenzak – heel even – tot hij zijn halte heeft bereikt en de metro verlaat. Knappe vrouw – Linda – er had iets meer in gezeten, als de omstandigheden beter waren geweest. Misschien gebeurt er nog iets. Vanmiddag of vanavond als ze haar pakketje komt ophalen. Bovendien zijn ze hem niet eens gevolgd en hoe kunnen ze hem dan in hemelsnaam terugvinden? Thuis hangt hij zijn jas aan de kapstok – laat het pakketje in zijn binnenzak achter. Straks staat Linda voor zijn deur en dan – ja – dan geeft hij het gewoon terug en ziet hij haar nooit meer terug.
Hij zet een kop koffie en neemt plaats achter zijn laptop – krantenberichten lezen – nationaal nieuws, internationaal natuurlijk ook, maar hij verliest zijn interesse als hij na bijna een half uur lezen een berichtje binnenkrijgt van vrienden die vastzitten in de metro. Er is zojuist een vrouw voor de metro gesprongen – zelfmoord – hij begint berichten te zoeken en vindt ook tweets van mensen die over moord schrijven – vrouw is geduwd. Dader zou zijn ontkomen in de chaos die na de moord ontstond.
Koffie staat koud te worden. Hij staart naar het scherm en er komen nieuwe berichten. Reguliere kranten pikken het nieuws pas na een uur op. Er zweeft een naam in zijn hoofd – de naam van een vrouw die eer wilde hebben van haar werk en weigerde verder te gaan als naamloze medewerkster van een heel grote firma. Het is al bijna zes uur wanneer hij een foto ziet van Linda – ze is het dus echt. Linda is de vrouw die voor een aanstormende metro is geduwd. Dader zou de man moeten zijn die hen heeft gevolgd naar het café. Marvin pakt de telefoon en tikt de cijfers van het alarmnummer. Zijn vinger blijft boven het telefoontje hangen. Hij vergrendelt de telefoon en legt hem naast zich neer. Waarom zou Marvin het middel aan die mensen teruggeven – aan die moordenaars? Ze verdienen het absoluut niet. Misschien moet hij het maar gewoon verkopen aan de hoogst biedende. Marvin heeft alleen geen idee hoe je zoiets aanpakt.
Om zeven uur begint hij zijn avondeten klaar te maken – aardappels staan op het vuur, als de telefoon gaat. Marvin neemt het gesprek aan – het is zijn vriendin – of – ex-vriendin. “Hoi,” zegt hij. Vanavond maakt hij boerenkool klaar – met spek – voor twee dagen, want dat is makkelijk.
Zijn stem klinkt neutraal, maar zijn vriendin lijkt zo ongeveer panisch. “Je bent op tv,” roept ze. “Weet je dat wel? Politie is naar je op zoek. Je hebt iets aangepakt van een vrouw die een experimenteel medicijn heeft gestolen van haar werkgever en nu dood is.” Ze kent verdomme het hele verhaal. Hoe is het in godsnaam mogelijk na krap drie uur?
“Hoe kunnen ze dat nou weten?” Linda heeft verteld dat ze het pakketje in een kluisje had achtergelaten.
“Bewakingsbeelden van het café. Je neemt iets aan van de vrouw. Het schijnt erg gevaarlijk te zijn als je het gebruikt. Je moet er voorzichtig mee zijn.”
Marvin hoort zijn vriendin die met een heel hoge stem praat. Ondertussen gooit hij de boerenkool in een pan – diep bevroren deelblokjes komen kletterend neer. Misschien moet hij zeggen dat het pakketje niet langer in zijn bezit is. Er is een vrouw voor vermoord. “Het maakt weinig meer uit. Ik heb het in de vuilnisbak gegooid. Onderweg hierheen. Ze zullen dat ook wel op een bewakingsvideo hebben.”
“O, wat ben je weer laconiek,” zegt ze. “Ik ga zelf de politie wel bellen. Waar heb je – ? Laat maar.”
Zijn vriendin kent zijn vaste wandelroutes van en naar het station heel goed. Marvin en Adèle hebben er regelmatig gelopen. Politie heeft een huiszoekingsbevel nodig. Hij weigert het middel zomaar weg te geven. Binnen een half uur verwacht hij politie aan de deur en dan wil hij gewoon met het bord op schoot voor de televisie zitten. Terwijl de aardappels koken en boerenkool langzaam ontdooit, plakt hij het pakketje met duct-tape vast in zijn kledingkast. Ze hoeven het niet snel te vinden, zelfs al zouden ze met een huiszoekingsbevel binnenkomen. Dat doen ze niet. Waarom ook?
