Zijn oude mentor woonde in een boerderij en het had Bressers vroeger wel een goed idee geleken om het voorbeeld van Konings te volgen, maar de afgelegen ligging bracht ook nadelen met zich mee. Potentiële aanvallers hadden automatisch meer mogelijkheden om een huis te overvallen, dus je moest honden, ganzen of wie weet welke dieren aanschaffen die op tijd voor voldoende herrie zorgden. Dag en nacht.
Maar vandaag stond in het teken van slecht nieuws, want er stonden drie politieauto’s en één busje, een blauwe VW Polo. Het betekende dat er problemen waren. John Bressers vloekte binnensmonds, stapte uit en gooide het portier van zijn auto te hard dicht. Een smalle weg en drooggevallen greppel, een rij bomen die nooit meer op scheen te kunnen houden – een breed grindpad eindigde bij het huis van Arie Konings – er hing een politielint slapjes tussen twee bomen – op het erf van andere boerderij stonden groepjes mensen, al gingen er enkele alweer naar binnen – het schouwspel had lang genoeg geduurd.
“Ik zou graag de man of vrouw willen spreken die het onderzoek leidt, mijn naam is Bressers, vermoedelijk bent u hier aanwezig vanwege een collega van mij.”
“Wat is de naam van uw collega?”
“Arie Konings – een oudere man – bijna 80 jaar.”
“Goed, als u hier even wil wachten – een ogenblik.”
Er volgde een kort gesprek via een portofoon – een man, die nauwelijks ouder kon zijn dan dertig jaar, draaide zich om en leek een sigaret te zoeken, terwijl hij naar Bressers liep. De rechercheur stapte onder het afzetlint door en speelde opzichtig met zijn aansteker.
“Jouw naam is Bressers?”
“En de jouwe?”
“Ivo den Herder.”
“Aangenaam.”
“Heeft u er problemen mee als ik rook?”
“Ja,” zei Bressers.
“Ik vind uw antwoord niet zo leuk, mijnheer.”
“Dan moet je het niet eens vragen, maar doen.”
“Eh – je hebt gelijk.”
“Arie Konings.”
“Is – hij een collega?”
“Hoe gaat het met hem?”
“Ik was eerst, mijnheer Bressers.”
“Hij was al een tijdje gepensioneerd,” zei Bressers die aan het archief van Konings dacht dat zo mogelijk nog uitgebreider moest zijn dan de zijne en de recherche zou zich beslist toegang willen verschaffen tot een plek die gebouwd was om donkere geheimen aan het zicht te onttrekken – normaal bemoeide de firma zich in dat geval met het onderzoek door contact op te nemen met de officier van justitie. “Arie is mijn mentor geweest, ik heb veel van hem geleerd.”
“Zagen jullie mekaar erg vaak?”
“Nee.”
“Wat is de reden van je bezoek?”
“Arie voelde zich bedreigd, daarover wilde ik hem spreken en nu moet je maar vertellen of hij nog leeft.”
“Hij is dood – een ongeluk – daar lijkt het tenminste op – iemand heeft 112 gebeld – misschien is dat Arie Konings zelf geweest, het is iets dat we nog moeten vaststellen, ik vind het heel aannemelijk – ik heb geen idee wat voor werk hij heeft gedaan, mijnheer had een aardige verzameling Afrikaanse kunst verworven.”
“Als het goed is, heb je binnen een kluis gevonden.”
“Klopt, we zoeken iemand die het kreng open kan krijgen, het liefst vandaag nog, anders loopt het met onze overuren totaal uit te klauwen en dat mag niet.”
“Ik kan iemand voor je regelen,” zei Bressers. “Zal ik dan meteen de officier van justitie hierheen halen?”
“Ga je me nou vertellen dat die ouwe man daar zijn verzameling bloeddiamanten heeft verstopt of zo?”
“Nee, alleen papier.”
“Zoals altijd draait het weer om een hoop poen.”
“Inderdaad.”
Bressers tikte op het nummer van Brahms die anders dan bij de vorige gelegenheid direct reageerde. “Ja?”
“Het huis van collega Konings. Daar sta ik nu. Je moet contact opnemen met de officier van justitie die leiding geeft aan het onderzoek in dit district. Helaas is onze bejaarde en geliefde collega Konings dood.”
“Verdachte omstandigheden?”
“Ja.”
“Ik ga meteen aan de slag – details komen later.”
“Goed,” zei Bressers die de verbinding meteen verbrak. “ik zal eerlijk zijn over de kluis. We zullen er een robuuste hoeveelheid dossiers vinden. Zaken waar mijn collega de afgelopen veertig jaar aan heeft gewerkt. Als prins Bernhard na de Lockheed-affaire grote fouten heeft gemaakt, vind je het daarin terug.”
“Ik heb er al zin in.”Een beetje onrustig wandelde de rechercheur heen en weer – Bressers probeerde zich voor te stellen hoe Den Herder de donkerste geheimen van het koninkrijk achterover zou willen drukken – hij gaf er dan ook de voorkeur aan het archief te ontruimen zonder de aanwezigheid van plaatselijke agenten. Er kringelde sigarettenrook omhoog. Soms leek het alsof Den Herder een nieuwe vraag wilde stellen, maar hij zweeg en schopte regelmatig een steentje weg. Meestal kreeg Bressers de vraag of hij voor de AIVD werkte en vaak antwoordde dat dat inderdaad zo was.
Het bleef een lange tijd stil, afgezien van de vogels die opgewekt floten of krasten, boombladeren ruisten zachtjes en het gras leek in geen jaren zo groen te zijn geweest als vandaag. Het viel op dat Den Herder elk steentje stijlvol wegtrapte, zoals een voetballer zou doen. Tot de telefoon van Bressers begon te trillen.
“Hallo?”
“De officier is onderweg – blijkbaar heeft ze al eerder met de firma te maken gehad – de zaak Reijnders.”
“Lisette van der Bruggen.”
“Ja, die.”
“Blijkbaar heeft ze promotie gemaakt.”
“Ze mopperde dat de archieven beter in kaart moest worden gebracht, omdat er wel vaker gedoe over is.”
“Ik zal zeggen dat dat allang is gebeurd.”
“Goed – hou me op de hoogte.”
“Doe ik.”
“Ik heb Rik Pruijs opdracht gegeven om de kluis te openen in jouw bijzijn en officier Van der Bruggen.”
Het duurde bijna een half uur voordat een lichtelijk verwaaide Van der Bruggen haar Volvo parkeerde – Bressers probeerde in te schatten of ze de auto had geleend, omdat ze zelf doorgaans liever op de fiets ging. Ze glimlachte heel even, zodra ze Bressers een hand wilde geven en zich vervolgens bedacht – het was bijna een reflex om handen te willen schudden.
“We kunnen pas naar binnen als de forensische dienst klaar is met het onderzoek,” zei ze, “mogelijk kunnen we al een paar conclusies trekken op basis van het aanwezige bewijsmateriaal – moord of een ongeluk.”
Een eindje verderop trapte Den Herder zijn sigaret uit – de tweede in tien minuten tijd. Hij was nerveus.
“De kluis is het belangrijkst,” zei Bressers. “Er is een iemand onderweg die de bevoegdheid heeft om hem open te maken. Ik verwacht hem binnen een uur.”
“Het is toch wel lastig zoals jullie met je archieven omgaan, want ook rechters zijn maar gewoon mensen die ontzettend graag willen weten waarom jullie zo geheimzinnig doen over een stapel oude dossiers.”
“Niet alleen rechters,” zei Den Herder.
“Hoe dan ook – Arie werd bedreigd door iemand en dat was werk gerelateerd,” zei Bressers, “de oude baas van onze firma dacht aan paranoia en toen ik hier aan kwam rijden schrok ik toch wel van de politie. Er ligt een dossier dat betrekking heeft op de dood van president Niamey – Oost-Soedan – vijf miljoen euro aan smeergeld die betaald zou moeten zijn en ergens aan één of andere strijkstok vast is blijven plakken.”
“Ik zei het toch,” zei Den Herder, “een hoop poen.”
Het was de derde collega in een jaar tijd wiens archief hij moest laten ontruimen – eerst Teunissen – later Michel Gijs die een dossier bleek te hebben waarin stond beschreven door wie er verantwoordelijk moest worden gehouden voor de dood van Jo Weimans.
“En nu?”, vroeg Den Herder.
“We wachten op Rik,” zei Bressers.
“Wie is dat?”
“Een collega die de kluis kan openmaken.”
“O.”
Nog eens een half uur later verscheen er een helikopter in het noordwesten die laag boven het land vloog en snel dichterbij kwam – de piloot zocht en vond een geschikte landingsplek in een weiland – er stapten jonge kerels uit die uniformen droegen zonder duidelijke onderscheidingstekenen – wel droegen ze automatische wapens – John Bressers herkende zijn collega Rik Pruijs die als laatste uit het toestel stapte.
“Da’s Rik,” zei hij.
“Zie je, zoiets doe je als er een hoop poen in het spel is, het is verdomme altijd hetzelfde, mijn salaris – .”
“Ivo – alsjeblieft?”, vroeg Van der Bruggen.
Een jonge vrouw begon voor de deur van het huis haar witte overal uit te trekken – haar collega had zijn capuchon achterover geschoven en liep naar het drietal dat nog altijd op straat stond te overleggen. In zijn hand hield hij een iPad vast, maar Bressers slaagde er niet goed in om te zien waar het om ging.
Het leek op een worddocument, of een foto ervan.
“We zijn helemaal klaar,” zei de forensisch onderzoeker, “we zijn op een stukje tekst gestuit dat zo op het eerste gezicht totale wartaal bevat, maar misschien zou de collega van mijnheer Konings enige opheldering kunnen geven nu hij hier aanwezig is.”
“We komen er zo aan, eerst de kluis openen,” zei Bressers die zo min mogelijk tijd wilde verknoeien. Een helikopter in het weiland, vier gewapende kerels. Ze trokken nu al veel te veel aandacht – tegenwoordig gingen zulke berichten al snel rond op sociale media.
Terwijl Van der bruggen beide politiemannen volgde naar het huis, begon Bressers aanwijzingen te geven. “Twee man voor, twee man achter het huis,” zei Bressers tegen de jonge beveiligers – mannen die voor een mooi bedrag waren overgenomen van de mariniers, omdat hun vrouwen weigerden te verhuizen naar Zeeland. Er waren meer bedrijven die van het mislukte cadeautje hadden geprofiteerd – een minister die een bevriende politica had willen helpen.
“Jawel, mijnheer,” zei de oudste van het stel.
In het halletje zei Pruijs: “Ik heb gehoord dat de oude Jongejans er de brui aan wil geven – Giselle wordt de nieuwe directeur – straks zijn er allemaal vrouwen aan het roer – daar word ik een beetje wiebelig van.”
“Nou, ik ben een voorstander van het matriarchaat.”
“Ach. Wat kan jou het eigenlijk schelen?”
“Inderdaad – laten we snel de kluis openen, Rik.”
Net als bij Gregory Teunissen het geval was geweest, stond ook hier de kluis in een oude schuur – hier had Konings een grote stalen kubus deels in de grond laten begraven half als een schuilkelder. Er lag een trappetje voor en Pruijs begon de code die altijd uit achttien cijfers hoorde te bestaan in te tikken, daarna draaide hij zoekend zijn hoofd. “John – jij bent nu.”
“O ja,” zei Bressers die aan het vervangingsprotocol terugdacht – Rudolph Jongejans lag in het ziekenhuis en als gevolg daarvan stond John Bressers als tweede op de lijst van functionarissen die in de regel kluizen mochten openen – normaal had hij er schriftelijke toestemming voor nodig van de algemeen directeur. Door de ziekte van Jongejans waren alle reguliere bevoegdheden van één man versnipperd geraakt. Wanneer de oude directeur wegviel, zou nummer twee in de organisatie onmogelijk direct alle macht naar zich toe kunnen trekken, want die was er niet. Zodoende belandde er in de firma bevoegdheden bij personeel dat deels nog wel in actieve dienst werkte en soms niet.
Hij legde zijn rechterhand op de scanner – gedurende tien seconden – gevolgd door een droge klik – open.
Er werden geen kostbaarheden zichtbaar, zoals juwelen of enorme hoeveelheden bankbiljetten – wel kregen ze de normale grijze dossierkosten te zien die elke incident manager verborgen probeerde te houden voor de buitenwereld. “Mocht het zo zijn dat de dood van onze collega te maken heeft gehad met het archief, dan zouden we alsnog met een overval te maken kunnen krijgen. In dat geval zouden we buiten al snel geweerschoten moeten horen. En stemmen.”
“Is dit alles?”, vroeg Den Herder.
“Voor ons is het de Heilige Graal,” zei Pruijs.
“Stel je al het bewijsmateriaal voor waarmee we alle bekende criminelen in ons land in één keer levenslang zouden kunnen opsluiten – dat wordt hier bewaard.”
“Vandaar de zwaar bewapende jongens.”
“Precies, Ivo.”
“Ik zal een van de mannen hierheen sturen,” zei Bressers, “zodat hij kan helpen met leegruimen en sjouwen – ondertussen assisteer ik zijn maat wel – het is het gedeelte waarvan mijn ex altijd zegt dat ik er veel te veel van geniet en ik denk dat ze gelijk heeft.”
“Kom,” zei Van den Bruggen.
“Eh – ik heb nog een blokje tekst – gibberish – zoals collega Irene daarstraks al heel correct heeft gezegd.”
Bressers nam de iPad aan en bestudeerde het scherm.
Er stond inderdaad een vreemde tekst.
Hoe zei hij dat ook alweer? Gibberish.
