Tagarchief: thriller

John Bressers en het rode vlaggetje (3/5)

’s Ochtends om tien uur ging hij zijn kranten en tijdschriften ophalen die zoals gewoonlijk klaarlagen – een verbaasde oude man blikte verbaasd opzij, terwijl Bressers geruisloos groette en weer vertrok.

Het Vughtse incident begon alweer tot het verleden te behoren. In het halletje stond een koffer klaar, straks zou hij vertrekken naar Zeeland en voorlopig niet meer terugkomen. Sinds twee weken waren er geen nieuwe ontwikkelingen meer, dus voelde hij zich vrij om de Brabantse hoofdstad achter zich te laten. Ook de uniformjongens die Van Rijn had gestuurd, hadden er inmiddels de brui aan gegeven – de commissaris had er een eenvoudig mailtje aan besteed en Bressers antwoordde dat hij binnenkort zou vertrekken.

Nog voordat Bressers de winkelstraat betrad, las hij een berichtje over de Soedanese president Niamey die aan de gevolgen van een hartaanval was overleden.

Het was een onverwachte ontwikkeling en Bressers nam zich voor om eerst eventjes Brahms te bellen – hij liep door de Kerkstraat, sloeg rechts af – de Korte Putstraat in – ondertussen las hij een artikel waarin verslag werd gedaan van een curieus fenomeen – want Niamey had twee verkiezingsbijeenkomsten tegelijkertijd gehouden – als een duivelskunstenaar.

Er zweefde een glimlach op Bressers’ gezicht, aangezien de Turkse Erdogan afgelopen jaar iets soortgelijks had gepresteerd – dankzij holografische technieken – zelf vermoedde Bressers dat de toepassing van een hologram als een politieke fout gezien zou gaan worden – minachting van de kiezers.

Zodra hij thuis was, legde hij het stapeltje lectuur naast zich neer, pakte zijn telefoon en belde Brahms. “Met mij,” zei hij – vanzelfsprekend verwachtte hij dat ze begreep wie ze nou precies aan de lijn had – ondanks het feit dat hij met een privénummer belde.

“O, John – ja, jij bent het.”

“Niamey is dood.”

“Dat heb ik gelezen, jij hebt er een dossier over. Iets met een stuwdam en de aanleg van een spoorlijn.”

“Ja, hij is president, dictator van een kleine Oost-Afrikaanse republiek, een land zonder veel interessante natuurlijke grondstoffen, maar er stroomt een grote rivier doorheen – een belangrijke zoet waterbron – Niamey heeft in het verleden wel eens gedreigd een stuwdam te bouwen en zijn buurtjes in Egypte zo te dwingen belasting te betalen voor water. Serieus of niet – we werden destijds gevraagd om te bemiddelen – als neutrale partij – ik heb aangeboden een belangrijke spoorlijn verder af te bouwen die een Chinees consortium onvoltooid had achtergelaten. Enkele weken geleden heb ik gehoord dat Niamey wederom liep te zeuren over een stuwdam. Kennelijk had hij in zijn land nog een onvoltooide weg of een brug – een project dat gefinancierd moet worden.”

“En nu hoeft het niet meer,” zei Brahms.

“We horen nooit meer over die stuwdam, hoop ik.”

“Wat is in het kort nou eigenlijk je probleem?”

“Ik wil weten of hij vermoord is,” zei Bressers.

“Officiële verklaring meldt een hartinfarct. Maar we gaan het uitzoeken.”

“Mooi, dan hebben we het verhaal rond.”

“Nou – nee, ik heb een ander dingetje voor je.”

“Ben benieuwd.”

“De bankrekeningen van Cindy Hoefnagels – je had om een naam gevraagd – iemand die toegang heeft.”

“Inderdaad – ja. Wie is het?”

“Rogier Schouten. Ik had nooit van hem gehoord.”

“Ja, ik ben hem wel eens tegengekomen – dat was tien jaar geleden in Bangkok, Thailand – destijds maakte hij deel uit van de entourage van Hans Albrecht. Ik heb Rogier destijds één enkele keer ontmoet.” Zijn geheugen speelde de film opnieuw af – een gewone jonge kerel die je zou kunnen verwarren met elke willekeurige toerist in een tropisch land – ruim vallend overhemd, korte broek en teenslippers. “Blijkbaar heb ik hem verkeerd ingeschat,” zei hij.

“Heb je nog meer?”

“Nee – nu niet, ik bedoel, er is wel iets, maar dat moet ik uitzoeken, maar dat kan ik in Zeeland doen.”

“Oké, ik hoef je in de Veluwe niet meer te zoeken.”

“Precies,” zei Bressers, “we moeten weten wat Rogier de afgelopen jaren heeft uitgespookt – misschien heeft hij een drugshandeltje betaald met het geld van Cindy – ik heb geen idee wat hij heeft uitgevoerd.”

“Ik zal Interpol om informatie vragen,” zei Brahms.

“Da’s een goed idee.”

“Moeten we nog iets doen met de zaak Niamey?”

“Ja, een vinger aan de pols houden. Het zou goed kunnen dat we via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te horen krijgen of er echt sprake is geweest van een natuurlijke oorzaak – de opvolger van Niamey zal zich eerst willen installeren – politieke tegenstanders uitschakelen. De normale dingen,” zei hij.

“Goed, ik ga ermee aan het werk.”

“Ik heb werkelijk geen idee hoe serieus het hernieuwde idee van de stuwdam is geweest, maar indertijd waren de Egyptenaren al een troepenmacht aan het samentrekken bij de grens – het is veel simpeler om een moordenaar aan het werk te zetten.”

“De dood van Niamey was weliswaar opgevallen, maar de mogelijkheid dat hij vermoord kan zijn heb ik tot dusverre niemand eerder horen opperen.”

“Goed, ik hou mijn telefoon op zak,” zei Bressers die ook zijn wapen mee zou nemen naar zijn tweede huis.

“Trouwens – verleden week kwam ik je zoon tegen bij buitenlandse zaken – hij was net begonnen.”

“Ja, hij vertelde een tijdje terug al dat ze hem hadden gevraagd voor de buitenlandse dienst – niet voor de particuliere sectie – hij is in opleiding,” zei Bressers.

Iets na 5 uur ’s middags parkeerde hij zijn auto voor zijn nieuwe woning in Zeeland, anders dan hij eerder had gedacht voelde Bressers geen enkele behoefte om onbekende landen te verkennen. Hij had meer dan genoeg gezien.

Af  en toe scheen er een dun zonnetje, meestal hing er een grauwe sluierbewolking in de atmosfeer, maar voorlopig zou het niet gaan regenen. Hij had zich vijf maanden geleden een vakantiewoning cadeau gedaan in Arnemuiden die minder dan een half miljoen euro had gekost. Al snel maakte Bressers kennis met zijn buren – een bekende oud-politicus, man was een tijdje minister geweest in een of ander kabinet – meer een bestuurder dan een politicus overigens, zo kende Bressers hem ook – Van Aerdenhout, zo heette hij. Volgens de echtgenote hadden ze een avondje stevig zitten rekenen voordat ze de knoop hadden doorgehakt. “Het is een hoop geld, nietwaar?” Uiteraard had Bressers zwijgend geknikt met het hoofd – hij had jaren geleden  zitten rekenen, toen hij geleden wilde stoppen met zijn werk. Terwijl hij de verkopende makelaar aanhoorde, had hij direct al besloten dat dit een perfecte plek zou zijn. Net als buurman Van Aerdenhout had hij weinig of geen behoefte aan huurders die er een feest wilden aanrichten – John Bressers woonde er in hoofdzaak zelf, eventueel de kinderen tijdens de zomermaanden.

Zo gingen de dagen langzaam voorbij en hij betreurde het dat het water veel te koud was geworden om in te zwemmen – het was al diep in het najaar.

Net voor sluitingstijd had hij boodschappen gehaald en hij parkeerde zijn auto, zoals gewoonlijk, voor de deur. Hij liep enkele malen heen en weer, legde vlees, groente en fruit in de koelkast en vriezer – Bressers was een man die prijs stelde op voldoende voorraden.

Nadat hij enkele malen heen en weer had gelopen, ging Bressers terug om zijn auto af te sluiten.

Een eindje verderop stonden er twee kerels rond te hangen – twintigers nog maar – die herinneringen opriepen aan het incident dat zich in Vught had voorgedaan. Maar geen opstandige pubers, jongens die wachtten op hun vriendinnen, of zomaar de tijd aan het doden waren – bovendien was het daarvoor veel te laat in het jaar. Heel even overwoog hij een honkbalknuppel te pakken en mee te nemen naar binnen – als signaal.

Misschien was er echt niks aan de hand.

De kofferbak dreunde met een klap dicht, hij knikte quasi-beleefd naar de jonge kerels en betrad zijn huis, maar legde wel zijn pistool klaar – voor het grijpen.

Bijna een half uur later stonden de twee onbekenden er nog altijd, wachtend op iets – ze hadden hem ongehinderd door laten gaan, terwijl er volop gelegenheid was geweest om op welke manier dan ook hem lastig te vallen – een ander vermoeden betrof de buren – Van Aerdenhout was een oudere politicus die zelfs geen eigen column in een lokaal dagblad had weten te verwerven – een bestuurder – technocraat.

Het duurde bijna tot half elf voordat het echtpaar – onmiskenbaar – op het royaal verlichte plein zichtbaar werd. Zelf boog Bressers nieuwsgierig voorover en hield het tweetal in de gaten dat al zolang stond te wachten. Of het echt zo bleek te zijn en zijn intuïtie had hem helaas niet bedrogen. Hij had gelijk.

“Hé – hé, ouwe – ouwe lul!” Het werd Bressers maar moeilijk duidelijk wie van de twee begon te roepen.

Aangezien hij zijn buren graag te vriend wilde houden, draaide Bressers zich om, pakte het wapen van de tafel – dat er al een half uur klaarlag – en deed de voordeur open – al hoopte hij dat het een lange tijd duurde voordat de onbekende lastpakken hem in de gaten zouden krijgen. Ze hadden het ook wel te druk.

Het was een relatief tengere man die het woord voerde – bijna 1 meter 80 lang, hij had onverzorgd haar en een stoppelbaardje, droeg een vale spijkerbroek en een donker jack –– zijn partner zag er net zo uit – oude vrienden waarschijnlijk, geen broers – Bressers vermoedde geen militaire achtergrond.

“Je wijf mag naar binnen – jou heb ik nodig!” Stemvolume was inmiddels gezakt – degene die aan het woord was, voelde blijkbaar het risico dat er meer mensen gealarmeerd zouden worden, behalve Bressers die zijn pistool achter zijn dijbeen hield.

“Buurtjes – ik denk dat jullie beter daar kunt blijven,” zei Bressers die op een uiterst kalme toon sprak.

“Bemoei je er niet mee, vuile lamzak!”, riep opnieuw de man die steeds nog aan het woord was geweest.

“Ik vind dit toch wel heel vervelend,” zei Bressers die twee stappen deed en het pistool begon te richten en een waarschuwingsschot loste – net als in Vught. “Voor de duidelijkheid, jongens, ik heb een wapenvergunning. Dus – handjes omhoog – op je knieën – ja, allebei zolang ik je niks vraag, hou je gewoon je bek dicht. Is dat duidelijk? Ja of ja?”

“Ja- ja,” zei de woordvoerder van het stel.

“Voornaam?”, vroeg Bressers.

“Lennart.”

“Ik heet – .”

“En jij houdt je bek dicht, vrind, tot nu toe heb jij niks gezegd, dus ik wil je ook nu niet horen. Snap je?”

Hij knikte bevestigend met zijn hoofd en zei niets.

“Goed – Lennart – Wat is je opdracht?”

Twijfelend keek Lennart naar de oude politicus die nerveus met zijn telefoon stond te spelen, alsof hij toestemming nodig had om 112 te bellen. “Ik – eh – moest de politicus overreden beter zijn best te doen als commissaris van het bouwbedrijf – klappen geven en zo – mocht het nodig zijn – ruw taalgebruik, want daar worden zulke mannen behoorlijk nerveus van.”

“Welk bedrijf?”

“Konstruct – international.”

Het was het bedrijf dat enkele jaren terug dankzij de financiële crisis erin slaagde de werkgever van Jan Andeweg over te nemen – aannemer Geert Schouten. Hoe onwaarschijnlijk zou het zijn dat dezelfde man een criminele broer had die Rogier heette en nog maar enkele dagen geleden was opgedoken in een onderzoek naar het geld van crimineel Albrecht en Hoefnagels.

“Naam van je contactpersoon?”

“Weet ik niet,” zei Lennart.

“Goed – Buurman? Heb je de politie gebeld?”

“Ja, John. Dat heb ik inmiddels gedaan.”

“Nou – Lennart en het maatje van Lennart – leg jullie je handjes keurig op je hoofd – ik wil geen beweging zien – straks volgt er een verhoor op het bureau – je krijgt te maken met professionals die alle informatie uit je zullen persen – alles wat je dacht te zijn vergeten.”

“Mijnheer – alsjeblieft!”, riep Lennart.

“Nee, je houdt je klep dicht, vriendelijke vriend, jullie hebben zojuist toegegeven een politicus te willen mishandelen met een of ander vaag zakelijk doel – een politicus – daarmee raak je het staatsrecht, de fundamenten van onze parlementaire democratie.”

Er viel een stilte.

“Lennart – ik wil dat je een signalement van je contactpersoon geeft. Dat is iets wat je moet kunnen.”

Heel even leek het vriendje van Lennart omhoog te willen komen – hij bewoog met zijn knieën, zwaaide met zijn bovenlichaam iets voorover en kreeg direct het pistool van Bressers op zijn achterhoofd. “Geen geouwehoer, makker, je hebt er zelf voor gekozen – anders had je maar orderpicker moeten worden bij bol.com of zo, een fatsoenlijke baan met een salaris.”


John Bressers en het rode vlaggetje (2/5)

Zijn oude dienstkameraad Van Rijn reageerde verbaasd, toen Bressers begon te vertellen over het incident dat eerder had plaatsgevonden. Niets gehoord. Het betekende dat de oudere vrouw verder geen melding had gemaakt van welk voorval dan ook, terwijl er natuurlijk in elk geval één schot was gelost.

“Maar je hebt geschoten?”, vroeg Van Rijn.

“Als waarschuwing, ja,” zei Bressers, “ik heb verteld dat de jongens illegaal Chinees vuurwerk hadden gebruikt – dat knalt ook lekker, al klinkt het anders.”

“Ik zal de uniformjongens vragen wat vaker langs je huis te rijden – er komt anders niks dan ellende van.”

“Binnenkort vertrek ik naar mijn nieuwe vakantiewoning – eind van de week waarschijnlijk.”

“Nieuw? Dat wist ik niet.”

“Sinds een maand of twee.”

“Je hebt het toch maar goed voor mekaar.”