Zijn eten is klaar. Hij schept een deel van de gestampte boerenkool op zijn bord – legt het spek ernaast. Restant gaat in de koelkast. Dat is voor morgen. Nog steeds wacht hij op politie. Zo lang kan het immers niet duren? Hij neemt plaats op de bank. Televisie laat een aflevering zien die al voor de derde keer wordt herhaald. Marvin heeft zijn bord half leeg – als eindelijk de bel gaat. Het dienblad blijft op tafel staan. Hij loopt naar de deur en doet open. – politie. Hè hè.
“Bent u Marvin Rijkens?”
Hij knikt – zijn hand rust op de deurklink.
Agent legt in enkele keurige zinnen uit waarvoor zijn collega en hijzelf aan de deur komen – stel je voor dat Marvin het nieuws volledig gemist zou hebben.
“Ik heb het niet meer. Dat weet mijn vriendin ook wel. Weggegooid. Als je het per se wilt hebben, dan moet je die ondergrondse containers buiten liften.”
“Uw vriendin zei – ,” begint de agent.
“We hebben ruzie gehad.”
“Oké,” zegt de agent. “Kunt u ons vertellen in welke container u uw afval heeft gegooid?”
“De eerste die je tegenkomt – vooraan – helemaal links.” Hij verzint het ter plekke. Het is waarschijnlijk strafbaar wat hij aan het doen is, maar het boeit hem weinig. De politie hoort voor de rechten van een vermoorde vrouw op te komen, niet die van een grote firma.
“Het middel is een hoop geld waard.”
“Niet voor mij en er is een dode gevallen. Waarom zou ik die mensen dat plezier willen doen? Ze beginnen maar opnieuw met het werk. Linda wilde de credits voor haar inspanning – een beloning.”
“Een onjuiste verklaring kan u een hoop ellende opleveren, mijnheer Rijkens.”
“Ik spreek de waarheid, zoals altijd,” zegt Marvin. “Mijn probleem is dat ik nogal impulsief ben. Soms denk ik niet goed na. Vraag het maar aan mijn vrienden. Die zullen het wel beamen.”
“Kunt u morgenochtend om – laten we zeggen – tien uur op het bureau langskomen,” zegt de agent. “Dan leggen we uw verklaring vast. Zoals u al zegt. Er is een dode gevallen.”
“Goed,” zegt Marvin. “Mijn eten staat koud te worden.”
“Smakelijk eten,” zegt de agent.
Marvin knikt nog eenmaal en sluit vervolgens de deur. Hij gaat op de bank zitten. Op televisie is reclame bezig. Hij plaatst het bord op schoot en begrijpt ineens dat hij zich laat meeslepen in een gevaarlijk spel dat over miljoenen euro’s gaat. Linda is dood en waarom zouden ze hem niet willen vermoorden? Metrostations zijn gevaarlijke plekken en voordat je het weet heb je een stevige duw te pakken. Je ligt sneller voor een trein dan je denkt.
Om half een gaat hij naar bed. Marvin heeft zijn tanden gepoetst. Licht is uit. Buiten rijden er auto’s voorbij. Sinds negen uur heeft hij geen nieuws meer gevolgd. Zijn telefoon ligt op tafel. Om half tien is de container gelicht waarin hij het pakketje gegooid zou hebben – vuilniszak en pakketje erin. Gezien de tijd die er verstreken is, zou het bovenop moeten liggen. Als hij de waarheid heeft gesproken, maar dat is niet het geval. Marvin heeft gelogen. Zijn plan, om het middel op internet te koop aan te bieden, gaat niet meer lukken. Er is teveel publiciteit en waarschijnlijk krijgt hij een undercoveragent als potentiële koper. Een kostbaar en onverkoopbaar artikel. Linda zou er iets aan hebben gehad. Hij niet. Dus toch maar gewoon teruggeven aan het bedrijf?
