Er waren betonblokken neergelegd op iets wat ooit een keurige verharde weg moest zijn geweest. Aan de rechterzijde stonden er auto’s geparkeerd, de zijne paste er nog net tussen. Verderop lag er tussen de bomen een pad dat in het verleden gebruikt werd om dicht bij het water te komen. Vandaag hing er een slap neerhangende ketting als extra barrière. John Bressers speelde met zijn autosleutel en keek onderzoekend om zich heen. Een onbekende jongeman had al een tijdje geprobeerd een afspraak met hem te maken, het bleek een vasthoudende vent te zijn, veel meer dan Bressers tot dan toe had meegemaakt. Het was erg vervelend, maar zijn verblijf in Zeeland weigerde hij er toch echt voor te onderbreken. Gisteravond was hij thuisgekomen, want Roosmarijn had hem uitgenodigd.
Enkele tientallen meters verderop was er een hek geplaatst – nog iets wat er in het verleden niet had gestaan. Hij passeerde een groen bordje waarop de spelregels voor het gebied werd beschreven. In zijn schouderholster stak het pistool dat hij meegenomen had.
Ritselende bladeren, wolken die de zon met enige regelmaat wegnamen, auto’s die passeerden.
Naast het pad lag een gebroken tak die uiterst geschikt zou zijn om als wapen te gebruiken, mocht het nodig zijn. Beroepsdeformatie. Weinig vertrouwen in mensen. Er bestond geen reden om een vervelend gesprek te verwachten en toch droeg hij zijn wapen – Bressers pakte zijn telefoon en startte een geluidsopname – het toestel legde hij in zijn jaszak.
Een idealistische jonge vent, die zich in zijn mail had voorgesteld als Axel, wilde zonder enige twijfel zijn vaste stokpaardjes berijden. Bressers dacht aan Claudia van Weijland of een ander lid van dezelfde groep met onderwerpen zoals kolonialistische uitbuiting, geïnstitutionaliseerde discriminatie, machtsmisbruik.
Het hoorde allemaal bij het activisme dat de laatste jaren weer begon op te bloeien, terwijl de vorige generatie hoofdzakelijk voor zichzelf had geleefd. Nou, dat gebrek leek inmiddels ruimschoots hersteld te zijn. Besluiteloos bleef hij kijken – het was heel verleidelijk om een eindje langs het Drongelens Kanaal te lopen, maar Bressers verkoos de beschutting van bomen – natuurlijke muren. Aan zijn linkerkant hoorde hij een opgewekte kinderstem. Een Amsterdams museum had onlangs besloten de term ‘Gouden Eeuw’ te laten vallen, zelf vond hij het bericht weinig interessant, maar zijn dochter Maaike vroeg tijdens een familiediner wat hij er nou van vond. Bressers vertelde dat Jan Pieterszoon Coen in 1621 de bevolking van Banda praktisch had uitgeroeid. Tegenwoordig noemde je zoiets genocide – vanwege nootmuskaat en foelie. Misschien was het een idee om beter uit te leggen wat er in de 17e eeuw was gebeurd.
Terwijl hij verder liep, maakte Bressers zijn holster los. De afspraak – de man die Axel heette – had zich nog altijd niet vertoond – in de lucht begonnen de wolken zich dreigender samen te pakken dan hij tot dan toe had gezien. Minuten gingen voorbij. In een van de bomen hield een vogel zich verborgen die wel opgewonden zat te schreeuwen. John Bressers zou sowieso geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging om Axel hier ergens te ontmoeten als het woordje ‘archief’ achterwege was gebleven. Voor een man als Bressers gold het in zo’n geval als een standaardprocedure. Achter de bomen en rietkragen was het kanaal te zien.
Min of meer onverwachte tuimelde er een jonge kerel langs de bomen – hij moest ergens in de twintig zijn – af en toe klonk er een ingehouden vloek. Bressers keek over zijn schouder en stelde vast dat er twee mannen achter hem op waren gedoken – zelfde leeftijd – een metertje of dertig, misschien veertig verderop. Gewapend. Honkbalknuppels wel te verstaan, geen vuurwapens.
Het was niet helemaal zonder reden dat hij had gedacht aan een discipel van Claudia van Weijland, maar dit oogde toch echt veel en veel radicaler. “Axel?”, vroeg Bressers die zijn wapen trok en met zijn duim de veiligheidspal wegschoof. “Ben jij het?”
“Ja, mijnheer Bressers. Ik ben het.”
“Zeg tegen je vrienden dat ze op moeten donderen,” zei Bressers die zijn arm gestrekt langs zijn been hield en hoopte dat het pistool nog even onopgemerkt bleef.
Amateurs. Kerels met een beperkte perceptie.
“Dat kan ik niet doen, mijnheer Bressers.”
Zodra Axel zijn woorden had uitgesproken, richtte hij het pistool en vuurde een schot af. “Wègwezen jullie – allebei – nù meteen.” Beide mannen trokken weifelende gezichten. “De volgende schoten zijn gericht en ik heb nog nooit een doel gemist.” Mogelijk hadden ze een uitgebluste ambtenaar verwacht. “Jullie honkbalknuppels blijven hier.” Zijn woorden suisden als projectielen door de lucht. “Mankeert er soms iets aan je oren of zo?” Ondertussen hield hij ook Axel scherp in de gaten.
Alle drie stonden ze met hun handen omhoog.
“Oké – oké – ga dan maar,” zei Axel.
Eén honkbalknuppel viel met een doffe klap op het ruwe gesteente – nummer twee leek zijn vingerafdrukken af te willen vegen. “Nee! Afblijven! Een goede vriend van me is verliefd op zulke prentjes.”
“Shit – man, moet dat nou echt?”
“Ja, ik ben hier de baas, niet jullie,” zei Bressers en ook Axel leek snel te willen vertrekken. “En jij blijft staan, kereltje, anders schiet ik je kloten eraf.”
Twee mannen maakten een verontschuldigend gebaar naar hun makker die het bevel had gekregen achter te blijven – heel rustig draaiden ze zich om en liepen in eerste instantie kalm weg, maar begonnen te rennen tot ze tenslotte volledig uit beeld waren geraakt.
“Ik – eh – ik kan alles uitleggen,” zei Axel.
“Dat is wel te hopen.”
“Echt waar!”
“Dus – leg eens uit waarom ik door twee kerels in elkaar geslagen zou moeten worden die er zelfs honkbalknuppels voor hadden meegenomen. Vertel.”
In de tussentijd hoorde hij twee auto’s wegrijden – Bressers probeerde zich te herinneren of er een man in één van de geparkeerde auto’s had gezeten, maar hij moest helaas bekennen dat hij er niet op had gelet.
Wel dacht hij aan de kinderstem die had geklonken – natuurlijk was er een volwassene bij geweest – misschien een oma die een middagje in de Hei had beloofd – ze werden gestoord door een man die met een pistool had geschoten, omdat hij bedreigd werd.
“We moesten je – eh – het ziekenhuis inslaan.”
“Waarom? Wie is de opdrachtgever?”
“Geen idee. Ik weet het niet.”
“Ik wil weten wie de opdrachtgever is,” zei Bressers die tegelijkertijd naar voren begon te lopen – Axel probeerde achteruit te stappen, struikelde en viel achterover – Bressers richtte zijn wapen op het voorhoofd van Axel. “Als er iemand een spelletje wil spelen waarbij ik het doelwit ben, dan moet hij me rechtstreeks benaderen. Hier heb ik een hekel aan.”
“Ik zei toch al dat ik het niet weet!”, riep Axel.
“In je mail had je het over mijn archief. Waar heb je die wijsheid vandaan ? Wie heeft je dat verteld?”
“Mijn contact – die zei dat ik daarover moest beginnen – voor het geval je geen zin zou hebben.”
“Wat is de naam van die wijsneus?”, vroeg Bressers.
“Weet ik niet! Dat zei ik toch al!”
Bressers drukte het wapen op een plek iets boven het oor van Axel. “Wie? Ik wil een naam horen. Nu!”
“Geen idee, man, ik heb een paar honderd euro gekregen om een paar klappen uit te delen – da’s alles – er zou geen risico zijn – volgens mijn contact was je een ouwe vent met teveel centen.”
“Man of vrouw?”
“Wàt?”
“Is je contact een man of een vrouw?”
“Man.”
“Heb je hem persoonlijk ontmoet?”
“Ja.”
“Wat voor iemand is het. Goed verzorgd? Nonchalant? Wel baardje – geen baardje? Kom op!”
“Hij droeg een pak – geen stropdas – had een stoppelbaardje. Zoals hij het zei was het een makkie.”
“Is hij een grote stevige vent – of een kleintje?”
“Gewoon – normaal.”
“Hoe heb je hem ontmoet?”
“In een café.”
“Goed – eh – ik wil je rijbewijs of paspoort zien,” zei Bressers die een stapje achteruit deed, “aangezien ik je vanzelfsprekend voor geen cent kan vertrouwen, want je noemt jezelf weliswaar Axel, maar dat moet je wèl bewijzen.” Er verscheen een smekend blik op het gezicht van Axel die zwijgend omhoog keek, maar tegelijkertijd in de loop van het pistool staarde.
John Bressers pakte het rijbewijs aan, vergeleek de foto en constateerde dat Axel in werkelijkheid naar een heel andere naam luisterde – Philip Buis – voor de audio-opname las Bressers het BSN-nummer op en gaf het vervolgens terug. “Nou – Axel,” zei hij, “donder nou maar op en zeg tegen je contactpersoon dat hij de belangstelling heeft gekregen van de mannen en vrouwen die voor de Majesteit werken.” Opnieuw deed Bressers een stap achteruit en liet zijn pistool een beetje zakken – niet Axel, maar Philip krabbelde overeind en holde hard weg – keek over zijn schouder om te controleren dat Bressers hem niet zou volgen.
Hij vergrendelde zijn pistool weer en stopte het weg.
Het bleek dat de vriendjes van Buis hadden gewacht, want een rode Toyota reed zachtjes achteruit – een portier zwaaide met een wilde klap open en Buis struikelde zo ongeveer naar binnen – toch ging het raampje nog eventjes omlaag, waarna er drie opgestoken middelvingers zichtbaar werden. “Tjonge jongen,” zei Bressers, “middelvingertjes – dat heeft toch echt geen niveau.” Langzaam liep hij verder, stopte tegelijk de geluidsopname en verzond het complete bericht per mail naar Giselle Brahms. Voordat hij de honkbalknuppels oppakte wikkelde hij de handgrepen eerst in papieren zakdoekjes, omdat het toch wel belangrijk was dat zijn eigen vingerafdrukken er niet op zouden komen te staan.
Een beetje onhandig slaagde hij erin de knuppels in één hand vast te houden, aangezien hij de kofferbak van zijn auto nog open probeerde te maken zonder ze eerst weer op de grond te moeten gooien. Hij hoorde een kinderstem – een meisje van vier – Bressers keek opzij – probeerde een glimlach te tonen en tevens te voorkomen dat hij zijn sociopatengezicht zou gebruiken, zoals Roosmarijn ooit had geroepen. Naast het meisje stond een oudere vrouw – vast de oma.
“Wat had dat nou net te betekenen?’, vroeg ze.
“Niks om je zorgen over te maken, hoor,” zei Bressers, “een paar jongens die een slecht spelletje hadden bedacht en ze hebben het flink verloren.”
“Maar – een pistoolschot?”
“Nee, illegaal Chinees vuurwerk, dat klinkt net zo.”
“Gelukkig dan maar, hè, oma,” zei het meisje.
“Inderdaad.”
“Ik wil de politie wel even bellen,” zei Bressers, “als ik je daarmee een tikje gerust zou kunnen stellen.”
“Nee, laat maar, het is ook weer zo’n gedoe en het is opgelost.”
Korte tijd later stapte hij in zijn auto – oma en kleindochter waren zich nog aan het klaarmaken voor een rit naar huis – John Bressers ging hetzelfde doen, maar hij dacht aan Philip Buis en zijn makkers die als doel hadden gehad hem uit te schakelen. Toen het incident in volle gang was, reden er twee auto’s weg – de vrienden van Buis en een andere waarvan Bressers ten onrechte had verondersteld dat het om de grootmoeder en haar kleinkind moest gaan – hij had het niet goed kunnen zien. Het bleek om iemand anders te gaan – een onbekende – misschien de opdrachtgever, maar dat was hooguit speculatie.