“Nou, ik had liever een baan gehad waarbij ik op zekere dag met pensioen had kunnen gaan, nu blijf ik aan het werk, zolang ik bij mijn volle verstand ben.”

“Als je dement wordt of zo, dan sluiten ze je op.”

“Zoiets.”

“Wat ga je vanavond doen?”, vroeg Van Rijn.

“Afspraak, een oude vriend van me stuurde een app.”

“Ken ik hem?”

“Misschien. Jan Andeweg, een ingenieur, hij heeft lange tijd voor aannemer Schouten gewerkt, ik heb ze jaren terug ingehuurd voor een spoorlijn in Oost-Soedan.”

“Zegt me niks.”

“Het bedrijf is na de financiële crisis overgenomen.”

“O, vandaar.”

’s Avonds om een minuut voor acht betrad Bressers het restaurant – Jan Andeweg stond direct op en vertoonde een royale glimlach – er stond al een glas rode wijn klaar voor Bressers die de gewoonte had om precies op tijd binnen te komen. Iets meer dan de helft van alle tafeltjes waren bezet. Geen andere bekenden. Andeweg was een vijftigjarige man, grijs haar, kalend en ongeschoren, wel droeg hij een duur kostuum, maar geen stropdas. Zo kende Bressers hem ook. Hun vorige afspraak was ruim een jaar geleden.

“Heb je nog rottigheid meegemaakt?”, vroeg Bressers die plaatsnam en wat onwennig schoof met zijn stoel.  

“Je begint lekker, zo.”

“Het lijkt me praktisch om eerste vervelende dingen te bespreken, daarna doen we de leuke.” Er volgde een opgewekte glimlach. Sinds de eerste ontmoeting hadden de mannen grote waardering voor elkaar.

“Misschien heb je gelijk,” zei Andeweg – glazen tikten klinkend tegen elkaar – Bressers nam een slok.

“Ik werd vanmiddag bedreigd door een paar kerels die me met honkbalknuppels in elkaar dreigden te slaan.”

“Waarom?”

“Geen idee.”

“Waren ze bekend met je oude werkkring?”

“Daar leek het op, ja,” zei Bressers.

“Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.”

“Waar komt dat nou ineens weer vandaan?”

“Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.”

“We hebben onze gezamenlijke vriend destijds een spoorlijn helpen bouwen en in ruil daarvoor zou hij zijn plannen laten varen – de buren die stroomafwaarts wonen hadden weinig zin in de buitensporige waterbelasting die hij van plan was te gaan heffen en waren al druk bezig om een grote troepenmacht aan de grens samen te brengen,” zei Bressers. “Ik vind het een eigenaardig verhaal.”

“Ja, ik weet het,” zei Andeweg die het menu zat te bestuderen. “Zoveel lekkere dingen, zo weinig tijd.”

“Heeft Niamey soms financiële problemen?”

“Ik heb gelezen dat zijn jongens in gesprek zijn geweest met een groep Chinese investeerders – in het begin leek het veelbelovend, nu blijft het angstaanjagend stil. Er is een verkiezingsstrijd bezig, zijn rivalen lusten hem rauw, dus moet Niamey snel ergens mee op de proppen komen.”

“Daarom recyclet Niamey een oud idee.”

“Ja,” zei Andeweg.

“Geheel tegen de afspraken in.”

“Precies.”

“Is er een formeel verzoek gericht aan de firma?”

“Nee.”

“Mooi zo,” zei Bressers.  

“Ik geef je geen ongelijk.”

“Misschien blijkt het idee voor een stuwdam na de verkiezingen ineens te zijn verdampt,” zei Bressers. “Zo gaan die dingen wel vaker, nietwaar?”

“Zeker – beslist,” zei Andeweg.

“Ga je de kwestie bij de firma neerleggen?”

“O nee.”

“Goed – het lijkt erop dat we alle rottigheid hebben besproken – dan is het nu tijd voor de leuke dingen.”

Een serveerster noteerde voor beide mannen een voor- en hoofdgerecht. “John – Hoe gaat het thuis?”, vroeg Andeweg.

Bijna twee uur later namen de twee mannen op straat afscheid van elkaar en beloofden ze het een volgende keer niet opnieuw zo’n lange tijd te laten duren voordat ze weer zouden afspreken. Andeweg liep naar de Kerkstraat, Bressers naar huis. Terwijl hij zijn sleutels zocht, kwam er een berichtje binnen van Brahms. ‘Bel me als je tijd hebt.’ Zijn jas hing hij aan de kapstok en even later liet hij zich op de bank vallen. Hij tikte het nummer van Brahms die vrijwel direct reageerde, als ze op zijn reactie zat te wachten.

“Misschien ben ik nu erg nieuwsgierig – Maar – Wat was je aan het doen? Ik heb een uur geleden geappt.”

“Aan het eten – om de hoek – een oude bekende had me gevraagd – Jan Andeweg – er bestaat een kans dat je zijn naam ooit bent tegengekomen in een dossier.”

“Nee – nooit van gehoord.”

“Oké – Wat heb je voor me?”

“2 investigators hebben een bezoekje gebracht aan Philip Buis en die – eh – flink is geschrokken. Hij heeft de boodschap in zijn oren geknoopt. Zegt hij. Hij kan alleen moeilijk uitleggen waarom een onbekende 500 euro zou betalen voor een kloppartij,” zei Brahms. “Zoveel heeft hij gekregen.” Er viel een korte stilte. “Normaal zou ik je morgen pas hebben gebeld, ware het niet dat er nog wat anders is gebeurd. Verleden week om precies te zijn. Een nog anonieme persoon heeft een half miljoen euro van een bankrekening gehaald die aan Cindy Hoefnagels heeft toebehoord. Ik ben erg boos geworden, omdat het bericht bijna een volle week onderweg is geweest – een week, verdorie. En jij had er een rood vlaggetje bij gezet!”

“Da’s allemachtig veel geld en in een week tijd had je op zijn minst een naam moeten kunnen vinden.”

“Normaal wel – helaas is dat nu niet het geval.”

“Ik heb een naam nodig,” zei Bressers. Zijn geheugen weigerde de naam prijs te geven van een man die ruim tien jaar geleden deel uitmaakte van Albrechts entourage en zich minder profileerde dan iemand als Cindy Hoefnagels. “Volgens mij zou je in de dossiers van Michel Grijs voldoende aanknopingspunten kunnen vinden – hij is er destijds mee bezig geweest – Grijs heeft Albrecht omgelegd. Er moet iemand in de buurt zijn geweest die indertijd de controle over de bankrekeningen heeft gekregen. Normaal zou je iets meer toezicht mogen verwachten van onze eigen nationale banken, er zijn onthullingen geweest over witwassen. Je moet ook een mannetje aan het werk zetten om de beveiligingsbeelden te traceren.”

“Daar zijn we al mee bezig,” zei Brahms.

“Is het voor het eerst dat er zoveel geld wordt opgenomen?”, vroeg Bressers die zich een eerder gesprek herinnerde over exact hetzelfde onderwerp.

“Zoveel? Ja. Wel is er iemand al langere tijd iemand bezig nogal – eh – stevige bedragen op te nemen.”

“Er is nooit iets gebeurd, dus mag je verwachten dat de man of vrouw – waarschijnlijk een man – genoeg zelfvertrouwen heeft getankt voor een half miljoen. Hoe dan ook – we weten honderd procent zeker dat Cindy Hoefnagels dood is – net als Hans Albrecht – we hebben een tijd terug hun stoffelijke overschotten op laten graven. Er kan geen twijfel over bestaan. Ik heb de rapporten binnengekregen en dus bevestiging,” zei Bressers. “Natuurlijk waren er meer schimmige figuren in de villa van Albrecht aanwezig. Destijds heb ik me vooral geconcentreerd op Cindy.”

“Die miljoenen had weggesluisd,” zei Brahms. “En deels ook weggegeven.”

“Goed – we spreken elkaar nog,” zei Bressers die zijn telefoon korte tijd later naast zich neerlegde. Er lagen twee honkbalknuppels in de kofferbak van zijn auto die hij binnenkort moest zien te dumpen of gewoon doneren aan kinderen die het spel echt wilden spelen.

Het leek erop dat hij in Vught een volstrekt willekeurige overval had afgeslagen en Bressers droeg een pistool – zeker als een onbekende snoeshaan om een afspraak bleef zeuren.

Voorlopig tastte hij in het duister over het motief.

De volgende morgen kwam hij later uit bed dan normaal – ongeveer negen uur – Bressers nam een korte douche en maakte daarna zijn ontbijt klaar. Om ongeveer half elf verliet hij zijn huis – Roosmarijn verwachtte hem, het was een al wat oudere afspraak – ze wilde een schilderij laten zien dat ze aan het voltooien was. Zijn ex-vrouw had eenmaal een stap over de drempel van zijn eigen huis gezet – lang geleden – in de kelder bleek ze onder de indruk te zijn. Mocht hij eerder komen te overlijden dan Roosmarijn en volgens de statistieken was dat zeer waarschijnlijk, dan zou ze de jongens van de firma toegang tot het huis moeten verschaffen – zo hadden ze het destijds afgesproken – het was geen taak voor de kinderen, ook al verwachtte hij dat ze er zeker bij aanwezig zouden zijn. Zijn archief was een soort mythische plek geworden – niet alleen voor zijn zoon en dochter. Er waren op geld beluste mannen – of vrouwen – die er schatten aan informatie meenden te vinden en bewijzen dat er complotten bestonden.

Glimlachend liep hij de straat uit – via de Parade wandelde hij naar de Cavaleriestraat en Casinotuin – vandaag had hij geen auto nodig, aangezien Roosmarijn in een zijstraat van de Pettelaarseweg woonde. Het was dichtbij de plek waar enkele maanden geleden de jonge Michael Mansveld was doodgeschoten – een liquidatie die onopgehelderd was gebleven. Rechts voor hem lag het Bossche Broek, een natuurgebied dat ooit – lang geleden – voorbestemd was geweest om een villawijk te worden – hij had er een freelancer van de firma neergeschoten – Manfred Pastoor –– ook zo iemand die geobsedeerd was geweest door het archief van John Bressers.

Voor een vrijstaande woning bleef hij staan – een rij hoge coniferen blokkeerde het zicht op het huis zo goed als volledig – het schuifhek stond al open, omdat Roosmarijn hem uiteraard verwachtte – er stond een al wat oudere Volvo op het pad. Hij drukte de bel in.

Zodra de echtscheiding destijds was uitgesproken, hadden enkele gewapende beveiligers het complete archief van Bressers verhuisd – zelf zag hij de zichtbare spanning op het gezicht van Roosmarijn afnemen en tenslotte verdwijnen, nadat de laatste doos in het busje was geplaatst. Daarna durfde ze zich voor het eerst in maanden enigszins te ontspannen.

De deur ging open en Roosmarijn stond er – vanzelfsprekend – op haar gezicht glansde een opgewekte lach. Ze droeg een oversized shirt dat in de loop der jaren besmeurd was geraakt met verf.

“Kom binnen – je bent vroeg,” zei ze.

“Nou – een klein beetje.”

“Zoals je ziet – ik ben nog gewoon aan het werk.”

“Ik niet – meestal tenminste.”

“Je zou je rottige archief gewoon bij die mensen op de stoep moeten zetten.”

“Onmogelijk – dat weet je.”

“Tja – John Bressers,” zei Roosmarijn, “je zit met een onzichtbare ketting aan die vervloekte mensen vast.”

In de laatste periode waarin hij volledig aan het werk was, had hij zich regelmatig de vraag gesteld waarom en voor wie hij dat allemaal nog deed. Dertig jaar werken als incident manager hadden hem financieel onafhankelijk gemaakt. Zijn werk was een eindeloze nutteloze exercitie geworden waarbij de meeste mensen steeds dezelfde stomme fouten leken te maken. Natuurlijk was het altijd zo geweest, maar op een dag begon hij er zich hevig aan te ergeren. Op een zondagmiddag, terwijl het buiten al urenlang regende, had hij uitgerekend hoever zijn financiële mogelijkheden feitelijk gingen en het bleek direct dat hij na zijn scheiding sowieso meer dan vijftig procent van zijn totale vermogen had overgehouden – een aantal van zijn beleggingen had het zelfs beter gedaan dan hijzelf steeds had geloofd – er lag voldoende ruimte voor Bressers om per direct met pensioen te gaan. Gelukkig had mijnheer Jongejans het een verstandig besluit genoemd en Bressers bleek de oudste nog actieve incident manager te zijn geweest.

In de woonkamer van Roosmarijn hing een penetrante geur van olieverf – Roosmarijns atelier was de serre die ruim tien jaar geleden voor dat doel was aangebouwd.

Haar meest recente werk stond klaar op een ezel – een schilderij waar ze enkele maanden aan had gewerkt – Bressers, zijn ex-vrouw Roosmarijn en de kinderen.

Hij werd zelf afgebeeld met een opgewekte glimlach die deed vermoeden alsof de bank hem zojuist had gemeld dat hij weer een half miljoen had verdiend – of gewoon een tevreden man was – naast Roosmarijn en kinderen. Het was heel goed te zien dat Roosmarijn zich met dezelfde eerlijkheid had afgebeeld – een ouder wordende vrouw met grijze haren en rimpels. Gedurende een korte tijd bleef hij voorover gebogen staan kijken. “Je bent milder geworden, Roos.”

“Een beetje maar.”

“Wil je het zelf houden?”

“Ik zou het fijn vinden als jij het wilt hebben.”


John Bressers en het rode vlaggetje (1/5)

Er waren betonblokken neergelegd op iets wat ooit een keurige verharde weg moest zijn geweest. Aan de rechterzijde stonden er auto’s geparkeerd, de zijne paste er nog net tussen. Verderop lag er tussen de bomen een pad dat in het verleden gebruikt werd om dicht bij het water te komen. Vandaag hing er een slap neerhangende ketting als extra barrière. John Bressers speelde met zijn autosleutel en keek onderzoekend om zich heen. Een onbekende jongeman had al een tijdje geprobeerd een afspraak met hem te maken, het bleek een vasthoudende vent te zijn, veel meer dan Bressers tot dan toe had meegemaakt. Het was erg vervelend, maar zijn verblijf in Zeeland weigerde hij er toch echt voor te onderbreken. Gisteravond was hij thuisgekomen, want Roosmarijn had hem uitgenodigd.

Enkele tientallen meters verderop was er een hek geplaatst – nog iets wat er in het verleden niet had gestaan. Hij passeerde een groen bordje waarop de spelregels voor het gebied werd beschreven. In zijn schouderholster stak het pistool dat hij meegenomen had.

Ritselende bladeren, wolken die de zon met enige regelmaat wegnamen, auto’s die passeerden.