Hij ligt naar het plafond te staren – het is vijf over een. Geen spoor van vermoeidheid. Marvin is klaarwakker. Seconden en minuten lijken veel langer te duren dan normaal. De muren van zijn huis vormen alles behalve een onneembare vesting. Politie kan zich toegang verschaffen tot zijn woning en daarmee het pakketje in beslag nemen. Agenten hebben al gezegd dat hij een boel narigheid aan deze affaire kan overhouden. Nou ja – het is al zover. Normaal valt hij direct in slaap – binnen vijf minuten – nu ligt hij aan een vrouw te denken die het belangrijkste resultaat van een onderzoek heeft gestolen. Marvin doet altijd een stapje achteruit als er een metro nadert – het is een reflex. Linda moet zich kwetsbaar hebben gevoeld onderweg naar huis. Zou die vent een aanloopje hebben genomen om Linda voor die aanstormende metro te duwen?
Het beeld blijft plakken op zijn netvlies en Marvin begrijpt dat hij komende uren beslist wakker zal blijven. Om drie minuten over half twee gooit hij zijn dekbed opzij en staat hij op – Marvin loopt naar de woonkamer – het laminaat onder zijn voeten voelt erg koud aan. Straatlantaarns werpen licht in zijn woonkamer. Hij woont aan een drukke weg. ’s Nachts is het weliswaar rustiger, maar het blijft lawaaierig – en auto’s rijden er altijd wel. Hij gaat zitten op de salontafel en wekt zijn iPad tot leven – hij veegt enkele malen over het scherm en tikt tenslotte een lokaal nieuwsblad aan. Zijn vriendin moet zwaar hebben overdreven. ‘Je bent op tv’.
Toch heeft ze de waarheid gesproken. Hij is inderdaad onderwerp van het nieuws geworden. Er zijn tientallen berichten binnengekomen van vrienden die willen weten wat hij aan het uitspoken is geweest. Marvin zal nergens op reageren. Geen zin in. Drie kranten tonen een print screen van de bewakingsbeelden uit het café – hij leest een bericht waarin het belang van de uitvinding nogmaals wordt toegelicht. Het nieuws is veel groter dan hijzelf had durven dromen. Vannacht zal hij zeker niet meer slapen. Marvin gooit de iPad op de bank en ziet het blauwwitte scherm als een kaarslicht uitdoven. Hij had het pakketje aan de agenten moeten geven. In dat geval zou er mogelijk een journalist aan zijn deur zijn gekomen die het verhaal wilde weten en hij zou iets hebben verteld. Het idee is net zo dood als de vrouw die onder de wielen van een metrostel werd verpletterd. Linda zal vrij snel in de vergetelheid raken en haar uitvinding verandert in het werk van een team en ze heeft slechts een bescheiden bijdrage geleverd. Iemand anders – haar direct leidinggevende – zal de prijs in ontvangst nemen. Want iemand zal er een belangrijke prijs voor krijgen. Een Nobelprijs. Om maar eens een voorbeeld te noemen. Niet Linda, iemand anders. Hij ziet haar gezicht voor zich – net zo duidelijk – alsof ze ook recht tegenover hem zit.
Ze gebruikt nauwelijks make up, een paardenstaart hangt slap omlaag en er ligt een doffe gloed op haar netvlies. Hij weet zeker dat ze zich binnen een half uur in een verblindende schoonheid kan veranderen en het maakt niet hoe moe of teleurgesteld ze is. Hij had haar nooit alleen mogen laten. Waarom was ze niet gewoon meegegaan naar zijn huis? Er is voldoende eten in huis en desnoods had hij iets laten bezorgen. Geen probleem. Nu gaat er een ander met de buit vandoor. Een man zonder ideeën, maar wel voldoende kennis en opleiding om het verhaal goed uit te leggen tijdens een persconferentie. Natuurlijk hebben ze daar het monster voor nodig.
‘Dat laat je toch niet echt gebeuren, hè?’
Heel even lijkt het alsof Linda de woorden in zijn oor fluistert – alsof ze naast hem staat. Echt iets voor hem om verliefd te worden op een vrouw die in de problemen is geraakt. Hij schuift wat spullen opzij die op de bank liggen, twee afstandsbedieningen, de iPad en wat tijdschriften. Ze is bestolen door haar eigen werkgever. Stel je nou eens voor dat je iets geniaals bedenkt – want het is je taak om zulke dingen te bedenken. Moet je dan genoegen nemen met je maandsalaris? Heb je daar wel voor getekend? Ging het om geld of toch iets compleet anders? Een gruwelijk idee – een medicijn uitvinden waarmee je een gitzwarte vergetelheid uitbant, maar tegelijkertijd zak je zelf weg in een ondenkbare anonimiteit – een niets – zelfs minder dan een nobody. Hij begrijpt het steeds beter.