In elk geval leek het erop dat er iemand belangstelling had voor het archief van John Bressers – hij had geen zin om te speculeren over de redenen – het hoefde ook niet – feitelijk ging het altijd om hetzelfde – geld.
Net als altijd parkeerde hij zijn auto in de St. Jozefstraat – daarna wandelde hij langs de kathedraal, terwijl hij op de Parade het Hart van Brabant passeerde kwam er een berichtje binnen. Hoewel hij een reactie van Brahms verwachtte, bleek het een vriend te zijn die hij vijftien jaar geleden had leren kennen – Jan Andeweg. Het was een uitnodiging voor een etentje in een restaurant – ’s avonds om acht uur.
Bressers antwoordde dat hij er zou zijn.
Niet veel later opende hij de voordeur, ging de hal binnen en zijn telefoon begon te trillen – het was Brahms. “John – We hebben de geluidsopname gehoord. Wat is er in vredesnaam aan de hand?”
“Een onbekend persoon heeft interesse voor mijn archief,” zei Bressers, “dat lijkt me volstrekt helder.”
“Mijnheer Jongejans zit hier – enne – het wordt tijd om de beveiliging van jouw kluis opnieuw te bekijken – misschien zijn er aanpassingen nodig – modificaties – je weet het immers maar nooit,” zei ze.
“Laat hem dan opschieten, ik vertrek eerdaags weer naar mijn vakantiehuis in Zeeland,” zei Bressers.
“Goed,” zei Brahms, “dat komt in orde.”
“Nog een ander punt,” zei Bressers, “laat een paar jongens van de firma Philip Buis een bezoekje brengen, zodat hij voor eens en altijd begrijpt dat hij met vuur heeft gespeeld en feitelijk nog steeds doet.”
“Ja – goed. Komt in orde.”
Nadat het gesprek was beëindigd, bedacht hij dat het nuttig zou zijn om zijn makker Van Rijn bij te praten.
Tagarchief: spannende verhalen
John Bressers en het rode vlaggetje (1/5)
Het andere leven van Cayenne (11/11)
De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.
“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”
Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.
“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.
Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.
“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”
“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.
“Naar totaal andere plekken, ja.”
“Best handig.”
Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”
“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.
“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”
“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.
Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée – het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.
Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.
“Ogenblikje,” zei ze.
Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.
“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.
“Wat nu?”, vroeg Leon.
“Er is niks,” zei Gijs.
“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.
In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.
Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.
Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.
Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.
Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.
Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.
‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.
“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”
“Nou?’, vroeg Andrea.
“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.
“Hesbane.”
Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.
“De fakkels,” zei Cayenne.
“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.
Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.
Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”
“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.
Langzaam wandelden ze terug naar de flat.
“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.
“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.
“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”
“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”
“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”
De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.
Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?
“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.
“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”
“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”
“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.
Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.
Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”
“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.
“Gezellig.”
Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.
Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.
Het andere leven van Cayenne (10/11)
Er viel een lichte regen die nog enkele uren zou kunnen aanhouden. Voorlopig zou Nosferatus zich niet kunnen vertonen, aangezien hij zich verborgen moest houden in zijn verduisterde kelder – misschien lag hij in een kist, net zo’n exemplaar als zijn dode echtgenote. Cayenne ging op de trappers staan en fietste omhoog, het was best een stevige klim, maar ze voelde zich goed.
Anders dan bij de vorige gelegenheden zou ze vandaag willen proberen fietsend de flat te bereiken in plaats van te wandelen. Het lukte heel aardig en in feite herinnerde het haar aan fietsen in een bos, waarbij je een kronkelend pad volgde. Toch kreeg ze halverwege iets te zien wat haar niet eerder was opgevallen – een stelletje fel verlichte dieren – nee, het waren mensen, maar dan hartstikke klein – net zo groot als libellen en ze hadden een heldere blauwe kleur, bovendien verspreidden ze een licht dat haast pijn deed aan haar ogen. Cayenne herinnerde zich de waarschuwing die ze de eerste keer had gekregen. Een jongen met lichtgrijze ogen had toen opgemerkt dat het een gevaarlijke plek kon zijn voor buitenstaanders. Voor Cayenne golden andere regels, maar ze diende alle magische levensvormen wel te respecteren, dus zei ze alleen: “Goedendag.”
Ze hervatte haar tocht naar de flat, die ze bijna tien minuten later bereikte en leek te glimmen, een gevolg van de regen die er was gevallen.
Hier en daar had iemand het nodig gevonden het licht aan te laten in een woonkamer, ze herkende mevrouw Madsen die iets in de vuilnisbak gooide en opgewekt begon te zwaaien, toen ze Cayenne zag verschijnen.
“Goed geslapen?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Perfect.”
“Mooi – Jokke komt zo meteen ook hierheen.”
Haar fiets zette ze bijna voorzichtig tegen een muur van de flat, een beetje alsof ze het gebouw pijn dreigde te doen – alles was hier toch net iets anders.
Bij de voordeur stond een van de jongens te wachten die ze al eens eerder had gezien – hij had opvallende lichtgrijze ogen – heel even leek hij te aarzelen, maar tenslotte stak hij toch zijn hand groetend naar haar uit.
“Jokke.”
“Cayenne.”
“Wat onalledaagse voornamen betreft,” zei hij.
“Ja,” zei ze en er volgde een diepe zucht.
In de gang hing dezelfde rijkdom aan vreemde geuren die ze ook bij de vorige gelegenheden had geroken, zoveel verschil bestond er niet eens en Cayenne vroeg zich af of wat mevrouw Madsen en Andrea voor opwindende drankjes maakten samen, want deden ze.
“Je went eraan,” zei Jokke die bleef staan, omdat Cayenne de woonkamer als eerste zou gaan betreden.
Er waren meer jongens en meisjes aanwezig die ook ongeveer haar leeftijd hadden, misschien een jaartje meer of minder, zoals de dwerg die ze eerder had gezien en inderdaad voor zijn leeftijd een indrukwekkende baard had. “Nu gaan we eerst het rijtje af,” zei mevrouw Madsen, “om te beginnen Esmée, naast haar zit Leon, dat is Gijs, mijn dochter Andrea ken je al, net als Jokke.”
“Ik had gedacht dat Nosferatus alleen over Jokke heeft gesproken, niet een grote groep, al vind ik dit uiteraard veel gezelliger,” zei Cayenne, “aangezien ik geen flauw idee heb wat we nu precies gaan doen.”
“Nosferatus is nogal – eh – ouderwets,” zei Esmée die een zeer prettige zachte stem bleek te hebben, “bovendien ligt de tijd dat een zogenaamde Uitverkorene al het werk in zijn of haar eentje zou moeten doen natuurlijk ver achter ons, het is volkomen absurd, ik vind dat zelfs een debiele toestand. Dus tegenwoordig vormen we een team – een groep.”
“Esmée is nogal direct,” zei Leon.
“Nou, ik vind het allang prima.”
“Mooi, dat is dan afgesproken,” zei mevrouw Madsen die schijnbaar een hoop problemen had verwacht.
“Ben jij nou een medium?”, vroeg Gijs.
“Yep,” antwoordde Cayenne die haar ketting toonde, het medaillon zelf bleef verborgen achter haar trui. “Om alle boze geesten ’s nachts weg te houden, voor het eerst sinds mijn zesde jaar slaap ik zonder dromen, de televisie staat tegenwoordig gewoon uit.”
“Ik ben een fee,” zei Esmée.
“Dwerg,” zei Gijs die erbij lachte.
“Weerwolf,” zei Leon.
“Halfengel,” zei Jokke.
“Heks, maar dat wist je al,” zei Andrea.
“Nosferatus heeft Jokke en Cayenne vermoedelijk willen koppelen vanwege een zekere overeenkomst in jullie talenten,” zei mevrouw Madsen, “al was hij er, zoals zo vaak, niet echt helemaal duidelijk over. In feite is Jokke eveneens een soort medium – denk ik.”
“Een leuke binnenkomer,” zei Jokke, “ik zie het wanneer gewone mensen doodgaan en waaraan, dus hoeveel jaren, maanden en soms dagen ze nog zullen leven, het zijn flitsen, beelden die ik te zien krijg.”
“Ik hen gedroomd,” zei Cayenne die het geweldig vond dat ze er voor het eerst in haar leven met anderen over kon praten, “over een – iemand die net zo oud was als ik, ze was getrouwd met Adam, zwanger van een kind en werd vermoord door een ridder die een zwaard of zo in haar rug heeft gestoken, daarna ben ik deze hanger gaan dragen, het was toch wel een verademing dat er niets meer kwam – nou ja – één keer nog – beelden die uit het hoofd van Nosferatus kwamen, maar het is anders dan bij gewone mensen of als ze al dood zijn – Nosferatus is een ondode, daar komt het door.”
“Ja – Adam – zo heette Nosferatus, toen hij nog leefde, als mens. Wees er voorzichtig mee, jongelui, want het ligt erg gevoelig, we weten nu dat hij na 1000 jaar nog altijd boos is op degene die hem dit heeft aangedaan, want daarom zijn we hier ook nu.”
“We hebben het over een vampier die ouder is dan Nosferatus – hier ergens – op het eiland,” zei Gijs.
“Natuurlijk zijn jullie nog steeds erg jong, net als ik, vergeleken met Nosferatus uiteraard, maar er is één ding dat we jullie tot nu toe nooit hebben willen vertellen – de reden waarom het stadseiland heeft uit kunnen groeien tot wat het vandaag de dag nòg steeds is… Toen het slopersbedrijf bezig was, is het vrij lang best goed verlopen… tot er op een dag de machines mankementen begonnen te vertonen… vrachtwagens, bulldozers, boormachines… alles… natuurlijk zijn er mensen die denken dat we ermee te maken hebben gehad, maar dat is toch echt niet waar. Meer dan 90% van de mannen die bij de sloop betrokken waren, kregen gezondheidsklachten… gedoe met longen, hart, er zijn er die kanker hebben gekregen, al wisten ze ook weer te genezen, zodra ze weg waren van het eiland… een vervloekte plek… de sloop werd stilgelegd… er kwamen onderzoekers die natuurlijk ook ziek werden… inmiddels bleek een zekere Frauke de Vries de flat te hebben gekocht, onze flat, de moeder van Jokke, zijn vader heet trouwens ook Jokke. Omdat niemand het project opnieuw durfde aan te pakken… ik heb het nu over de gemeente… is het een toevluchtsoord geworden voor heksen, feeën, dwergen, weerwolven, we hebben de wijk die er vroeger is geweest teruggegeven aan onze Almoeder. Daarmee heb ik nog altijd niet verklapt welke macht ertoe heeft geleid dat de slopers destijds zijn gevlucht. De Engelenheuvel kennen jullie wel.” Enkele honderden meters verderop stak er een heuvel boven de bomen uit, ze keken allemaal, voor Cayenne was het niet eens nieuw, ze kende de discussies die er soms over werd gevoerd, als ze een krant zat te lezen.
Een grafheuvel die duizenden jaren geleden was gebouwd door de Kelten, Adam en Carlijn moest van het bestaan op de hoogte zijn geweest, als het ook echt in deze omgeving was geweest, zoals Cayenne vermoedde – misschien had iemand het opzettelijk buiten haar gezichtsveld gehouden, zoals het kasteel lange tijd en natuurlijk ook het klooster – ze waren er al veel langer geweest – behalve voor Cayenne die er plotseling in haar dromen mee werd geconfronteerd. Of het waren zaken geweest die pas op mochten vallen, toen Carlijn ouder aandacht begon te krijgen voor de wereld die zich buiten haar dorp bevond. “Het is een heel oude plek,” zei Cayenne en na bijna een halve minuut staarde ze nog altijd naar de grafheuvel.
“Maar we hebben er nog één,” zei mevrouw Madsen op bijna opgewekte toon, “jullie weten er allemaal van, behalve Cayenne natuurlijk, maar we hebben het jullie herhaaldelijk verboden daarheen te gaan, hoewel Victor jullie er vroeger dikwijls heeft weggestuurd, omdat jullie er per se heen wilden.” Allemaal zaten ze schuldbewust, maar ook vrolijk te kijken, aangezien mevrouw Madsen gelijk had, zoals altijd. “Vroeger hoorde het bij een landgoed, Nosferatus heeft er – uiteraard lang gewoond, als bewaker en misschien moet ik zeggen ‘rentmeester’.”