Naast het pad lag een gebroken tak die uiterst geschikt zou zijn om als wapen te gebruiken, mocht het nodig zijn. Beroepsdeformatie. Weinig vertrouwen in mensen. Er bestond geen reden om een vervelend gesprek te verwachten en toch droeg hij zijn wapen – Bressers pakte zijn telefoon en startte een geluidsopname – het toestel legde hij in zijn jaszak.

Een idealistische jonge vent, die zich in zijn mail had voorgesteld als Axel, wilde zonder enige twijfel zijn vaste stokpaardjes berijden. Bressers dacht aan Claudia van Weijland of een ander lid van dezelfde groep met onderwerpen zoals kolonialistische uitbuiting, geïnstitutionaliseerde discriminatie, machtsmisbruik.

Het hoorde allemaal bij het activisme dat de laatste jaren weer begon op te bloeien, terwijl de vorige generatie hoofdzakelijk voor zichzelf had geleefd. Nou, dat gebrek leek inmiddels ruimschoots hersteld te zijn. Besluiteloos bleef hij kijken – het was heel verleidelijk om een eindje langs het Drongelens Kanaal te lopen, maar Bressers verkoos de beschutting van bomen – natuurlijke muren. Aan zijn linkerkant hoorde hij een opgewekte kinderstem. Een Amsterdams museum had onlangs besloten de term ‘Gouden Eeuw’ te laten vallen, zelf vond hij het bericht weinig interessant, maar zijn dochter Maaike vroeg tijdens een familiediner wat hij er nou van vond. Bressers vertelde dat Jan Pieterszoon Coen in 1621 de bevolking van Banda praktisch had uitgeroeid. Tegenwoordig noemde je zoiets genocide – vanwege nootmuskaat en foelie. Misschien was het een idee om beter uit te leggen wat er in de 17e eeuw was gebeurd.

Terwijl hij verder liep, maakte Bressers zijn holster los. De afspraak – de man die Axel heette – had zich nog altijd niet vertoond – in de lucht begonnen de wolken zich dreigender samen te pakken dan hij tot dan toe had gezien. Minuten gingen voorbij. In een van de bomen hield een vogel zich verborgen die wel opgewonden zat te schreeuwen. John Bressers zou sowieso geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging om Axel hier ergens te ontmoeten als het woordje ‘archief’ achterwege was gebleven. Voor een man als Bressers gold het in zo’n geval als een standaardprocedure. Achter de bomen en rietkragen was het kanaal te zien.

Min of meer onverwachte tuimelde er een jonge kerel langs de bomen – hij moest ergens in de twintig zijn – af en toe klonk er een ingehouden vloek. Bressers keek over zijn schouder en stelde vast dat er twee mannen achter hem op waren gedoken – zelfde leeftijd – een metertje of dertig, misschien veertig verderop. Gewapend. Honkbalknuppels wel te verstaan, geen vuurwapens.

Het was niet helemaal zonder reden dat hij had gedacht aan een discipel van Claudia van Weijland, maar dit oogde toch echt veel en veel radicaler. “Axel?”, vroeg Bressers die zijn wapen trok en met zijn duim de veiligheidspal wegschoof. “Ben jij het?”

“Ja, mijnheer Bressers. Ik ben het.”

“Zeg tegen je vrienden dat ze op moeten donderen,” zei Bressers die zijn arm gestrekt langs zijn been hield en hoopte dat het pistool nog even onopgemerkt bleef.

Amateurs. Kerels met een beperkte perceptie.

“Dat kan ik niet doen, mijnheer Bressers.”

Zodra Axel zijn woorden had uitgesproken, richtte hij het pistool en vuurde een schot af. “Wègwezen jullie – allebei – nù meteen.” Beide mannen trokken weifelende gezichten. “De volgende schoten zijn gericht en ik heb nog nooit een doel gemist.” Mogelijk hadden ze een uitgebluste ambtenaar verwacht. “Jullie honkbalknuppels blijven hier.” Zijn woorden suisden als projectielen door de lucht. “Mankeert er soms iets aan je oren of zo?” Ondertussen hield hij ook Axel scherp in de gaten.

Alle drie stonden ze met hun handen omhoog.

“Oké – oké – ga dan maar,” zei Axel.

Eén honkbalknuppel viel met een doffe klap op het ruwe gesteente – nummer twee leek zijn vingerafdrukken af te willen vegen. “Nee! Afblijven! Een goede vriend van me is verliefd op zulke prentjes.”

“Shit – man, moet dat nou echt?”

“Ja, ik ben hier de baas, niet jullie,” zei Bressers en ook Axel leek snel te willen vertrekken. “En jij blijft staan, kereltje, anders schiet ik je kloten eraf.”

Twee mannen maakten een verontschuldigend gebaar naar hun makker die het bevel had gekregen achter te blijven – heel rustig draaiden ze zich om en liepen in eerste instantie kalm weg, maar begonnen te rennen tot ze tenslotte volledig uit beeld waren geraakt.

“Ik – eh – ik kan alles uitleggen,” zei Axel.

“Dat is wel te hopen.”

“Echt waar!”

“Dus – leg eens uit waarom ik door twee kerels in elkaar geslagen zou moeten worden die er zelfs honkbalknuppels voor hadden meegenomen. Vertel.

In de tussentijd hoorde hij twee auto’s wegrijden – Bressers probeerde zich te herinneren of er een man in één van de geparkeerde auto’s had gezeten, maar hij moest helaas bekennen dat hij er niet op had gelet.

Wel dacht hij aan de kinderstem die had geklonken – natuurlijk was er een volwassene bij geweest – misschien een oma die een middagje in de Hei had beloofd – ze werden gestoord door een man die met een pistool had geschoten, omdat hij bedreigd werd.

“We moesten je – eh – het ziekenhuis inslaan.”

“Waarom? Wie is de opdrachtgever?”

“Geen idee. Ik weet het niet.”

“Ik wil weten wie de opdrachtgever is,” zei Bressers die tegelijkertijd naar voren begon te lopen – Axel probeerde achteruit te stappen, struikelde en viel achterover – Bressers richtte zijn wapen op het voorhoofd van Axel. “Als er iemand een spelletje wil spelen waarbij ik het doelwit ben, dan moet hij me rechtstreeks benaderen. Hier heb ik een hekel aan.”

“Ik zei toch al dat ik het niet weet!”, riep Axel.

“In je mail had je het over mijn archief. Waar heb je die wijsheid vandaan ? Wie heeft je dat verteld?”

“Mijn contact – die zei dat ik daarover moest beginnen – voor het geval je geen zin zou hebben.”

“Wat is de naam van die wijsneus?”, vroeg Bressers.

“Weet ik niet! Dat zei ik toch al!”

Bressers drukte het wapen op een plek iets boven het oor van Axel. “Wie? Ik wil een naam horen. Nu!”

“Geen idee, man, ik heb een paar honderd euro gekregen om een paar klappen uit te delen – da’s alles – er zou geen risico zijn – volgens mijn contact was je een ouwe vent met teveel centen.”

“Man of vrouw?”

“Wàt?”

“Is je contact een man of een vrouw?”

“Man.”

“Heb je hem persoonlijk ontmoet?”

“Ja.”

“Wat voor iemand is het. Goed verzorgd? Nonchalant? Wel baardje – geen baardje? Kom op!”

“Hij droeg een pak – geen stropdas – had een stoppelbaardje. Zoals hij het zei was het een makkie.”

“Is hij een grote stevige vent – of een kleintje?”

“Gewoon – normaal.”

“Hoe heb je hem ontmoet?”

“In een café.”

“Goed – eh – ik wil je rijbewijs of paspoort zien,” zei Bressers die een stapje achteruit deed, “aangezien ik je vanzelfsprekend voor geen cent kan vertrouwen, want je noemt jezelf weliswaar Axel, maar dat moet je wèl bewijzen.” Er verscheen een smekend blik op het gezicht van Axel die zwijgend omhoog keek, maar tegelijkertijd in de loop van het pistool staarde.

John Bressers pakte het rijbewijs aan, vergeleek de foto en constateerde dat Axel in werkelijkheid naar een heel andere naam luisterde – Philip Buis – voor de audio-opname las Bressers het BSN-nummer op en gaf het vervolgens terug. “Nou – Axel,” zei hij, “donder nou maar op en zeg tegen je contactpersoon dat hij de belangstelling heeft gekregen van de mannen en vrouwen die voor de Majesteit werken.” Opnieuw deed Bressers een stap achteruit en liet zijn pistool een beetje zakken – niet Axel, maar Philip krabbelde overeind en holde hard weg – keek over zijn schouder om te controleren dat Bressers hem niet zou volgen.

Hij vergrendelde zijn pistool weer en stopte het weg.

Het bleek dat de vriendjes van Buis hadden gewacht, want een rode Toyota reed zachtjes achteruit – een portier zwaaide met een wilde klap open en Buis struikelde zo ongeveer naar binnen – toch ging het raampje nog eventjes omlaag, waarna er drie opgestoken middelvingers zichtbaar werden. “Tjonge jongen,” zei Bressers, “middelvingertjes – dat heeft toch echt geen niveau.” Langzaam liep hij verder, stopte tegelijk de geluidsopname en verzond het complete bericht per mail naar Giselle Brahms. Voordat hij de honkbalknuppels oppakte wikkelde hij de handgrepen eerst in papieren zakdoekjes, omdat het toch wel belangrijk was dat zijn eigen vingerafdrukken er niet op zouden komen te staan.

Een beetje onhandig slaagde hij erin de knuppels in één hand vast te houden, aangezien hij de kofferbak van zijn auto nog open probeerde te maken zonder ze eerst weer op de grond te moeten gooien. Hij hoorde een kinderstem – een meisje van vier – Bressers keek opzij – probeerde een glimlach te tonen en tevens te voorkomen dat hij zijn sociopatengezicht zou gebruiken, zoals Roosmarijn ooit had geroepen. Naast het meisje stond een oudere vrouw – vast de oma.

“Wat had dat nou net te betekenen?’, vroeg ze.

“Niks om je zorgen over te maken, hoor,” zei Bressers, “een paar jongens die een slecht spelletje hadden bedacht en ze hebben het flink verloren.”

“Maar – een pistoolschot?”

“Nee, illegaal Chinees vuurwerk, dat klinkt net zo.”

“Gelukkig dan maar, hè, oma,” zei het meisje.

“Inderdaad.”

“Ik wil de politie wel even bellen,” zei Bressers, “als ik je daarmee een tikje gerust zou kunnen stellen.”

“Nee, laat maar, het is ook weer zo’n gedoe en het is opgelost.”

Korte tijd later stapte hij in zijn auto – oma en kleindochter waren zich nog aan het klaarmaken voor een rit naar huis – John Bressers ging hetzelfde doen, maar hij dacht aan Philip Buis en zijn makkers die als doel hadden gehad hem uit te schakelen. Toen het incident in volle gang was, reden er twee auto’s weg – de vrienden van Buis en een andere waarvan Bressers ten onrechte had verondersteld dat het om de grootmoeder en haar kleinkind moest gaan – hij had het niet goed kunnen zien. Het bleek om iemand anders te gaan – een onbekende – misschien de opdrachtgever, maar dat was hooguit speculatie.

In elk geval leek het erop dat er iemand belangstelling had voor het archief van John Bressers – hij had geen zin om te speculeren over de redenen – het hoefde ook niet – feitelijk ging het altijd om hetzelfde – geld.

Net als altijd parkeerde hij zijn auto in de St. Jozefstraat – daarna wandelde hij langs de kathedraal, terwijl hij op de Parade het Hart van Brabant passeerde kwam er een berichtje binnen. Hoewel hij een reactie van Brahms verwachtte, bleek het een vriend te zijn die hij vijftien jaar geleden had leren kennen – Jan Andeweg. Het was een uitnodiging voor een etentje in een restaurant – ’s avonds om acht uur.

Bressers antwoordde dat hij er zou zijn.

Niet veel later opende hij de voordeur, ging de hal binnen en zijn telefoon begon te trillen – het was Brahms. “John – We hebben de geluidsopname gehoord. Wat is er in vredesnaam aan de hand?”

“Een onbekend persoon heeft interesse voor mijn archief,” zei Bressers, “dat lijkt me volstrekt helder.”

“Mijnheer Jongejans zit hier – enne  – het wordt tijd om de beveiliging van jouw kluis opnieuw te bekijken – misschien zijn er aanpassingen nodig – modificaties – je weet het immers maar nooit,” zei ze.

“Laat hem dan opschieten, ik vertrek eerdaags weer naar mijn vakantiehuis in Zeeland,” zei Bressers.

“Goed,” zei Brahms, “dat komt in orde.”

“Nog een ander punt,” zei Bressers, “laat een paar jongens van de firma Philip Buis een bezoekje brengen, zodat hij voor eens en altijd begrijpt dat hij met vuur heeft gespeeld en feitelijk nog steeds doet.”

“Ja – goed. Komt in orde.”

Nadat het gesprek was beëindigd, bedacht hij dat het nuttig zou zijn om zijn makker Van Rijn bij te praten.


Het andere leven van Cayenne (11/11)

De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.

“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”

Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.

“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.

Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.

“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”

“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.

“Naar totaal andere plekken, ja.”

“Best handig.”

Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”

“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.

“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”

“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.

Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée –  het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.

Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.

“Ogenblikje,” zei ze.

Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.

“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.

“Wat nu?”, vroeg Leon.

“Er is niks,” zei Gijs.

“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.

In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.

Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.

Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.

Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.

Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.

Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.

‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels. 

“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.

“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”

“Nou?’, vroeg Andrea.

“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.

“Hesbane.”

Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.

“De fakkels,” zei Cayenne.

“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.

Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.

Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”

“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.

Langzaam wandelden ze terug naar de flat.

“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.

“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.

“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”

“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”

“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”

De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.

Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?

“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.

“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”

“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”

“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.

Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”

“Je zult vast gelijk hebben.”

Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.

Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”

“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.

“Gezellig.”

Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.

Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.


Het andere leven van Cayenne (7)

Struikelend en vallend rende hij door het bos, het was Adam die zich afvroeg hoe hij hier in godsnaam terecht was gekomen. Ver weg in het heden snapte Cayenne goed dat er geen nieuwe beelden van Carlijn zouden volgen, aangezien ze dood was. In plaats daarvan kreeg ze Adam die om een onbekende reden het dorp was ontvlucht en hij begreep zelf niet eens waarom hij dit had gedaan. Er scheen helemaal niets aan de hand te zijn, het was een normale nacht, wel hadden ze gisteravond feest gevierd vanwege een goed geslaagde oogst. Zo vaak hadden ze geen reden voor een uitbundig dorpsfeest. Terwijl de zon op moest komen, rende Adam letterlijk voor zijn leven dat niet eens bedreigd werd door ridders, nee, er bevond zich iets heel anders in het duistere bos en Cayenne snapte dat het om de geheimzinnige vrouw moest gaan met wie ze eerder al kennis had gemaakt.