Een beslissing ligt er niet, maar Marvin staat op en loopt naar de kast – hij trekt de deur open en begint heel voorzichtig de duct-tape los te maken waarmee hij het pakketje heeft vastgemaakt. Wat zou er gebeuren als je het middel van Linda toedient aan een volkomen gezond iemand? Zou je er iets van merken? Hij kent geen familielid die vergeetachtig is. Niemand anders dan alleen hijzelf, want Marvin vergeet zelfs dat zijn vriendin op hem zit te wachten. Marvin vergeet altijd van alles. Zelf zegt hij dat het niets met vergeten te maken heeft – hij denkt er gewoon niet aan en legt zijn prioriteiten verkeerd. Het zou toch mooi zijn als hem dat nooit meer zou overkomen? Hij neemt plaats aan tafel en maakt het pakketje open – de verpakking oogt teleurstellend. Plastic bakje. Alsof je eten moet bewaren. Hij houdt een injectienaald vast en een ampul. Er zit een volledig transparante vloeistof in. Het is helemaal teleurstellend. Het ziet eruit als water. Hij kan zich moeilijk voorstellen dat hier zoveel mensen naar zoeken. En hij houdt het gewoon vast.
Marvin legt de ampul en injectienaald neer – een doodgewone injectienaald die je zo bij de apotheek kunt halen. Probleem is dat hij zichzelf nooit eerder een spuit heeft gegeven. Hoe doe je zoiets? Hij staat op en pakt zijn iPad – begint te zoeken naar sites die informatie verstrekken over injecties. Gewoon proberen! Als je nooit eens iets probeert, dan kom je helemaal nergens in het leven. Linda zou het normaal hebben gevonden. Ze zou het hebben toegejuicht! Hij leest iets over musculair spuiten – gewoon die naald in je dijbeen steken en injecteren – heel klein beetje lucht is toegestaan, maar teveel mag niet. Is het effect van het medicijn sterker als hij in een ader spuit? Zou hij er ooit iets van merken? Marvin maakt de verpakking van de naald los en vult het reservoir van de injectienaald met een vloeistof waar half Nederland naar op zoek is. Hij legt de naald neer en begrijpt dat zijn hartslag absurd hoog is – zijn hand trilt een beetje. Nog even en er is geen terugkeer mogelijk. Hij hoeft het alleen maar te doen – prikken en de vloeistof in zijn lijf brengen – tussen de spieren spuiten, net als een griepspuit – een prikje – meer niet.
Zijn onderarmen rusten op tafel. Tussen zijn handen wacht de injectienaald op een beslissing van Marvin. Waarom zou hij zichzelf injecteren met een medicijn dat zijn geheugen beter maakt dan het is? De ontmoeting met Linda was anders – waarheid bracht ze druppelsgewijs – niet alles ineen – nee, want ze bleek op de vlucht voor een paar bloedhonden die exclusief in dienst zijn van een multinational. Het zijn altijd grote bedrijven die dit soort dingen doen. Een vernieuwend medicijn op de markt brengen – om heel, heel erg veel geld binnen te harken – meer nog dan de mensheid te dienen. Alles draait om geld.
Hij pakt de naald en denkt aan de laatste ogenblikken van Linda, toen ze begreep dat ze dood zou gaan. Of zou ze het nooit hebben beseft? Ze was onderweg naar een man die best wilde luisteren en zelf ook een enorme behoefte had zijn verhaal kwijt te raken. Marvin laat enkele druppels van het medicijn langs de naald sijpelen, zodat hij zeker weet dat alle lucht eruit is. Ja, net als in het ziekenhuis. Daar doen ze dat ook. Hij plaatst de naald tegen de huid van zijn dijbeen en duwt hard – er volgt een korte venijnige steek – hij ziet de naald in zijn been verdwijnen en laat de vloeistof gaan – wegstromen in zijn lichaam. Als het reservoir leeg is, trekt hij de naald langzaam terug. Er vormt zich een druppel bloed op zijn been en Marvin staart naar de plek. Het blijft bij een enkele druppel. Zijn vinger glijdt over de huid – het bloed – en hij likt zijn vinger af. Er is geen verschil te merken met vijf minuten geleden. Hij voelt zich hetzelfde – alsof er nooit iets zal veranderen.