“Villa Poortwijk?”, vroeg Cayenne.
“Ja, Cayenne, die bedoel ik.”
“Architect Poortwijk heeft het ontworpen en ook gebouwd, ik heb mijn moeder vaak horen zeggen dat de man knettergek moest zijn geweest, hij heeft jarenlang geprocedeerd tegen de overheid, omdat hij de plannen die de gemeente had met de nieuwe woonwijk niet vond deugen. Ik geloof dat sommige juridische procedures nog altijd niet zijn afgerond.”
“Een heleboel mensen hebben de gemeente tegen geprobeerd te houden, omdat het gewoon een slecht idee was om hier aan de slag te gaan, ook al zei de wethouder dat er geen enkel beletsel was om er een compleet nieuwe duurzame woonwijk te bouwen.”
“Ja, duurzaam is het wel geworden,” zei Gijs – ze begonnen er allemaal om te lachen – zelfs mevrouw Madsen die middenin haar verhaal werd onderbroken.
“Villa Poortwijk – daar gaan jullie kijken.”
Bijna een half uur later verlieten ze de flat, normaal gingen ze in westelijke richting, nu mochten ze voor het eerst in hun leven naar misschien wel het meest duistere gedeelte van het stadseiland. Cayenne had het medaillon op tafel gelegd, want ze moest haar geestelijke antenne helemaal openzetten, vandaag ging ze haar talent gebruiken om een antwoord te krijgen op de vraag waarom 1000 jaar geleden alle mensen dood moesten in het dorp, kasteel en klooster.
Een oud roestig hek markeerde de plek waar het park begon – het was geen klassieke Engelse tuin, maar een verwilderde jungle. Hier en daar verdween het staal van een hek deels in de bast van een boom. Er hingen bordjes die ongewenste bezoekers waarschuwden om het terrein vooral niet te betreden.
Cayenne moest een glimlach onderdrukken. Gelukkig hoefde ze vandaag niet de Uitverkorene uit te hangen. Het gaf toch wel een goed gevoel dat ze met zijn zessen waren. Gijs wees in noordelijke richting.
“Daarheen.”
“Tuin der geesten,” zei Esmée. “Geen toeval.”
“Er zit daar ergens een gat in het hek,” zei Gijs.
Terwijl ze met zijn allen langs het verwilderde park liepen, bestudeerde Cayenne de diepduistere muur – alsof ze op het punt stond één van haar engste dromen te betreden, het bos waar ze altijd uit weg was gebleven, net als de wereld die kilometers verderop bestond, Carlijn had net gedaan alsof het niet bestond. Geen kasteel of klooster. Het had niet of nooit bestaan. “Gaat het?”, vroeg Jokke die naast haar liep. Cayenne knikte zwijgend met haar hoofd.
Er was inderdaad een gat in het hek dat oogde alsof het ooit door een dwerg was gemaakt – gezien de hoogte – Gijs ging er als eerste doorheen, gevolgd door Leon en Andrea, daarna gingen Esmée en Jokke op hun knieën, omdat de opening veel te klein was.
Tot slot was Cayenne aan de beurt – aanvankelijk dacht ze dat iemand het licht had uitgedaan – het was er verschrikkelijk donker en ze moest eraan wennen – een diepduistere wereld die bestond uit schaduwachtige boomstammen – daglicht wist met de nodige moeite tot de onderste laag door te dringen.
Jokke – want ze herkende zijn lichtgrijze ogen die oplichtten in het donker – pakte haar hand vast.
Het andere leven van Cayenne (8/11)
De oma van Cayenne woonde in een eenvoudige woning die langs een modderige sloot was gebouwd. Iets na drie uur ’s middags zette Cayenne haar fiets in de voortuin, ze hoefde niet eens aan te bellen, want haar oma had allang de deur open gedaan. Eenmaal binnen hing ze haar regenjack over een stoelleuning en gaf haar oma een zoen op elke wang. In de vensterbank lag een poes te slapen die behalve een wit sikje helemaal zwart was. “Ik heb van je moeder gehoord dat je problemen hebt met geesten die zonder jouw nadrukkelijke toestemming je hoofd binnendringen en dat gebeurt uiteraard wanneer je als mens op je zwakst bent, namelijk tijdens je slaap.” Zonder iets te zeggen had Cayenne plaats genomen, ze knikte een keer, terwijl oma haar verhaal afstak. “Da’s erg vervelend. Heeft je moeder al verteld dat ik tot mijn twintigste jaar hetzelfde heb gehad? Uiteraard ging dat niet vanzelf, ik heb hulp gehad.”
“Een mevrouw heeft iets aangeboden,” zei Cayenne.
“Wil je zeggen wie dat is geweest?”
“Anne Madsen. Ze heeft een dochter die Andrea heet. Ze wonen in de flat – het reservaat – u weet wel.”
“Wat heb je je moeder daarover verteld?”
“Weinig.”
Voordat oma reageerde, vroeg ze: “Lust je thee?”
“Ja – lekker.”
Bijna vijf minuten later stonden er twee dampende mokken thee op tafel. Oma nam plaats en vouwde plechtig handen. “Wat weet je van de bewoners?”
“Best veel inmiddels.”
“En dat is?”
“Nou – er wonen heksen, reuzen en dwergen, feeën, weerwolven, een halfengel, een vampier – o ja – ik zou bijna het monster van Frankenstein vergeten die heet Victor en is in werkelijkheid een aardige man.”
Heel tevreden knikte haar oma met haar hoofd. “Goed – heel mooi, ja.” Om vervolgens een medaillon uit haar sweater te trekken die er voor Cayenne erg bekend uitzag – er had net zo’n exemplaar bij mevrouw Madsen op tafel gelegen. “Toen ik twintig jaar was, kreeg ik dit van een zekere Annabel Madsen. Rood haar, dat had ik ook indertijd. Nu ben ik alleen nog maar wit. Vast en zeker de oma van de vrouw die jij Anne noemt. Een sterke heks en ik ben er bijna van overtuigd dat ze hulp heeft aangeboden. Destijds heb ik die gewoon geaccepteerd, nooit spijt gehad, geen seconde. Ik adviseer je hetzelfde te doen. Of je moet het leuk vinden dat geesten je ’s nachts komen kwellen met hun onvoltooide levens. Je krijgt er snel genoeg van.”
“Dat heb ik al. Bijna tenminste. Ik wil weten hoe het verhaal afloopt. Daarna ga ik het medaillon vragen.”
“Heb je de thee al gedronken?”
“Ja, de eerste keer. Dat bedoelt u, denk ik.”
“In dat geval weet je dat het geen neuzelverhaal is.”
“Dat is het zeker niet,” zei Cayenne die een slokje thee naam en zeker wist dat ze een simpele kruidenthee dronk. “Hoe bent u bij mevrouw – hoe heette ze ook alweer – Annabel Madsen terechtgekomen? Er was toen nog geen reservaat.”
“Mijn vader – jouw overgrootvader – kende iemand die Annabel kende, een goede sterke heks.” Oma begon te lachen, een mooie schaterende lach. “Ja, onze familie zou er zich zeker thuis hebben gevoeld.”
“Het is vreemd om het leven van Carlijn mee te maken – elke nacht opnieuw – zo heette ze, getrouwd en zwanger van haar eerste kind, maar net zo oud als ik – haar leven was ineens voorbij. Een vriendin van me vond het raar, omdat ik voor een rood stoplicht stond te wachten en dat doe ik anders nooit. Nu denk ik dat je inderdaad plotseling weg kan zijn.”
“Ondanks de rottige dingen die we soms meemaken, leef ik liever vandaag dan 1000 jaar geleden – of zo.”
Even dacht Cayenne dat haar oma misschien dezelfde beelden – verhalen – had gezien, toen ze nog een meisje was – ze wist goed dat het niet op een natuurlijke manier op zou houden – de geesten bleven komen. “Het was de bedoeling, hè? Ik moest tot de conclusie komen dat ik dat medaillon moest dragen.”
“Precies. Anders heeft het geen zin.”
Zo ging het gesprek nog eens anderhalf uur verder, hoewel er al snel andere verhalen door werden verteld – eenmaal vroeg Cayenne naar het andere leven van haar oma, maar die ontweek de vraag heel handig en zei dat het nog veel te vroeg was. Iets na half vijf stapte ze op haar fiets en reed naar huis, al overwoog ze een bezoekje te brengen aan mevrouw Madsen.
Nou. Vandaag niet, misschien morgen.
Eén belangrijke vraag bleef tot dusverre onbeantwoord, aangezien Cayenne wilde snappen waarom de demon het nodig had gevonden om Adam te veranderen in een handlanger en de ridders tegen de dorpsbewoners ten strijde te laten trekken. Wie zou het anders gedaan hebben? De vraag stellen was hem beantwoorden.
Thuis zette ze de fiets in de berging, ze pakte de lift naar boven en wandelde even later rustig over de balustrade – het was nog te licht voor Nosferatus, die zou zich zeker niet laten zien. Misschien zag ze hem wel nooit meer.
Zodra ze de voordeur opendeed, begreep Cayenne dat er visite was en natuurlijk kwam het vaker voor, maar nu was het toch een verrassend bekende dame die ze minder snel in hun woonkamer had verwacht. Het waren Anne Madsen en haar dochter Andrea. “Hé – hallo – Is me dat een verrassing, zeg,” zei Cayenne.
“Ja, ik heb rond moet bellen, het kostte wel wat tijd voordat ik je moeder had gevonden en kon vragen of we eventjes langs zouden moeten komen,” zei mevrouw Madsen die een opvallend moderne telefoon liet zien, als een trofee, iets van een andere wereld, maar dat was natuurlijk volkomen onzinnig.
“Ik twijfelde nog of ik u op moest komen zoeken,” zei Cayenne die plaatsnam en haar schoenen uittrok.
“Vandaag – dat is beter.”
“Je moet hem echt gaan dragen, hoor,” zei moeder.
Het medaillon lag op tafel, net zo eentje als oma had gedragen. “Net als oma, want die draagt dezelfde.”
“Het gaat op recept en de dwergen smeden het metaal dat erbij hoort – zo is het altijd gegaan,’ zei mevrouw Madsen, “nu heeft Andrea het brouwsel gemaakt, ze moet het ook leren, al ben ik er steeds bij geweest, want het is toch spannend voor de eerste keer.”
“Afgelopen nacht ging wel,” zei Cayenne.
“Je komt, als ik het goed heb, aan het eind van een droomcyclus en we moeten voorkomen dat er direct een nieuwe begint, want het is toch best verslavend.”
“Omdat je wilt weten hoe het afloopt.”
“Precies,” zei mevrouw Madsen, “al weet je het einde al, omdat het je is verteld door Nosferatus en je hebt het lichaam gezien van Carlijn. Tegelijkertijd ben je eigenwijs genoeg om het medaillon weg te leggen, aangezien je nieuwsgierig bent naar het laatste deel.”
“Maar ik wil gewoon weten waarom het is gebeurd.”
“En de mensen in het kasteel,” zei mevrouw Madsen die de zin niet afmaakte, toch was het duidelijk dat ze doelde op de onschuldigen die er ook werden gedood.
“Dat vind ik minder erg dan die van het dorp.”
Net na zes uur vertrokken moeder en dochter Madsen. In de deuropening beloofde Cayenne langs te komen, volgens de weerberichten zouden er nog een paar zonnige mooie dagen volgen en Andrea wilde haar zeker nog een uitgebreide rondleiding geven en de drie jongens ontmoeten die ze in het begin had gezien, toen Dionne erbij was geweest. Een uur later stond het eten op tafel, het was een vegetarische maaltijd en de avond vergleed in een kalme rust, zelfs Netflix wist daar weinig aan te veranderen. Om kwart voor elf ging ze naar bed, ze poetste haar tanden en begroef zich zorgvuldig onder het dekbed, maar het medaillon had ze in een la van het nachtkastje gestopt.
Zoals gewoonlijk viel ze pas na een kwartier in slaap.
Er heerste grote onrust in het kasteel, aangezien er een flinke brand was uitgebroken in het klooster, sinds korte tijd waren er donkere rookwolken zichtbaar, zodat een groepje ruiters poolshoogte was gaan nemen. Zo’n grote afstand hoefden ze niet eens af te leggen, misschien een halve dag heen en terug.