Een onbekende tijd later bereikte hij het klooster dat werd omgeven door ondenkbaar hoge muren, al snel begon hij op de toegangspoort te bonken – hij probeerde de aandacht van de monniken te trekken door hard te schreeuwen, maar niemand reageerde. Het bleef stil achter de deur en muren, alsof er niemand aanwezig was, hij keek regelmatig over zijn schouder, omdat hij zeker wist dat zijn achtervolger hem inmiddels achterhaald moest hebben. Hij liet zich op de droge bodem zakken en vloekte binnensmonds. Waarom had hij zijn vrouw alleen gelaten? Voor het eerst dacht hij terug naar het moment waarop hij wakker werd – toen Adam zich bewust werd van een gevaar dat er dreigde – niet alleen voor hemzelf, maar iedereen in het dorp. Het was een bovennatuurlijke kracht – een kwaadaardige demon.

Weglokken – hij had geprobeerd de demon af te leiden – misschien zou hij alle levens kunnen redden, maar zijn angst nam toe, bijna per seconde, omdat hij zich steeds beter bewust werd van de dreiging die hen allemaal – elke man, vrouw en kind – boven het hoofd hing. Het was ook het werk van de demon geweest. In gedachten slaagde hij er bijna in om te zien hoe het dorp werd overvallen door een stel ridders die gewoon waren misleid. Het was zinloos, zoals elke vorm van geweld altijd zinloos bleef.

In de ochtendschemering zag hij de onbekende gedaante heel langzaam dichterbij komen, hij voelde een ongekende kou, alsof het januari was, middenin de winter, maar het was eind augustus. Door een voorzichtige opkomende zon leek ze soms te verdwijnen in het licht, het was een demon, een vrouw, maar geen echte vrouw, zoals de zijne, want ze had geen kloppend hart en ademde ook niet echt.

Het was een vermomming die de demon gebruikte, om mannen nieuwsgierig te maken. Ze boog voorover, haar schaduw viel over hem heen, het voelde nog kouder dan al het was geworden en er druppelde bloed van zijn hand dat lekker smaakte en warm was, alsof hij nooit meer last zou kunnen krijgen van de kou. Niets zou hem nog kunnen deren. De eerste druppels bloed gingen verloren, vielen in het zand en op zijn arm, daarna probeerde hij het op te vangen – hij opende zijn mond en dronk het bloed dat de demon hem gaf – hij bedacht dat de demon omgekeerd een mannelijke gedaante had aangenomen als het slachtoffer een vrouw zou zijn geweest – een andere mogelijkheid drong zich niet aan hem op. “Blijf niet bij het klooster, als het licht is geworden, zullen ze je proberen te doden, anders zal de zon het voor hen doen. Verstop je in het bos, begraaf jezelf in de aarde, want overdag mag je je nooit vertonen.” Lichtstralen vielen over de kaal gemaakte vlakte rond het klooster, de demon draaide zich om en verdween in het bos en Adam wist zeker dat hij uiteenlopende gedaantes en namen bewust werd van het ding dat hem zojuist had gevoed. Hij krabbelde overeind, verloor zijn belangstelling voor het klooster, maar voelde tegelijkertijd de brandende kracht van de zon. Ook al begreep hij niet eens wat er gebeurde, toch was zijn wil om te overleven sterker – hij rende terug naar het bos – om zich in de aarde te verbergen tot het donker was geworden – vanavond – de transformatie die in volle gang was, kon geen seconde verhinderen dat hij zich zorgen maakte over zijn vrouw en ongeboren kind die allebei – dat wist hij wel zeker – dood waren.

Toen Cayenne wakker werd, dacht ze maar één ding.

Het was volkomen absurd. Geen uitleg. Helemaal niets. Een onbekende bloedzuigende demon veranderde een onschuldige man in een monster. Al werden ze door een liefde met elkaar verbonden die 1000 jaar geleden had bestaan, Cayenne had hem in zijn duistere kelder opgezocht en gevoeld dat ze vreemdelingen probeerden te zijn. Het probleem was nu juist dat Cayenne alles had gezien, bijna in real time. Zijn liefde lag dood in een kist. Enkele minuten staarde ze naar het plafond, vandaag weigerde ze zomaar – gewoon – naar school te gaan.

Ongeveer tien minuten later besloot ze toch uit bed te komen, douchte sneller dan normaal en ging naar beneden. Haar moeder had het wel een beetje verwacht, deed niet eens zo moeilijk, omdat Cayenne veel meer tijd had nodig gehad dan andere ochtenden.

Niks bijzonders op school. In haar verbeelding probeerde Cayenne nu en dan te zien hoe Nosferatus ’s avonds zijn schuilplaats zou verlaten en wraak ging nemen op degenen die de slachting hadden mogelijk gemaakt. De heerlijkheid Westrivier had slechts korte tijd bestaan, er moest een reden voor bestaan waarom ze plotseling uit de geschiedenis was verdwenen. Komende nacht zou de afronding volgen van dat verhaal en ze hoopte niet al teveel van Nosferatus’ rooftochten te hoeven zien in de komende maanden.

Een leraar Engels merkte op dat ze minder goed oplette dan gewoonlijk. “Ik heb niet zo’n goede nacht gehad. Slecht geslapen. Da’s alles.” Daarmee hield ze het onderwerp voor gesloten, want eerlijk zeggen wat ze ’s nachts allemaal te zien kreeg deed ze niet meer.

Ze waren onderweg naar huis, toen Dionne vroeg: “Ik wou dat je gewoon zou vertellen wat je dwars zit.”

“Dromen – daar heb ik momenteel last van.”

Blijkbaar vond Dionne de reactie van Cayenne een grote openbaring, want ze stopte met fietsen en zette zomaar een voet aan de grond – een oudere man die veel haast leek te hebben begon hard te vloeken – de meiden negeerden hem. “Heb je dat nog steeds?”

“Ja.”

“Wat droom je dan?”

“Nou – gewoon – iemand die 1000 jaar geleden heeft geleefd en afgelopen nacht is vermoord door ridders en volgens mij kreeg ze een zwaard in haar rug.”

“Maar da’s hartstikke eng! Wat zei je moeder?”

“Die vindt ik misschien naar een psycholoog moet.”

“Ik snap dat wel een beetje – dat ze dat zegt.”

Heel geleidelijk en licht slingerend begonnen ze weer te fietsen, het leidde ertoe dat nog een andere man begon te schelden. “Het wordt nu allemaal beter. Hoop ik.”

Toch weigerde Cayenne te vertellen dat ze in het reservaat was geweest, ze vertrouwde Dionne volledig, maar wist niet helemaal zeker of ze haar mond zou kunnen houden over mevrouw Madsen en Andrea, Nosferatus in zijn donkere kelder. Dionne was een aardige meid, een goede vriendin, maar ook een geweldige kletskous die beslist een artikel zou willen schrijven als ze daarmee het krantje kon halen.

“Vast wel,” zei Dionne die een rood stoplicht negeerde, terwijl Cayenne bleef wachten. “Kom nou! Ze rijden je echt niet ondersteboven, hoor.” In haar brein flitste het idee dat ze in werkelijkheid eveneens om het leven zou kunnen komen, als ze niet oppaste.

Dus trok ze een nijdig gezicht en wachtte op groen.

“Dank je wel, ik ben plan heel oud te worden.”

“Soms kan ik je niet volgen, dan doe je iets wat je nooit eerder hebt gedaan, zoals wachten voor rood.”

Zo gingen ze verder – het gesprek dat ze voerden veranderde van toon en tenslotte namen ze afscheid.

“Tot morgen!”, riep Dionne.

’s Avonds keek ze lange tijd naar een serie op Netflix, verveelde zich ergens halverwege ook een beetje. Het werd saai en voorspelbaar, zodat ze iets na elf uur naar bed ging. Moeder riep: “Niet meer dromen!” Het was een minder geslaagd grapje, want ze was het net vergeten. Nadat ze haar tanden had gepoetst, liet ze zich op haar bed vallen. Een deel van haar hoofd stak nog boven het dekbed uit, ze draaide zich naar links.

Een groot stenen gebouw met lange brede gangen, het was er donker en toch slaagde ze erin om details waar te nemen. Er lagen mannen bewegingsloos op de vloer – in plassen bloed – het was meer dan de man nodig scheen te hebben – zijn honger was gestild. Het moest Nosferatus zijn die na zonsondergang het klooster was binnengedrongen en het een goed idee had gevonden om alle monniken te vermoorden en hun bloed te drinken, maar hij raakte snel verzadigd. Als een geest zwierf hij door de gangen, omdat hij zeker wilde zijn dat niemand had weten te overleven. Een man zonder hartslag en ademhaling. Vampier.

Wat ze te zien kreeg, was niet eens een echt verhaal, maar rauwe flitsen, als herinneringen die de eeuwen hadden overleefd in het brein van een ondode. Zoals de geest van Carlijn eeuwenlang had rondgezworven voordat ze een geschikte gastvrouw had gevonden.

Omstreeks twee uur werd ze even wakker, ze ging naar de keuken om een glaasje melk te drinken. Anders dan gisteren was ze niet eens van streek. Ze had het verwacht, het lag in de lijn der verwachtingen.

Moeder verscheen in de deuropening. “En?”

“Hij is wraak aan het nemen.”

“Op wie?”

“Iedereen die hem in de weg staat.”

“Je klinkt erg rustig.”

“Ach, ik had het een beetje verwacht.”

“Tja, dan nog.”

“Het is zo vermoeiend, mam, ik zit er echt niet op te wachten, het zijn de verhalen van iemand anders.”

“Misschien moest je eens met je oma praten, want ze herkent er vast een heleboel van, al heeft ze andere dingen gezien en meegemaakt, vroeger waren mensen niet zo begripvol als je met zulke dingen kwam. Het werd gesust – met de mantel der liefde toegedekt – haar ouders hoopten maar dat het vanzelf over zou gaan.”

“En? Gebeurde het?”

“Ja – tuurlijk.”

Zo simpel was het niet. “Oma sprak er niet over.”

“Precies. Voor je het wist zat je in een gesticht.”

“Dionne weet dat ik droom, niet waarover.”

“Een leuke meid, Dionne. Maar ook een kletskous.”

“Weet ik.”

Cayenne zette het lege glas op het aanrecht. “Ik ga naar bed, anders ben ik morgen opnieuw te laat.”

Korte tijd later lag ze in bed, draaide zich op haar linkerzij en sloot haar ogen – of zakte al spoedig weg in wat een nieuwe droom beloofde te worden. In de verte herkende ze een kasteel, maar Nosferatus had niet zijn menselijke gedaante aangenomen – hij vloog – een tikje onhandig misschien, maar hij was aan het vliegen en het kasteel was zijn einddoel – daar woonden de moordenaars van zijn vrouw – kind – dorpsgenoten – vooral de dood van Carlijn zorgde voor een storm die een begin had, maar geen einde.


Het andere leven van Cayenne (2)

Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.

Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”

In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.

Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.

Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.

“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”

Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.

Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.

“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”

Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.

“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”

Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.

Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.

Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.

“Hoe was het?’, vroeg moeder.

“Saai.”

“Ben je daarom zo laat?”

“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”

“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.

“Niets.”

“Da’s pas saai.”

“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”

“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”

“Wat is er dan allemaal gebeurd?”

“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”

“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”

“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.

De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.

Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.

Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen.  Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.

“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.

Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.

Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.

Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.

“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.

Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.

“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.

“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”

“Die – eh – hebben we niet.”

“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”

Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.

“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”

“Met jullie in het midden,” zei de ridder.

Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.

“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”

“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”

Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.

Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.


John Bressers en de affaire Blauwbaard (11/11)

Een open einde wilde Bressers het niet eens noemen, want in zijn ogen bleven er een paar vragen onbeantwoord. Ja, het dossier Mansveld ging dicht, al moest er nog een proces volgen, want Bressers weigerde de Majesteit als troef te gebruiken – de jonge Michael Mansveld diende te bloeden voor zijn totaal onnodige gebruik van geweld – een verwarde geest die de zonden van zijn vader probeerde te wreken. Natuurlijk begreep Bressers het. Terwijl de eerste echt warme dagen van het jaar verstreken, had hij een zekere rust gevonden in zijn Veluwse vakantiehuis – hij hoefde niet zo nodig te verhuizen, of de kust op te zoeken – de zeelucht maakte hem onrustig, alsof hij elk moment zijn koffer wilde pakken en vertrekken naar tropische oorden. Bomen rond zijn tweede woning waren alweer volop in het blad, vanaf de weg viel zijn schuilplaats amper te zien, er stond een auto geparkeerd, maar die zou uiteraard ook aan wandelaars toe kunnen behoren.

Gelukkig was zijn naam uit de krant gebleven, wel moest hij eerdaags getuigen in de rechtbank, zijn archief telde nu enkele dossiers minder, aangezien ook alle info over Cindy Hoefnagels en Hans Albrecht waren overgedragen aan de politie. Hij wilde er een flauw grapje over maken – ze mochten alles hebben, als zijn pensioen maar niet werd onderbroken. Het was leuk om een keer te zeggen, maar Bressers wilde zich ook niet blijven herhalen.

De dood van Cindy Hoefnagels stond hoe dan ook vast. Ze bleek niet in verwachting te zijn geweest, zoals Bressers een tijdje had gedacht en Michel Grijs had zich een trouwere dienaar van de Majesteit getoond dan zelfs Bressers had durven te denken. Er zouden geen vragen meer mogen bestaan rond het dossier Hoefnagels. Tot groot verdriet van een Thaise familie in Bangkok werd de villa verkocht. Politiechef Nueng had er een deel van zijn familie ondergebracht. Hij had het gewoon gekraakt. Er verscheen een glimlach op het gezicht van Bressers, toen hij dit vernam. Zoiets hij nou wel verwacht.

Met enige regelmaat werden er bedragen van de bankrekening van Cindy Hoefnagels opgenomen en Bressers had geadviseerd de zaak zorgvuldig te blijven volgen.

Iemand had de bankgegevens van Cindy Hoefnagels te pakken gekregen en leefde er een beetje van, het was geen potverteren, maar hij – of zij – betaalde er wel degelijk rekeningen van. Cindy Hoefnagels was dood. Daarover kon geen twijfel meer bestaan. Alle informatie die Nueng had kunnen verschaffen wees daar ook inderdaad op. Cindy was hartstikke dood.

Eerder een etterende zweer dan een open einde.

Zowel Cindy als Hans waren allang dood. Wie maakte er dan gebruik van de bankrekening? Het was verreweg de belangrijkste vraag die Bressers bezighield, terwijl hij zich begin mei bezighield met de Europese verkiezingen. Uit interesse. Meer niet.

Er moest iemand in de inner circle van Albrecht zijn geweest die de financiële geheimen kende en er tot de dag vandaag volop van wist te profiteren. Een gangster. Een moordenaar. Iemand met voldoende discipline om nooit echt veel geld uit te willen geven. Het was iemand die mogelijk een baan had.