‘de dienst heeft nergens mee te maken wordt nou het is helemaal duidelijk aangezien press een dossier heeft liggen over mansveld hij weet net als ik de danel bloeddorstige eten stad heeft nichtje van meer mij verkracht en vermoord daarna weer eisen schadevergoeding en hebben we betaalt nu willen compensatie ja deze zaak moet bespreken noordman op doorgeven beschuldigd van corruptie er moet vergeet vooral niet je moet over de brug komen wij dragen geen verantwoordelijkheid zou iemand zou kunnen maken De kom je nog wel achter verdomme’
Tagarchief: verloren liefde
John Bressers en de operatie “schoonmaak” (3/5)
Het andere leven van Cayenne (11/11)
De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.
“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”
Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.
“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.
Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.
“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”
“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.
“Naar totaal andere plekken, ja.”
“Best handig.”
Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”
“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.
“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”
“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.
Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée – het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.
Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.
“Ogenblikje,” zei ze.
Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.
“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.
“Wat nu?”, vroeg Leon.
“Er is niks,” zei Gijs.
“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.
In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.
Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.
Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.
Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.
Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.
Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.
‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.
“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”
“Nou?’, vroeg Andrea.
“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.
“Hesbane.”
Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.
“De fakkels,” zei Cayenne.
“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.
Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.
Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”
“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.
Langzaam wandelden ze terug naar de flat.
“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.
“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.
“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”
“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”
“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”
De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.
Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?
“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.
“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”
“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”
“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.
Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.
Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”
“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.
“Gezellig.”
Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.
Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.
Het andere leven van Cayenne (5)
Om in de kelder te kunnen komen, had je een aparte sleutel nodig. Het was een deur die haar aan de middeleeuwen deed denken en droeg sierlijke ijzeren beplating als versteviging van de scharnieren. Niets van dit alles hoorde oorspronkelijk bij de flat.
In feite leek ze nu een oude tombe te betreden.
Een man, die zich tamelijk bescheiden voorstelde als de huismeester, droeg een zware sleutelbos en in eerste instantie dacht ze aan een gewone man, maar hij was een bonkige dwerg. Veel kleiner dan Cayenne en hij droeg een enorme baard.
“Weet hij het?’, vroeg de huismeester en de vraag stelde hij duidelijk aan Madsen en niet Cayenne.
“Ja. We hebben het besproken. Vannacht.”
“Goed, anders wordt het een bloederige toestand.” Er glom heel even een vrolijke grijnslach op zijn gezicht en Cayenne probeerde zijn gouden tanden te tellen.
Knarsend ging het slot open, hij trok de sleutel eruit en maakte bijna theatraal plaats door opzij te stappen.
“Goed. We laten je hier achter,” zei Madsen. “Het is voor ons nadrukkelijk verboden om verder te gaan.”
Echoënde voetstappen verdwenen in het trappenhuis, Cayenne hoorde geen pratende stemmen. Boven haar hoofd hing een gloeilamp die soms een beetje knipperde. Er viel een stilte die een paar seconden duurde, want de scharnieren begonnen te knarsen en piepen – de deur gleed open en scheen van binnenuit weg te worden geduwd, maar ze boog lichtjes voorover, alsof ze niet zo goed durfde, aangezien er niemand was. De deur bewoog zelf.
Haar hartslag vloog omhoog – er bevond zich een lange gang die ver weg in een niets leken te verdwijnen – brandende kaarsen op statige kandelaars – wolken geel licht verdreven een groot deel van de duisternis. Langzaam ging ze verder – enkele passen verder bedacht ze dat er spitsbogen waren gebouwd – alsof ze door een gotische kelder liep. Links en rechts hingen er fluwelen gordijnen – paars en donkerrood. Cayenne liet haar vingers over de zachte stof glijden, terwijl ze doorliep. Natuurlijk verwachtte ze elk moment zijn gedaante die onverwacht in de duisternis zou opdoemen, net zoals je in de films zag gebeuren.
Er hing een vreemde geur, niet alleen maar muf, zoals in vrijwel alle gesloten ruimtes, maar een graftombe.
Voordat ze tien meter had gelopen, sloot de deur op net zo’n geheimzinnige manier als hij eerder nog open was gegaan. Ze bleef staan en ging weer verder.
Aan het einde vond ze een doodskist met een geopende deksel die op een robuuste houten tafel was geplaatst – er lag niemand in. Ze keek om zich heen.
Eerst meende ze alleen te zijn, maar toch nog onverwacht stapte de bekende lange magere gedaante uit de duisternis – het was Adam die zich vandaag anders liet aanspreken en waarom ook niet.
“Dag – Carlijn.” Er lag een glimlach rond zijn lippen. Alsof hij de vreemdheid van de situatie goed in wist te schatten, toch herstelde hij snel zijn deftige ernst.
“Adam,” zei Cayenne die een onplezierige warmte naar haar hoofd voelde stijgen – het was een moment waarvan ze nooit ook maar een seconde had geloofd dat het ook werkelijk zou kunnen gebeuren. “Hallo.”
“Lang geleden.”
“Ja.” Met een onzekere beweging veegde ze haar lange haren over haar schouders, keek opzij en daarna weer naar Adam – of Nosferatus, zoals hij nu heette.
“Ik begrijp goed dat je nu iemand anders bent en dat is maar goed ook en je hebt geen herinneringen aan het einde van ons leven,” zei hij – 1000 jaar geleden had hij een normale menselijke stem gehad, vandaag klonk hij hypnotiserend, alsof ze geen weerstand had.
“Nog niet over gedroomd.”
“Het loopt slecht af,” zei Nosferatus. De echtgenote van Adam had allang geleden opgehouden te bestaan. Vandaag stond ze tegenover iemand die zelfs geen normale ademhaling had, of een bloeddruk. “Ik denk dat je de thee van Anne Madsen beter elke dag kunt drinken, zodat je ons bestaan vergeet en vooral ook het verschrikkelijke einde die alle mensen in het dorp hebben beleefd en jij – ons kind.”
“En jij leeft hier al 1000 jaar mee – elke dag – nacht.”
“Inderdaad – 1000 of 100.000 jaar. Wat dan ook.”
“Maar jij leeft niet echt, je bent iets heel anders.”
“Ja, dat klopt. Ik ben een ondode.”
“Enig idee hoelang ik heb gedacht dat elk beeld uit mijn onderbewustzijn voortkwam – ik dacht alles te hebben gefantaseerd – toen zag ik jou ineens staan – vlees en bloed – zelfs mijn moeder weet niet alles.”
“Tja.”
“Ik moet het weten. Snap je wel?”
Zijn ogen dwaalden af naar het plafond, ze volgde zijn kijkrichting, maar er was niets bijzonders te zien. “Ik – eh – kan het je wel laten zien, als je dat zou willen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Cayenne.
“Omdat ik ze heb bewaard.”
“O God, je meent het nog ook, hè?”
“Zeker – het is geen grap.”
“Maar ik ben het niet en het is ook niet ons kind.”
Het was een herinnering die zich als een nauwelijks hoorbare fluistering had vastgehecht aan haar onderbewustzijn en alleen tijdens haar slaap zichtbaar wilde worden – een leven dat aan iemand anders toebehoorde en 1000 jaar geleden al was verdwenen.
“Klopt helemaal, Cayenne. Het is oneerlijk, maar je bent nu eenmaal een medium die zulke voorbije levens kunt opvangen, er zullen er vast meer zijn.”
“Eentje vind ik meer dan genoeg.”
“Niet-weten is als een honger die nooit voorbij gaat.”
“Nu zeg jezelf dat ik de thee van mevrouw Madsen net zo goed kan laten staan, omdat ik het moet weten.”
“Iedereen wil het altijd weten. Alle bewoners van de flat zijn stinkend nieuwsgierig naar mijn schuilplaats. Hun fantasieën hebben er de vreemdste dingen van gemaakt, ik heb er de raarste verhalen over gehoord. In werkelijkheid is het zo dat ik niemand toelaat, omdat ik hier het belangrijkste bewaar dat ik ooit heb gekend. Mijn vrouw en kind. Er is niks anders. Soms ga ik naar de stad om iemand te vermoorden – om bloed te drinken. 1000 jaar. Ik ben nog steeds boos.”
“Praat je daar wel eens over met mevrouw Madsen?”
“Nee. En waarom ook?”
Er viel een stilte die lange tijd aanhield – Cayenne gebruikte de tijd door om zich heen te kijken en bestudeerde kunstvoorwerpen die Nosferatus in de loop der jaren had verzameld en lukraak neergezet, alsof het hem allemaal weinig kon schelen en zo was het natuurlijk ook. Trofeeën die hij mee had genomen, zoals een zwaard dat mogelijk ooit aan een ridder had toebehoord – misschien degene die destijds het woord voerde en een slachtpartij had aangericht.
Het was erg vreemd om een fantasie werkelijkheid te zien worden. In feite had ze nooit geloofd dat het echt zou kunnen zijn. Vandaag kreeg ze haar bevestiging.
“Hoe oud ben je? Zestien? Zeventien?”, vroeg hij.
“Zeventien.”
“Het is dezelfde leeftijd als – .”
“Ik wil naar huis,” zei Cayenne die er genoeg van begon te krijgen – magische wezens, heksen, een vampier die al 1000 jaar treurde om zijn dode vrouw en kind. Terwijl ze langzaam terug liep, besloot ze niets gemeen te hebben met Nosferatus en zijn verloren wereld, het waren dingen van een ander. “Zijn ze echt hier?”, vroeg ze – Cayenne bleef staan.
“Ja.”
“Mag ik het zien?”
Het kostte hem slechts een paar stappen om halverwege de gang een gordijn open te trekken en een nis te onthullen waar een doodskist in stond. Geopend, net als de andere. Misschien altijd al. Ze vroeg zich af wanneer mensen doodskisten zijn gaan gebruiken en probeerde de gedachte van zich af te schudden. Eerst bleef ze afwachtend in de opening staan. In de kist lag het gemummificeerde lichaam van een jonge vrouw – een zekere Carlijn – witte jurk – twee holtes voor ogen, gevlochten haar, perkamentachtige huid, lange magere vingers en geen kind – of de baby zou nooit geboren moeten zijn.
Veel meer dan een halve minuut kreeg ze niet – eventuele verwondingen werden verhuld door de jurk. Nosferatus trok het gordijn met kracht dicht en legde een hand op haar schouder, een teder signaal dat Cayenne toch echt naar de deur moest doorlopen.
“Vergeet niet dat een ondode zich nooit los kan maken van zijn verleden – ik leef elke dag met de agressie en bloeddorst van de man jij Adam noemt.”
“Sorry,” zei Cayenne die de deur open zag gaan.
“Je mag Anne best vertellen wat je hierbeneden hebt gezien en gehoord, ik ga je niets verbieden,” zei Nosferatus, terwijl Cayenne de graftombe verliet en heel eventjes, misschien eens seconde, naar de lamp staarde die inmiddels uit was gegaan. “Als je besluit te willen zien wat er is gebeurd, dan weet je in elk geval de afloop. Iedereen gaat dood. Echt iedereen.”
“Toch bedankt,” zei ze, maar Cayenne wist niet goed wat ze wel zou kunnen zeggen – domme opmerking.
“Ik zal mijn bestaan buiten je gezichtsveld proberen te houden, voor zover dat mogelijk is, want je bent een volwaardig lid van onze gemeenschap aan het worden.” Hij deed een stap achteruit en verdween vrijwel direct in de duisternis, alsof hij er nooit was geweest. De deur gleed langzaam dicht – dezelfde knarsen en piepen als daarstraks. Het was voorbij – haar bezoek aan een man die als ondode was blijven bestaan en elke dag die hij meemaakte hardgrondig vervloekte vanwege zijn eenzaamheid, hoewel zijn vrouw en ongeboren kind hem gezelschap hielden. Dood, geslachtofferd, niet langer relevant. Vermoord.
Terwijl ze de indrukken probeerde te plaatsen, liep ze de trap op. Haar moeder zou het verhaal niet eens geloven. Niemand trouwens. Misschien zou Dionne boos worden, omdat ze er niet bij was geweest. In het halletje werd ze opgewacht door mevrouw Madsen, Andrea uiteraard, maar ook de huismeester die de deur van het slot had gehaald en hem nu ook weer moest sluiten, zoals het kennelijk hoorde. “En? Hoe was het?”, vroeg mevrouw Madsen die haar nieuwsgierigheid nauwelijks wist te bedwingen en Cayenne begreep dat ze geen idee had. Niemand zou ook maar het minste vermoeden kunnen hebben wie Nosferatus beneden in zijn eigen kelder bewaarde. De opgewektheid van mevrouw Madsen verdween op slag, want ze snapte dat het erger was geweest dan ze ooit had durven denken. Ze wisten helemaal niets.
“Ik ga de deur op slot draaien,” zei de huismeester.
“Kom mee – ik heb nog wat lekkere thee bewaard.”
Mijn zijn drieën keerden ze terug naar de woonkamer van mevrouw Madsen en Andrea – het was Cayenne die als eerste plaatsnam aan de eettafel. In de tussentijd zorgde Andrea voor een nieuwe kop thee.
Na bijna vijf minuten had Cayenne nog steeds geen woord gesproken – het was een krankzinnige ervaring geweest. “Volgens mij hadden we dit beter niet kunnen doen,” zei mevrouw Madsen, “ik heb spijt.”
“Hij bewaart ze – daarbeneden,” zei Cayenne.
“Wie?”, vroeg mevrouw Madsen met grote ogen.
“Carlijn en haar ongeboren kind, ze draagt een mooie lange witte jurk en ligt in een doodskist in zo’n – nis.”
“Mijn hemel,” zei mevrouw Madsen.
“Hij zegt dat ik jouw thee moet blijven drinken, maar ik wil absoluut alles weten, ook al is het nog zo erg.”