Toch duurde het lang voordat ze terugkeerden – mensen begonnen zich al zorgen te maken en slechts één man slaagde erin om thuis te komen – zijn kameraden waren één voor één afgeslacht tijdens de terugweg.
De overlevende slaagde er niet in te vertellen hoe er brand was uitgebroken in het klooster, dus nadat alle monniken waren verbrand en de abt was gekruisigd… Er waren nog een paar muren blijven bestaan, de rest was wèg.
Heel even verdwenen alle beelden die zo vertrouwd waren geworden en in haar bed draaide ze zich om en ze opende zelfs haar ogen, maar viel ook vrijwel meteen weer in slaap. Door onbekende ogen kreeg ze zwarte rookpluimen te zien, het waren de ogen van een onbekende vrouw op de muren van het kasteel. Zowel het dorp als het veel verder weg geleden klooster leken nog altijd te branden of het vuur zou als een hongerig monster naar het bos zijn overgesprongen.
Toch vond Cayenne geen gedachten die erop duidde dat haar gastvrouw medelijden kende, ze scheen het hooguit vervelend te vinden dat de monniken overvallen waren door een duistere kracht, maar het bewees ook dat ze niet vroom genoeg waren geweest, dus was het hun eigen schuld.
In het westen zorgde de ondergaande zon voor een bloedrode gloed in de lagere luchtlagen en over roerloze boomtoppen.
Cayenne ontdekte een donkere nevel die zich bijna ongemerkt naar het kasteel bewoog en snapte ook direct wat het moest betekenen, het was Nosferatus wiens honger naar dood en vernietiging nog lang niet was bevredigd. Haar gastvrouw negeerde het fenomeen en ging een ruimte binnen die er aanvankelijk primitief uitzag, maar later toch meer luxe leek te kennen dan Cayenne had gedacht. Ze ontdekte wandkleden, er brandde een prettig vuur en het eten zou snel worden opgediend, een voorgerecht.
Er klonk een harde schreeuw, het was iemand die in doodsnood verkeerde, vrijwel onmiddellijk werd het weer stil, maar Cayenne geloofde dat het slachtoffer verdronk in zijn eigen bloed… daarna werd het stil.
Het andere leven van Cayenne (7)
Struikelend en vallend rende hij door het bos, het was Adam die zich afvroeg hoe hij hier in godsnaam terecht was gekomen. Ver weg in het heden snapte Cayenne goed dat er geen nieuwe beelden van Carlijn zouden volgen, aangezien ze dood was. In plaats daarvan kreeg ze Adam die om een onbekende reden het dorp was ontvlucht en hij begreep zelf niet eens waarom hij dit had gedaan. Er scheen helemaal niets aan de hand te zijn, het was een normale nacht, wel hadden ze gisteravond feest gevierd vanwege een goed geslaagde oogst. Zo vaak hadden ze geen reden voor een uitbundig dorpsfeest. Terwijl de zon op moest komen, rende Adam letterlijk voor zijn leven dat niet eens bedreigd werd door ridders, nee, er bevond zich iets heel anders in het duistere bos en Cayenne snapte dat het om de geheimzinnige vrouw moest gaan met wie ze eerder al kennis had gemaakt.
Een onbekende tijd later bereikte hij het klooster dat werd omgeven door ondenkbaar hoge muren, al snel begon hij op de toegangspoort te bonken – hij probeerde de aandacht van de monniken te trekken door hard te schreeuwen, maar niemand reageerde. Het bleef stil achter de deur en muren, alsof er niemand aanwezig was, hij keek regelmatig over zijn schouder, omdat hij zeker wist dat zijn achtervolger hem inmiddels achterhaald moest hebben. Hij liet zich op de droge bodem zakken en vloekte binnensmonds. Waarom had hij zijn vrouw alleen gelaten? Voor het eerst dacht hij terug naar het moment waarop hij wakker werd – toen Adam zich bewust werd van een gevaar dat er dreigde – niet alleen voor hemzelf, maar iedereen in het dorp. Het was een bovennatuurlijke kracht – een kwaadaardige demon.
Weglokken – hij had geprobeerd de demon af te leiden – misschien zou hij alle levens kunnen redden, maar zijn angst nam toe, bijna per seconde, omdat hij zich steeds beter bewust werd van de dreiging die hen allemaal – elke man, vrouw en kind – boven het hoofd hing. Het was ook het werk van de demon geweest. In gedachten slaagde hij er bijna in om te zien hoe het dorp werd overvallen door een stel ridders die gewoon waren misleid. Het was zinloos, zoals elke vorm van geweld altijd zinloos bleef.
In de ochtendschemering zag hij de onbekende gedaante heel langzaam dichterbij komen, hij voelde een ongekende kou, alsof het januari was, middenin de winter, maar het was eind augustus. Door een voorzichtige opkomende zon leek ze soms te verdwijnen in het licht, het was een demon, een vrouw, maar geen echte vrouw, zoals de zijne, want ze had geen kloppend hart en ademde ook niet echt.
Het was een vermomming die de demon gebruikte, om mannen nieuwsgierig te maken. Ze boog voorover, haar schaduw viel over hem heen, het voelde nog kouder dan al het was geworden en er druppelde bloed van zijn hand dat lekker smaakte en warm was, alsof hij nooit meer last zou kunnen krijgen van de kou. Niets zou hem nog kunnen deren. De eerste druppels bloed gingen verloren, vielen in het zand en op zijn arm, daarna probeerde hij het op te vangen – hij opende zijn mond en dronk het bloed dat de demon hem gaf – hij bedacht dat de demon omgekeerd een mannelijke gedaante had aangenomen als het slachtoffer een vrouw zou zijn geweest – een andere mogelijkheid drong zich niet aan hem op. “Blijf niet bij het klooster, als het licht is geworden, zullen ze je proberen te doden, anders zal de zon het voor hen doen. Verstop je in het bos, begraaf jezelf in de aarde, want overdag mag je je nooit vertonen.” Lichtstralen vielen over de kaal gemaakte vlakte rond het klooster, de demon draaide zich om en verdween in het bos en Adam wist zeker dat hij uiteenlopende gedaantes en namen bewust werd van het ding dat hem zojuist had gevoed. Hij krabbelde overeind, verloor zijn belangstelling voor het klooster, maar voelde tegelijkertijd de brandende kracht van de zon. Ook al begreep hij niet eens wat er gebeurde, toch was zijn wil om te overleven sterker – hij rende terug naar het bos – om zich in de aarde te verbergen tot het donker was geworden – vanavond – de transformatie die in volle gang was, kon geen seconde verhinderen dat hij zich zorgen maakte over zijn vrouw en ongeboren kind die allebei – dat wist hij wel zeker – dood waren.
Toen Cayenne wakker werd, dacht ze maar één ding.
Het was volkomen absurd. Geen uitleg. Helemaal niets. Een onbekende bloedzuigende demon veranderde een onschuldige man in een monster. Al werden ze door een liefde met elkaar verbonden die 1000 jaar geleden had bestaan, Cayenne had hem in zijn duistere kelder opgezocht en gevoeld dat ze vreemdelingen probeerden te zijn. Het probleem was nu juist dat Cayenne alles had gezien, bijna in real time. Zijn liefde lag dood in een kist. Enkele minuten staarde ze naar het plafond, vandaag weigerde ze zomaar – gewoon – naar school te gaan.
Ongeveer tien minuten later besloot ze toch uit bed te komen, douchte sneller dan normaal en ging naar beneden. Haar moeder had het wel een beetje verwacht, deed niet eens zo moeilijk, omdat Cayenne veel meer tijd had nodig gehad dan andere ochtenden.
Niks bijzonders op school. In haar verbeelding probeerde Cayenne nu en dan te zien hoe Nosferatus ’s avonds zijn schuilplaats zou verlaten en wraak ging nemen op degenen die de slachting hadden mogelijk gemaakt. De heerlijkheid Westrivier had slechts korte tijd bestaan, er moest een reden voor bestaan waarom ze plotseling uit de geschiedenis was verdwenen. Komende nacht zou de afronding volgen van dat verhaal en ze hoopte niet al teveel van Nosferatus’ rooftochten te hoeven zien in de komende maanden.
Een leraar Engels merkte op dat ze minder goed oplette dan gewoonlijk. “Ik heb niet zo’n goede nacht gehad. Slecht geslapen. Da’s alles.” Daarmee hield ze het onderwerp voor gesloten, want eerlijk zeggen wat ze ’s nachts allemaal te zien kreeg deed ze niet meer.
Ze waren onderweg naar huis, toen Dionne vroeg: “Ik wou dat je gewoon zou vertellen wat je dwars zit.”
“Dromen – daar heb ik momenteel last van.”
Blijkbaar vond Dionne de reactie van Cayenne een grote openbaring, want ze stopte met fietsen en zette zomaar een voet aan de grond – een oudere man die veel haast leek te hebben begon hard te vloeken – de meiden negeerden hem. “Heb je dat nog steeds?”
“Ja.”
“Wat droom je dan?”
“Nou – gewoon – iemand die 1000 jaar geleden heeft geleefd en afgelopen nacht is vermoord door ridders en volgens mij kreeg ze een zwaard in haar rug.”
“Maar da’s hartstikke eng! Wat zei je moeder?”
“Die vindt ik misschien naar een psycholoog moet.”
“Ik snap dat wel een beetje – dat ze dat zegt.”
Heel geleidelijk en licht slingerend begonnen ze weer te fietsen, het leidde ertoe dat nog een andere man begon te schelden. “Het wordt nu allemaal beter. Hoop ik.”
Toch weigerde Cayenne te vertellen dat ze in het reservaat was geweest, ze vertrouwde Dionne volledig, maar wist niet helemaal zeker of ze haar mond zou kunnen houden over mevrouw Madsen en Andrea, Nosferatus in zijn donkere kelder. Dionne was een aardige meid, een goede vriendin, maar ook een geweldige kletskous die beslist een artikel zou willen schrijven als ze daarmee het krantje kon halen.
“Vast wel,” zei Dionne die een rood stoplicht negeerde, terwijl Cayenne bleef wachten. “Kom nou! Ze rijden je echt niet ondersteboven, hoor.” In haar brein flitste het idee dat ze in werkelijkheid eveneens om het leven zou kunnen komen, als ze niet oppaste.
Dus trok ze een nijdig gezicht en wachtte op groen.
“Dank je wel, ik ben plan heel oud te worden.”
“Soms kan ik je niet volgen, dan doe je iets wat je nooit eerder hebt gedaan, zoals wachten voor rood.”
Zo gingen ze verder – het gesprek dat ze voerden veranderde van toon en tenslotte namen ze afscheid.
“Tot morgen!”, riep Dionne.
’s Avonds keek ze lange tijd naar een serie op Netflix, verveelde zich ergens halverwege ook een beetje. Het werd saai en voorspelbaar, zodat ze iets na elf uur naar bed ging. Moeder riep: “Niet meer dromen!” Het was een minder geslaagd grapje, want ze was het net vergeten. Nadat ze haar tanden had gepoetst, liet ze zich op haar bed vallen. Een deel van haar hoofd stak nog boven het dekbed uit, ze draaide zich naar links.
Een groot stenen gebouw met lange brede gangen, het was er donker en toch slaagde ze erin om details waar te nemen. Er lagen mannen bewegingsloos op de vloer – in plassen bloed – het was meer dan de man nodig scheen te hebben – zijn honger was gestild. Het moest Nosferatus zijn die na zonsondergang het klooster was binnengedrongen en het een goed idee had gevonden om alle monniken te vermoorden en hun bloed te drinken, maar hij raakte snel verzadigd. Als een geest zwierf hij door de gangen, omdat hij zeker wilde zijn dat niemand had weten te overleven. Een man zonder hartslag en ademhaling. Vampier.
Wat ze te zien kreeg, was niet eens een echt verhaal, maar rauwe flitsen, als herinneringen die de eeuwen hadden overleefd in het brein van een ondode. Zoals de geest van Carlijn eeuwenlang had rondgezworven voordat ze een geschikte gastvrouw had gevonden.
Omstreeks twee uur werd ze even wakker, ze ging naar de keuken om een glaasje melk te drinken. Anders dan gisteren was ze niet eens van streek. Ze had het verwacht, het lag in de lijn der verwachtingen.