Om zijn gedachten te verzetten, verdiepte hij zich in de instituten van de Europese Unie – een organisatie die zo gecompliceerd was geworden dat het daardoor juist interessant werd. Hij vond het volkomen knots. Toch slaagde zijn opzet volkomen, het lukte hem om niet aan de onbekende man of vrouw te denken die destijds aan zijn aandacht had weten te ontsnappen en nu leefde van crimineel geld.

De tegenstanders van Donald Trump, een man die tot zijn eigen verbazing het presidentschap in de USA had weten te verschalken, hadden een manier gevonden om op zijn eindeloze reeks tweets te reageren. Niet antwoorden bleek de beste manier.

Het was maar afleiding. Zoals hij vandaag allerlei sites zat uit te vlooien op zoek naar informatie over de Europese verkiezingen. Bressers las dat de Raad van Ministers sinds 2014 een gekwalificeerde meerderheid hanteerde en dat betekende dat de premier het best mocht zeggen als hij ergens niet mee eens was en er werd niks mee gedaan of er zouden nog andere landen moeten zijn met dezelfde mening.

Een van de grote ochtendkranten kopte op zaterdagochtend dat hipsters massaal woningen aan het opkopen waren in achterstandswijken, waardoor de huizenprijzen explosief stegen. Bressers las het verhaal en bedacht dat er dan niet langer gesproken mocht worden van achterstandswijken, aangezien het gemiddelde inkomen van de mensen te hoog lag.

Na een verblijf van bijna drie weken in zijn vakantiewoning keerde hij terug naar huis. Wel had Giselle Brahms voorzichtig geïnformeerd wanneer hij terugkeerde naar Den Bosch, ze wilde hem een keer spreken over de afwikkeling van de zaak Mansveld.

Hij koesterde een diepgeworteld wantrouwen jegens complotten, maar er was een vreemd onbenoembaar raadsel achtergebleven. In feite moest er een derde zijn geweest die zich perfect aan zijn waarneming had weten te onttrekken. Zowel Cindy als Hans waren dood, zo lagen de kaarten. In zijn brievenbus vond hij geen verontrustende post. ’s Middags wandelde hij rustig naar de supermarkt en bleef nadenken over een man of vrouw die er beslist in de buurt was geweest, een vertrouweling van twee Hollandse gangsters in Thailand. Zijn gezicht oogde zeer ernstig, Bressers negeerde vrijwel alle mensen op straat, maar bestudeerde iedere man en vrouw. Het was immers een gewoonte. Dat deed hij altijd.

Op de terugweg gebruikte hij een andere route, het was een oude gewoonte, na dertig jaar als incident manager hechtte er een zekere paranoia in zijn brein.

Op het parkeerterrein voor zijn huis stond een jonge vent een beetje heen en weer te drentelen – hij oogde volstrekt doelloos, alsof hij dit nog eens enkele uren zou kunnen en willen volhouden – Bressers herkende hem direct – het was Michael Mansveld – een tweevoudige moordenaar die op vrij voeten was.

John Bressers hield een vloek binnensmonds en wandelde rustig verder, terwijl hij zocht naar zijn sleutels. “Wat doe jij hier?”, vroeg Bressers. Er klonk geen enkele vriendelijkheid in zijn stem die nogal luid door de straat echode als een vuile grom.

“Ik – eh – mocht ineens gaan,” zei Michael.

Voordat hij de deur van het huis openmaakte, ontgrendelde hij zijn telefoon en tikte het nummer van de politiecommissaris – Van Rijn. “Ja – Hallo?”

“Waarom heb je de jonge Mansveld vrijgelaten?”, vroeg Bressers zonder de gebruikelijke plichtplegingen af te werken, omdat ze elkaar zolang kenden. “Hij staat hier godverdomme in de straat!”

“Goeiemiddag, John,” zei Van Rijn.

Ondertussen perste Michael zijn lippen op elkaar en keek ietwat verlegen om zich heen, omdat hij het ook niet zo goed wist. Het overkwam hem allemaal.

“Leg uit,” zei Bressers.

“Een collega van jou heeft hem een vrijkaart gegeven,” zei Van Rijn, “om het zo maar eens te zeggen – de Majesteit verschaft Michael volledige immuniteit en hij hoeft dus niet naar de gevangenis.”

“Ik sta de verkeerde uit te foeteren,” zei hij.

“Inderdaad.”

“Goed – ik zie je nog,” zei Bressers die de verbinding verbrak en Michael aanstaarde als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te doden. Voordat hij zijn telefoon in een broekzak liet glijden, las hij een tekstberichtje van Brahms. ‘Ga met de jonge Mansveld naar de Casinotuin – probeer hem uit te leggen wat de Majesteit voor hem betekent.’

“Ik dacht – ,” zei Michael die zijn handen verontschuldigend omhoog hield en achteruit stapte.

“Verkeerd gedacht, jongen.”

“Van moeder hoorde ik over de Majesteit,” zei Michael die om zich heen bleef kijken, zodat het leek alsof hij Bressers niet zo goed in de ogen durfde te kijken. “U zou het me beter kunnen uitleggen.”

“Er moet een naam zijn die je hebt gehoord – een collega van me en misschien is hij inmiddels dood.”

“Grijs. Dat is alles wat ik weet, mijnheer Bressers.

Een heel kort ogenblik staarde hij naar het trottoir – ja, natuurlijk ging het weer om Michel Grijs, omdat beslissingen uit een ver of nabij verleden altijd terug bleven komen en niet altijd even plezierig. Dus kennelijk had oud-collega Grijs de moordenaar van Daniël Mansveld vrijstelling van rechtsvervolging geschonken, al stond er ook een sanctie op het leven van Fröling. Echtgenote, een dochter of zoon. Ieder ander zou langdurig naar de gevangenis zijn verdwenen. “Laten we een stukje wandelen,” zei hij.

“Ik ben erg bang,” zei Michael.

“Terecht.” Het kostte slechts enkele stappen voordat ze de Parade hadden bereikt en ze staken de weg over. Naar het Theater aan de Parade. “Heb je enig idee wat er met het passief kiesrecht wordt bedoeld?” Michael schudde zijn hoofd, alsof zijn brein was ontdaan van alle kennis die het ooit had gehad. “Ik weet niet of je ooit het idee hebt gehad om je verkiesbaar te stellen voor een politieke partij, maar dat is voor jou vanaf nu verboden. Dat geldt voor elk vertegenwoordigend orgaan dat in de grondwet wordt genoemd. Jouw naam mag nooit op een kieslijst komen te staan. Vrijstelling van rechtsvervolging volgens de Majesteit heeft consequenties. Je zult nooit toegelaten worden tot een krijgsmachtonderdeel, of een baan krijgen bij de politie, het openbaar ministerie of als advocaat. Beursgenoteerde bedrijven zijn eveneens taboe.”

“U noemt bijna alle interessante ondernemingen.”

“Ja – inderdaad.”

“Dat is onrechtvaardig.”

“Nee, want je hebt je schuldig gemaakt aan 2 van de 7 hoofdzonden die we in onze cultuur kennen – woede en ijdelheid. Je hebt jezelf de macht toegekend om namens wie dan ook je vader en Arne Fröling te straffen voor iets wat tien jaar geleden is gebeurd in Bangkok, waarbij ik niet begrijp wat Arne Fröling ermee te maken heeft.”

“Hij was erbij – destijds.”

“Dat heb je al verteld, ja.”

In de Casinotuin bleven ze staan, achter hen lag de Cavaleriestraat. “Vader waarschuwde me voor u.”

“Ja – En?”  Hij vroeg zich af hoe groot de kans zou zijn dat de jonge Mansveld het gesprek opnam – een telefoon liet zich goed voor zo’n doel gebruiken. Altijd makkelijk, zodat hij op een later tijdstip Bressers zou kunnen chanteren – hij begreep dat zijn oude manier van zakendoen gedateerd was geworden. Een digitale sociale controle – of een dictatuur van de appende minderheid. Hij moest een glimlach onderdrukken, keek opzij en merkte een bekende gestalte op – Giselle Brahms die dankbaar gebruik leek te maken van een mooie warme dag. Er waren er al meer geweest, maar vandaag ging de temperatuur richting 25 graden. Een prettig voorjaarszonnetje scheen op haar bleke gezicht – ze droeg haar haren in een vlecht.

“U heeft gemoord voor de Majesteit,” zei Michael.

“Volgens mij vallen we in herhaling,” zei Bressers.

“Moeder – m’n zussen – zeggen dat ik gewoon moet accepteren wat u zegt – u heeft geen enkele officiële bevoegdheid om mij tot iets te dwingen. Ik mag doen wat ik wil. Wie bent u nou eigenlijk?” Zijn stem droeg enkele meters ver, er stonden omstanders te kijken, maar er was niemand die bleef kijken naar een jonge en een oudere man die met elkaar spraken.

Ze liepen verder, al nam Bressers het initiatief. Als zelfs Brahms in de Casinotuin aanwezig was, dan moesten er meer collega’s in de buurt zijn. Vandaag werd het dossier Mansveld definitief gesloten. Ongeacht of de jonge Mansveld het daar zelf mee eens was. Een sanctie behoorde zeker tot de mogelijkheden en deze keer was Bressers niet degene die de trekker overhaalde.

“Mijn vrienden zeggen dat ik mijn eigen gang moet gaan,” zei Michael die er een uitdagend gezicht bij trok.

“Collega Grijs heeft je een vrijkaart gegeven – het is een unieke kans om zonder strafvervolging weg te komen uit een ellendige situatie. Je vader is een seriemoordenaar. We doen dit niet voor iedereen.”

“Ik hoor een lintje te krijgen – van de Majesteit zelf – opgespeld op de zesentwintigste april,” zei hij.

“Neem je ons gesprek op?”, vroeg Bressers.

“Vanzelf – dit is te krankzinnig voor woorden – je bent een doodgewone oude vent die mij komt vertellen hoe ik de rest van mijn leven moet leiden.”

“Om je de waarheid te zeggen ben ik met pensioen.”

“Waar nu heen?”, vroeg Michael.

“We steken over – naar de Pettelaarseweg.”

Zover kwamen ze niet eens, want een motor stopte – man met passagier – dankzij hun gesloten integraalhelmen volstrekt onherkenbaar, maar Bressers dacht aan een mannelijke bestuurder en een vrouwelijke schutter, want ze droeg een pistool met geluidsdemper die ze tegen haar borst had gedrukt. Het waren details die Bressers ogenblikkelijk opvielen. Daar had hij zich goed genoeg in getraind.

Hij zag het gebeuren, de meeste omstanders hadden vrijwel niets in de gaten – drie ploppen – meer niet. Eerst viel Michael Mansveld op zijn knieën, daarna belandde hij met een doffe klap voorover op het pad.

In de tussentijd reed de motor weg – hij keerde snel om en ging richting de Zuid-Willemsvaart. Er waren verschillende omstanders die nu in de gaten kregen wat er was gebeurd – dàt er net iets was gebeurd.

Giselle Brahms kwam naast hem staan. “Ik heb 112 al gebeld, John. Goh, je zult wel zijn geschrokken!”

Er waren verschillende bellers, die zijn er altijd wel.

Brahms knielde neer naast het dode lichaam van Michael Mansveld. Ze draaide hem op zijn rug, omdat ze de omstanders wilde tonen zien dat ze iets met EHBO wilde doen, een mogelijke reanimatie maar het was duidelijk te zien dat Michael dood was. John Bressers begon een omstander uit te leggen dat de motor richting het Provinciehuis was gereden. Iemand anders sprak over de Zuidwal. Het was belangrijk om verwarring te stichten. Zoals Brahms twee telefoons vast bleek te houden. Had er iemand op staan letten?

De zaak Blauwbaard werd nu echt gesloten. Al wilde hij nog altijd weten wie er toegang had tot de bankrekening van Cindy Hoefnagels. Maar dat was een ander dossier. 

 


John Bressers en de affaire Blauwbaard (10/11)

Er volgde een uitgebreide uiteenzetting voor de rechercheurs die Bressers sprak voor de deur van het restaurant en alle namen kwamen ter sprake, ook het onderzoek naar de moord op Daniël Mansveld – de beruchte verwijzing naar het kippetje, zoals Fröling had geformuleerd en de betrokkenheid van Bressers die de muziekproducent in Bangkok zou hebben aangegeven.

Toch moest er een connectie bestaan tussen de twee zaken die Bressers tot dan toe als afzonderlijk had behandeld. Bijna op de automatische piloot vertelde hij wat er voor zover bekend was gebeurd. In zijn geheugen verscheen de naam Michel Grijs die de liquidatie van Hans Albrecht op zijn naam had staan. Als een vriendendienst – om de Thaise autoriteiten te bevrijden van een lastige drugshandelaar. Grijs.

Een man wiens activiteiten net zo vaag waren als zijn naam – veel grijze gebieden. Mocht je er dan van uitgaan dat Grijs zijn taak ook had uitgevoerd?

Het werk van een incident manager behoorde tot het terrein van een einzelgänger, de rechercheur was altijd lid van een team en hoefde zich niet eens bewust te zijn van het eindresultaat – veroordeling.

Na bijna drie kwartier kregen rechercheur Roelofsz en Bressers versterking van een jonge vrouw die alle bewakingsbeelden had zitten bestuderen en daarbij geconstateerd dat de dader erg goed wist waar de camera’s precies waren opgehangen. Zijn gezicht ging verborgen in de schaduw van een donkergroene hoodie – Bressers vloekte binnensmonds, omdat het eerder al ook zo was gegaan. Het relatieve nut van beveiligingscamera’s – vooral als je wist waar ze hingen. Alsof de dader er zelf een tijdje had gewerkt.

“Ook niet voor het eerst, hè?” Sylvia Van der Voort tikte heel even op het scherm van haar telefoon. “En het wordt nog een tikje erger. Kijk maar.” Opnieuw raakte haar wijsvinger het glas aan en Bressers zag een grote groep mannen en vrouwen buiten komen – helemaal achteraan ontdekte hij een groene hoodie – zijn gestalte ging grotendeels verborgen achter twee stevige jonge kerels. De groene hoodie bleef naast de SUV van Arne Fröling staan en tikte op het raam.

Er bleef hooguit een schaduw zichtbaar, een stukje van zijn neus, veel meer werd er nooit zichtbaar. Na ongeveer twintig seconden ging het raampje toch naar beneden en Bressers zag het geïrriteerde hoofd van Fröling die toch ook wel weer vereerd leek te zijn, omdat een relatief jonge vent hem herkende.

Het wapen kwam onder een licht glanzend regenjack tevoorschijn en de groene hoodie schoot twee keer – hij gebruikte een geluidsdemper en liep rustig verder, alsof er niets was gebeurd. Wel leek hij een ogenblik zijn evenwicht te verliezen. Even maar.