“Weet je het zeker?”, vroeg Andrea.
“Ja.”
Het andere leven van Cayenne (4)
’s Avonds lag ze in bed, anders dan normaal kostte het erg veel moeite om de slaap te vatten, dus lag ze naar het plafond te staren en hoorde in gedachten de kalme stem van mevrouw Anne Madsen praten over een natuurlijke gave die ze had.
Veel had Cayenne niet gezegd tegen haar moeder, alleen dat ze een beetje aan het winkelen was geweest. Ondertussen bleek Dionne met een jongen weg te zijn geweest en dat was gezelliger geworden dan ze zelf vooraf had gehoopt, ze waren tot aan de rand van het reservaat gekomen, maar ze hadden het lef niet gehad om de brug over te steken – ook begon het op een zeker moment te regenen, dus moesten ze naar huis.
Terwijl ze het appje las, wachtte Cayenne op een verongelijkte opmerking van Dionne die haar per ongeluk toch had gezien, maar ze zei er niets over. Het betekende dat ze elkaar duidelijk hadden gemist.
Na bijna een half uur in bed lag ze nog altijd wakker.
Een medaillon dat haar zou moeten helpen met slapen, nooit meer beelden van het middeleeuwse dorp dat beheerst werd door ridders die weinig leken op de moderne edele figuren uit films en boeken. Tenslotte viel ze in slaap en er volgde vreemd genoeg gebeurde er helemaal niets – geen beelden – geen Adam – niets.
Voor het eerst sinds haar zesde jaar of zo slaagde ze erin om door te slapen tot ze de volgende dag om iets na tien uur wakker werd. In één keer doorgeslapen.
Er lag een verbaasde glans op haar gezicht, want ze wist zich echt totaal niets te herinneren en normaal wemelde het in haar hoofd van de beelden – het gonsde er altijd van – misschien had ze geen medaillon meer nodig, viel het wel mee en had ze veel eerder naar het reservaat moeten gaan om met mevrouw Madsen te praten, zoals ze gisteren had gedaan. Ze balde haar vuist – het voelde als een triomf – een overwinning – tot ze dacht aan de thee die ze gisterochtend had gedronken samen met de moeder van Andrea die natuurlijk een apart drankje had gemaakt voor Cayenne en vervolgens een droomloze slaap had gekregen. Voor het eerst sinds haar zesde jaar. Om half elf had ze gedoucht en ging ze ontbijten, haar moeder was allang klaar. Natuurlijk viel de triomfantelijke glimlach die op haar gezicht was gebeiteld enorm op, want moeder vroeg ernaar.
“Heb je nu eens leuk gedroomd?”
“Nee, helemaal niet zelfs.”
“O, da’s de eerste keer. Hoe heb je dat gedaan?”
Gedurende enkele seconden dartelden er allerlei ideeën in haar hoofd die geen van allen in de buurt van de werkelijkheid kwamen en zodoende afvielen. Het was veel eenvoudiger om de waarheid te vertellen, aangezien Cayenne zelf ook niet begreep wat er nou was gebeurd, omdat ze geen nieuwe dromen had gekregen afgelopen nacht, maar voor de verandering nu eens echt lekker had doorgeslapen.
“Ik ben naar het reservaat gegaan – in mijn eentje, dus zonder Dionne en heb daar met een vrouw gepraat die veel verstand heeft van kruiden – we hebben thee gedronken en ik heb verteld over mijn dromen – ik heb helemaal niets verzonnen… gefantaseerd, het blijkt dus allemaal gewoon te kloppen… echt te zijn.” Heel even zweeg Cayenne en dacht aan het verhaal dat ze had gehoord over mediums.
“En – verder?”
“Ze zei dat ik een soort medium moest zijn.”
Er viel een stilte waarbij Cayenne moeilijk wist te bepalen of het goed was dat dat juist gebeurde – haar moeder moest wel langer nadenken dan normaal. “Net als je grootmoeder dus – die had ook een gave.”
“Ik dacht dat je boos zou zijn.”
“Nee – in werkelijkheid heb ik er vaak genoeg aan gedacht zelfs – besproken met je oma – die meer dan eens heeft aangeboden een gesprek met je te willen voeren hierover – de dingen die je ziet in je dromen behoren aan iemand toe die lang geleden heeft geleefd en dat was duidelijk – volgens je oma dan.”
“Het is iemand anders geworden.”
“Ja, gelukkig wel. Wie heb je gesproken?”
“Anne Madsen.”
“Nooit van gehoord.”
“Rode haren, net als ik, ze heeft een dochter die Andrea heet en ze is iets ouder dan ik,” zei Cayenne.
“Mooi – ook een rooie, net als jij. Vriendinnen dus.”
“Ik ga er weer naar toe. Straks.”
Even leek het alsof moeder nog iets anders wilde zeggen, maar ze verlegde haar aandacht alweer naar een boek dat ze aan het lezen was. Cayenne dacht dat ze nog een reactie zou geven, goed of slecht, maar scheen het idee inmiddels te hebben geaccepteerd, ondanks de grapjes die ze eerder had gemaakt over magische wezens. Daarom begon ze de cruesli naar binnen te lepelen alsof ze een dringende afspraak had.
Het was een normale rustige zondagochtend en er heerste een overheerlijke rust op straat. Eerlijk gezegd wist Cayenne niet goed of ze het wel zo fijn had gevonden om geen berichten uit de andere wereld te ontvangen, want dat moest het toch wel een beetje zijn. Haar zwangere alter-ego die een kind verwachtte, de ridders die bescherming aanboden, omdat ze ook belasting wilde heffen, bovendien bevond er zich een klooster niet ver daar vandaan, bewoond door monniken die vast ook iets wilden.
Natuurlijk vond ze het leuk om voor de verandering eens een lekkere nacht te hebben beleefd, maar ze wilde dolgraag uitvinden hoe het verderging, bovendien verlangde ze ook wel naar het gezelschap van Adam die ontzettend goed liet merken dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Alles kwam goed.
Aangezien er geen sprake kon zijn van enige toeval, moest mevrouw Madsen nu maar eens vertellen hoe het nou precies zat – wat voor thee ze had gedronken en of het effect ervan blijvend was. Stiekem wilde ze toch ook wel weten hoe haar andere leven verderging.
Vandaag liet ze haar fiets in het bos achter – ze had een geschikte boom gevonden, een dicht struikgewas.
Links stak een kale heuvel boven de bomen uit – een paar honderd meter verderop – anders dan gisteren voelde ze nu een brandende nieuwsgierigheid naar de geheimen die daarginds ergens werden verborgen – een andere wereld en waarschijnlijk had mevrouw Madsen groot gelijk gehad, toen ze beweerde dat ze een medium was. Om die reden was het dan ook des te vreemder dat Cayenne afgelopen nacht haar normale dromen niet had gehad. Het voelde bijna alsof mevrouw Madsen haar iets af had genomen. Er bestonden wel meer geheimen in het reservaat, want zo noemde ze de plek nog steeds, zoals de magische wezens die zich schuilhielden in onderaardse holen. Natuurlijk vertoonden ze zich niet zomaar, maar Cayenne voelde hun aanwezigheid heel duidelijk. Kelders, die eerder nog onder water stonden, bleken nu toch weer droog te zijn gevallen, al spiegelde de vloeren nog een beetje. Soms bleef ze naar beneden staren, omdat het gewoon leuk was om te doen. Eerder had ze er de kans niet voor gekregen.
Min of meer onverwacht stond ze voor de flat en Cayenne zag een man voorbijkomen wiens gezicht en handen onder de littekens zaten. Ze schrok, deinsde terug en zei: “O, sorry, ik bedoelde het niet zo rot.”
“Ik ben het gewend, mijn naam is Victor en jij zou Carlijn moeten zijn, je draagt haar overleden geest.”
“Zoiets – het is best gecompliceerd.”
Ondanks de littekens probeerde hij te lachen. “Bedankt in elk geval – we kennen nu zijn christelijke naam. Daar hebben we jarenlang naar moeten raden.”
“Adam.”
“Die bedoel ik.”
“Welke naam – ?”
“Het spijt me, maar die mag ik niet weggeven.”
“Jammer.”
Terwijl ze dit zei, stond Andrea uitnodigend op het balkon te zwaaien. “Kom je? We hebben verse thee!”
Met een licht schommelende tred liep Victor verder en hij keek niet eens meer over zijn schouder – Cayenne haastte zich, want was benieuwd naar de verhalen die mevrouw Madsen ongetwijfeld ook moest hebben. De voordeur stond uitnodigend open, ze betrad de gang en rook een scherpe lucht die er gisteren nog niet was geweest – ze waren met iets nieuws bezig, maar ja – het was net een tweede keer.
“En? Hoe heb je geslapen?”, vroeg Anne Madsen.
“Goed. Ik heb niet gedroomd.” Uiteraard probeerde ze geen verwijt door te laten klinken in haar stem.
“Ja – juist, je vindt het vervelend.”
“Een beetje wel.”
“Snap je waarom we je liever niet verder zien gaan met je dromen en er de voorkeur aan geven dat je je concentreert op zaken die in het hier en nu spelen?”
“Nee.”
“Neem rustig plaats,” zei mevrouw Madsen.
Cayenne ging zitten. Kennelijk hadden de flatbewoners haar situatie uitputtend besproken, want ook de man die ze buiten had ontmoet wist ervan. Ook voor Cayenne kwam er een kop thee op tafel te staan.
“Ik bedoel – ,” zei ze, “kennelijk zijn er vervelende dingen gebeurd, maar dat is wel 1000 jaar geleden.”
“Zonder meteen op details in te gaan,” zei mevrouw Madsen, “want Adam heeft voor het eerst gesproken over de gebeurtenissen die van hem de enige overlevende hebben gemaakt – de laatste getuige. Ik breng je naar beneden – in de kelder is zijn verblijf. Het is er altijd donker, want hij is iemand die zich nooit overdag vertoont – hij verdraagt geen zonlicht.”
Eerder al hing Adam als een zwarte nevel boven Dionne en Cayenne, toen ze weg werden gestuurd door de drie jongens. Heel voorzichtig nam ze een slokje thee. Iemand die al 1000 jaar oud is en zich kan veranderen in een zwarte nevel, net als Dracula, of desnoods een vleermuis, want die had haar achtervolgd. De buurman had gedacht aan een vos, ook een roofdier. Ze zette haar mok neer en verzamelde al haar moed om hardop uit te spreken wat ze dacht.
“Hoe heet hij nu eigenlijk?’, vroeg ze. Het was geen theorie die ze formuleerde, maar slechts een vraag.
“Nosferatus. Zo noemen we hem. In werkelijkheid heeft hij al vele honderden namen gehad. Een lange magere man met donkere ogen en bijna zwarte haren. Er bestaat een kans dat je hem een keer hebt gezien.”
“Ja – hij is niet zo heel erg anders dan toen.”
“Je bent de enige die dat kan bevestigen.”
Nog steeds probeerde ze het woord uit te spreken dat enkele ogenblikken eerder door haar hoofd spookte.
“Is hij soms een… een vampier?”
“Buiten sprak je een man wiens gezicht vol zit met littekens die om eerlijk te zijn over zijn hele lichaam voorkomen. Sinds een krankzinnige geleerde hem heeft gemaakt, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk was. Hij heeft dezelfde naam als zijn vader.”
“Victor.”
“Juist,” zei Madsen, “Victor Frankenstein, zelf ben ik een heks, net als mijn dochter, verder hebben we reuzen, dwergen, feeën, weerwolven en een halfengel, tevens leeft er een vampier in onze kelder.”
Misschien kwam het door de klank van Madsens stem, een vreemde glinstering in haar ogen, maar Cayenne twijfelde geen moment aan de woorden die zo net had gehoord. Ze had de flatbewoners gisteren al gezien.
Ja, ze wist het heel zeker.
John Bressers (14/20) Foley
In de koele beslotenheid van het woonhuis heerste een prettige rust, geen opwindende muziek, ook geen Bach, het huis was een tikje klassiek ingericht, maar ook weer niet al te overdreven. Engelse meubelen die meer dan een mensenleven mee zouden gaan. Het portret van Bressers lag bovenop een hoge statige kast. Op tafel stond een bos bloemen, rode rozen, er hing een kaartje aan, maar het lukte hem niet om de tekst te lezen. “Wil je iets drinken?’, vroeg Lydia.
“Cognac.”
“Fijn. Dan doe ik mee.”
Nadat ze zich om had gedraaid, liep hij met zijn handen in zijn broekzakken weggestoken rond en las vooral de tekst op het kaartje die hem erg boeide.
Interessanter dan de woorden, bleek het handschrift dat hij kende als geen ander. Robbie – dat stond er.
Niet veel later keerde Lydia terug uit de keuken met twee glazen cognac. Zelf bestudeerde hij onveranderd de rozen die voor een man als Foley erg buitenissig waren. Hij pakte het glas aan en realiseerde zich ineens vrij weinig te weten van Foleys privéleven.
“Van Robert gekregen,” zei ze.
Toch werkten ze al bijna vijftien jaar samen, sinds Van der Brink hals over kop de dienst had verlaten. In al die jaren hadden ze af en toe met elkaar gesproken over hun vrouwen en kinderen.
“Ik herken zijn handschrift.”
“Vast,” zei Lydia die er meteen bij begon te lachen.
In de achtertuin namen ze plaats aan een tafeltje dat op een compact terras was geplaatst, zodat je de goed verzorgde bloemperkjes zou kunnen bekijken, maar ook de vijver waar karpers in bleken te zwemmen.
“Duivel uitdrijven,” zei Bressers.