Moeder verscheen in de deuropening. “En?”
“Hij is wraak aan het nemen.”
“Op wie?”
“Iedereen die hem in de weg staat.”
“Je klinkt erg rustig.”
“Ach, ik had het een beetje verwacht.”
“Tja, dan nog.”
“Het is zo vermoeiend, mam, ik zit er echt niet op te wachten, het zijn de verhalen van iemand anders.”
“Misschien moest je eens met je oma praten, want ze herkent er vast een heleboel van, al heeft ze andere dingen gezien en meegemaakt, vroeger waren mensen niet zo begripvol als je met zulke dingen kwam. Het werd gesust – met de mantel der liefde toegedekt – haar ouders hoopten maar dat het vanzelf over zou gaan.”
“En? Gebeurde het?”
“Ja – tuurlijk.”
Zo simpel was het niet. “Oma sprak er niet over.”
“Precies. Voor je het wist zat je in een gesticht.”
“Dionne weet dat ik droom, niet waarover.”
“Een leuke meid, Dionne. Maar ook een kletskous.”
“Weet ik.”
Cayenne zette het lege glas op het aanrecht. “Ik ga naar bed, anders ben ik morgen opnieuw te laat.”
Korte tijd later lag ze in bed, draaide zich op haar linkerzij en sloot haar ogen – of zakte al spoedig weg in wat een nieuwe droom beloofde te worden. In de verte herkende ze een kasteel, maar Nosferatus had niet zijn menselijke gedaante aangenomen – hij vloog – een tikje onhandig misschien, maar hij was aan het vliegen en het kasteel was zijn einddoel – daar woonden de moordenaars van zijn vrouw – kind – dorpsgenoten – vooral de dood van Carlijn zorgde voor een storm die een begin had, maar geen einde.
Het andere leven van Cayenne (6)
De dagen erna ging ze gewoon naar school en er was in het weekend niks bijzonders gebeurd, geen opwindende zaken die ze met Dionne wilde bespreken, omdat ze dan naar het reservaat wilde gaan, aangezien Cayenne er de mensen kende.
Voor de ontmoeting met Nosferatus had ze zich nooit zo druk gemaakt over haar dromen, vanaf zondagavond betrapte Cayenne er zich op dat ze toch een beetje liep te piekeren over wat er ging volgen. ’s Avonds ging ze haar tanden poetsen, naar bed en lag vervolgens opnieuw enige tijd naar het plafond te staren – naar de duistere schaduwen die er nu waren.
Toch was het geen angst, al leek het alsof er zich onbekende bloed drinkende wezens in het donker schuilhielden, sinds ze in de kelder van Nosferatus was geweest. Na een slordige drie kwartier viel ze in slaap en belandde Cayenne in de andere wereld – die van Adam en Carlijn, maar dan wel voordat het noodlot toesloeg. Dat zou echt gebeuren. Kennelijk was het een fijne warme dag geweest en ze braadde een varken aan het spit, ze hadden een goede oogst binnengehaald en iedereen was vrolijk, aangezien ze de winter eenvoudig zouden doorstaan.
In haar slaap probeerde ze zoveel mogelijk onder haar dekbed weg te kruipen, hoewel er geen echt gevaar dreigde en ook mevrouw Madsen had niets gezegd dat ze ergens bang voor hoefde te zijn.
Onbekende wezens in de schaduwen van haar kamer, misschien hielden ze zich onder haar bed verborgen.
Cayenne trachtte te onthouden dat er feest werd gevierd in het dorp – een gedachte die zich postvatte in haar onderbewustzijn – maar het dorp en zijn bewoners raakten heel geleidelijk op de achtergrond – in plaats daarvan kwam ze op een onbekende plek terecht in het bos – waar het licht amper wist door te dringen. Nu eens een jonge vrouw, dan weer een heel oude – het was verwarrend, maar Cayenne slaagde er niet in om een goed beeld te krijgen van haar nieuwe gastvrouw. Soms moest ze onder een omgevallen boom doorkruipen en dat ging heel eenvoudig, korte tijd later kostte het erg veel moeite om zelfs te bukken.
Slechts eenmaal stapte ze in een ondiepe plas water. Er werd een vrouw zichtbaar met een tijdloos gezicht. In eerste instantie vroeg Cayenne zich af of ze haar al eens eerder had gezien en stelde toen vast dat ze het toch echt zelf was – ze begon te lachen – in de droom, een wereld die al zeker 1000 jaar niet meer bestond – ze lachte haar tanden bloot waarbij ze twee lange hoektanden zag die ze met een vampier associeerde. Heel even dacht ze bloed te zien dat via de onderkin op een jurk droop die kort geleden nog sneeuwwit was geweest.
Het was al bijna vijf uur toen ze wakker schrok – ze wierp een blik op de wekker en liet haar hoofd terugvallen op haar kussen. In het appartement bleef het stil. Ook moeder bleef gewoon slapen en Cayenne bedacht dat mevrouw Madsen gelijk had gekregen – ze opperde al eens dat ze ook de levens van andere personen kon waarnemen – iets wat Cayenne nog nooit had meegemaakt – misschien kwam het door Nosferatus en had ze een herinnering gekregen die stilletjes was weggeslopen uit zijn onderbewustzijn.
Nu duurde het bijna een kwartier voordat ze erin slaagde de slaap te vatten en bijna ongemerkt zakte ze weg en belandde in wat het einde bleek te zijn van het dorpsfeest waarbij een aantal mannen dronken waren geworden – haar echtgenoot Adam oogde nuchter. Vrouwen hadden elkaars gezelschap opgezocht, net als de kinderen die weg dienden te blijven uit het bos. Niemand had dit met zoveel woorden uitgesproken, maar het begon donker te worden er waren nu eenmaal taboes in de andere wereld, die van Carlijn.
Na zonsondergang behoorde het bos toe aan de duivel en zijn trawanten. Voor het eerst in haar leven wist ze zulke dingen. Het moest Nosferatus zijn geweest. Zou het nu voortaan altijd zo blijven gaan? Om herinneringen op te vangen, als een radio-ontvanger?
Goed beschouwd vond ze de terugkeer van Carlijn een verademing, het zorgde ervoor dat ze veel opgewekter aan de ontbijttafel zat dan een dag eerder. Ondanks het feit dat het maandagochtend was, er lag een lange saaie schoolweek voor de boeg en haar nachten beloofden erg kort, maar boeiend te worden.
Zoals ze al verwachtte vroeg Dionne hoe haar weekend was geweest en Cayenne had besloten dat ze alles mocht vertellen behalve de waarheid. “Erg saai,” antwoordde ze, “ik heb echt helemaal niets gedaan.” Natuurlijk waren ze goede vriendinnen, maar de wereld van mevrouw Madsen en haar flatbewoners vormden een plek die Cayenne het liefst voor zichzelf wilde houden, hoewel het erg vervelend zou worden als Dionne er ooit achter zou komen dat ze er vaak kwam.
Uiteraard verliep de dag in eenzelfde vertrouwde sleur, goed opletten en meedoen, nooit indutten, zorgvuldig aankruisen wat de belangrijke onderwerpen zouden zijn met het oog op het examen.
“Ik vind je erg afwezig,” zei Dionne, “je zegt weinig.”
Zo dom was Dionne nou ook weer niet, het was haar dus toch wel opgevallen dat er iets aan de hand was.
“Voel me niet lekker,” zei ze.
“Daarom heb je dit weekend dus ook niks gedaan.”
“Denk het.”
“Moet je naar een dokter, denk je?”
“Nee, het gaat vanzelf wel over.”
Vroeger dan normaal lag ze in bed en het duurde net als de dagen ervoor erg lang voordat ze de slaap wist te vatten. Net als Carlijn. Heel even wist Cayenne zeker in welk hoofd ze terecht was gekomen, verleden week was het nooit zo’n probleem, sinds haar ontmoeting met Nosferatus wel. Net als Carlijn draaide ze onrustig in haar slaap. Alles leek normaal. Ze opende haar ogen en zocht Adam, maar die was opgestaan – hij was verdwenen. Normaal stond hij nooit zo vroeg op, aangezien het buiten schemerde – de dag moest nog beginnen – gisteravond hadden ze feest gehad, dus iedereen zou later opstaan. Iemand begon te schreeuwen. “Ridders!” Het was vreemd, want ze zouden hen juist moeten beschermen. Het was wel degelijk een overval. In haar nachtjapon ging ze kijken, ze voelde een vieze hinderlijke rook – als van een brand. Diverse huizen stonden inmiddels in brand en de meeste mensen hadden zelfs de kans niet eens gezien om weg te komen. Ze waren levend aan het verbranden. “Naar het bos! Breng jezelf in veiligheid!” In de tussentijd stond ze half verdwaasd naar Adam te zoeken – haar sterke betrouwbare partner.
Door het dorp galoppeerden ridders, mannen die bebloede zwaarden vasthielden en nieuwe slachtoffers schenen te zoeken, het was tijd om niet langer na te denken en inderdaad de afzondering van het bos te zoeken – weg te rennen – niet nadenken. Natuurlijk bleef ze veel te lang staan, maar tenslotte wist ze de controle over haar voeten terug te krijgen en begon ze op haar blote voeten naar het bos te rennen – ze dacht aan Adam – en haar ongeboren baby.
Niet helemaal onverwacht – of toch wel een beetje – voelde ze een scherpe pijn – een hard scherp voorwerp drong in haar rug en Carlijn viel voorover.
In de eenentwintigste eeuw kwam Cayenne happend naar adem overeind – ze schreeuwde heel hard en het was geen woord, maar een woeste brul, omdat Carlijn 1000 jaar geleden als een beest was afgeslacht en ze wist niet eens waarom de ridders naar het dorp waren gekomen, terwijl praktisch iedereen nog lag te slapen.
“O – mam – help – ze hebben iedereen vermoord!”
Het was een kwestie van seconden – zoveel tijd had haar moeder nodig om in de slaapkamer van Cayenne te komen – ze liet zich op bed vallen – en ondertussen hapte Cayenne nog steeds een beetje naar adem – mevrouw Madsen en Nosferatus hadden haar hiervoor willen waarschuwen – het zou gebeuren en het was ook inderdaad gebeurd. Zoveel jaar geleden.
“Het was maar een nachtmerrie, lieverd,” zei moeder.
“Vreselijk – de ridders kwamen in het dorp en hebben gewoon alle bewoners afgeslacht – echt, iedereen die er was – ze lieten mensen in hun huizen verbranden.”
“Het was maar een droom.”
“Mam – ik wist dat het slecht zou aflopen.”
“Hoe? Omdat je daarginds bent geweest?”
Nog steeds waarschuwde haar intuïtie om een deel te verzwijgen, aangezien ze onmogelijk zou kunnen verklappen dat ze een echte vampier had gesproken.
Of het monster van Frankenstein.
Twee heksen.
“Ja.”
“Wat heb je allemaal gezien – of gedaan?”
“Niks eigenlijk – thee gedronken.”
“Nou – misschien is het nu dan afgelopen en heb je je ellendige dromen niet langer – het heeft lang genoeg geduurd en anders vind ik dat je alsnog echte professionele hulp moet zoeken – een psycholoog. Om maar eens een voorbeeld te noemen.” Het gezicht van Cayenne draaide korte tijd naar rechts – de wekkerradio en het bleek pas half drie te zijn, ze had nog enkele uren te gaan voordat het ochtend werd.
“Nee, dank je, ik hoef niet zo nodig.”
“In dat geval moet je jezelf aanleren wakker te worden zonder hard te schreeuwen dat iedereen wordt vermoord. Nog even en je bent achttien, ik ben niet meer van plan om je alles voor te kauwen alsof je een klein kind bent – die tijd heb je nu achter je liggen.”
“Je hebt gelijk,” zei Cayenne.
“Misschien moet je het licht nog even aanlaten.”
“Of eerst een kopje thee – of glas melk.”
“Ga vooral je gang. Probeer niet te gaan snaaien.”