Maar het gezicht van de groene hoodie werd geen seconde goed zichtbaar – zijn handen waren te zien, een regenjack en hoodie, een donkerblauwe spijkerbroek en bruine schoenen – vrij grote voeten.

“Zou het kunnen dat elk wegrestaurant van deze keten elke keer hetzelfde bouwplan volgt? Inclusief de bewakingscamera’s die soms hun nut bewijzen, maar de intelligente jongens weten de dans te ontspringen.” Bressers tikte op de tafel. “Verleden jaar ging het ook zo. Jullie weten het nog wel – de moordenaar van Reijnders – een brug op de Utrechtse gracht.”

“Wat denk je verder?”, vroeg Roelofsz.

“Een jonge vent – ergens in de twintig.”

“Mee eens,” zei Van der Voort.

“Ik vermoed dat de dader heeft gedronken,” zei Bressers, “je ziet hoe hij zijn evenwicht verliest.”

“Da’s vroeg op de dag. Zoeken we een alcoholist?”, vroeg Roelofsz die heel eventjes om zich heen keek.

“Niet per se,” zei Bressers, “mogelijk heeft de dader eerst flink wat extra moed nodig gehad, omdat hij plan anders niet durfde uit te voeren. Het helpt.” Hij bestudeerde de verbaasde gezichten van de twee rechercheurs. “’t Schijnt zo te zijn, heb ik gehoord.”

“Dat is het nut van alcohol en drugs,” zei Roelofsz.

Bijna een kwartier bleken er geen nieuwe opmerkelijke feiten over te zijn gebleven, zodat Bressers opstond en zijn regenjack weer glad streek.

“Hopelijk leidt onze bijdrage tot een arrestatie,” zei Sylvia, “ik ben niet zo graag op zoek naar professionele hitmen. Een gevaarlijk, glibberig soort mensen die al zijn verdwenen voor je een lichaam hebt gevonden. Daar doet me dit sterk aan denken.”

“Sylvia – echte killers proberen hun slachtoffers dood te laten gaan in bed, als een hartaanval, zodat de lijkschouwer niet eens durft te denken aan een hitman. Er schijnen er meer rond te lopen in Europa dan je op het eerste gezicht denkt. Het zijn vooral oud-militairen die hun vaardigheden gebruiken voor veel geld en ze proberen onopvallend hun werk uit te voeren. Onze dader is geen professionele killer. ”

“Je weet er veel van,” zei Sylvia.

“Ik lees de krant,” zei Bressers, “dat is alles.”

“Tot ziens,” zei Roelofsz.

Hij nam nauwelijks de moeite over zijn schouder te kijken – startte de motor van zijn auto en reed langzaam weg – richting oprit, terug naar Nederland. Het nieuws zou de media halen – daar twijfelde hij geen seconde aan. Nu wel. Er viel amper aan te ontkomen, aangezien er een grote naam uit het verleden zittend in zijn auto was doodgeschoten – als een liquidatie.

Op de video viel overduidelijk te zien dat de dader zijn alcoholgebruik probeerde te verhullen – normaal voor zuiplappen die een nuchtere indruk willen wekken. Een enkele correctie – stapje opzij. Het was een jonge vent, gezien zijn lichaamsbouw. Iemand die namens de zwijgende slachtoffers uit het verleden wraak aan het nemen was. Op de invoegstrook liet hij het gaspedaal los en voegde achter een vrachtwagen in. Zou het zo onvoorstelbaar zijn dat het om wraak ging? Nee, want de bekentenis van Daniël Mansveld kwam uit het hoofd van de dader, dus mocht het wraak heten.

Er waren erg weinig verdachten die in aanmerking kwamen – Michael Mansveld zou misschien kunnen, maar Bressers had hem nog niet gesproken. Volgens zijn zus Krista had Michael het op een zuipen gezet. Zo reageerde iedereen op zijn of haar eigen manier.

Het zou een goede mogelijkheid zijn. Bressers keek in zijn binnenspiegel – achter hem verscheen een felrode VW – hij ontdekte een jong gezicht met een donkere zonnebril – in de twintig en een man die beslist aan het signalement van de moordenaar voldeed – Bressers zag een hoopje stof op de schouders van zijn achtervolger dat een hoodie moest zijn. Was het nou zo dat Michael elke man die tien jaar geleden in het hotel verbleef persoonlijk wilde spreken en desnoods doodschieten? Als het alcoholpercentage in zijn lichaam dat toeliet. Bressers had geen flauw idee wat er in het hoofd van  de jonge Mansveld was gevaren. Er was een kans aanwezig dat senior op een of ander ogenblik onder invloed van heel veel alcohol had bekend waar hij al zoveel jaren in het diepste geheim aan had gewerkt.

‘Wie waren er destijds allemaal bij, pap?’ In de stem van Michael had een diepe verontwaardiging doorgeklonken. Bressers hoorde het in zijn hoofd.

‘Nou ja, ikzelf natuurlijk, Arne Fröling en John Bressers, het was een vent die er heel laat bij kwam.’ Met voldoende alcohol zou feit en fictie zich hebben vermengd tot iets wat er zich nooit had afgespeeld in het hotel, al hadden Arne Fröling en Krista Guderian wel seks met elkaar gehad.

‘Hoe heette het meisje? Weet je dat nog?’

‘Ja, hetzelfde als je zus – ze heette Krista.’

Zou Mansveld senior een opgewekte glimlach hebben laten zien? Ondanks de waterige ogen die een stevige inname van veel bier moesten verraden.

Dertig jaren als incident manager hadden hem geleerd dat hij best wel eens gelijk zou kunnen hebben. Mansveld was vergeten de deur van zijn verboden kamer op slot te doen en kennelijk had hij er zelfs geen moeite gedaan om er ooit weer over te beginnen. Laksheid. Een overdosis aan zelfvertrouwen. Bressers trapte het gaspedaal dieper in en week uit naar links – hij begon in te halen – om te checken wat de jonge Mansveld vervolgens ging doen. Het duurde inderdaad niet erg lang voordat het felle rood van de VW achter een busje verscheen en Bressers wist dat het zijn vaste achtervolger moest zijn – zo meteen bereikten ze een parkeerplaats, het liefst eentje zonder al teveel pottenkijkers, aangezien er onschuldige slachtoffers konden vallen. Bressers onderdrukte een glimlach. Michael zou onschuldig kunnen zijn. Ja, uiteraard. Maar de jonge Mansveld had het parkeerterrein veel eerder bereikt dan Bressers en moest dus contact hebben gehad met Fröling, omdat Michael over zijn vaders telefoon beschikte, aangezien hij als diens opvolger optrad.

Net voorbij de zoveelste vrachtwagen stuurde hij naar rechts en zocht op zijn telefoon het nummer van de firma – het duurde enkele seconden voordat hij de stem van de receptioniste hoorde. “Bressers hier.”

“Dag, mijnheer,” zei ze.

“Kun je me doorverbinden met Ilse. Dringend.”

“Ja – ogenblik.”

Nauwelijks een halve minuut later hoorde hij de stem van Ilse – de collega die verantwoordelijk was voor alle research en dus ook de antwoorden wist.

“Ja – John?”

“Is Michael Mansveld afgelopen jaren een of meerdere keren met zijn vader mee geweest op zakenreis? Heb je daar soms info over gekregen?”

“Ja – inderdaad, hij zou zijn vader opvolgen.”

“John – Jongejans hier. Wat is er aan de hand?” Het was een directe interventie van de oude directeur – intercom.

“De jonge Mansveld achtervolgt me.”

“Ja?”

“Hij is een tweevoudige moordenaar – behalve zijn vader heeft hij vanochtend ook Fröling vermoord.”

“Da’s niet best,” zei Jongejans.

“Ik ga hem zo meteen proberen te ontwapenen.”

“Waar ga je dat doen?”, vroeg Jongejans.

“De eerstvolgende parkeerplaats.”

“Doe je rustig aan met hem?”, vroeg Jongejans.

“Ja – de jongen is half bezopen.”

“Ook dat nog.”

“Ik bel je straks wel, als alles achter de rug is.”

Het duurde nog tien minuten voordat hij een parkeerplaats bereikte – een pompstation ontbrak, er stonden drie vrachtwagens geparkeerd en de chauffeurs hadden de gordijntjes in hun cabine dicht.

Voordat hij uitstapte, controleerde Bressers eerst of zijn wapen geladen was. Ja, natuurlijk, alsof hij zijn huis zou kunnen verlaten zonder dit in de woonkamer te doen. Zijn arm hing gestrekt omlaag – de veiligheidspal had hij weggeschoven en Michael mocht hem absoluut niet kunnen verrassen of hij zou schietend passeren. Het was een mogelijkheid die Bressers toch niet serieus nam.

Michael parkeerde de auto die hij gehuurd bleek te hebben – Green Wheels – zo vertelde een afbeelding op het portier dat openging en snel weer dichtklapte.

In de tussentijd ging Bressers met zijn rug naar de zon staan die alweer richting westen begon af te dalen – zijn verklaring in het wegrestaurant had erg veel tijd gekost. Gelukkig zouden de gemiste schoten van Mansveld junior hooguit een koe kunnen raken, terwijl Bressers zelden doel miste. Nog steeds verraadde de motoriek van Mansveld dat hij ook de afgelopen uren had gedronken, zelfs al bleef dat voor een toevallige omstander verborgen.

“U bent de derde,” zei Michael wiens arm omhoog ging en het leek alsof hij direct zijn wapen wilde afvuren, maar Bressers reageerde sneller – niet lullen, maar poetsen – dat zei zijn oude mentor altijd. Hij had Jongejans beloofd de jongen in leven te houden. Daarom richtte hij op de linkerschouder – Michael was links, net als zijn vader Daniël – Bressers deed alles rechtshandig, behalve schieten.

Er klonken twee schoten kort na elkaar – het bovenlichaam van Michael werd achteruit geduwd – zijn wapen kletterde in het gras en Bressers liep naar de jongen die achterover viel en vrij had neerkwam.

John Bressers zette zijn voet op het wapen en schuwde daarbij niet om een paar vingers te breken.

Michael schreeuwde en vloekte, hij liet het wapen los – terwijl hij de loop van zijn eigen wapen in de mond van de jonge moordenaar duwde, pakte hij wat onhandig een zakdoekje om het wapen op te pakken.

“De fouten van mijn vader – ,” zei Michael die beslist nuchterder oogde dan Bressers aanvankelijk had gedacht – zijn ogen stonden zelfs enorm helder. 

“ – Zijn de fouten van je vader en niet de jouwe,” ging Bressers verder.

“Wèl.”

“Door de doop ben je verlost van de erfzonde.”

Hierop zweeg Michael en sloot een tijdlang zijn ogen. “Ik zit nu echt heel erg diep in de problemen.”

“Je leven wordt wel zeer overzichtelijk.”

“Omdat ik naar de gevangenis ga.”

“Precies.”

“Shit. Dat was nou juist niet de bedoeling.”

“Hoe heb je het ontdekt?”

“Van mijn vader – dat hij een moordenaar is?”

“Ja.”

“Ik was erbij, toen hij werd benaderd door een mannetje – een pooier – hij had een leuk meisje – ze kostte 500 euro – dan mocht hij er alles mee doen.”

“Jij sprak de taal en dat snapte het mannetje niet.”

“Net als mijn vader. Die werd helemaal gek, toen ik hem vertelde dat ik het gesprek had kunnen volgen.”

Er stopte een donkergrijze Volvo op de parkeerplaats en Bressers herkende rechercheur Roelofsz die ogenblikkelijk uitstapte. “We hoorden dat je vermoedelijk werd gevolgd – dus – ,” zei hij.

Er volgde een kort bedankend knikje met zijn hoofd.

“Je hebt je vader doodgeschoten. Dat kan ik plaatsen. Maar Fröling? Daar begrijp ik niets van.”

“Hij was erbij – tien jaar geleden – toen het meisje… zo heb ik het van mijn vader gehoord – .”

“Ik hoorde er pas van toen ik in Nederland was.”

“Huh – jij bent de ergste van allemaal. Volgens mijn vader. Bressers moordt in dienst van de Majesteit.”

Roelofsz en Bressers keken elkaar een ogenblik aan.

“Geen idee wat je bedoelt,” zei Bressers.

“Zo zei hij het echt. Hij waarschuwde me voor jou.”

“Ik heb gewerkt als incident manager, een soort mediator, een beetje saai soms en ik werk altijd op kantoor.”


John Bressers en de affaire Blauwbaard (9/11)

John Bressers forceerde een vriendelijke glimlach.

“Ik neem het je niet kwalijk, hoor,” zei Bressers, “ook collega’s met meer dan dertig dienstjaren achter hun naam blijken er moeite mee te hebben.”

“Ik bedoel… mijn vader is een moordenaar.”

“Het is niet helemaal toevallig dat – vermoedelijk – een kameraad van Andy kort geleden over hetzelfde begon – vrijspraak voor de dader – die een lintje verdiende – want de schuld van Daniël Mansveld zal voor altijd aan zijn directe familie blijven kleven – als een erfzonde – dus – ja – ik snap het natuurlijk wel.”

“Net als – ,” zei Andy.

“Hou je er alsjeblieft even buiten, Andreas,” zei Ulrike, “nu niet. Zou je me dat plezier willen doen?”

Andy keek alleen naar de vloer.

“Ons strafrecht kent zeker uitzonderingen – zoals de jongens die jaren terug besloten een juwelier te overvallen – de eigenaar van de winkel waarschuwde hen herhaaldelijk om weg te gaan, maar de jongens bleven geweld toepassen – de vrouw van de eigenaar schoot een paar van de jongens dood. Er kwam geen vervolging, ondanks pogingen die familieleden van de dode jongens hebben ondernomen. Het is zoals het is. Als je een winkel overvalt, kun je doodgeschoten worden. Dat noem ik een beroepsrisico. Jouw vader werd ’s nachts geliquideerd. Ondanks de schande die je moeder, broer, zus en jijzelf voelen, bestaan er geen omstandigheden waardoor het openbaar ministerie af zou kunnen zien van vervolging. Ik heb gevraagd om de zaak uit de media te houden. De nachtelijke insluiper heeft niet bepaald op de politie gewacht.”

“We moeten de gifbeker leegdrinken,” zei Ulrike.

“Ja, tot de laatste druppel,” zei Bressers.

“Verdomme,” zei Ulrike die haar vuist balde.

“Is er een uitweg?”, vroeg Andy.

Er viel een korte stilte waarbij Bressers zijn schouders heel even omhoog trok. “Wie zal het zeggen? Geen idee. Weten jullie wie de dader is?”

“Nee,” zei Ulrike, maar er ging een korte aarzeling aan vooraf.

“Je zus Krista is het kantoor van jullie vader binnengegaan. Wist je dat ze dat heeft gedaan? Of was je er misschien bij? Dat werd me niet duidelijk.”

“Mijn vaders Batcave,” zei ze. “Verboden toegang.”