Injectienaald en ampul gooit hij in de vuilnisbak – nu wel – het is rommel – o ja – politie verwacht hem morgenochtend om tien uur op het bureau, maar het is bijna twee uur en de stoplichten zijn buiten werking gesteld. Dat gebeurt elke nacht om precies half twee, maar daarstraks viel het niet eens op. Hij moet zijn vriendin bellen. Als hij bij de politie is geweest, zal hij zijn spullen ophalen. Marvin kan nooit meer terug naar Adèle, want zijn gedachten zijn vrijwel continu bij Linda – die onder de metro werd geduwd. Moeder zal het vervelend vinden, want ze mocht Adèle heel graag; vader haalt er gewoon zijn schouders bij op en gaat verder met het leven. Er zullen beslist meer vriendinnen volgen. Marvin voelt zich wegzakken in een diepe slaap. Hè hè – eindelijk.
’s Ochtends om zes minuten voor acht doet hij zijn ogen weer open en Marvin kijkt eerst op zijn wekker. Het is vroeg. Misschien is de politie afgelopen nacht op zoek geweest naar het afval van Marvin. In dat geval moeten ze inmiddels weten van zijn bedrog. Misschien zijn het medewerkers van de multinational geweest die hun dromen van een eervolle vermelding langzaam hebben zien verdampen. Geen injectienaald – geen ampul met een transparante vloeistof – helemaal niets – dus mijnheer Rijkens heeft gelogen.
Waarom heeft mijnheer Rijkens eigenlijk gelogen? Heel simpel. Vanwege zijn liefde voor een vrouw die haar leven roemloos beëindigde onder de wielen van een metrostel. Hij stapt onder de douche en poetst zijn tanden – wast uitgebreid zijn haren en lichaam – shampoo verdwijnt in het afvoerputje. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Hij hoort haar stem. Gezichten verschijnen in zijn geheugen. Warm water blijft langs zijn lijf stromen. Hij ziet jonge en oude mensen die de rijkdom van een zitplaats kennen of moeten blijven staan, zoals Marvin en Linda. Hoe zou hij dit nou in hemelsnaam gepland kunnen hebben? Tussen de reizigers herkent hij het gezicht van de man die korte tijd later ook bij het café opdook, maar toen als verklikker – hij was er ook in het metrostel, maar gisteren herinnerde Marvin zich het allemaal niet.
‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Warm water blijft langs zijn lichaam stromen. Al een kwartier. Normaal doucht hij slechts korte tijd. Woorden van Linda galmen in zijn hoofd, terwijl hij haar ogen bijna steels naar rechts ziet gaan – naar de verklikker – spion die zijn werkgever heeft geïnformeerd. Gisteren niet opgemerkt. Nu denkt hij eraan. Linda moet hebben geweten dat ze werd gevolgd. Het moet. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Nee, Marvin heeft het absoluut niet gepland, maar Linda beslist wel.
Hij draait de kraan dicht en vervloekt zijn eigen onnozelheid – zijn hand graait naar de handdoek en hij begint zich droog te wrijven. In de woonkamer begint hij zich aan te kleden – half gesloten jaloezieën onttrekken de straat goeddeels aan het zicht. Marvin ziet de ogen van Linda weer naar rechts bewegen – heel even maar en hij vraagt zich af waarom het hem gisteren niet eens is opgevallen. De film herhaalt zich eindeloos – als een eeuwigdurende loop. Steeds ziet hij Linda naar de verklikker kijken – naar de spion.
Zijn ontbijt begint met een kop thee – yoghurt met cruesli – elke dag hetzelfde. Hij checkt e-mailberichten. Zijn vrienden proberen hem nog steeds te bereiken, maar hij antwoord niet. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Hij had om precies te zijn helemaal niets gepland. Marvin probeert te bedenken wat het kan betekenen – Linda keek naar de spion. Ze moet hebben geweten dat ze werd achtervolgd. Zou ze daarom met Marvin mee zijn gegaan naar het café?
Na zijn ontbijt spoelt hij de yoghurtbeker af – thee blijft nog eventjes op tafel staan. Buiten op straat zijn veel auto’s geparkeerd – het is altijd erg moeilijk om hier een parkeerplek te vinden. Hij herkent de auto die gisteren tegenover het café heeft gestaan. Zelfde mannen zitten voorin, maar is er nu een derde bij gekomen – man die gisteren als chauffeur optrad, is nu bijrijder – het is moeilijk om achter het verduisterde raam de passagier te zien.
