Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.
Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.
Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.
Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.
Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.
“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.
“Eten en drinken zoeken.”
“En?”
“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”
“Denk je soms dat ik het was?”
“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.
“Geen idee.”
“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”
“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”
“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”
“Ja, je hebt gelijk.”
“Eten en drinken, dat komt eerst.”
“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.
“Er gebeurt niets,” zei Tom.
“O.”
“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”
“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”
Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.
Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.
Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.
“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”
“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.
“Oké.”
Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.
“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”
“Ik beloof het,” zei Tom.
“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”
“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”
“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”
“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”
“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”
“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”
“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”
“Dat is 100% juist,” zei Tom.
“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”
“En nu?”, vroeg Tom.
“Laten we gaan.”
Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.
Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.
Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.
In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.
Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.
“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.
“Zoals je ziet,” zei Tom.
“En jij bent Sjors,” zei Astrid.
“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.
“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”
“Ja,” zei Sjors.
“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”
“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”
“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”
“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”
“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”
“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”
“Zo erg?”
“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”
“Saai,” zei Astrid.
“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”
Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.
Een volgende keer misschien. Nu even niet.
Er kwam altijd wel een volgende keer.
Tagarchief: spannende verhalen
Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)
Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)
Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.
Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.
“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.
“Ik denk dat je het antwoord al weet.”
“Je ziet er ouder uit dan normaal.”
“Ja, dat klopt.”
“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”
“Ja.”
“En wie staat er naast je?”
“Sjors – een vriend van me.”
“Waarom zie ik hem niet?”
“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”
“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.
“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”
“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”
“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”
“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”
“Ja.”
“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”
“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.
“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.
Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”
“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.
“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”
“Wel een goed idee.”
“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.
“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”
“Tot ziens,” zei Tom.
“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”
“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.
Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”
“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”
“Inderdaad. We merken het vanzelf.”
“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”
“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.
“O?”
“Zoeken naar je echte vader.”
“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.
“Ja.”
Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”
“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.
Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.
“What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.
“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.
In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.
Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.
Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.
Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.
Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.
Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.
“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.
“Er is wat verkeerd gegaan.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”
“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”
“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”
“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”
“Ja.”
Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”
“We moeten terug naar onze eigen wereld.”
“Waarom?”
“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”
“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”
Buiten klonken er diverse schreeuwen.
“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”
“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”
“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”
“Nachtdieren,” zei Tom.
Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”
“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.
Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.
Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”
Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking.
“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.
“Ja, inderdaad.”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)
De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.
Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.
Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.
Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.
Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.
Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.
“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.
“Mooi – je hebt alle kleuren.”
“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”
“Ja, natuurlijk.”
Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.
“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.
Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.
Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.
Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.
Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.
Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.
Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.
Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.
In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.
Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.
Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.
Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.
Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.
Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.
Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.
Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.
Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.
“Klaar,” zei Tom.
“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.
“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”
“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”
“Ik vind het agressief.”
“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.
“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”
“En nu?”
“Het is niet eeuwigdurend.”
“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.
“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”
Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.
Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”
“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”
“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”
“Eh – ja,” zei Tom.
“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”
Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.
“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”
“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”
Astrid pakte de tweede doos op.
“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.
“Ja.”
“Fijn.”
“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”
“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”
“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.
Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.
“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”
“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.
“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.
“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”
“Tien jaar, misschien twintig.”
“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.
“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”
“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”
“Inderdaad,” zei Tom.
Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.
Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.
“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.
“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”
Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.
“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”
“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”
“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”
“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”
Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.
Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)
Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde. Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”
“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”
“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”
“Ja, natuurlijk.”
Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”
“En nu?”
“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”
“Oké.”
“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”
“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”
“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”
Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”
Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”
Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.
“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.
“Dat klopt.”
“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”
“Hoe doe ik dat?”
“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”
“De draak krijgt voorrang.”
“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”
“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.
“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”
“Goed, ik snap het.”
“Mooi.”
“Ik was onderweg naar Emke.”
“Wil je nog iets anders vragen?”
“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”
“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”
“Nee.”
“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”
“Ondanks de epidemie.”