“Nou?”

“Een weekje of zo later vertelde ze er ineens over – ons pap was vergeten de deur op slot te doen – ze moest en zou er binnen gaan en vond iets vreemds. Ja, natuurlijk deed ze dat. Waarom zou je zo’n kamer anders dertig jaar lang trouw op slot houden en je echtgenote en kinderen verbieden er binnen te gaan. Krista had een bundeltje gevonden met lange blonde en zwarte haren. Het klonk behoorlijk eng.”

“Lag er nog iets anders?”

“Zoals?”

“Gewoon. Gebruiksvoorwerpen.”

“Nee, daar heeft ze niets over gezegd.”

“Wanneer begon je voor het eerst te denken dat je vader een moordenaar moest zijn?’, vroeg Bressers.

“Hij was al dood – moeder vertelde het, dacht ik.”

“En – de haren die je zus heeft gevonden?”

“Ik dacht aan een obsessie – een fetisj of zo.”

“Ja, dat is ook nog een mogelijkheid.”

“Wie heeft mijn vader vermoord? Weet u het?”

“Een eenzame insluiper. Wie anders?”

Het was een herhaling van de woorden die hij eerder had gebruikt in het bijzijn van Vera en Krista. In elk geval leek Andy hem een toevallige omstander die een belangrijke rol probeerde te spelen, omdat hij vond dat de moordenaar van uitbuiter en kapitalist Daniël Mansveld niet bestraft hoefde te worden. Zijn vriendin Ulrike had hem gewoon laten begaan, al deelde ze zijn opvattingen. Mogelijk hadden ze niet eens een serieuze relatie, maar waren ze door een toeval aan elkaar gekoppeld – het groepje van Claudia van Weijlands – dochter van Crazy Freddie.

“Geloof je in God?”, vroeg Bressers.

“Dat weet u best, mijnheer Bressers. U weet alles.”

“Het is een beetje flauw om het zo te vragen.”

 “’t Is tijd om te gaan,” zei Ulrike die opstond en omlaag keek – Andy bleef net iets te lang zitten. “Of wil je liever blijven?”, vroeg ze en er lag een spottende klank in haar stem die Bressers nog niet eerder had gehoord.

Als eerste bereikte Andy het halletje, Ulrike volgde ietwat aarzelend en keek nog een paar keer over haar schouder – Andy opende de voordeur en wachtte af.

“Nog één laatste vraag,” zei Bressers.

“Ja?”

“Je hebt erg emotioneel gereageerd, toen je hoorde dat je vader was vermoord – Is dat juist?”, vroeg hij.

“Ik was gewoon opgelucht – omdat hij dood was.”

“Waarom? Hij was er nooit.”

“Je went aan alles – elke situatie – maar ik heb me sowieso nooit gelukkig gevoeld als vader thuis was.”

“Door zijn alcoholprobleem?”

“Ook.”

Voor de familie kwam de moord als een regelrecht geschenk – een afwezige vader, een situatie die permanent was geworden, omdat iemand twee kogels had afgevuurd. Inderdaad zouden ze de schande nog lang blijven voelen, want vroeg of laat kwam het verhaal op straat te liggen – het moest.

Vier kogels – ook de hond was doodgeschoten.

“Wiens idee was het trouwens om een hond in huis te nemen?”, vroeg Bressers, terwijl Ulrike al op straat stond – zijn hand rustte op de deurklink – Andy scheen vooral enorme haast te hebben – hij wachtte enkele meters verderop. Ulrike bleef staan.

“Mijn vader – want je wist maar nooit – hij was vaak weg – moeder zou het best fijn vinden – een hond is immers betrouwbaarder dan een alarmsysteem.” Haar stem verraadde direct dat er nauwelijks enige discussie over het onderwerp moest zijn geweest. Misschien liep het dier al in de tuin, toen Vera voor het eerst hoorde dat hij een waakhond wilde hebben.

“Wie liep er het meest mee, als je vader weg was?”

“Michael.”

“Maar je broer woont in Nijmegen. Net als jij.”

“Moeder heeft een hondenuitlaatservice ingehuurd, want ze weigerde met dat vervloekte beest te lopen.”

Meestal zou het dier buiten in een hok hebben gelegen, aangezien Vera haar bodyguard niet in huis wenste te hebben en het niet eens wilde uitlaten. Bressers was zeer benieuwd naar Michael – de enige broer – die was gaan zuipen nadat hij had vernomen dat zijn vader was doodgeschoten – volgens Krista.

“Wil je je broer vragen of hij bij me langskomt?”

“Vanwege de Majesteit en zo.”

“Ja – inderdaad.”

Bijna onhoorbaar viel de voordeur in het slot. Opvallend genoeg had Andy nauwelijks gereageerd op Bressers’ verwijzing naar een kameraad, Marten, die ruwweg dezelfde archaïsche communistische woorden gebruikte als Andy en uit dezelfde groep rond Claudia zou moeten komen. Geen strijdmakkers. Uiteraard moesten ze elkaar kennen. Er waren teveel overeenkomsten. Meer dan toeval.

Zelfs de rol van Claudia leek amper relevant te zijn, hoewel ze vrijwel continu op de achtergrond een rol speelde. Alweer. Het was bij Reijnders ook het geval. Geen directe betrokkenheid, ze was er wel bij.

Ondanks alle aandacht voor de familie Mansveld die best wel eens verder zou kunnen gaan onder een andere naam – Wiedemann – anders dan die van de vader niet besmet, want Bressers verwachtte eerdaags een krantenartikel dat als onthullend werd gebrandmerkt.

Rond middernacht had hij wederom de afzondering van zijn dakterras opgezocht – er stond een biertje op tafel – erg warm was het niet meer, maar hij hield van het uitzicht, al bleef het jammer dat de sterren schenen te verdwenen achter al het stedelijke licht.

Aanvullende gegevens over de moord op Mansveld. Een grote bruine envelop in zijn brievenbus. Niet helemaal volgens afspraak, maar het was er. Geleidelijk begon er een groter plaatje te groeien. Echt grote steden zoals Bangkok of Mexico-Stad telden vele miljoenen inwoners. Mannen en vrouwen zouden zich bijna letterlijk in de massa kunnen verbergen – verdwijnen. Een man of vrouw die plots wegbleef, werd vrijwel direct vervangen en misschien was er familie die nog een tijdje op zoek ging naar hun verwant, maar vroeg of laat stopte dat. Ook moordslachtoffers bleven nog wel eens onopgemerkt. Waarom zou je veel moeite doen voor een dakloze? Of een hoer? Bressers dacht aan Samuel Little die negentig moorden had bekend – in de VS – een man die een gewelddadig leven had geleid in een verborgen wereld op straat. Als je de juiste keuze maakte, zorgden de vooroordelen van politiemannen ervoor dat je ermee wegkwam.

Het leek erop dat Mansveld eveneens zo te werk was gegaan – de jacht op kwetsbare eenlingen, zoals hij in een documentaire op tv had gezien – zelfs in een moderne gedigitaliseerde samenleving werkte het zo. Zonder een account op de sociale media bestond je niet. Dan kon je zonder een spoor verdwijnen.

Gelukkig had de oudere mijnheer Nueng zijn werk zorgvuldig gedaan. Zijn werk zag er goed gedocumenteerd uit. Alle bewijslast zou door een Nederlandse rechter worden geaccepteerd. Des te vervelender voor zijn vrouw en kinderen. Daniël Mansveld was een seriemoordenaar. Acht slachtoffers. Het waren er meer, maar dankzij het laconieke werk van andere politiemensen zouden het er nooit meer worden, want de vrouwen waren dood verklaard. Een natuurlijke oorzaak. Geen nader onderzoek. Geen lijkschouwing. De verborgen onderkant van de samenleving. Alleen in Mexico-Stad bleek er een affaire te zijn geweest waarbij Mansveld zijdelings betrokken was. Hij had een huis onderverhuurd aan een vader van drie kinderen – in de kelder bleken zes dode vrouwen te liggen – niet Mansveld, maar de vader van drie werd gearresteerd. Natuurlijk zegde Mansveld daarna de huur op. Hoe zou je ooit in zo’n huis kunnen wonen?

Werkwijze deed sterk denken aan de acht uit Bangkok. Er lag geen enkel bewijs dat het dezelfde dader zou zijn. Helemaal niets. Maar de vader van drie kreeg een levenslange gevangenisstraf. Er groeide een zekere walging jegens Mansveld die zo’n keurige nette man had geleken, tien jaar geleden. John Bressers probeerde zijn indruk altijd te vergeten. Of hij luisterde naar zijn onderbuik die hem vertelde dat zo’n man teveel zijn best deed.

Het was de rotzooi van andere mannen en vrouw die ervoor had gezorgd dat Bressers met pensioen wilde gaan zonder ooit echt van een welverdiende rust te zullen kennen. Hij nam een slok bier en probeerde te bedenken door wie Mansveld was doodgeschoten. Voor een ongeoefende amateur was de aanslag te zorgvuldig uitgevoerd – slechts twee schoten – in hoofd en borst. Hij zou het exact zo hebben gedaan.

De volgende dag iets na tien uur ging zijn telefoon – het was Giselle Brahms en Bressers stond op het punt om boodschappen te gaan halen. “Ja – hallo?”

“Ik heb – eh – Arne Fröling gesproken,” zei Brahms die geen tijd wilde verliezen aan nodeloze beleefdheden. “Hij wil je spreken op neutraal terrein. Dat is – eh – afrit 14, de A16 richting Antwerpen – hij wacht op je voor de ingang van de McDonald’s.”

“Erg smaakvol,” zei Bressers.

“Tot 1 uur vanmiddag wacht hij op je.”

“Goed werk van Arjan.”

“Ik denk dat hij hem bedreigd heeft.”

“Soms is angst een goede raadgever.”

“Dus – Ga je?”

“Al verwacht ik nog wel Michael Mansveld,” zei Bressers, “die zal opnieuw de trein moeten nemen.”

“Dat regel ik wel,” zei Brahms.

Op neutraal terrein had Fröling gezegd tegen Arjan van Elzakker, maar het betekende vooral dat Bressers een reis van in totaal enkele uren moest afleggen – heen en terug – terwijl de ontmoeting zelf hooguit vijf minuten zou duren. Toch had Fröling er een nog langere trip achter de rug – eerst met het vliegtuig naar Brussel, dan de auto om vervolgens om te draaien, zodat hij een prima uitgangspunt zou hebben als hij snel weer het land wilde verlaten. Een slecht geweten. Dat betekende het. Niettemin geloofde Bressers geen moment dat Fröling betrokken was bij de dood van Cindy Hoefnagels of Krista Guderian. Hij reed op de A59 richting Waalwijk, terwijl de bijna terloopse grappig bedoelde opmerking door zijn hoofd schalde. ‘Ik geloof dat Daniël zijn kippetje vannacht heeft opgegeten.’ Dit had hij in de ontbijtzaal uitgesproken.

De watertoren van Raamsdonkveer vormde een markant punt in het landschap – het betekende dat Bressers linksaf moest slaan – via de A26 verder naar het zuiden – tot slot kwam hij op de A16 terecht – normaal deed hij dit om naar Antwerpen te rijden. Nu stond er een gepensioneerde muziekproducent te wachten – iemand wiens DNA op het lichaam van een moordslachtoffer was aangetroffen. Bressers had het volume van zijn radio hoger gezet – klassieke rockmuziek, al was het een beetje een allegaartje. Langs de snelweg begonnen de borden te verschijnen waardoor weggebruikers werden gewaarschuwd voor de naderende Belgische grens.

Op het terrein van het fastfoodrestaurant negeerde hij de mogelijkheid om zittend in zijn auto een hamburger te bestellen – vandaag geen zin in, nooit eigenlijk – het zou nooit zijn idee zijn geweest om hierheen te komen – er waren prima gelegenheden in het oude stadscentrum van Den Bosch. Er stonden verschillende auto’s geparkeerd met een Belgisch kenteken – Fröling zou voor de ingang wachten – hij was er ook wel – Bressers meende dat een zwarte SUV voldeed aan de voorkeur van Arne Fröling. Er stonden een paar mannen en een vrouw geïnteresseerd te kijken, terwijl Bressers uitstapte. Verhitte discussies. Een politiesirene die snel dichterbij kwam. Bressers liep verder – langs het geopende portierraampje. Zo op het eerste gezicht leek het alsof Fröling sliep – met zijn hoofd weggezakt naar links – het was zijn bekende ouder geworden gezicht van een man die flink was afgevallen de afgelopen jaren – toch herkende Bressers hem direct. Geen twijfel mogelijk. Er was een goede kans dat de auto al geruime tijd op het parkeerterrein had gestaan en niemand zou iets in de gaten hebben gehad. Wanneer ga je uit van het ergste? Geen schoten gehoord. Hooguit twee dof klinkende ‘plops’. Man of vrouw stapte uit de auto en liep onopvallend weg.

Na een korte aarzeling ging hij het restaurant binnen – net voorbij de schuifdeuren bleef Bressers staan. Zijn telefoon begon te trillen. Hij pakte het toestel.

Het was Van Rijn.

“Zeg – John… Heb jij Fröling koud gemaakt?”

“We hadden een afspraak. Dat wel.”

“Da’s geen antwoord.”

“Nee. Hij wilde me spreken.”

“Verdomme – dit kan er ook wel bij.”

“Hoe komt het dat jij dit al weet?”, vroeg Bressers.

“Er zijn mensen aan het twitteren – sinds een kwartier – met foto’s van een dode Arne Fröling.”

“Toen was ik nog onderweg,” zei Bressers. “Al draag ik sinds ik weer aan het werk ben gegaan wel een pistool – maar ik heb een vergunning,” zei hij.

“Wat ga je doen?”, vroeg Van Rijn.

“Ik wacht wel op de recherche.”

“Oké.”

“Het is geen nieuwe zaak. Er bestaat een relatie met Bangkok, nieuwjaarsnacht tien jaar geleden. Krista.”

“Ik heb er wat over gelezen, maar niet veel.”

“Cindy moet terug zijn gegaan naar Hans Albrecht. Krista werd vermoord, Arne Fröling gearresteerd en Daniël en ik zaten in hetzelfde vliegtuig naar huis.”


John Bressers en de affaire Blauwbaard (8/11)

Enkele uren later zat hij op zijn dakterras, terwijl een oranje zon achter de gebouwen weg begon te zakken. Er stond koffie op het tafeltje, boven zijn hoofd vlogen een stuk of wat duiven rond. Voor de tijd van het jaar was het erg warm, bijna twintig graden. Bressers dacht aan het gesprek dat hij had gehad met de weduwe van Mansveld – een medewerker van de firma had de trofeeën opgehaald – daarmee kreeg Bressers enige tijd om nog eens na te denken over alle verwikkelingen. Bewijzen! Om te beginnen leek Mansveld met name schuldig te zijn aan de moord op enkele tientallen vrouwen. Bressers had het aantal namen nog niet eens geteld – een groepje investigators zou proberen te achterhalen wat er precies van de vrouwen terecht was gekomen.