Niet veel later keerde haar moeder terug naar bed, zelf ging Cayenne in de keuken een glas melk inschenken. In haar hoofd tolden alle beelden rond die ze net had gezien en waar ze zo wreed uit wakker was geworden, aangezien de ridders inderdaad iedereen probeerden te vermoorden en Cayenne snapte werkelijk niet waarom ze dat nou ineens deden, tevens probeerde ze te snappen waar Adam was gebleven – die toen in een vampier werd veranderd en vandaag bekend stond als Nosferatus – die zich verborgen hield in een donkere koude kelder, zoals ze verwachtte van een vampier.
Na een tweede glas melk keerde ze terug naar haar slaapkamer om hopelijk in de resterende uren van de nacht uit te vinden wat er met Adam was gebeurd.
Het andere leven van Cayenne (5)
Om in de kelder te kunnen komen, had je een aparte sleutel nodig. Het was een deur die haar aan de middeleeuwen deed denken en droeg sierlijke ijzeren beplating als versteviging van de scharnieren. Niets van dit alles hoorde oorspronkelijk bij de flat.
In feite leek ze nu een oude tombe te betreden.
Een man, die zich tamelijk bescheiden voorstelde als de huismeester, droeg een zware sleutelbos en in eerste instantie dacht ze aan een gewone man, maar hij was een bonkige dwerg. Veel kleiner dan Cayenne en hij droeg een enorme baard.
“Weet hij het?’, vroeg de huismeester en de vraag stelde hij duidelijk aan Madsen en niet Cayenne.
“Ja. We hebben het besproken. Vannacht.”
“Goed, anders wordt het een bloederige toestand.” Er glom heel even een vrolijke grijnslach op zijn gezicht en Cayenne probeerde zijn gouden tanden te tellen.
Knarsend ging het slot open, hij trok de sleutel eruit en maakte bijna theatraal plaats door opzij te stappen.
“Goed. We laten je hier achter,” zei Madsen. “Het is voor ons nadrukkelijk verboden om verder te gaan.”
Echoënde voetstappen verdwenen in het trappenhuis, Cayenne hoorde geen pratende stemmen. Boven haar hoofd hing een gloeilamp die soms een beetje knipperde. Er viel een stilte die een paar seconden duurde, want de scharnieren begonnen te knarsen en piepen – de deur gleed open en scheen van binnenuit weg te worden geduwd, maar ze boog lichtjes voorover, alsof ze niet zo goed durfde, aangezien er niemand was. De deur bewoog zelf.
Haar hartslag vloog omhoog – er bevond zich een lange gang die ver weg in een niets leken te verdwijnen – brandende kaarsen op statige kandelaars – wolken geel licht verdreven een groot deel van de duisternis. Langzaam ging ze verder – enkele passen verder bedacht ze dat er spitsbogen waren gebouwd – alsof ze door een gotische kelder liep. Links en rechts hingen er fluwelen gordijnen – paars en donkerrood. Cayenne liet haar vingers over de zachte stof glijden, terwijl ze doorliep. Natuurlijk verwachtte ze elk moment zijn gedaante die onverwacht in de duisternis zou opdoemen, net zoals je in de films zag gebeuren.
Er hing een vreemde geur, niet alleen maar muf, zoals in vrijwel alle gesloten ruimtes, maar een graftombe.
Voordat ze tien meter had gelopen, sloot de deur op net zo’n geheimzinnige manier als hij eerder nog open was gegaan. Ze bleef staan en ging weer verder.
Aan het einde vond ze een doodskist met een geopende deksel die op een robuuste houten tafel was geplaatst – er lag niemand in. Ze keek om zich heen.
Eerst meende ze alleen te zijn, maar toch nog onverwacht stapte de bekende lange magere gedaante uit de duisternis – het was Adam die zich vandaag anders liet aanspreken en waarom ook niet.
“Dag – Carlijn.” Er lag een glimlach rond zijn lippen. Alsof hij de vreemdheid van de situatie goed in wist te schatten, toch herstelde hij snel zijn deftige ernst.
“Adam,” zei Cayenne die een onplezierige warmte naar haar hoofd voelde stijgen – het was een moment waarvan ze nooit ook maar een seconde had geloofd dat het ook werkelijk zou kunnen gebeuren. “Hallo.”
“Lang geleden.”
“Ja.” Met een onzekere beweging veegde ze haar lange haren over haar schouders, keek opzij en daarna weer naar Adam – of Nosferatus, zoals hij nu heette.
“Ik begrijp goed dat je nu iemand anders bent en dat is maar goed ook en je hebt geen herinneringen aan het einde van ons leven,” zei hij – 1000 jaar geleden had hij een normale menselijke stem gehad, vandaag klonk hij hypnotiserend, alsof ze geen weerstand had.
“Nog niet over gedroomd.”
“Het loopt slecht af,” zei Nosferatus. De echtgenote van Adam had allang geleden opgehouden te bestaan. Vandaag stond ze tegenover iemand die zelfs geen normale ademhaling had, of een bloeddruk. “Ik denk dat je de thee van Anne Madsen beter elke dag kunt drinken, zodat je ons bestaan vergeet en vooral ook het verschrikkelijke einde die alle mensen in het dorp hebben beleefd en jij – ons kind.”
“En jij leeft hier al 1000 jaar mee – elke dag – nacht.”
“Inderdaad – 1000 of 100.000 jaar. Wat dan ook.”
“Maar jij leeft niet echt, je bent iets heel anders.”
“Ja, dat klopt. Ik ben een ondode.”
“Enig idee hoelang ik heb gedacht dat elk beeld uit mijn onderbewustzijn voortkwam – ik dacht alles te hebben gefantaseerd – toen zag ik jou ineens staan – vlees en bloed – zelfs mijn moeder weet niet alles.”
“Tja.”
“Ik moet het weten. Snap je wel?”
Zijn ogen dwaalden af naar het plafond, ze volgde zijn kijkrichting, maar er was niets bijzonders te zien. “Ik – eh – kan het je wel laten zien, als je dat zou willen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Cayenne.
“Omdat ik ze heb bewaard.”
“O God, je meent het nog ook, hè?”
“Zeker – het is geen grap.”
“Maar ik ben het niet en het is ook niet ons kind.”
Het was een herinnering die zich als een nauwelijks hoorbare fluistering had vastgehecht aan haar onderbewustzijn en alleen tijdens haar slaap zichtbaar wilde worden – een leven dat aan iemand anders toebehoorde en 1000 jaar geleden al was verdwenen.
“Klopt helemaal, Cayenne. Het is oneerlijk, maar je bent nu eenmaal een medium die zulke voorbije levens kunt opvangen, er zullen er vast meer zijn.”
“Eentje vind ik meer dan genoeg.”
“Niet-weten is als een honger die nooit voorbij gaat.”
“Nu zeg jezelf dat ik de thee van mevrouw Madsen net zo goed kan laten staan, omdat ik het moet weten.”
“Iedereen wil het altijd weten. Alle bewoners van de flat zijn stinkend nieuwsgierig naar mijn schuilplaats. Hun fantasieën hebben er de vreemdste dingen van gemaakt, ik heb er de raarste verhalen over gehoord. In werkelijkheid is het zo dat ik niemand toelaat, omdat ik hier het belangrijkste bewaar dat ik ooit heb gekend. Mijn vrouw en kind. Er is niks anders. Soms ga ik naar de stad om iemand te vermoorden – om bloed te drinken. 1000 jaar. Ik ben nog steeds boos.”
“Praat je daar wel eens over met mevrouw Madsen?”
“Nee. En waarom ook?”
Er viel een stilte die lange tijd aanhield – Cayenne gebruikte de tijd door om zich heen te kijken en bestudeerde kunstvoorwerpen die Nosferatus in de loop der jaren had verzameld en lukraak neergezet, alsof het hem allemaal weinig kon schelen en zo was het natuurlijk ook. Trofeeën die hij mee had genomen, zoals een zwaard dat mogelijk ooit aan een ridder had toebehoord – misschien degene die destijds het woord voerde en een slachtpartij had aangericht.
Het was erg vreemd om een fantasie werkelijkheid te zien worden. In feite had ze nooit geloofd dat het echt zou kunnen zijn. Vandaag kreeg ze haar bevestiging.
“Hoe oud ben je? Zestien? Zeventien?”, vroeg hij.
“Zeventien.”
“Het is dezelfde leeftijd als – .”
“Ik wil naar huis,” zei Cayenne die er genoeg van begon te krijgen – magische wezens, heksen, een vampier die al 1000 jaar treurde om zijn dode vrouw en kind. Terwijl ze langzaam terug liep, besloot ze niets gemeen te hebben met Nosferatus en zijn verloren wereld, het waren dingen van een ander. “Zijn ze echt hier?”, vroeg ze – Cayenne bleef staan.
“Ja.”
“Mag ik het zien?”
Het kostte hem slechts een paar stappen om halverwege de gang een gordijn open te trekken en een nis te onthullen waar een doodskist in stond. Geopend, net als de andere. Misschien altijd al. Ze vroeg zich af wanneer mensen doodskisten zijn gaan gebruiken en probeerde de gedachte van zich af te schudden. Eerst bleef ze afwachtend in de opening staan. In de kist lag het gemummificeerde lichaam van een jonge vrouw – een zekere Carlijn – witte jurk – twee holtes voor ogen, gevlochten haar, perkamentachtige huid, lange magere vingers en geen kind – of de baby zou nooit geboren moeten zijn.
Veel meer dan een halve minuut kreeg ze niet – eventuele verwondingen werden verhuld door de jurk. Nosferatus trok het gordijn met kracht dicht en legde een hand op haar schouder, een teder signaal dat Cayenne toch echt naar de deur moest doorlopen.
“Vergeet niet dat een ondode zich nooit los kan maken van zijn verleden – ik leef elke dag met de agressie en bloeddorst van de man jij Adam noemt.”
“Sorry,” zei Cayenne die de deur open zag gaan.
“Je mag Anne best vertellen wat je hierbeneden hebt gezien en gehoord, ik ga je niets verbieden,” zei Nosferatus, terwijl Cayenne de graftombe verliet en heel eventjes, misschien eens seconde, naar de lamp staarde die inmiddels uit was gegaan. “Als je besluit te willen zien wat er is gebeurd, dan weet je in elk geval de afloop. Iedereen gaat dood. Echt iedereen.”
“Toch bedankt,” zei ze, maar Cayenne wist niet goed wat ze wel zou kunnen zeggen – domme opmerking.
“Ik zal mijn bestaan buiten je gezichtsveld proberen te houden, voor zover dat mogelijk is, want je bent een volwaardig lid van onze gemeenschap aan het worden.” Hij deed een stap achteruit en verdween vrijwel direct in de duisternis, alsof hij er nooit was geweest. De deur gleed langzaam dicht – dezelfde knarsen en piepen als daarstraks. Het was voorbij – haar bezoek aan een man die als ondode was blijven bestaan en elke dag die hij meemaakte hardgrondig vervloekte vanwege zijn eenzaamheid, hoewel zijn vrouw en ongeboren kind hem gezelschap hielden. Dood, geslachtofferd, niet langer relevant. Vermoord.
Terwijl ze de indrukken probeerde te plaatsen, liep ze de trap op. Haar moeder zou het verhaal niet eens geloven. Niemand trouwens. Misschien zou Dionne boos worden, omdat ze er niet bij was geweest. In het halletje werd ze opgewacht door mevrouw Madsen, Andrea uiteraard, maar ook de huismeester die de deur van het slot had gehaald en hem nu ook weer moest sluiten, zoals het kennelijk hoorde. “En? Hoe was het?”, vroeg mevrouw Madsen die haar nieuwsgierigheid nauwelijks wist te bedwingen en Cayenne begreep dat ze geen idee had. Niemand zou ook maar het minste vermoeden kunnen hebben wie Nosferatus beneden in zijn eigen kelder bewaarde. De opgewektheid van mevrouw Madsen verdween op slag, want ze snapte dat het erger was geweest dan ze ooit had durven denken. Ze wisten helemaal niets.
“Ik ga de deur op slot draaien,” zei de huismeester.
“Kom mee – ik heb nog wat lekkere thee bewaard.”
Mijn zijn drieën keerden ze terug naar de woonkamer van mevrouw Madsen en Andrea – het was Cayenne die als eerste plaatsnam aan de eettafel. In de tussentijd zorgde Andrea voor een nieuwe kop thee.
Na bijna vijf minuten had Cayenne nog steeds geen woord gesproken – het was een krankzinnige ervaring geweest. “Volgens mij hadden we dit beter niet kunnen doen,” zei mevrouw Madsen, “ik heb spijt.”