“Ik wist het. Je komt nooit zomaar een praatje maken. Jij hebt altijd een verdraaid goede reden om de goede vrede te verstoren,” zei Lydia die een flinke slok nam.
“Waarom zou je nou een geschilderd portret van mij nodig hebben om een duivel uit te drijven?”
“Omdat ik heel lang heb gedacht dat je schuldig was aan de dood van mijn broer. Jullie zaten op dezelfde boot en waren onderweg naar Singapore, ’s ochtends, of wanneer dan ook, werd je wakker en toen was Jo foetsie – verdwenen – overboord geslagen, zo ging het verhaal en dat werd aan mijn ouders verteld.”
Terwijl Lydia Weimans haar uitleg gaf, bleef hij de vrouw recht in de ogen aankijken, een enkele keer, bijna aan het eind, begon ze opzij te kijken. Alsof zijn ijskoude ogen in haar ziel leken te snijden, zo was het.
“Er was sterke drank aan boord, een foute combinatie,” zei hij, “ik heb daarna nooit meer gevaren. Voor die tijd deed ik dat graag, geloof me. Ik ben altijd een fervent zeiler geweest, tot die tijd.”
“Volgens Robbie moet ik het accepteren.”
Er viel een stilte voordat Bressers wilde reageren. “Vertel eens. Hebben jullie soms een relatie?”
“Ik ben al erg lang alleen. Dat weet je. Of dat was ik.”
“Wil je dat ik eerlijk ben?”
Lydia pakte haar glas op en nam een slok. “Jij bent altijd zo berekenend, je doet nooit iets zonder reden.”
“Ik wist niet dat jullie een relatie hebben.”
“Het is een vrij land, ik heb geen toestemming nodig.”
“Wil je geloven dat Roosmarijn me vertelde over de contacten die ze onderhield met vrouwen die partners en zelfs broers hadden en voor de firma werkten?”
“Je wist het niet.”
“Zelfs nu na dertig jaar overvalt het me wel eens.”
“Waarom? Zo bijzonder is het niet.”
“Nee. Je hebt ook wel gelijk.”
“Een tijdlang gingen er geruchten dat je mijn broer dood had geschoten, daarginds, dus in Thailand.”
“We moeten ons aan de wet houden.”
“Dat heeft Robbie uitgelegd.”
“Gelukkig.”
Terwijl hij zijn cognacglas vastpakte, hoopte Bressers dat Lydia nu iets minder goed lette op zijn ijskoude blauwe ogen, want Foley had de regels van de firma overtreden door haar in vertrouwen te nemen. Hij leek de vissen te bestuderen die nu en dan aan de oppervlakte kwamen, maar in zijn brein ging de vraag rond of Foley misschien meer geheimen had verklapt.
Plotseling leek het alsof zijn oude chef een geheime agenda scheen te hebben waarvan Bressers tot dan toe het bestaan niet eens vermoedde en nooit zou hebben ontdekt, als Roosmarijn hem prettiger had afgebeeld.
“Wat heb je ermee gedaan?’, vroeg hij.
Er verscheen een vriendelijke glimlach. “Het ligt op de kast, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het in de tuin te verbranden, zoals ik wilde doen.”
“Valt mee,” zei hij.
“Moet ik bijschenken?”
“’n Fijne cognac.”
“Cadeautje van Manfred.”
“Ook een goede vriend?”
“Ja, dat weet je best, vuile rotzak. Jij weet alles.”
“Ik geef toe, ben hem wel eens tegengekomen.”
“We zouden met zijn tweetjes gaan overwinteren op een – eiland – in de Caraïben – St. George of zo, ik had er nooit eerder van gehoord, klonk wel lekker.”
“Waarom daar? Aruba is beter voor Hollanders.”
“Een vriend van hem woonde daar.”
“Ik zal hem ook wel kennen.”
“Toen moest ik ineens in de krant lezen dat hij dood was geschoten in Den Bosch, verdorie, wat een lul. Hij had een goed handeltje gevonden. Leuk geld.”
Dankzij de cognac van Manfred kwam Bressers alsnog op het eiland St. George terecht – in gedachten bekeek hij het luxueuze huis dat op palen was gebouwd, omdat Fred een hekel had aan natte voeten.
Het was archief nummer 1 geweest, een mislukking voor Manfred die de poging met zijn leven betaalde. Er begon tekening in de zaak te komen en Robert Foley had vanaf het begin invloed uitgeoefend door te weigeren de opdrachtgevers van Manfred te zoeken. Het was onnodig geweest, de sanctie zou hoe dan ook doorgang vinden, net als het pensioen van John Bressers die het hinderlijk had gevonden om zijn comfortabele leven onderbroken te zien worden. Lydia had zojuist gesproken over ‘een goed handeltje’, woorden van Manfred, een cognacliefhebber.
“Waar ben jij hem trouwens tegengekomen?”
“Zuidwest-Afrika.”
Volgens Roosmarijn waren Lydia en Manfred op de middelbare school vriendjes geweest, ze had weinig kennis van hun latere leven samen. “Ik moet gaan,” zei hij. “Voordat ik genadeloos in de file kom te staan.” Bressers stond op, net als Lydia. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, want hij herkende een opgewekte twinkeling in haar ogen en haar mondhoeken gingen een heel eventjes omhoog. Toch liep ze alleen met hem mee naar de buitendeur. Op straat zocht ze naar zijn auto die even verderop stond.
“Waar heb je geparkeerd?”
“Daarginds ergens,” zei hij.
“Zie je wel! Altijd berekenend.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
“Vertel eens. Ben ik te openhartig geweest?”
“Valt mee.”
“Jawel dus. Ik ben een regelrechte flapuit.”
“Manfred zal er geen last meer van hebben.”
“Hij niet, nee.”
Nog eenmaal keek hij over zijn schouder, maar Lydia was alweer weggelopen. Zo vaak hadden ze elkaar niet eens gezien, hoewel ze bekenden waren.
Haar vriendenkring kende een hoog sterftepercentage. Het leek alsof mannen bereid waren ontiegelijk grote risico’s voor haar te nemen. Met het verstrijken der jaren werd dat wel minder. Broer en zus hadden meer gemeen gehad dan Lydia zelf zou willen toegeven, zeker tegenover een man als Bressers. Toch was zijn vermoeden juist geweest, omdat ze wel degelijk had geloofd dat haar broer destijds door hem was doodgeschoten in Thaise Golf.
Natuurlijk had hij tweemaal de trekker overgehaald, maar de vraag was wie het gerucht had verspreid. Misschien lag de oorzaak van zijn scepsis in zijn rationele geest. Iemand had ooit de gedachte uitgesproken dat incident manager John Bressers de moordenaar moest zijn.
Het was niet eens moord, het was een sanctie. Zoals het algemeen bekend hoorde te zijn dat het archief van een incident manager als taboe beschreven stond.
Ook een sjacheraar als Manfred Pastoor wist dat. Het oude vriendje van Lydia mocht dan een groot liefhebber zijn geweest van cognac, maar hij wist verdraaid goed hoe de regels waren. Archief. Taboe.
Er hadden overduidelijk vriendschappelijke relaties bestaan tussen Manfred en Fred, want Lydia had zonder enige twijfel verwezen naar het strandhuisje van de man die als ‘de Duitser’ bekend stond op het eiland. Terwijl Bressers in zijn auto stapte en de motor startte, verzekerde hij zichzelf dat zijn gedachte mogelijk kort door de bocht was – hij diende een voorbehoud in acht te nemen.
Het zou om een andere vriend kunnen gaan. Welke dan? Hij draaide het stuur naar links en dwong zichzelf na te denken over de identiteit van een man, iemand anders dan Fred, die bevriend zou kunnen zijn met Manfred, goed genoeg om het huis ter beschikking te stellen, zodat je ’s ochtends golven over het strand hoorde rollen en de zon zag opkomen.
Michel Grijs bijvoorbeeld, die beweerde Manfred wel eens tegen te komen, oude bekenden, geen vrienden.
Wacht eens even – Fred reageerde uiterst gefrustreerd, omdat zijn oude vrienden werden vermoord, zoals Manfred, maar zeker ook Greg. Er bestond geen andere mogelijkheid, want de overwintering, die Lydia bedoelde, was het huisje van Fred Nieuwenhuizen die toch al moest vertrekken – want hij had de rol van dronken toerist gespeeld.
Verdomme – overwinteren op het eiland St. George – precies zo had Lydia het gezegd en het betekende ook dat er begin september moest zijn besloten om een aanslag te plegen op Chrissie Blakely, zodat de zaak Nicolas Reijnders nu al bijna een vol jaar speelde.
Niet lang nadat hij de provinciale weg had bereikt, ging zijn mobiele telefoon en het nummer behoorde aan Foley toe, een snelle reactie, als het tenminste met zijn bezoek aan Lydia te maken zou hebben. Hij accepteerde het gesprek en wachtte op Foley.
“John – Ben jij nou bij Lydia geweest?”, vroeg Foley wiens stem onmogelijk veel verbaasder had kunnen klinken. “Ik krijg net een telefoontje, ze is verdomme flink overstuur. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Het was alweer een tijdje geleden dat we elkaar hadden gesproken,” zei Bressers die vaststelde dat hij inderdaad een gevoelige snaar had weten te raken.
“Hoe ben je aan het adres gekomen?”, vroeg Foley.
“Gevraagd. Aan een kennis.”
Langs de weg doemde een blauw bord op, een eindje verderop lag de invoegstrook van een snelweg.
“Misschien moeten we binnenkort bijpraten over onze privébesognes – vrouwen en kinderen. Snap je? Ik wist niet beter of je bent gelukkig getrouwd met Kitty. Rode rozen, Robert? Meen je dat nou echt?”, vroeg Bressers die niet al te cynisch wilde klinken.
“Je hebt waarschijnlijk gelijk,” zei Foley. “Ik zou me nooit in een chantabele positie mogen manoeuvreren. Al wil ik ook zeggen dat je je erbuiten moet houden.”
“Ga er maar van uit dat er meer mensen op de hoogte zijn en misschien al een tijdje. Zo’n positie heb je, ja.”
“Ik wil maar één ding weten, John. Waarom?”
“Lydia leek over feitenkennis te beschikken die maar zeer weinig mensen mochten hebben, ik wilde er meer over weten en dat is min of meer gelukt, ook gezien het feit dat ze je ogenblikkelijk heeft gebeld.”
“Je duidt op haar broer.”
“Inderdaad.”
Inmiddels reed hij op de snelweg, maar hield een matige snelheid aan, een negentig kilometer per uur.
“Ja – ja, you’re probably right.”
Het was belangrijker dan ooit om geen details te bespreken via de telefoon die opgenomen zouden kunnen worden. Hij betreurde het dat er bijna over specifieke zaken werd gesproken door hen beiden. Soms klonk de stem van Foley net iets te vertrouwd.
In de tussentijd kwam er een berichtje binnen – sms.
“Ben je daar nog? John?”
Bressers begon een vrachtwagen in te halen die langzamer reed dan hij had gedacht. “Ja, ik ben er.”
“Oké.”
“Hoe komt het dat ze zoveel weet, verdorie?”
“Mijn schuld.”
“Zeg eens. Heb je een drankprobleem?”
“Nee. Dat heb ik niet.”
“We moeten binnenkort eens afspreken.”
“Inderdaad.”
“Ik stuur je nog wel een bericht over tijd en plaats,” zei Bressers, “misschien morgen al.” Langzaam stuurde hij naar rechts en zag de melding staan dat er een tekstbericht was binnengekomen. “Hou je taai.”
“Zie je snel.”
Natuurlijk probeerde hij zijn aandacht bij de snelweg te houden, want het was snel drukker geworden dan eerst. Toch tikte hij op het strookje in het beeldscherm dat vervolgens de volledige tekst van een sms’je gaf.
Het was een datum. 28-06-14.
John Bressers (13/20) De moordenaar van Reijnders
Een dag later zouden Van Rijn en Bressers elkaar op neutraal terrein treffen, de keuze was gegaan naar een kleine, maar prettige brasserie. Het stond vast dat er vervelende onderwerpen ter sprake kwamen, zoals de betrokkenheid van Tosh bij de moord op zijn vader.
Onderweg naar hun afspraak zei Bressers wie ze gingen ontmoeten, er volgde geen gevatte opmerking, alleen de wenkbrauwen van Tosh gingen omhoog. Het was nog erg vroeg, voor openingstijd zelfs, maar de eigenaar bleek familie te zijn en soms kreeg een gesprek buiten het politiebureau de voorkeur. Tosh leek bij uitstek een man die zijn hakken stevig in het zand zette als het hem moeilijk werd gemaakt, het onderwerp naar de moord op Reijnders schreeuwde om een onconventionele aanpak. Terwijl ze naar hun afspraak liepen, keek Tosh voor zich uit, vervolgens opzij, daarna ietwat stuurs naar de straat en zei: “Ik begrijp hieruit dat justitie geen enkel forensisch bewijs heeft dat mogelijk leidt naar een verdachte.”
“Precies. Je zegt het heel netjes.”
“Hoe is dat mogelijk?”
“Stel je iemand voor die plannen heeft om een moord te plegen en hij besluit op de zwarte markt een wapen te kopen. Zo moeilijk is dat niet eens. Probleem is de traceerbaarheid van het wapen. De politie doet eerst onderzoek naar alle bekende handelaren in het land, want de recherche verzamelt vooral informatie die moet leiden naar een arrestatie en veroordeling. Mocht het nou zo zijn dat je in de kelder van je opa een Duits pistool uit de Tweede Wereldoorlog hebt gevonden en je besluit dat te gebruiken, dan zal de politie hooguit vaststellen dat de dader een oud wapen heeft gebruikt, want het is na 1945 nooit gebruikt, dus staat het nergens geregistreerd in een database.”