Geen enkele duidelijkheid over degene door wie Mansveld in zijn minimalistisch ingerichte bungalow was overvallen en doodgeschoten. Het behoorde een uitzondering te zijn om hem niet gewoon thuis aan te treffen, maar ook nog – alleen.

Het begon inmiddels donker te worden in de stad.

Zijn telefoon begon te trillen – in het display was de naam van de commissaris verschenen – Van Rijn. Het was alweer een tijd geleden dat ze elkaar voor het laatst hadden gesproken – Hij wist niet wie Mansveld had doodgeschoten, maar Bressers begon zich af te vragen of hij de dader wel wilde vinden.  

“John, ik sta voor je deur en je hoort thuis te zijn.”

“Ogenblikje – ik kom naar beneden – minuutje.”

“Goed,” zei Van Rijn.

Beneden onthulde de straatverlichting een slanke gedaante die geduldig voor de deur stond te wachten. Bressers deed open, Van Rijn kwam verder. “Wil je koffie? Dan schenk ik een kopje in.”

“Nee, dank je. Daar kom ik niet voor. Eerlijk gezegd had ik gehoopt dat je me op de hoogte zou houden, John. In plaats daarvan hoor ik totaal niets meer.”

“Een complexe zaak, ik wilde je net bellen.”

“Juist, ik wil een volledige update.”

“Ga je mee naar boven? Ik zat op het dak.”

Beide mannen hadden plaatsgenomen op een klapstoeltje, er stonden twee kopjes koffie op tafel. Op rustige toon begon Bressers uit te leggen wat hij wist. “Daniël Mansveld is schuldig aan – vermoedelijk – de dood van enkele tientallen vrouwen – moorden die hij in de loop van twintig tot dertig jaar moet hebben gepleegd – in Azië, Afrika, volgens mij heb ik ook Spaanse en Portugese namen gezien – ik heb alles aan het kantoor gegeven die zoeken uit – as we speak – of mijn vermoeden juist is. Mansveld is in elk geval schuldig aan de moord op acht vrouwen – een politiechef uit Bangkok was bereid om zijn informatie met ons te delen – DNA van Mansveld bleek overeen te stemmen met de dader. We hebben drie blanke vrouwen, vijf Thaise – commissaris Nueng, heeft ook het DNA van Arne Fröling op Krista Guderian aangetroffen, maar die zou haar niet hebben vermoord – ze hebben seks gehad, voordat Mansveld zijn kans kreeg en nam.”

“Tientallen?”, vroeg Van Rijn. “Zei je dat nou?”

“Ja.”

“Mijn God.”

“Hij heeft details bijgehouden – lichaamslengte – kleur van de ogen – moeder en dochter weten er nu  wel van – Krista had al eens de verboden kamer van haar vader betreden en haren gevonden die hij had afgeknipt van zijn slachtoffers – verder gaf ze geen details – over de andere trofeeën zei ze totaal niets.”

“Ik ben blij dat we nog geen persconferentie hebben gegeven, de media zouden ons nu op de nek zitten,” zei Van Rijn. “De dader hoort een lintje te krijgen.”

“Onze mediavrienden zullen nagenoeg dezelfde mening verkondigen, als ze er lucht van krijgen.”

“Heb je al verdachten?”

“Dochter Ulrike studeert in Nijmegen en schijnt een vriendje te hebben die naar de naam Andy luistert – Andreas Sommers – draagt een legerjack met een rode ster op een van de mouwen – hij heeft mijn persoonlijke belangstelling sinds ik een dreigbrief heb ontvangen eergisteren – hem ik ga opzoeken.”

“Nog meer?”

“Weet jij toevallig waar Vera Wiedemann verbleef toen haar man werd vermoord?”, vroeg Bressers.

“Ja – een huisje aan zee – met een vriendin.”

“Waar?”

“Zeeland.”

“Het is te doen in één nacht,” zei Bressers.

“Maar Vera heeft een – soort van – alibi.”

“Ze is een verdachte, net als haar kinderen, zeker ook Andy Sommers, mijn intuïtie zegt me dat ze met zijn vijven hebben samengespannen tegen Daniël.”

Er lag weinig vreugde op het gezicht van Van Rijn.

“Eerlijk gezegd hebben ze mijn sympathie wel een beetje, als ik volgens de regels van de Majesteit mocht handelen, dan zou ik Vera en kids een paar geboden en verboden geven en de zaak laten rusten.”

“Je hebt toch wel meegekregen dat ons land in 1848 een heel liberale grondwet heeft gekregen,” zei hij.

“O – ik heb altijd gedacht dat dat een gerucht was.” Bressers keek opzij, boog voorover, want hij wilde het kopje pakken – er lag een grijns op zijn gezicht.

“Nee – bepaald niet.”

“Dus – Gaan we een munt opgooien. Tossen?”

“Wat is de inzet?”

“Wat is leidend in deze affaire? De Grondwet of de Majesteit? Jij mag het wat mij betreft zeggen.”

“Ik weet het niet, John.”

“Iets anders. Heb je de vriendinnen van Mansveld al geïnventariseerd? Voor zover ze nog in leven zijn.”

“Eh – we hebben – een Diana van Bennekom op het politiebureau gehad – een vriendin van Mansveld.”

“Mooi – dus hij was geen bigamist.”

“Nee – dat niet.”

“Wat had Diana te vertellen? Als ze naar het bureau kwam, moet ze een goede reden hebben gehad.”

“Ze wist wie Daniël had vermoord,” zei Van Rijn.

“Wie dan wel?”

“Vera Wiedemann heeft haar man vermoord – ze zouden scheiden en dat wilde ze niet.”

“Dat hoor ik dan toch voor het eerst,” zei Bressers.

“Volgens Vera waren er geen plannen. We hebben Mansvelds advocaat gesproken en die heeft formeel verklaard dat er beslist sprake was van een slechte relatie. Toch wensten mijnheer en mevrouw het huwelijk in tact te laten. Ieder ging zijn eigen gang.”

“Er ligt een dijk van een motief en zelfs achteraf zou je mogen concluderen dat een eigen richting beslist te verdedigen is geweest, ik zie argumenten voor de Majesteit, al is dat op het grondgebied van het koninkrijk ongebruikelijk.”

“Vera is Duits – Duitsland is een republiek.”

“Ja, maar ze is ook Nederlands, door haar huwelijk.”

“En als ze gescheiden zou zijn geweest?”

“Dan geldt de Majesteit sowieso niet.”

“Wat spreken we nu af?” vroeg Van Rijn.

“Gezien mijn betrokkenheid, geldt de Majesteit.”

“Ik zal dit met de officier van justitie bespreken.”

“Goed,” zei Bressers.

“Oké.”

“Dan heb ik nog een andere zaak klaarliggen.”

“Welke?”

“Cindy Hoefnagels – ze is verdwenen in Bangkok, ik heb van mijnheer Nueng gehoord dat Albrecht haar tien jaar geleden moet hebben vermoord – nu weet hij wel niet dat Albrecht dat is geweest, maar ik durf op grond van de beschikbare aanwijzingen te zeggen dat hij zijn assistente heeft koud gemaakt.”

“Juist – ja, Cindy Hoefnagels – Hans Albrecht.”

“Ja.”

“O – we hebben het over de hoer van Hans – volgens zijn voormalige vrienden wel te verstaan.”

“Alles behalve – ze was een slimme dame die Albrecht financieel heeft uitgemolken en daardoor zijn ondergang bewerkstelligd en die van haarzelf.”

“Geen connectie met Mansveld?”

“Nee, het is toeval dat ze destijds in de bar van het hotel rondhing, toen ik daar binnenkwam,” zei hij.

“Is ze wel dood?”, vroeg Van Rijn.

“Eén van onze mensen onderzoekt momenteel de zaak in Bangkok – hij loopt het bewijsmateriaal nog eens na, als er een lichaam is, wordt het opgegraven. Er bestaat een kans dat ze als een goede boeddhist is gecremeerd – in dat geval hebben we niks meer.”

“Heeft ze zich daar soms bekeerd?”

“Misschien.”

Heel rustig kwam Van Rijn omhoog, zijn stoel schoof hij een stukje achteruit en hij keek om zich heen. “Vergeet vooral niet je dossiers door te sturen naar het bureau, ik stuur iemand om het op te halen.”

“Komt in orde.”

“Goed.”

“Moet ik meelopen naar beneden?”, vroeg Bressers.

“Nee, ik ken de weg.”

“Er schiet me nog iets te binnen.”

Van Rijn bleef staan – mondhoeken staken omhoog.

“Beveiligingscamera’s in het huis van Mansveld.”

“Al maanden geleden buiten werking gesteld.”

*****

Volgende ochtend, terwijl Bressers de Volkskrant zat te lezen, werd er iets na elf uur aangebeld en hij stelde vast dat er twee verschillende silhouetten voor de deur stonden, een mannelijke en een vrouwelijke.

Hij deed de deur open voor twee twintigers – iemand die net niet meer als een jongen oogde en inderdaad een legerjack droeg met een rode ster op de mouw, terwijl de vrouw sprekend op haar moeder leek, maar dan veel jonger. “Jij bent Andreas – jij Ulrike.”

“Klopt,” zei Ulrike. “Helemaal juist, mijnheer.”

“Oké. Wat kan ik voor jullie doen?”

“Moeder heeft ons gestuurd,” zei ze en er lag iets vanzelfsprekends in haar woorden, alsof ze nooit iets anders had gedaan dan haar moeder gehoorzamen.

“En jij bent haar vriend – Andy, de communist.”

“Zo zou ik het zelf niet willen noemen, maar – ja.”

“Kom binnen,” zei Bressers, “ik heb vermoedelijk een appeltje te schillen met jou, dus Andy.” Hij ging opzij staan en bood ze allebei de ruimte om verder te komen. Er viel een stilte die bijna pijnlijk aanvoelde. In de woonkamer stonden ze een beetje om zich heen te kijken. “Ga maar aan tafel zitten, jongelui.”

Stoelpoten schraapten over de vloer, eerst nam Ulrike plaats, daarna Andy die leek te bedenken hoe het ook alweer hoorde. Bressers onderdrukte een glimlach en probeerde de glasharde blauwe ogen te laten zien die zijn ex-vrouw enorm haatte – mondhoeken staken chagrijnig omlaag. Hij liet nog wat extra seconden passeren. “Andy. Ik ga je een gesloten vraag stellen en het antwoord is ja of nee.”  

“Eh – ja.”

“Heb jij een dreigbrief in mijn brievenbus gegooid?”

“Ja, mijnheer Bressers. Dat heb ik gedaan.”

Zwijgend nam Bressers tegenover Andy plaats. “Je boft dat ik je briefje nooit serieus heb genomen, beste jongen. Toch raad ik je aan om nooit meer zulke rare dingen op te schrijven en bij iemand zoals ik in de bus te gooien. Je hebt jezelf betrokken bij een gevaarlijk spel waarvan je de regels niet eens kent, er sterven daardoor geregeld mensen. Je hebt je onverantwoord en volstrekt roekeloos gedragen. Ik veronderstel dat je hierheen bent gekomen, omdat de moeder van Ulrike en ik elkaar hebben gesproken.”

“Klopt,” zei Ulrike.

“Het probleem is nu ook dat jij nu verdacht wordt van de moord op Daniël Mansveld, door het briefje.” Bressers’ stem kreeg nu een sterk dreigende klank.

“Da’s niet waar! Da’s gelogen! Ik heb niks gedaan!”

“Andy – ik ben bereid je te geloven als je zegt dat je Daniël Mansveld niet hebt vermoord. Dat wil ik best wel. Geloof me, al lijk je me een man die overal een mening over heeft en graag wil uitdragen – een politicus.” In de tussentijd knikte Andy nauwelijks zichtbaar, alsof hij het er mee eens was. “Wèl het briefje, niet de moord. Daar zijn we het over eens.”

“Ja,” zei Andy die een opgeluchte blik vertoonde.

“Tenzij er bewijsmateriaal opduikt dat het tegendeel aantoont,” zei Bressers. “Eén ding viel me op – het briefje dat je hebt geschreven – je vermeldde dat ik een vakantiewoning heb in Kootwijk – zelfs mijn werkgever heeft dat onlangs moeten uitzoeken.” Brahms knikte bevestigend en onderdrukte een glimlach. “Ik wil weten van wie je dat hebt gehoord, want je slaagde er zelfs in te vermelden wat voor werk ik ongeveer gedaan heb in het verleden over de ruggen van jouw niet-westerse broeders-arbeiders.”

“Zeg het maar gewoon, hoor,” zei Ulrike.

“Claudia van Weijlands. Van de universiteit. Ze heeft zich druk gemaakt over neokoloniale tendensen in Afrika en Azië. China maakt er zich net zo goed schuldig aan, een communistische regering notabene, maar ook de EU pompt miljoenen in corrupte regimes die migranten tegen moeten houden, omdat ze in Europa hun geluk willen beproeven. Ik vind het in één woord misdadig.”

“Claudia,” zei Bressers die zich de uitleg van Millar herinnerde over de enige dochter van Crazy Freddie.

“U kent haar,” zei Andy.

“Ja, we hebben elkaar wel eens ontmoet.”

In eerste instantie wilde Claudia alleen de archieven van Bressers bestuderen, omdat ze geïnteresseerd leek te zijn in neokolonialisme – daarvoor hoefde ze hooguit de krant te lezen – die stonden er vol van.

Verleden jaar, toen Roosmarijn haar receptie hield ter gelegenheid van de expositie, had hij Claudia voor het laatst gesproken – het was hem toen pas opgevallen dat ze zoveel op haar vader Fred leek.

Daar moest ze het een en ander over het huisje van Bressers op de Veluwe hebben gehoord, de rest had ze veel eerder al gehoord. Het was geen geheim.

“Wat je politieke opvattingen betreft, daar heb ik geen bliksem mee te maken – ik hou me bezig met de moord op jouw vader – Ulrike, dat is wat telt.”

“U weet toch wel dat mijn vader een moordenaar is?”, vroeg Ulrike die nu met een zelfverzekerde houding begon te spreken – ze klonk zelfs arrogant.

“Ja. En wat heeft dat ermee te maken?”

“Daarom hebben we de brief geschreven – nou ja – ik heb dat gedaan, omdat de dader wat ons betreft niet gestraft hoeft te worden. Er was niemand die de dood meer verdiende dan Daniël. Honderd procent.”

De rechterhand van Bressers kwam met een harde klap neer op tafel. “We leven in een democratische rechtstaat, dus het laatste woord is aan de rechter.”

“U heeft mijn moeder gesproken over de Majesteit,” zei Ulrike, “dat vind ik nou een echt vaag begrip.”