“Hij bewaart ze – daarbeneden,” zei Cayenne.
“Wie?”, vroeg mevrouw Madsen met grote ogen.
“Carlijn en haar ongeboren kind, ze draagt een mooie lange witte jurk en ligt in een doodskist in zo’n – nis.”
“Mijn hemel,” zei mevrouw Madsen.
“Hij zegt dat ik jouw thee moet blijven drinken, maar ik wil absoluut alles weten, ook al is het nog zo erg.”
“Weet je het zeker?”, vroeg Andrea.
“Ja.”
Het andere leven van Cayenne (4)
’s Avonds lag ze in bed, anders dan normaal kostte het erg veel moeite om de slaap te vatten, dus lag ze naar het plafond te staren en hoorde in gedachten de kalme stem van mevrouw Anne Madsen praten over een natuurlijke gave die ze had.
Veel had Cayenne niet gezegd tegen haar moeder, alleen dat ze een beetje aan het winkelen was geweest. Ondertussen bleek Dionne met een jongen weg te zijn geweest en dat was gezelliger geworden dan ze zelf vooraf had gehoopt, ze waren tot aan de rand van het reservaat gekomen, maar ze hadden het lef niet gehad om de brug over te steken – ook begon het op een zeker moment te regenen, dus moesten ze naar huis.
Terwijl ze het appje las, wachtte Cayenne op een verongelijkte opmerking van Dionne die haar per ongeluk toch had gezien, maar ze zei er niets over. Het betekende dat ze elkaar duidelijk hadden gemist.
Na bijna een half uur in bed lag ze nog altijd wakker.
Een medaillon dat haar zou moeten helpen met slapen, nooit meer beelden van het middeleeuwse dorp dat beheerst werd door ridders die weinig leken op de moderne edele figuren uit films en boeken. Tenslotte viel ze in slaap en er volgde vreemd genoeg gebeurde er helemaal niets – geen beelden – geen Adam – niets.
Voor het eerst sinds haar zesde jaar of zo slaagde ze erin om door te slapen tot ze de volgende dag om iets na tien uur wakker werd. In één keer doorgeslapen.
Er lag een verbaasde glans op haar gezicht, want ze wist zich echt totaal niets te herinneren en normaal wemelde het in haar hoofd van de beelden – het gonsde er altijd van – misschien had ze geen medaillon meer nodig, viel het wel mee en had ze veel eerder naar het reservaat moeten gaan om met mevrouw Madsen te praten, zoals ze gisteren had gedaan. Ze balde haar vuist – het voelde als een triomf – een overwinning – tot ze dacht aan de thee die ze gisterochtend had gedronken samen met de moeder van Andrea die natuurlijk een apart drankje had gemaakt voor Cayenne en vervolgens een droomloze slaap had gekregen. Voor het eerst sinds haar zesde jaar. Om half elf had ze gedoucht en ging ze ontbijten, haar moeder was allang klaar. Natuurlijk viel de triomfantelijke glimlach die op haar gezicht was gebeiteld enorm op, want moeder vroeg ernaar.
“Heb je nu eens leuk gedroomd?”
“Nee, helemaal niet zelfs.”
“O, da’s de eerste keer. Hoe heb je dat gedaan?”
Gedurende enkele seconden dartelden er allerlei ideeën in haar hoofd die geen van allen in de buurt van de werkelijkheid kwamen en zodoende afvielen. Het was veel eenvoudiger om de waarheid te vertellen, aangezien Cayenne zelf ook niet begreep wat er nou was gebeurd, omdat ze geen nieuwe dromen had gekregen afgelopen nacht, maar voor de verandering nu eens echt lekker had doorgeslapen.
“Ik ben naar het reservaat gegaan – in mijn eentje, dus zonder Dionne en heb daar met een vrouw gepraat die veel verstand heeft van kruiden – we hebben thee gedronken en ik heb verteld over mijn dromen – ik heb helemaal niets verzonnen… gefantaseerd, het blijkt dus allemaal gewoon te kloppen… echt te zijn.” Heel even zweeg Cayenne en dacht aan het verhaal dat ze had gehoord over mediums.
“En – verder?”
“Ze zei dat ik een soort medium moest zijn.”
Er viel een stilte waarbij Cayenne moeilijk wist te bepalen of het goed was dat dat juist gebeurde – haar moeder moest wel langer nadenken dan normaal. “Net als je grootmoeder dus – die had ook een gave.”
“Ik dacht dat je boos zou zijn.”
“Nee – in werkelijkheid heb ik er vaak genoeg aan gedacht zelfs – besproken met je oma – die meer dan eens heeft aangeboden een gesprek met je te willen voeren hierover – de dingen die je ziet in je dromen behoren aan iemand toe die lang geleden heeft geleefd en dat was duidelijk – volgens je oma dan.”
“Het is iemand anders geworden.”
“Ja, gelukkig wel. Wie heb je gesproken?”
“Anne Madsen.”
“Nooit van gehoord.”
“Rode haren, net als ik, ze heeft een dochter die Andrea heet en ze is iets ouder dan ik,” zei Cayenne.
“Mooi – ook een rooie, net als jij. Vriendinnen dus.”
“Ik ga er weer naar toe. Straks.”
Even leek het alsof moeder nog iets anders wilde zeggen, maar ze verlegde haar aandacht alweer naar een boek dat ze aan het lezen was. Cayenne dacht dat ze nog een reactie zou geven, goed of slecht, maar scheen het idee inmiddels te hebben geaccepteerd, ondanks de grapjes die ze eerder had gemaakt over magische wezens. Daarom begon ze de cruesli naar binnen te lepelen alsof ze een dringende afspraak had.
Het was een normale rustige zondagochtend en er heerste een overheerlijke rust op straat. Eerlijk gezegd wist Cayenne niet goed of ze het wel zo fijn had gevonden om geen berichten uit de andere wereld te ontvangen, want dat moest het toch wel een beetje zijn. Haar zwangere alter-ego die een kind verwachtte, de ridders die bescherming aanboden, omdat ze ook belasting wilde heffen, bovendien bevond er zich een klooster niet ver daar vandaan, bewoond door monniken die vast ook iets wilden.
Natuurlijk vond ze het leuk om voor de verandering eens een lekkere nacht te hebben beleefd, maar ze wilde dolgraag uitvinden hoe het verderging, bovendien verlangde ze ook wel naar het gezelschap van Adam die ontzettend goed liet merken dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Alles kwam goed.
Aangezien er geen sprake kon zijn van enige toeval, moest mevrouw Madsen nu maar eens vertellen hoe het nou precies zat – wat voor thee ze had gedronken en of het effect ervan blijvend was. Stiekem wilde ze toch ook wel weten hoe haar andere leven verderging.
Vandaag liet ze haar fiets in het bos achter – ze had een geschikte boom gevonden, een dicht struikgewas.
Links stak een kale heuvel boven de bomen uit – een paar honderd meter verderop – anders dan gisteren voelde ze nu een brandende nieuwsgierigheid naar de geheimen die daarginds ergens werden verborgen – een andere wereld en waarschijnlijk had mevrouw Madsen groot gelijk gehad, toen ze beweerde dat ze een medium was. Om die reden was het dan ook des te vreemder dat Cayenne afgelopen nacht haar normale dromen niet had gehad. Het voelde bijna alsof mevrouw Madsen haar iets af had genomen. Er bestonden wel meer geheimen in het reservaat, want zo noemde ze de plek nog steeds, zoals de magische wezens die zich schuilhielden in onderaardse holen. Natuurlijk vertoonden ze zich niet zomaar, maar Cayenne voelde hun aanwezigheid heel duidelijk. Kelders, die eerder nog onder water stonden, bleken nu toch weer droog te zijn gevallen, al spiegelde de vloeren nog een beetje. Soms bleef ze naar beneden staren, omdat het gewoon leuk was om te doen. Eerder had ze er de kans niet voor gekregen.
Min of meer onverwacht stond ze voor de flat en Cayenne zag een man voorbijkomen wiens gezicht en handen onder de littekens zaten. Ze schrok, deinsde terug en zei: “O, sorry, ik bedoelde het niet zo rot.”
“Ik ben het gewend, mijn naam is Victor en jij zou Carlijn moeten zijn, je draagt haar overleden geest.”
“Zoiets – het is best gecompliceerd.”
Ondanks de littekens probeerde hij te lachen. “Bedankt in elk geval – we kennen nu zijn christelijke naam. Daar hebben we jarenlang naar moeten raden.”
“Adam.”
“Die bedoel ik.”
“Welke naam – ?”
“Het spijt me, maar die mag ik niet weggeven.”
“Jammer.”
Terwijl ze dit zei, stond Andrea uitnodigend op het balkon te zwaaien. “Kom je? We hebben verse thee!”
Met een licht schommelende tred liep Victor verder en hij keek niet eens meer over zijn schouder – Cayenne haastte zich, want was benieuwd naar de verhalen die mevrouw Madsen ongetwijfeld ook moest hebben. De voordeur stond uitnodigend open, ze betrad de gang en rook een scherpe lucht die er gisteren nog niet was geweest – ze waren met iets nieuws bezig, maar ja – het was net een tweede keer.
“En? Hoe heb je geslapen?”, vroeg Anne Madsen.
“Goed. Ik heb niet gedroomd.” Uiteraard probeerde ze geen verwijt door te laten klinken in haar stem.
“Ja – juist, je vindt het vervelend.”
“Een beetje wel.”
“Snap je waarom we je liever niet verder zien gaan met je dromen en er de voorkeur aan geven dat je je concentreert op zaken die in het hier en nu spelen?”
“Nee.”
“Neem rustig plaats,” zei mevrouw Madsen.
Cayenne ging zitten. Kennelijk hadden de flatbewoners haar situatie uitputtend besproken, want ook de man die ze buiten had ontmoet wist ervan. Ook voor Cayenne kwam er een kop thee op tafel te staan.
“Ik bedoel – ,” zei ze, “kennelijk zijn er vervelende dingen gebeurd, maar dat is wel 1000 jaar geleden.”
“Zonder meteen op details in te gaan,” zei mevrouw Madsen, “want Adam heeft voor het eerst gesproken over de gebeurtenissen die van hem de enige overlevende hebben gemaakt – de laatste getuige. Ik breng je naar beneden – in de kelder is zijn verblijf. Het is er altijd donker, want hij is iemand die zich nooit overdag vertoont – hij verdraagt geen zonlicht.”
Eerder al hing Adam als een zwarte nevel boven Dionne en Cayenne, toen ze weg werden gestuurd door de drie jongens. Heel voorzichtig nam ze een slokje thee. Iemand die al 1000 jaar oud is en zich kan veranderen in een zwarte nevel, net als Dracula, of desnoods een vleermuis, want die had haar achtervolgd. De buurman had gedacht aan een vos, ook een roofdier. Ze zette haar mok neer en verzamelde al haar moed om hardop uit te spreken wat ze dacht.
“Hoe heet hij nu eigenlijk?’, vroeg ze. Het was geen theorie die ze formuleerde, maar slechts een vraag.
“Nosferatus. Zo noemen we hem. In werkelijkheid heeft hij al vele honderden namen gehad. Een lange magere man met donkere ogen en bijna zwarte haren. Er bestaat een kans dat je hem een keer hebt gezien.”
“Ja – hij is niet zo heel erg anders dan toen.”
“Je bent de enige die dat kan bevestigen.”
Nog steeds probeerde ze het woord uit te spreken dat enkele ogenblikken eerder door haar hoofd spookte.
“Is hij soms een… een vampier?”
“Buiten sprak je een man wiens gezicht vol zit met littekens die om eerlijk te zijn over zijn hele lichaam voorkomen. Sinds een krankzinnige geleerde hem heeft gemaakt, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk was. Hij heeft dezelfde naam als zijn vader.”
“Victor.”
“Juist,” zei Madsen, “Victor Frankenstein, zelf ben ik een heks, net als mijn dochter, verder hebben we reuzen, dwergen, feeën, weerwolven en een halfengel, tevens leeft er een vampier in onze kelder.”
Misschien kwam het door de klank van Madsens stem, een vreemde glinstering in haar ogen, maar Cayenne twijfelde geen moment aan de woorden die zo net had gehoord. Ze had de flatbewoners gisteren al gezien.