“Dus jij denkt dat voor mijn – ,” zei Tosh.
“Je mag het niet uitsluiten,” reageerde Bressers die voor de deur van een brasserie bleef stilstaan en Van Rijn zag praten met een man van amper dertig jaar.
De deur ging open – beide mannen gingen er binnen, waarna Van Rijn de deur opnieuw sloot en het bordje controleerde dat vermeldde dat de zaak gesloten was.
“Zelfs Lisette van der Bruggen moet toegeven dat we alternatieve methoden dienen toe te passen om de zaak open te breken,” zei Van Rijn en hij stelde zich in alle rust voor aan Tosh Blakely die zijn volledige naam mompelde. Ondertussen zette de neef drie kopjes koffie op tafel. Zoals altijd zorgde Bressers ervoor dat hij met zijn rug naar de glazen pui zat.
“Ik vond het erg moeilijk om te geloven dat de politie totaal geen aanwijzingen kan vinden,” zei Tosh.
“Het zijn lastige onderzoeken, zoals John misschien een beetje heeft uitgelegd, eerlijk gezegd heb ik liever een familieruzie die danig uit de hand is gelopen.” Hij schudde het suikerzakje en scheurde er een stukje af. “Als ik zou mogen kiezen.” Waarna hij de witte suiker in de dampende koffie liet stromen. Van Rijn boog iets voorover en vroeg: “Gebruik jij suiker?”
Bressers gooide het zakje zwijgend naar Van Rijn.
“Zelf al heb ik verschillende malen met rechercheurs gesproken, waaronder twee heel vervelende mannen op Aruba die dachten dat ik die man heb vermoord.”
“Hebben jullie elkaar ooit ontmoet?”, vroeg Van Rijn die het tweede suikerzakje leegschudde en vervolgens begon te roeren. “Dat is me niet duidelijk geworden.”
“Nee, nooit.”
“Enig idee waarom ik je erbij heb gevraagd?”
Tosh schudde een enkele maal zijn hoofd, nam een slokje koffie en zette het kopje heel zorgvuldig terug.
“Ik heb gehoord dat je een kandidaat bent voor het ambt – incident manager, zoals mijn oude kameraad John Bressers is geweest, dertig jaar, een lange tijd.”
“En nog,” zei Tosh.
“Gisteren vertelde ik Lisette over mijn gesprek met jullie tweeën, voor de duidelijkheid, Lisette is een jonge assistent-officier van justitie, veelbelovend, die haar prille carrière in gevaar zag komen, omdat een commissaris, daarmee bedoel ik mezelf, behalve een oude vos, ook een moordverdachte wilde spreken.”
“Dat snap ik,” antwoordde Tosh.
“Mooi,” zei Van Rijn, “leg me dan nu eens uit waarom jij je vader niet hebt vermoord, zoals sommige mensen al zeer geruime tijd graag geloven.”
“Een jaar of wat geleden vertelde ik mijn moeder dat ik die man het liefst van alles zou willen vermoorden. Meteen gaf ze me een klap op mijn hoofd. Die man zou zijn straf niet ontlopen, hier op aarde en anders in de hemel, of beter gezegd: in de hel, want daar hoort hij thuis. Ik dacht dat hij in de hemel kwam als ik hem zou vermoorden, iets wat ik heel erg zou vinden.”
“Wie dan wel?”, vroeg Bressers.
“Kijk,” zei Van Rijn die zijn telefoon op tafel legde en een pincode tikte. “Ik heb het filmpje.” Het duurde enkele seconden voordat het beeld begon te bewegen, maar tenslotte werden er in het nachtelijk duister van een gewone winkelstraat twee gedaanten zichtbaar. “Jullie zijn de eersten buiten het team die de volledige footage te zien krijgen. Dit filmpje is goud waard.” Eerst volgde er een woordenwisseling, zowel Bressers als Tosh hingen boven het scherm om geen detail te missen, onverwacht hield de dader een wapen vast dat hij op Reijnders richtte en tweemaal afvuurde – pistoolschoten of plopjes, maar onderzoek had allang uitgewezen dat er geen schoten hadden geklonken. In de dagen en weken die op de moord voorbijgingen waren er geen omwonenden gevonden die ’s nachts door pistoolschoten wakker waren geworden. De dader, man of vrouw, liet zich op de knieën vallen en, zonder te controleren of Reijnders dood was, rolde het lichaam over de rand omlaag.
Het kostte de schutter hierna enige moeite om weer op te staan, hij veegde zijn broek schoon en liep weg.
Vrijwel meteen dacht Bressers aan een man, zijn brein weigerde de kans op een vrouwelijke dader te accepteren, ofschoon het heel goed zou kunnen. Aan de andere kant leek het makkelijker voor Joan, zoals Fred haar noemde, om de rol van rouwende weduwe te spelen en het politieonderzoek af te wachten. Tot dan toe hadden Bressers noch Tosh op tv de volledige film gezien, het bleef beperkt tot een aantal film stills.
Nadat het filmpje al anderhalve minuut had geduurd, liep de dader weg en begon Tosh te lachen. “Geloof me, het is een jongetje, jawel, hij heeft een piemel.”
“Ja?’, vroeg Bressers die verder afwachtte.
“Houten benen, het is een withuid.”
“Mooi, daarmee sluit je een hele bevolkingsgroep uit,” zei Van Rijn die een slokje nam van zijn koffie.
Ondertussen leunde Bressers achterover en legde zijn onderarm op de leuning van een stoel. Hij nam een slokje koffie en keek eerst naar Van Rijn, toen naar Tosh. Er speelde een uitdagend lachje op zijn gezicht.
In de houding van de dader, die zeer beslist een man was, had hij een oude bekende herkend die hij wel vaker op dezelfde manier op had zien staan, als hij in zijn tuin had gewerkt en eventjes had moeten hurken, vervolgens was hij moeilijk omhoog gekomen, waarna de man op dezelfde wijze zijn broek schoon klopte en altijd weer gebruikte hij gebaartjes die door de loop der jaren nooit meer waren veranderd. Terwijl hij al tien jaar moeilijk opstond, als hij had gehurkt.
“Godverdomme, je kent hem, John, je kent die vent!”, riep Van Rijn en zijn neef keken verbijsterd toe.
“Hij is dood – vermoord. Gregory Teunissen.”
Van Rijn sloeg met zijn vuist op tafel. “Ik wist verdomme wel dat ik je dat vervloekte filmpje meteen had moeten laten zien, dan hadden we het geweten.”
“Hoe heb je dat nou gezien?’, vroeg Tosh.
“Door de manier van opstaan, zijn gebaartjes, da’s Gregory Teunissen, ik heb het hem vaak zien doen.”
“Maar wie heeft Gregory Teunissen vermoord?”
“Geen idee, jongen, ik zou het niet weten.”
Natuurlijk had Bressers een vermoeden, maar hij mocht de naam voorlopig niet uitspreken, ondertussen schoof de stoel van de commissaris schrapend achteruit, terwijl hij een nummer toetste. In de ogen van Tosh zag hij twijfel, de jonge man wist verdraaid goed dat Bressers de naam kende van een man die vrijwel direct op het vliegtuig stapte om naar een onbekende bestemming te vluchten, zoals steeds.
Toch vertelde zijn intuïtie hem dat Nieuwenhuizen voorlopig nergens heen zou gaan, het was te vroeg. Er lag minimaal één rekening die geïnd moest worden.
Commissaris Van Rijn moest een nieuwe opdracht voor Bressers uitvoeren, een adres dat toebehoorde aan een vrouw die een geschilderd portret had gekocht, de zus van Jo Weimans, die twintig jaar terug volgens het dossier was verdronken in de Thaise Golf, maar dat was geen common knowledge. Dat gold voor de sanctie die Weimans was opgelegd.
“Heren, ik moet dringend gaan. Je hebt het onderzoek een nieuwe richting gegeven, John, werk aan de winkel,” zei Van Rijn die zijn telefoon liet wegglijden in zijn broekzak en vrijwel meteen naar de deur liep.
“Ik heb iets van je nodig, Jochem,” zei Bressers.
“Vertel. Waar kan ik je mee helpen?”
“Het adres van Lydia Weimans, zus van Jo, die twintig jaar geleden tijdens een zeiltocht overboord is geslagen en verdronken, ik lag toen te slapen,” zei hij.
Van Rijn bleef stilstaan. “Goed. Je moet me een herinnering sturen, als ik het per ongeluk vergeet.”
*****
’s Middags iets na half drie kreeg hij het berichtje met het adres van Lydia Weimans, plus een telefoonnummer, maar Bressers besloot haar domweg te overvallen en geen kans te geven zich voor te bereiden op een man die ze allerminst verwachtte.
Omdat hij geen aanvullende info dacht te zullen ontvangen van de commissaris, had hij Tosh bedankt voor zijn aanwezigheid. Daarom ging hij alleen, het wapen dat hij vanochtend al onder zijn rechter oksel had weggestoken, bleef er gewoon zitten. Niet omdat hij enige voorzichtigheid op zou moeten brengen voor de vrouw die het portret had gekocht. Het ging eerder om een vertrouwd soort regelmaat waarvan hij zich af begon te vragen of die helemaal was verdwenen.
In de achterliggende dertig jaar hoefde hij zichzelf nooit af te vragen of de regels van het spel per ongeluk waren veranderd. Vandaag bleek Teunissen zijn archief te hebben verkocht aan een vooralsnog onbekende partij, aan de vooravond van de nationale verkiezingen had hij ook nog eens de beoogde nieuwe premier geliquideerd en er vast een mooi bedrag voor gekregen, hopelijk geen bitcoins die toen nog relatief aantrekkelijk waren, als je ze direct zou verkopen. Het was een betaalmiddel die de jongens en meiden van commissaris Van Rijn beslist onderzochten. Bressers kon zich niet voorstellen dat Teunissen een moord zou plegen op een populaire politicus zonder zich er goed voor te laten betalen en zo’n geweldige idealist was hij alleen als het om complotten ging die hij onder het genot van een koud glas bier besprak.
Uiteraard liep hij het risico om voor een dichte deur te komen staan, als Lydia in loondienst werkte. Toch vond hij alleen al dat het portret de moeite van zijn reis waard was, omdat het Roosmarijn was geweest die tijdens de echtscheiding een bikkelharde voorstelling van haar ex-partner had neergelegd op doek. Een man die Bressers niet snel herkende, zoals Greg Teunissen een sociopaat in hen beiden zag.
Hij parkeerde zijn auto in de straat, maar Bressers zorgde ervoor dat hij een stukje moest lopen. Dankzij het wapen droeg hij noodgedwongen een dun jasje.
Huisnummer 47 bleek voorzien van een keurig onderhouden tuin, het was een twee-onder-één-kap. Glasgordijnen die inkijk verhinderden, een garage die toevallig openstond, een oudere Volvo station, waarvan Bressers dacht dat hij er al langere tijd stond.
“Hallo?” Zijn stem galmde door de garage. Seconden tikten langzaam weg, er zou iemand aanwezig moeten zijn, misschien niet eens Lydia zelf, maar zeker iemand, anders was de garagedeur beslist gesloten.
Het duurde best een tijdje voordat er iemand tevoorschijn kwam – een vrouw die ongeveer zo oud zou moeten zijn als Roosmarijn, met grijzend haar dat een maand of twee terug voor het laatst was geverfd. Haar wenkbrauwen gingen omhoog, ze deinsde eventjes terug, toen ze hem herkende, alsof hij in werkelijkheid afschrikwekkender was dan op het doek. “John, jee – jij komt geen bijbels verkopen.”
Hij dwong zichzelf een glimlach te laten zien. “Nee.”
“Wat dan wel?”
“Ik heb een zakelijke relatie ingezet,” zei Bressers die zijn schouders een beetje omhoog trok. “Roosmarijn weet nergens van, anders had je allang geweten dat ik onderweg was, omdat ik je ergens over wil spreken.”
“Gaat het om het schilderij dat ik heb gekocht?”
“Niet echt.”
Voordat ze reageerde glimlachte ze heel even, al leek het ook dat ze zichzelf ertoe moest dwingen. “Weet je, ik heb het gekocht om een duivel uit te drijven.”
John Bressers (12/20) Het archief
Onderweg naar de woonboerderij van Teunissen werd Bressers regelmatig gedwongen ver uit te wijken naar rechts. Hij reed over een smalle dijk die beslist geen ruimte bood voor twee auto’s die elkaar zouden kunnen passeren. Het was Tosh die bij elke gelegenheid uit het raampje keek, probeerde in te schatten hoe hoog de dijk feitelijk was, maar durfde er geen woord over te zeggen. Regelmatig wierp Bressers een blik opzij, omdat hij verdraaid goed wist dat het de eerste keer was dat zijn jonge metgezel in een auto over een Hollandse dijk reed. “Je wijkt wel erg ver uit naar rechts, John,” zei Tosh, “zelfs nu doe je dat en het is helemaal niet nodig.” Voor hen lag een kronkelige weg die na een viaduct eindigde bij een splitsing, ze zouden rechts afslaan en dan verder.
“Het is een beetje om te pesten,” zei Bressers, “veel mensen worden een tikje nerveus als ze hier rijden.”
“Ik ben hier niet om dood te gaan,” zei Tosh.
“Dat weet je nooit van tevoren,” zei Bressers, “ik geloof dat je vader niet wist dat een bekende hem op de brug van een drukke stad zou doodschieten.” Het was voor het eerst dat hij dit idee hardop uitsprak, maar het leek hem zeer waarschijnlijk dat Reijnders met iemand als Nieuwenhuizen had afgesproken. Of een andere veteraan van de firma en zelfs daarbuiten. Natuurlijk had hij de namen van Joan en Tosh genoemd, toch beschouwde Bressers hen geen van beiden als reële verdachten. Wel moest Reijnders zijn afspraak goed hebben gekend, omdat ze op een brug in het centrum tegenover elkaar hadden gestaan.