Marvin overweegt of het mogelijk is om een dubbelganger voor de metro te laten duwen. Ja, het zou kunnen. Je hoeft alleen maar de identiteitskaart om te wisselen en beveiligingscamera’s zijn vaak niet zo erg goed. Afstand schept twijfel – camera van achterzijde. Onderzoeken moeten nog uitwijzen dat het slachtoffer inderdaad Linda heette, want de stoffelijke resten liggen over een afstand van kilometers. Metro zou niet eens zijn gestopt. Volle snelheid. Hij kan de pijn haast voelen. Zou je de klap echt kunnen – ?
Inzittenden van de auto zijn aan het wachten en hij heeft geen idee waarom ze het zolang laten duren. Misschien moet hij zijn vrienden maar eens uitleggen wat er is gebeurd sinds gistermiddag. Nee, ze geloven hem sowieso niet – het verhaal is veel te fantastisch. Hoe hebben de beveiligers hem eigenlijk gevonden? Politie geeft geen adressen aan particulieren. Linda had zijn postcode en huisnummer en dus het adres. Maar Linda is onder de metro terechtgekomen. Hij heeft nergens aanwijzingen achtergelaten dat hij in dit gebouw woont – nergens, niet op sociale media. Ze kunnen hem onmogelijk zo snel hebben gevonden – alleen als er iemand anders van het perron is – .
Hij zoekt een aanwijzing in zijn geheugen – een gebaar of oogopslag van Linda – woorden die verraden wat ze werkelijk van plan is geweest. Zoiets doe je toch niet volkomen onvoorbereid? Hij zou persoonlijk elke stap vooraf plannen – zorgvuldig handelen, aangezien je wetten aan het overtreden bent. Linda moet dat ook hebben gedaan.
Hij staart naar het beeldscherm van zijn computer en stelt vast dat het nieuws naar de achtergrond is verdwenen – er gebeuren meer en veel ergere zaken. Nergens staat er iets over een persoonsverwisseling. Hoe zouden de beveiligers hem anders zo snel hebben gevonden? Zulke informatie krijg je niet van de politie. Of een agent moet corrupt zijn en er bestaan helaas corrupte agenten in deze wereld. Marvin krijgt zin in koffie en loopt naar de keuken – drukt het knopje in van de Senseo – zijn moeder spreekt altijd over ‘de kromme koffiepot’. Terwijl het water op temperatuur komt, beslist hij dat een agent de adresgegevens van Marvin heeft doorverkocht.
Linda is dood. Punt uit. Ze is voor een metro geduwd. Hij neemt zijn kop koffie mee naar de woonkamer – neemt een slok – en de bel gaat. Marvin zet zijn koffie neer en loopt naar de voordeur – draait de sleutels naar links – hij trekt de deur open en ziet – .
Linda staat voor hem – ze ziet er mooi en uitgerust uit. Lange regenjas, nauwelijks make up – rode trui met V-hals – donkerbruin haar dat los op haar rug en borst hangt. Er ligt een heldere glans op haar netvlies. Er zijn ook drie mannen – de beveiligers en een oudere man die ongeveer zestig jaar oud moet zijn.
“Ik heb gelezen dat je voor een metro bent geduwd.”
“Ja, het was erg vreemd om dat over mezelf te lezen,” zegt ze. Zou ze in het echt nou ook Linda heten? “Ik vond het best wel een beetje sneu voor het meisje.”
“En nu ga je de politie vertellen dat je niet snapt hoe je identiteitskaart in haar jaszak terecht is gekomen,” zegt Marvin. “Zelfde postuur en haardracht, zelfde soort gezicht en dan ben je het ook echt. Tot de eerste onderzoeksresultaten binnenkomen.”
“Ik vind het echt heel erg voor dat meisje, hoor,” zegt ze.
Man zegt: “Je hebt het gebruikt – ik zie het in je ogen. Ik kan je verzekeren: het wordt steeds leuker – alsof je voor het eerst de zon ziet opkomen.”
Man legt zijn hand op een schouder van Linda – nou ja – misschien is dat werkelijk haar naam. “Edward – ik heb alleen zijn hersenen nodig – de rest is afval.”
Hij hoort de woorden – man en vrouw lopen weg, maar de beveiligers duwen Marvin het huis weer in.
“Wist je dat de meeste ongelukken thuis gebeuren?”, merkt beveiliger op die Edward heet, maar zijn collega zou net zo goed dezelfde naam kunnen hebben.
Alleen zijn hersenen. De rest is afval.
Als hij nou alleen maar op tijd bij zijn vriendin was geweest, zou dit allemaal niet zijn gebeurd. Kut.
Alleen de hersenen.
© Jos Smies, 26 maart 2016