Ja, ze wist het heel zeker.
Het andere leven van Cayenne (3)
Zodra Cayenne wakker werd, noteerde ze de naam Westrivier in haar telefoon. Het was de moeite waard om uit te zoeken of er op internet iets stond dat lang geleden een heerlijkheid werd genoemd.
Ze typte het woord en in de tussentijd probeerde er zonnestralen langs de kieren van het gordijn binnen te komen. Een heerlijkheid was tot de Franse tijd een bestuurlijke eenheid – zoals een gemeente – maar dan bestuurd door een graaf of een hertog, prins desnoods. Natuurlijk gaf de naam Westrivier allerlei variaties, maar niet een gebied dat ooit had bestaan.
Het was zaterdagmorgen en ze had geen concrete plannen, sporten bij een vereniging deed ze nooit, terwijl de minuten voorbij tikten, groeide het plan om alleen terug te keren naar het reservaat en de vraag te stellen of er iemand was die er meer van wist.
Cayenne weigerde te geloven dat haar eigen onderbewustzijn het verhaal had verzonnen, daarvoor duurden de nachtelijke uitstapjes – dromen – al veel en veel te lang. Het werd tijd om er iets mee te doen. Voor detective spelen, op onderzoek uitgaan.
Bijna een uur later fietste ze naar het oosten van de stad en ze voelde zich een klein beetje schuldig, omdat ze Dionne niets had laten weten. Het voelde als een stoutmoedig plan, een soort avontuur en het idee leek nergens op te slaan. Ook tijdens het ontbijt had ze haar zoektocht voortgezet, een historische atlas van haar moeder gebruikt en dat was een loodzwaar lomp boek, waardoor ze minimaal mocht verwachten dat alle antwoorden erin stonden. Er viel niets terug te vinden en misschien had Westrivier zo’n korte tijd bestaan dat er in een moderne geschiedkundige atlas geen enkel woord aan was besteed, of wisten historici niet eens dat het er op een of ander moment was geweest.
Ja, het leek een vreemd idee om terug te keren naar het reservaat, maar het was goed beschouwd ook een logische, aangezien de zwarte nevel daar vandaan was gekomen, die later een fladderende vleermuis werd en tenslotte een geheimzinnige starende man die sprekend op Adam leek. Toeval? De wervelende massa vogels die aan een roofdier leken te willen ontsnappen vormden evenmin een kwestie van toeval. Een buurman had tegen moeder gezegd dat er gisteravond mogelijk een vos in de buurt was geweest , toen Cayenne thuiskwam. Of ze hem had gezien? Ze had best lang naar beneden staan kijken.
Er hing een koel zonnetje boven de stad, ze doeg een geel regenjack.
Haar fiets zette ze anders dan ze eerder hadden gedaan bij een restaurant neer, zodat ze de laatste halve kilometer moest lopen. Op de brug bleef ze eventjes staan, wurmde zich langs het fietspoortje dat er jaren geleden al gestaan moest hebben, dus voordat de wijk op slot ging. Het was roestig en stond behoorlijk scheef. Gisteren had ze niet eens op zulke details gelet. Volgens de dwerg betrad ze nu gevaarlijk terrein en zou er van alles kunnen gebeuren, zelf geloofde ze dat het mee zou vallen. Het was een braakliggend bouwterrein waar mensen lange tijd niets mee hadden gedaan. In de loop der tijd hadden bewoners smalle kronkelige paden laten ontstaan, regelmatig moest ze een plas water ontwijken of een stukje door het gras lopen in de hoop dat ze droge voeten zou houden. Vandaag ontmoette Cayenne geen jongens die haar streng terugstuurden. Ze bleef eventjes kijken bij een kruidentuin, maar ze wist er te weinig van om te zeggen wat er allemaal groeide.
Voorbij hoog opgeschoten braamstruiken en bomen verscheen de flat.
In haar eentje was ze verder gekomen dan met Dionne – hoe spijtig ze het ook vond voor haar goede vriendin die er graag bij had willen zijn. Misschien vertelde ze het wel niet eens.
Tijdens het laatste stukje moest Cayenne takken opzij houden en dreigde haar broek te blijven haken, omdat er een struik groeide die erg veel doorns had. Er lag een oude weg – asfalt – die ooit zwart was geweest en nu groen was uitgeslagen, bovendien groeiden er hier ook net zulke boompjes en gras als op de brug.
Het was een heel normale flat die vier verdiepingen telde, dus geen lift had.
Er lag een mooi glinsterend groen grasveld voor het gebouw. Cayenne keek naar links en rechts, stak tenslotte over en ontdekte op de balkons mensen – nou ja – ze zagen er allemaal wel net iets anders uit, dus alternatiever dan normaal. Een oudere vrouw had rood haar dat inmiddels grijs begon te worden, ze had een dochter die iets ouder was dan Cayenne – de vrouw moest haast wel de moeder zijn van het meisje. Ook zag ze mensen die veel groter leken te zijn dan zou kunnen – bijna als reuzen. Er stonden kleine bebaarde mannen en vrouwen – bonkige gestalten. Vrouwen die een wolk van licht om zich heen leken te hebben.
“Kom maar boven, Carlijn,” zei de vrouw met het roodgrijze haar en ze klonk erg vriendelijk, “het is de eerste verdieping, je zult helemaal om het gebouw heen moeten lopen, dan praten we erover.” Opnieuw werd ze aangesproken als Carlijn – een naam die ze in haar dromen altijd had gehad, nooit in werkelijkheid en het betekende dat ze een goede beslissing had genomen door hierheen te komen. Ze wilde niet nadenken over wat er was gebeurd als Dionne mee was gekomen.
Het gebouw zag er goed onderhouden uit, veel beter zelfs dan ze feitelijk had verwacht en oogde netjes. Ze liep naar de hoofdingang van het gebouw, vond een deur die vermoedelijk altijd openstond en ging verder, elke verdieping werd verbonden door twee trappen, daarna bereikte ze de galerij en ergens halverwege werd ze opgewacht door de vrouw die zojuist – vermoedelijk – namens de gemeenschap het woord had gevoerd.
Carlijn – zo heette ze niet eens.
“Kom binnen, mijn naam is Anne Madsen.”
“In werkelijkheid heet ik Cayenne.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Madsen. “Da’s in elk geval een pittige naam, ik kan niet anders zeggen, een passende – ja,” zei ze, “ik moet een beetje voorzichtig zijn, sla op hol, het was voor ons ook een stevige verrassing.” Madsen wees naar de openstaande deur. “Kom verder – je zult wat luchtjes ruiken die je niet goed kent, maar dat zijn hoofdzakelijk kruiden – ik maak kruidendrankjes.”
“Kunt u uitleggen hoe het zit?”, vroeg Cayenne.
“Denk het wel, een lastig verhaal, ik ben overigens erg blij dat je ervoor hebt gekozen het andere meisje thuis te laten, want dat zou voor vervelende toestanden kunnen hebben zorgen.” Anne Madsen ging voorop in een lange smalle gang en wees naar een deur aan de linkerzijde. Er hing inderdaad een vreemde geur in het appartement, maar niet eens vervelend, Cayenne vond het wel prettig en zou er beslist aan kunnen wennen. Op een stoel aan een eettafel zat het meisje.
“Hoi – ik ben Andrea.”
“Cayenne.”
“Dus – had… hij het verkeerd, mam?”
“Nee. Dat heeft hij niet.”
“Ik snap er niks van,” zei Cayenne.
Tegen een muur stond een heel oude kast – boeken die misschien wel honderden jaren terug waren gedrukt. Of handgeschreven. Dat zou ook kunnen. Op de salontafel lag een zilveren kettinkje en een hanger die een ovalen juweel bevatte dat ze erg mooi vond.
“Wil je eerst een kopje thee?”, vroeg Madsen.
“Nee, dank u wel,” zei Cayenne, “ik heb gedroomd over een heerlijkheid die Westrivier werd genoemd.”
“Hoe was zijn echte naam?”, vroeg Andrea die onmiddellijk een nijdige blik kreeg van haar moeder.
“Adam.”
“Cool,” zei Andrea.
“Je hebt nu wel begrepen dat we je onder een andere naam kennen,” zei Anne Madsen. “Als Carlijn.”
“Is het echt gebeurd?”
“Ja, helaas wel, meer dan 1000 jaar geleden, de heerlijkheid Westrivier heeft maar korte tijd bestaan.”
“Ik – eh – begrijp het niet,” zei Cayenne.
“Je moet denken aan – zielsverhuizing – reïncarnatie – jouw geest bevat herinneringen aan een vorig leven en daar droom je elke nacht over, het is iets wat je allang vergeten had moeten zijn, maar het houdt je nog altijd bezig, andere mensen worden er stapeldol van. Jij gaat er zo te zien heel dapper mee om. Ondanks het verbod van de jongens ben ik je hierheen gekomen. Het is echt niet helemaal zonder gevaar.”
“En nu?”, vroeg Cayenne. “Ik wil er gewoon van af.”
“Snappen we allemaal.”
“Al ben ik ook wel een beetje nieuwsgierig.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Anne Madsen. “Ja, dat begrijp ik. Je wilt hem ontmoeten.”
“Wat is er gebeurd? Toentertijd. Maar ik ben ook bang.” Ondertussen veegde ze haar paardenstaart over haar schouder. “Weet u misschien hoe het zit?”
“Nee – hij heeft nooit wat gezegd.”
“Is Adam dan ook gereïncarneerd… zijn geest dus?”
“In feite had ik je dit medaillon willen geven, als bescherming tegen de krachten waarmee je te maken hebt. Nu blijkt het al ruim 10 jaar bezig te zijn.”
“Klopt, ik ben er aan gewend, het is vooral raar.”
Zware fluwelen gordijnen blokkeerden voor een groot deel de ramen en daarmee het zonlicht dat binnen probeerde te komen, ook ontdekte Cayenne schilderijtjes die sterk aan hekserij deden denken. Ook alle boeken hadden op een of andere manier te maken met iets waarvan ze nooit had durven dromen dat het werkelijk zou kunnen bestaan – medaillon.
“Ja,” zei Anne Madsen, “het is gecompliceerd.”
“Ook dat, ja.”
“Waar denk je dan aan?”
“Hekserij.”
“Anders dan je misschien zou denken gebruiken we geen bezems als vervoersmiddel,” zei Madsen die een glimlach wist te onderdrukken. “Ook jouw herinneringen aan een vorig leven duiden op sterke natuurlijke krachten. Ik had je eerder willen kennen.”
“Als ik dit medaillon zou gebruiken – wat gebeurt er dan?”, vroeg Cayenne die een stoel achteruit schoof. “Mag ik?” Mevrouw Madsen knikte goedkeurend en met een diepe zucht nam Cayenne plaats aan tafel.
“Je andere leven wordt geblokkeerd, alle beelden stoppen, ze houden direct op, zolang je het medaillon blijft gebruiken natuurlijk, anders beginnen ze weer.”
“Ik wil weten hoe het afloopt, al is het nog zo erg.”
“Dat is één – een ander probleem is, nu ik je zo voor me zie, dat je een natuurlijke gave hebt, je bent volgens mij een medium die beelden ontvangt uit andere werelden en dat vind je ook heel normaal.”
“Dat klopt wel, al zie ik alleen het leven van Carlijn.”
Er verscheen een nieuw lachje op het gezicht van Anne Madsen. “Weet je moeder dat je hier bent?”
“Nee. Ze vond dat ik hulp moest zoeken.”
“Nou – gefeliciteerd – want dat heb je nu gedaan.”
“Ja – inderdaad.”
“Lust je misschien thee?’, vroeg Anne Madsen.
Het andere leven van Cayenne (2)
Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.
Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”
In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.
Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.
Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.
“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”
Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.
Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.
“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”
Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.
“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”
Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.
Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.
Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.
“Hoe was het?’, vroeg moeder.
“Saai.”
“Ben je daarom zo laat?”
“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”
“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.
“Niets.”
“Da’s pas saai.”
“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”
“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”
“Wat is er dan allemaal gebeurd?”
“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”
“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”
“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.
De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.
Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.
Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen. Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.
“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.
Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.
Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.
Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.
“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.
Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.
“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.
“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”
“Die – eh – hebben we niet.”
“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”
Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.
“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”
“Met jullie in het midden,” zei de ridder.
Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.
“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”
“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”
Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.
Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.