“Heb je me daarom mee gevraagd?”, vroeg Tosh die de onuitgesproken gedachte van Bressers goed moest snappen, anders was hij niet slim genoeg voor de job.
“Hoe bedoel je?”
“Vanwege mijn vader.”
“Je hebt me thuis opgezocht, omdat je incident manager wil worden en ik moet bepalen of je over de capaciteiten en uiteraard persoonlijkheid beschikt.” Bressers liet het gaspedaal omhoog komen, tikte de richtingaanwijzer omhoog en draaide het stuur naar rechts. “Da’s ongelofelijk belangrijk, de eerste horde die je moet nemen, want incident manager word je niet zomaar. Dat is moeilijk en altijd ook zo geweest.”
Na bijna een kilometer bereikten ze een gehucht, een verzameling boerderijen zonder een kerk waarbij succesvol de suggestie werd gewekt dat er nooit wat zou kunnen veranderen of anders zeer langzaam. Op het erf stond een bestelbus met laadklep, twee jonge mannen in maatkostuums rookten ietwat verveeld een sigaretje en het verbaasde Bressers dat Deborah er nog geen woord over had gezegd, want ze haatte het als mensen dit op haar terrein deden. Hij stak zijn hand vooruit en noemde zijn naam: “Mijn naam is Bressers en deze jongeman heet Tosh Blakely.”
“Ik ben Gerhard de Jong, hij is Julien Blussé.”
“Om te beginnen verbied ik jullie op het terrein van de familie Teunissen sigaretten te roken,” zei Bressers die zijn best deed om chagrijnig te klinken en dat ging hem meestal erg goed af. “Het is in strijd met de regels van de firma. Dat horen jullie te weten.”
“Onze verontschuldigingen, mijnheer Bressers. We hebben er niet eens over nagedacht,” zei De Jong.
“Goed. Aangezien jullie nooit eerder betrokken zijn geweest bij de ontruiming van een archief, leg ik uit wat er gaat gebeuren. Eerst ga ik alleen naar binnen, ook Tosh blijft buiten wachten en daarna beslis ik of jullie permissie krijgen om aan het werk te gaan.”
“Oké, mijnheer,”
“Alright.”
“Hebben jullie de voorgeschreven hardware meegenomen, jongelui?”, vroeg Bressers, want een ontruiming werd nooit uitgevoerd zonder wapens. De mannen trokken hun jasjes weg en legden zo de holsters bloot, ook Bressers droeg een wapen, zoals altijd ging het verborgen onder zijn rechter oksel. Voordat hij de boerderij werkelijk binnenging, klopte hij enkele malen op een deurkozijn. In het halletje verscheen Deborah die vandaag geen gezelschap had van een van haar kinderen. Ze droeg een zwarte jurk.
“Ik ben zo blij dat je er zelf bij bent, John,” zei ze.
“Natuurlijk.”
“Wat zijn dat voor kerels die buiten wachtten?”
“Ex-mariniers, betrouwbare kerels.”
Het archief van Greg Teunissen bleek een bunker te zijn die in het verleden was gebouwd voordat er een kantoorruimte aan het woonhuis werd toegevoegd. Voor de aannemer die het moest maken zou het ongetwijfeld een vreemd karwei zijn geweest, maar nu stond het er al bijna achttien jaar. Bressers ging alleen verder, terwijl Deborah op de drempel achter bleef. “Je weet wat je moet doen, hè,” zei ze. Er stond een bijna antiek bureau, een bijpassende stoel, enkele kasten die ongetwijfeld ook drankflessen bevatten.
Zo’n man was Teunissen ook wel, een stiekeme drinker. Misschien dankzij zijn huwelijk. In de muur naast de verzwaarde stalen deur bevond zich een display, net zo’n exemplaar als dat van Bressers, met eveneens een vlak waarop je een vingerafdruk moest achterlaten. Daarmee zou Bressers de deur moeten openen, want er waren soms noodmaatregelen nodig om een archief te betreden. In zijn eigen huis zou het net zo goed ooit gebeuren. Waarschijnlijk viel de eer aan Sven Boele toe, omdat hij lange tijd met Bressers had samengewerkt. De mannen wisten het van elkaar.
“Kun je er gewoon in?’, vroeg Deborah die met haar schouder tegen het deurkozijn leunde. “Da’s typisch.”
Hij pakte zijn telefoon erbij, tikte de pincode en opende toen het mapje berichten. “Normaal gesproken niet,” zei Bressers die een code begon in te tikken van 18 getallen, zich eenmaal vergiste en daardoor opnieuw moest beginnen. “We gebruiken codes als we in geval van nood een archief moeten betreden. Lange, onmogelijke getallen, plus een vingerafdruk. Het idee is niet eens om het onmogelijk te maken dat er een derde bij kan komen, maar wel om het moeilijk te laten zijn. Het liefst vernietigen we de inhoud van zo’n bunker, al is dat geen beleid van de firma.” In het display begonnen er tien groene lampjes op te lichten, tien seconden om voor een goede vingerafdruk te zorgen. Hij drukte zijn duim op het vakje en hoorde na drie seconden een zachte klik.
“Ik laat je nu alleen,” zei Deborah die zich omdraaide en wegliep, ze opende een deur en betrad de keuken.
Het was vrij gemakkelijk om de deur open te maken, niet anders dan de zijne thuis. Opnieuw speelde er een merkwaardige gedachte in zijn hoofd die hij verdrong, want ooit zou Boele hetzelfde doen in zijn kelder. Tosh zou zover nooit komen, zelfs al werd hij de incident manager die hij zo graag wilde zijn.
Zodra hij de bunker binnenging, herkende John Bressers meteen dat er een probleem was. Want de laden waren allang leeggehaald en geopend achtergelaten, alleen de kasten stonden er, tegen de muren geschoven, zoals ze ooit waren neergezet door Gregory Teunissen. Het was een mogelijkheid die hij graag had genegeerd, hoewel hij toch korte tijd met de gedachte had gestoeid, gisteravond en ook vanochtend nog onder de douche. Hij checkte elke lade en kast die er stond. Ze bleken leeg te zijn.
Alles was allang weg.
Terwijl hij naar de woonboerderij van de familie Teunissen was gereden, had hij nagedacht over een dossier dat er zou kunnen zijn. Ook Greg Teunissen had zich in het verleden beziggehouden met beleggingen, al scheen hij weinig geld te zijn verloren tijdens de crisis, anders dan Manfred Pastoor of Fred Nieuwenhuizen. Nu bleek er zelfs niets meer te zijn.
Er had een briefje op een kast kunnen liggen, afkomstig van Greg Teunissen die in hatelijke bewoordingen verslag deed van een goeie deal. Niets.
Als incident manager had Greg Teunissen een goede reputatie gehad, zeker na zijn huwelijk met Deborah, omdat hij toen zijn wilde haren was verloren. Jaren geleden hadden ze elkaar gesproken in een broeierige hotelbar waarbij Greg zijn ideeën uiteenzette over de moord op Kennedy. Het leek erop dat Teunissen nu zelf een complot in elkaar had gezet.
Bressers verliet de kluis, pakte zijn telefoon en tikte het nummer van Foley die vrijwel direct reageerde.
“Hebben we een probleem?’, vroeg Foley.
“Ja. Alles is weg. Leeg. Ontruimd.”
“My God.”
“De enige reden om dossiers te verplaatsen is geld.”
Voor een incident manager betekende een dossier hoofdzakelijk zelfbescherming, zodat hij nooit op een of andere wijze tegen een valse beschuldiging kon aanlopen tijdens zijn werk. Er gold ook een mogelijkheid dat er een contractsituatie groeide tussen twee partijen, zoals Bressers die namens de firma sprak en Reijnders. In de praktijk hield het in dat er een omvangrijk archief ontstond dat eveneens interessant was voor duistere rommelaars zoals Manfred Pastoor, of Hans van der Schoor die een half miljoen bood voor een enkel dossier over zijn baas.
Normaal ging het nooit mis, maar een heel enkele keer werden er voortekenen gemist, omdat de situatie bepaald niet als alarmerend te boek stond. Bressers verliet de kluis en bleef eventjes in het kantoor naar een bericht zoeken, naar iets wat hooguit collega’s onder elkaar zouden begrijpen, zoals een raar grapje.
“Deborah?”
Het duurde bijna een halve minuut voordat ze zich liet zien. In haar hand hield ze een puzzelboekje vast.
“Een rare vraag misschien, maar weet je of Gregory onlangs zijn dossiers heeft verplaatst – bijvoorbeeld naar een andere plek in huis of echt ergens anders?”
“Nee. Waarom vraag je dat? Is er iets mis?” Er lag een onrustige blik in haar ogen, maar geen angst.
“Heeft Greg iets losgelaten, misschien zelfs per ongeluk, over zijn archief?”, vroeg Bressers.
“Nee, hij vertelde nooit wat over zijn werk. Hij was weliswaar gepensioneerd, maar hij kluste wel vaak een beetje bij, dat doe jij ook nog steeds, zoals nu.”
“Onbekende bedragen op jullie bankrekening?”
“John – Wat is er aan de hand? Je maakt me bang.”
“Dan praat ik niet over duizenden euro’s maar miljoenen,” zei Bressers die de stemverheffing van Deborah totaal negeerde en door stond te drammen.
“John!”
“De bunker is leeg.”
Het duurde een korte tijd voordat de boodschap tot Deborah doordrong, ze sloeg een hand voor haar mond en zocht steun bij de deur. “O, jee, de vakantie.”
“Vertel.”
“Maanden geleden kreeg ik een weekje vakantie cadeau van Greg, om samen met een vriendin weg te gaan. Dus ik heb Roosmarijn gevraagd. Portugal.”
“Wanneer precies?”
“Half maart, denk ik, net voor de verkiezingen.”
“En je hebt ook nergens in huis dozen aangetroffen die er van tevoren nooit zijn geweest. Misschien heeft hij om welke reden ook alle dossiers verplaatst.”
Het maakte weinig uit, het zou altijd een probleem zijn, al zouden ze de dossiers op zolder vinden.
“Nee.”
“Je zult investigators op bezoek krijgen, mannen en vrouwen die nare vragen zullen stellen over Greg.”
“Daar heb ik geen zin in.”
“Het spijt me.”
“Moet dat echt?”
“Ja.”
“Kan ik het verbieden? Gewoon ‘nee’ zeggen?”
“Je moet meewerken, er zal je niets gebeuren, des te sneller is het onderzoek achter de rug,” zei Bressers.
“Wat moet ik doen?”
“Onze investigators zullen vragen stellen, misschien zelfs forensisch onderzoek doen, ook dat kan. De kans bestaat dat ze bij de buren aanbellen, omdat die bepaalde vragen kunnen beantwoorden, zoals wanneer ze mannen met dozen hebben zien sjouwen.”
Vermoedelijk hadden De Jong en Blussé allang de opdracht gekregen om navraag te doen bij de buren en stond Tosh momenteel alleen buiten te wachten zonder goed te beseffen wat er nou aan de hand was.
Mocht Deborah in het complot zitten, dan zou ze haar buren hebben ingelicht en in dat geval had Bressers de weduwe van Gregory sowieso verkeerd ingeschat.
Nu veronderstelde hij dat de buren zo brutaal waren dat ze zouden liegen tegen formeel geklede mannen.
Bressers draaide zich om en liep weg.
“Ga maar kijken, er is niets meer.”
In de deuropening bleef hij een ogenblik staan en draaide zijn hoofd naar Deborah die een voet over de drempel van Gregs kantoor zette. Ze zei geen woord. Er volgden geen opgewonden kreten of gebaren. Haar lichaamstaal week nauwelijks af. Ze was het echt zelf.
“Waarom – in hemelsnaam?”
Het was een vraag die Bressers iets minder boeide.
Momenteel zou hij willen weten waar alle dossiers heen waren gebracht en wie ervoor had betaald, aangezien de vraag die werd gesteld met het woord ‘waarom’ aan het begin over het algemeen betrekking had op een bedrag met soms vijf en vaak zes nullen.
Verderop stond Tosh glimlachend om zich heen te kijken. “Jansen en Janssens zijn er vandoor gegaan.”
Bressers registreerde de opmerking maar half, de meeste aandacht ging onverminderd naar Deborah die aarzelend verder liep – het kantoor in, een plek die ze voor het eerst in haar getrouwde leven echt betrad.
Of het leek tenminste alsof ze dat deed.
John Bressers (10/20) 22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80
’s Middags lag het weinige dat Bressers aan informatie had verzameld over het Supertrio op zijn bureau beneden in de kluis. Zoals steeds achter een beveiligde deur. Meer dan twintig jaar geleden had hij Weimans doodgeschoten onderweg naar Singapore. Daarmee kwam het Supertrio ten einde, alleen Nieuwenhuizen leefde en Teunissen uiteraard. Toen nog wel. Het zou bijna twee weken duren voordat de begrafenis zou plaatsvinden, omdat er een onderzoek behoorde uit te wijzen of er forensisch bewijsmateriaal was achtergebleven op het lichaam.
Uiteraard ging de politie uit van het tegendeel, maar Bressers vermoedde dat het wapen in geen enkele database voor zou komen. Ook de firma gebruikte het liefst wapens die al vele jaren in privéverzamelingen werden achtergehouden, zodat er officieel niets over bekend was. Er zou geen dader worden gevonden.
Twee dagen later parkeerde hij zijn auto op het erf van de familie Teunissen. Het was alles behalve zijn eerste bezoek, dus Bressers wist dat er een blaffende hond tevoorschijn zou komen. Niet eens zo’n groot dier, het maakte overigens wel een hoop lawaai. Al snel kwam er een jongere vrouw tevoorschijn dan Bressers had verwacht, een dochter van Gregory en Deborah. In zijn achterhoofd bewaarde hij het idee dat ze een reeks van verwijten begon uit te spugen vanwege een soort gedeelde medeplichtigheid, een collega van haar vader die nog in leven bleek te zijn. Soms gebeurde er zoiets. Vandaag toonde ze een vriendelijke glimlach die snel weer verdween, Bressers behoorde min of meer toevallig tot de oude vrienden van haar ouders. Hij kwam er al heel lang.
“Dag John,” zei Fleur, zoals de jonge vrouw heette.
Terwijl de hond met een kwispelende staart blafte, stak Bressers zijn hand naar de vrouw uit en condoleerde haar op rustige toon met het verlies van haar vader. Natuurlijk noemde hij het een kwestie van tijd voordat de dader gevonden zou worden. Hij vond het niet gepast om Fleur te zoenen, zoals haar moeder. Zonder Roosmarijn waren ze echt nooit zo makkelijk bevriend geraakt. Zo’n man was hij nu eenmaal niet.
Ze betraden een wit geschilderd halletje, recht vooruit bevond zich het toilet. Om in de woonkamer te komen moesten ze rechts, door de keuken en de gang. Het gebeurde hoogst zelden dat hij een boerderij via de voordeur binnenkwam, ook hier gebeurde dat niet.
Aan de eettafel zaten Deborah en haar jongste zoon. Er waren twee jongens en een meisje in het gezin.
Nadat ze de eerste noodzakelijke plichtplegingen hadden uitgewisseld, nam Bressers plaats. “Hopelijk heb je zijn mobiele telefoon voor me,” zei hij, “daar zou ik wat aanwijzingen in terug kunnen vinden.”
“Het verbaast me trouwens dat je dat niet meteen hebt gedaan,” zei Deborah. “Of jullie chef, die Australiër.”
“We hebben geen behoefte aan een drijfjacht,” zei Bressers, “net zoals de politie zoeken we onze verdachten het liefst op als ze nietsvermoedend in hun bedje liggen te slapen. Da’s veruit het makkelijkst.”
“Om vijf uur ’s ochtends,” zei Jan Teunissen, “dan zijn de mensen over het algemeen het diepst in slaap.”
“We praten al dagenlang over papa,” zei Fleur, “dus wie hem vermoord kan hebben en vooral waarom. Maar ook zijn eigenaardigheden. Zijn rare humor.”
“Soms denk je dat hij zo weer binnen kan komen,” zei Deborah die een ouder model telefoon uit de la pakte. “Ik heb de instructies van Gregory gevolgd en niets gedaan, vooral de laatste tijd zei hij vaak dat ik het toestel onaangeroerd moest laten liggen tot jij langs zou komen, of een man met een Scandinavische voornaam. Ik ben nu even vergeten hoe hij heet.”
“Sven.”
“Ja, die!”
Het koste Bressers geen enkele moeite om zich een voorstelling te maken van de afgelopen dagen in dit huis. Met name de gesprekken die ze hadden gevoerd.
Jaren geleden werd hij tijdens verjaardagen meer dan eens overvallen door Jan Teunissen die vandaag relatief bedaard aan tafel toe zat te kijken, terwijl Bressers het toestel woog en wachtte tot hij de zes cijfers van de pincode zou invoeren. Jaren geleden wist Jan hem wel eens te overvallen met een vraag over de moord op – uiteraard – John Kennedy.
Vader Greg zat op de achtergrond met een grijns te luisteren en Bressers vond het nog steeds een vreemde aanblik – zijn oude collega zonder zijn snor.
“Denkt u dat Amerikanen liever een zwarte president hebben dan een katholieke? Obama zit zijn tijd gewoon uit. Het verbaast me dat er niks gebeurt,” zei Jan.
“Alsof je op een aanslag zit te wachten.”
“Nee. Natuurlijk niet.”
“Zo klink je wel een beetje, jongen.”
“Kennedy hebben ze vermoord, omdat hij katholiek was, maar Obama laten ze ongemoeid. Best vreemd.”
“Daarom denken je vader en jij dat Amerikanen een verkeerd geloof erger vinden dan een huidskleur?”
“Ja.”
“Zolang je er geen bewijs voor hebt, is het alleen interessant voor discussies op verjaardagsfeestjes.”
“Dus u denkt, mijnheer John Bressers, dat Kennedy niet vanwege zijn katholieke geloof is vermoord!”
“Je zou eerst moeten bewijzen dat dat katholieke geloof er werkelijk iets mee te maken heeft gehad.”
“Oké.”
“Bovendien weet je niet of er helemaal geen aanslagen zijn geweest of voorkomen. Zulke zaken worden uit de media gehouden. Dat is normaal.”
Zo ging het veel vaker en het onderwerp, dus Kennedy, kwam tijdens elke verjaardag wel eens ter sprake, zoals ook het complot continu veranderde en werd aangepast aan de feiten die Amerikaanse inlichtingendiensten diensten vrij begonnen te geven. In het begin was er zonder twijfel een tweede schutter betrokken, later niet meer, omdat de bewijslast te duidelijk in de richting van een Lone Gunman wees.
Drie paar ogen volgden zijn verrichtingen – Bressers tikte de pincode in die Teunissen had gebruikt en uiteraard was het de datum waarop Kennedy stierf.
“In één keer,” zei Jan, alsof hij nauwelijks durfde te geloven dat Bressers de telefoon van Greg met slechts zes cijfers had weten te deblokkeren. “Je hoefde er niet eens over na te denken, hè. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meest besproken onderwerp hier in huis.”
“22 november 1963,” zei Fleur.
“Ja, natuurlijk,” zei Jan.
“Nooit over nagedacht,” zei Deborah. “Zijn werk.”
“Maar zes cijfers?”, vroeg Jan.
“Ja, telefoons die we gebruiken voor ons werk horen meer variabelen te hebben dan vier cijfers, dus moeilijker open te breken door eventuele buitenstaanders. Bovendien houden we het toestel dat we voor het laatst hebben gebruikt, omdat we oproepbaar moeten zijn en nooit echt met pensioen.”
Er viel een stilte die vrijwel direct werd opgevuld door de stem van Fleur Teunissen, maar Bressers negeerde haar korte tijd – hij opende een gesprek, geen gewone conversatie in woorden, maar getallen.
22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80. Uiteraard waren het geen normale getallen, maar specifieke datums waarvan hij er een aantal meteen herkende, het waren dagen waarop bekende historische personen waren vermoord. Zoals John Kennedy, Julius Caesar, Abraham Lincoln uiteraard. Robert Kennedy, Martin Luther King, John Lennon. Voor een man die geloofde in complotten viel het moeilijk verkeerd te begrijpen wat er stond.
“Greg werd bedreigd. Wist je dat?”, vroeg Bressers.
“Nee, hij sprak nooit over zulke dingen,” zei Deborah, “deed altijd heel gewoon en opgewekt.”
“Door wie? Staat dat erbij?”, vroeg Jan.
“Nee.”
“We hebben zoveel mogelijk spullen die iets zouden kunnen betekenen meegegeven aan de politie, maar zijn telefoon moesten we voor jou of Sven bewaren.”
“Dank je, Deborah. Ik zorg ervoor dat het toestel bij de politie terechtkomt. We zullen de dader vinden.”
“Weet je al wie het is?’, vroeg Fleur.
Bijna een half uur later reed hij over een smalle dijk naar de provinciale weg die hem naar huis bracht. De vraag van Fleur bleef in zijn hoofd hangen en als eerste dacht Bressers aan Fred Nieuwenhuizen, een ideale dader, maar er zou allicht een andere verdachte moeten rondlopen met een verdomd goeie reden om een gepensioneerde incident manager te vermoorden. Uit de speakers klonk zachte muziek, klassieke rock, eerder om de stilte te verdrijven, als goede afleiding.
Bressers vond het erg tragisch voor Deborah en haar kinderen dat hun vader was vermoord. Natuurlijk herinnerde hij zich de woorden van Teunissen die ooit had geroepen dat hij sociopaat was. Destijds had hij er nauwelijks op gereageerd, maar Bressers zou vandaag hebben gezegd dat hij het er niet mee eens was, al deed het hem weinig als hij beroepshalve een sanctie moest uitvoeren op – iemand, bijvoorbeeld Jo Weimans die de firma had verraden door zijn eigen zaken voorrang te geven. Ze wisten allemaal wat er zou gebeuren, tijdens hun aanstelling kregen ze onomwonden te horen wat de verboden en geboden zouden zijn. Van der Brink en later Foley spraken het duidelijkste Nederlands dat ze allebei beheersten. Uiteraard volgde er in latere jaren, als de overtreding had plaatsgevonden, geen waarschuwing meer. Een incident manager deed zijn werk voor de Majesteit.
Mogelijk weigerde John Bressers ook wel te erkennen dat hij een sociopaat was, al deed het portret dat zijn ex-vrouw van hem geschilderd had wat anders vermoeden. Net voorbij een spoorwegovergang stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn, omdat hij wilde weten wie het schilderij had gekocht. Een antwoord volgde vrijwel direct, zoals altijd. ‘Lydia Weimans, een zusje van Jo, die toen verdronken is.’ Terwijl er een nummer van The Who speelde, tikte hij zijn reactie. ‘Heeft ze er soms bij gezegd waarom?’
‘Misschien vindt ze je wel leuk!’
‘Serieus?’
‘Je was erbij toen haar broer is verdronken, zoiets vertelde ze me tijdens de receptie en dat vreet na twintig jaar nog hevig aan haar nachtrust. Heel erg.’
In gedachten zag hij zichzelf zwijgend de twee schoten afvuren op Jo Weimans wiens open gesperde ogen hem korte tijd aanstaarden. Er is in Zuidoost-Azië nooit een lichaam aangespoeld op een strand dat op een of andere wijze aan Weimans werd toegeschreven. Voor de officiële rapporten was hij in het water verdwenen en gold het als een ongeluk, zodat zijn nabestaanden recht hadden op een uitkering. Het vriendinnetje dat in de villa op Ko Samui woonde kreeg helemaal niets en moest terug naar haar familie die haar ook weer heeft verstoten.
‘Zeg eens. Wat gaat ze met je schilderij doen?’
‘Ik heb het gemaakt tijdens onze scheiding, mijn psycholoog zei dat het mogelijk zou helpen en ja, John, ik geef toe dat ik je ogen kouder heb gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. Je bent ook best lief.’
‘Gelukkig. Ik zou er bijna slecht van slapen.’
‘Jij hebt geen last van zulke dingen, Johnny.’
Roosmarijn wist met andere woorden niet wat Lydia met het schilderij ging doen. Of waarom ze het per se had willen kopen. Alleen dat het met vroeger te maken moest hebben, twintig jaar geleden, toen Reijnders in een hotelletje op St. George een meisje had verkracht en verlossing verwachtte van zijn helpers Jo Weimans of Fred Nieuwenhuizen. In plaats daarvan kreeg hij Bressers, iemand die zelden geplaagd werd door een slecht geweten, maar wel bekend stond om zijn grote respect voor iets dat de Majesteit werd genoemd. Daar kon geen twijfel over bestaan. Eerst tekende Reijnders een schuldbekentenis, later werd Weimans doodgeschoten, omdat hij de firma had verraden.
Lang daarvoor al had Fred een dochter verwekt bij een zekere Van Weijlands, het meisje heette Claudia en was erg slim, net zoals haar vader overigens, want die leefde na al die jaren ook nog. Het zou goed mogelijk zijn dat Fred de bestuurder is geweest van de auto die Chrissie Blakely heeft geschept tijdens haar wandelingetje naar huis.
‘Op de middelbare school is Lydia trouwens een vriendinnetje geweest van Manfred Pastoor. Die moet je kennen. We hadden het heel vaak over die twee.’
‘Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden.’
‘Geen idee. Jullie zijn typische Brabanders en hebben allemaal de neiging om vooral de politie niet te bellen als er eens een keer problemen zijn in jullie straat.’
John Bressers (8/15) Weimans
“Is Claudia een dochter van Fred?”, riep Deborah. Haar verbijstering had onmogelijk groter kunnen zijn.
“Ik had haar al eens eerder ontmoet en bij die gelegenheid was het me niet eens opgevallen.”
“Leeft Fred eigenlijk nog?”
“Ja, vast wel, ik heb haar verteld dat ze moest zoeken in Cayenne, Frans-Guyana. Volgens mij heeft hij zich daar een tijdje verborgen gehouden, al is het goed mogelijk dat hij alweer ergens anders zit.”
“Is er een connectie met Greg?”, vroeg Roosmarijn.
Met zijn drieën volgde ze het verdroogde zandpad dat hen naar hun auto’s moest brengen. “Hij was lid van een groep die binnen de firma bekend stond als het Supertrio, ze waren goeie vaklui, maar haalden in strijd met het dienstbevel soms de krantenpagina’s.”
“Dus mijn Gregory, Fred en wie nog meer?”
“Jo Weimans.”
“Die ken ik niet.”
“Tijdens een zeiltocht overboord geslagen en verdronken, hij woonde toen al in Thailand,” zei hij.
“Wat was hij voor man?”
“Oninteressant. Door-en-door corrupt. Dat is alles.”
“Greg heeft wel eens verteld dat de firma daar weinig begrip voor heeft. Ze zijn meedogenloos in de sancties die ze vervolgens aan werknemers uitdelen.”
“Klopt wel, ja,” zei Bressers. De reactie van Deborah verraadde dat ze meer wist dan hijzelf ooit aan zijn eigen partner Roosmarijn had verteld. Vroeger zou hij zijn lippen stijf op elkaar hebben gehouden, nu was Bressers bereid om een tip van de sluier op te lichten.
“Hoe komt dat? Al is het begrijpelijk,” zei Roosmarijn. “Ik heb er ooit iets over gehoord, al had ik er graag een keer van jou wat over willen horen.”
“De firma is ontstaan uit de failliete boedel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die mede door corruptie ten onder is gegaan. Hun werknemers vonden de eigen handeltjes stukken belangrijker.”
“O,” zei Roosmarijn.
“Dat is alles wat ik daarover mag zeggen.”
In een rustig tempo liepen ze terug naar de parkeerplaats, deels in de schaduw, maar vaak ook in het volle zonlicht. Langs vergeelde grasvelden, over een verdroogde bodem, verderop klonken er nog steeds stemmen van kinderen die aan het zwemmen waren. Een ouder echtpaar fietste voorbij, de man zette zijn voet aan de grond en vroeg: “Komen we zo bij het fietspad?” Hij droeg een modern rieten hoedje.
“Bij de splitsing rechts,” zei Roosmarijn.
Bressers bleef staan kijken en vroeg zich af of hij hem ooit tegen was gekomen tijdens zijn omzwervingen over de planeet. Deborah keek hem vragend aan. Er speelde een naam door zijn hoofd – Daniel Mansveld – een man die geld had verdiend aan bloeddiamanten.
“Of ik hem kende,” zei hij en begon weer te lopen.
“Net als Nicky Reijnders,” zei ze.
“En? Ken je hem?”
“Misschien. Ik weet het niet zeker,” zei Bressers.
Achteraan liep Roosmarijn die het gesprek alleen maar volgde en in de tussentijd geen woord zei.
“Ja, inderdaad, net als Reijnders.”
“Waar ben je hem voor het eerst tegengekomen?”
Bressers lachte even voordat hij antwoord gaf. “Ach, het ligt nu toch al in de media. Ik heb hem ontmoet in een smerig hotelletje op het eiland St. George. Mijn oude contactpersoon, Lennert van der Brink, ja, zo heette hij, had me gebeld om zo spoedig mogelijk naar dat adres te gaan, per taxi, eigen gehuurde auto desnoods. Er was haast geboden, anders zou hij – .” Een eindje verderop stonden er, een beetje verborgen tussen de bomen, een paar bijenkorven naast elkaar. “Goeie hemel,” zei hij. De vrouwen zeiden geen woord, wachtten alleen af, terwijl Bressers naar de bodem staarde. “Fred of Jo. Die waren ook in de buurt. Anders had hij een van hen moeten vragen.”
Reijnders moest hebben geloofd dat hij Chrissie had vermoord, als hij haar naam toen al kende. Waarom zou je anders hulp inroepen van je vader die vrienden had bij een firma en het lijk zou kunnen opruimen? Paniek. Blinde paniek. Niet meer logisch nagedacht.
Nutteloze details voor een incident manager die een probleem op moest lossen in een broeierig hotel op een Caraïbisch eiland, terwijl er in de kamers om hem heen stelletjes seks hadden. Aan het gekreun te horen.
“Jo. Je bedoelt Jo Weimans?”
“Ja, er bestond grote twijfel omtrent de loyaliteit van Fred en zeker ook Jo Weimans die er allebei van werden verdacht regelmatig klusjes op te knappen voor de familie Reijnders. Nicky had toen al zijn beruchte bijnaam verworven, dankzij Fred, denk ik.”
“Welke?”, vroeg Roosmarijn.
“Nick the Dick.”
“O, dat is heel erg,” zei Roosmarijn.
“En hoe zat het met mijn Greg?”, vroeg Deborah.
“Die was met jou getrouwd. Hij nam zijn huwelijk heel serieus. Zo close was hij niet meer met zijn twee oude vriendjes,” zei Bressers. “Integendeel zelfs.”
“Mooi zo,” zei Deborah.
“Verdomme,” zei Bressers, “ik begin oud en lui te worden.” Hij liep verder en schopte een steentje weg.
“Gelukkig, je leeft tenminste nog,” zei Roosmarijn.
“Wacht eens even. Wat is er in dat hotel gebeurd?”
“Meisje verkracht. Door Nicky.”
“Dus het klopt wat de Telegraaf zegt.”
“Ja, best wel.”
“Er is weinig bekend gemaakt.”
“En wat was jouw rol daarin?”
“Ze lag bewusteloos op bed, ik heb de politie gebeld.”
“Meer niet.”
“Wat zouden Fred of Jo hebben gedaan?’, vroeg Deborah. “Ze werden niet voor niets gepasseerd.”
Heel langzaam begon Bressers met zijn hoofd te schudden. “Je bent slim genoeg om te bedenken wat er zou zijn gebeurd als één van die twee kerels naar het hotel had moeten gaan om Reijnders uit de shit te halen. Dan was Nicky nu een zeer gerespecteerde politicus geweest die meedeed aan de formatie van een kabinet en elke dag mind games speelt met de media, hoewel journalisten best weten hoe het werkt.”
“Vind je het vervelend dat Reijnders vermoord is?”, vroeg Roosmarijn die hem recht in de ogen keek.
“Tuurlijk.”
“Waarom dan?”, vroeg Deborah.
“Laat de geschiedenis maar oordelen over zo’n man en dat heeft niets te maken met de vraag of hij tijdens zijn carrière succes heeft gehad of compleet gefaald.”
“Is het nou een politieke moord?”, vroeg Roosmarijn. Ze hadden de laatste poort bereikt, hierna volgde er een onverharde weg die eindigde bij de parkeerplaats.
“Nee, een vermoorde politicus hoeft niet automatisch te betekenen dat je moet spreken van een politieke moord. Er zijn wel genoeg verdachten. Misschien had zijn eigen echtgenote wel schoon genoeg van hem, al zijn er nog een stelletje opties die ik weiger te noemen, omdat ik meer dan voldoende heb gezegd.”
“Help je de politie nog een beetje?”, vroeg Deborah.
“Nee. Geen interesse.”
“Ze komen vast nog wel een keer,” zei Roosmarijn.
“Denk het ook wel.”
Eerst reden Roosmarijn en Deborah weg, daarna startte Bressers zijn auto. Namen en gezichten van vroegere collega’s tolden door zijn brein. Uiteraard had Nicky Reijnders niet alleen gehoopt, maar ook min of meer verwacht dat Fred of Jo binnenkwamen.
Het werd een andere man, John Bressers, iemand die bekend stond als slecht manipuleerbaar, veel belang hechtte aan wat binnen de firma werd samengevat met één enkel woord; de Majesteit. Nederland was meestal ver weg, dus kwamen de incident managers volop verleidingen tegen tijdens hun dagelijks werk.
In de toenmalige werkelijkheid van Nick Reijnders had Fred Nieuwenhuizen de hotelkamer moeten betreden, dan zijn wapen pakken en het meisje doodschieten. Probleem opgelost. Een verachtelijke koloniale oprisping. Oude tijden. Geen respect voor mensen levens, ontwikkelingswerk als een manier om de CV van een jongeman een tikje op te schonen.
Inderdaad. Fred Nieuwenhuizen of Jo Weimans, die korte tijd later om het leven kwam, omdat hij tijdens een zeiltochtje in Azië overboord sloeg en verdronk.
Weimans had het voorkomen van een man die in zijn vrije tijd lid was van een motorclub, kortgeschoren haar, een indrukwekkende snor die ter hoogte van zijn adamsappel eindigde, net als Teunissen had hij in de loop der jaren tatoeages aan laten brengen, hij liet de meesten bij voorkeur verborgen, omdat hij weinig behoefte had aan problemen in restaurants en hotels. De Thaise vriendin mopperde vaak, aldus Weimans, omdat ze vond dat hij ze moest laten verwijderen.
Het was altijd prettig om een man als Jo Weimans erbij te hebben, die weinig meer hoefde te doen dan zwijgend toekijken met zijn armen over elkaar, een en al intimidatie, vooral als hij zijn zonnebril droeg, zodat veel betrokken zakenmensen plotseling sterk geneigd waren mee te werken aan een overeenkomst.
Probleem was dat Weimans ook vreselijk corrupt was, zijn persoonlijke zaken kregen meestal voorrang boven affaires die de firma als prioriteit had gesteld.
In de praktijk hield Bressers daar altijd rekening mee, zo werden ze allebei een beetje geholpen en kreeg ieder zijn deel. Zolang de firma het goed bleef vinden.
Ruim twintig jaar geleden, korte tijd nadat de affaire op St. George had gespeeld, kreeg Bressers het verzoek om de zeilboot van een oudere relatie naar St. John’s Island te brengen, een tocht waar hij ruimschoots de tijd voor mocht nemen, het jacht lag afgemeerd in een baai van het Thaise Ko Samui. Het leek een cadeautje, na alle smerigheid rond Reijnders.
Op het eiland bleek er een minder fraai karwei op Bressers te wachten dan hij aanvankelijk had gedacht. Zelf was hij een geoefend zeiler, net als Weimans overigens die in zijn jonge jaren regelmatig had gezeild en geloofde dat hij door de firma was geselecteerd vanwege zijn zeilervaring. Natuurlijk woonde hij toch al op het eiland, zodat het erg simpel was om hem voor de klus te vragen, al speelde er meer. Een man als Bressers vertelde nooit alles.
Een functionaris van de firma had voor professionele vervalste paspoorten gezorgd. Met gefronste wenkbrauwen staarde Weimans naar de foto en naam, zelfs zijn nationaliteit bleek ineens een andere te zijn.
“Krijgen we een ander klusje erbij of zo? Anders begrijp ik niet waarom ik de naam van een Duitse voetballer heb gekregen,” zei hij. “Rummenigge.”
“Er zijn vast veel Duitsers die zo heten,” zei Bressers.
“Welke naam heb jij gekregen?”
“Mueller.”
“Da’s nog erger, verdomme.”
“Waarom?”
“Moet ik dat uitleggen? Meen je dat nou?”
“Iets met een doelpunt, geloof ik.”
“Dus je weet het toch wel.”
“Ja, ik kom niet uit een ei.”
“Moeten we navigeren? Nee hè?”, vroeg Weimans.
“Eerst Thailand, dan Maleisië, einddoel is Singapore, of beter gezegd St. John’s Island, een thuishaven voor deze schoonheid, omdat de eigenaar te schijterig is om het scheepje zelf terug naar huis te brengen.”
“Verdomme, ik had kunnen weten dat ik aan de bak moest. Ik dacht het een plezierreisje was. Jij vertelt ook niet alles in het begin. Da’s echt een ziekte.”
“Hoelang werk je nou voor de firma? Denk je na al die tijd nog dat ze cadeautjes weggeven? Nee toch?”
“Goed. Ik snap het.”
“Dat weet ik.”
“Verwacht je onderweg problemen?”
“Misschien – vissers die een beetje bij proberen te verdienen als piraten, het wordt steeds populairder de laatste jaren. Zoals de oude Lenin al ooit schreef – als je de welvaart niet goed verdeelt over de planeet, dan komen mensen uit armere gebieden het iin de rijkere halen.”
“Heeft hij dat echt gezegd. Die Lenin?”
“Ja. In 1905. Schijnt.”
“Je weet het niet eens zeker.”
“Onze leraar geschiedenis beweerde dat Lenin dat gezegd had. Ik heb het zelf nooit gecontroleerd.”
“O.”
“Waarom denk je anders dat we wapens mee hebben gekregen? Trek de zitting maar eens omhoog.”
In plaats van de normale spullen die je op zo’n boot dringend nodig zou kunnen hebben, trof Weimans er een goede voorraad wapens en munitie aan. Hij floot heel eventjes om zijn verbazing kenbaar te maken.
“Genoeg om een eiland te veroveren,” zei Weimans.
“Zelfverdediging, niet een privéonderneming,” zei Bressers. “Ik hoor je bijna denken, verdomme.”
“Het is wel heel verleidelijk.”
“Ik ken je langer dan vandaag.”
“Waarom jij de opdracht gekregen? Waarom niet Fred?”, vroeg Weimans
“Die heeft nooit gezeild.”
“Dat boeit toch geen mens.”
John Bressers (6/15) Het portret
Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er al vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.
Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.
Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.
Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.
Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je ook succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.
Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.
Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.
Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.
In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.
Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.
Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.
De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.
“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.
“Wanneer is de openingsreceptie?’
“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”
“Overmorgen dus.”
“Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”
“Oké. Dan zie ik je daar wel.”
“Hoe gaat het verder?”
“Rustig, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”
“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”
Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.
Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem over het algemeen langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat de eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen.
In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer niet aangekondigd.
Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.
Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.
*****
Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.
“Het is boven, mijnheer.”
“Dank je,” zei hij.
Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.
“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.
“Goed.” Hij knikte enkele malen.
“Jij hangt er ook tussen. Het is zelfs al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar een schilderij wees dat een stukje verderop hing.
Het was een portret dat al jaren geleden moest zijn gemaakt, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto, 100% John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek. “En het is verkocht? Zei je dat nou?”
“Ja.”
Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn.
“Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg Bressers, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.
Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.
Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.
Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.
“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.
“Inderdaad.”
Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.
“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”
De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.
“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”
“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”
“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”
“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”
“Fred Nieuwenhuizen.”
“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”
“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”
“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”
“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”
“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”
“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”
“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.
“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”
“Nogmaals sorry voor die opmerking.”
“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”
“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”
Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”
“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.
“Graag gedaan.”
“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”
“Ik heb haar vader gekend.”
“O, maar dat is toevallig.”
“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”
Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.
Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring stomdronken overboord was geslagen en verdronken.