“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”
“Echt waar?”
“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”
“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”
“Tot weerziens, beste Eljakim.”
Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.
Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.
‘Het is een voorspellende droom.’
Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.
Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.
In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.
“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.
“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.
“Is dat zo?”
“Ja.”
“Sinds wanneer?”
“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”
“Ik ben onderweg naar Emke.”
“Het beest leeft echt en het ademt ook.”
“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”
“Dus je wist het al?”
“Ik heb erover gedroomd.”
“Een voorspellende droom dus.”
“Ja.”
“Ook dat.”
“Inderdaad.”
“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”
“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”
“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”
“Zo simpel.”
“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”
“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.
“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”
Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.
“Hoi,” zei ze.
“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.
“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.
“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”
“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.
“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”
“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.
“Ja.”
Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.
“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.
Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.
Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.
“Maak je ook mandala’s, Tom?”
“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”
“Waarom – als ik vragen mag.”
“Om de tekening van een draak te verbergen.”
“Hè?”, vroeg Emke.
“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”
“Heb je mijn boek misschien nodig?”
“Nee, ik werk op intuïtie.”
“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”
“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.
“Ja. Prettige middag mevrouw.”
“Dank je, dat zal best goedkomen.”
De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.
“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”
“Eh – ja.”
Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”
“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.
“Dat dacht ik al.”
Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.
“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”
Ze deed een stapje opzij.
“Thanks.”
“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.
“Dan heb je goede ogen.”
Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.
Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.
Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.
Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.
De draak zou het altijd willen blijven proberen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)
Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.
Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.
De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.
“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”
“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”
“Het is onzin, mevrouw.”
De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”
“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.
“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.
“Geen idee, mijnheer.”
“Hij kan hier terecht als het nodig is.”
“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”
“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.
Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.
“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.
“Ja – da’s goed.”
Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.
‘En nu?’, vroeg Emke.
‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’
‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’
‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’
‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’
‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’
‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’
Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.
Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden.
’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.
Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.
“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.”
Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.
“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”
“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”
“En soms doe je niks,” zei Tom.
“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”
“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.
“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.
“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.
De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.
Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.
Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.
Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.
In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.
Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.
Hij droomde er regelmatig over.
Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.
“Gedroomd over draken.”
“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.
“Nee. Alleen gedroomd.”
“Lees je veel over draken?”
“Nee, niks.”
Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.
“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”
“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”
“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”
“Ja – klopt.”
Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.
Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.
Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.
Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.
“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.
“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.
“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”
“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.
“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”
“Dat zou ik een tragedie noemen.”
“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”
“Sjors handelde uit zelfverdediging.”
“Weet je dat 100% zeker?”
“Denk je soms dat – ?”
“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”
“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”
“Oké, dat kan ik billijken.”
De doodshoofdmagiër
Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.
Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.
Dankzij vooruitgang en efficiëntie.
Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.
“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.
“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.
Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.
Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.
Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken.
“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.
“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”
“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.
“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”
“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”
“Ja, dat ben ik.”
“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.
“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”
“Het spijt me – niet bij ons thuis.”
“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”
“Mag ik nu passeren?”
“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.
Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.
“Ik begrijp er niets van.”
“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”
“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”
“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”
“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.
“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”
Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.
Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.
Er kwam een andere trein het station binnen.
“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.
“Ja,” zei Aras.
Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.
Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.
Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.
Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.
Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.
Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.
Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.
Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.
Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.
Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.
Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.
Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.
Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.
Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.
Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.
Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”
“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.
“Ik ben de Doodshoofdmagiër.”
“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”
De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.
Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.
Een kruispunt – een treinstationnetje.
Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.
Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.
Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.
Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.
Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.
Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.
Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”
“Je had gebeld dat de auto klaar was.”
“Ja, ik weet het.”
Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.
“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.
“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”
“Maar ik kom altijd zelf!”
“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.
“Wanneer?”
“Drie dagen geleden.”
“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”
Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.
Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.
Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.
Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.
Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.
Was het dan echt zo gemakkelijk?
Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.
Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.
Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.
Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.
Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.
Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.
Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.
Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.
Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.
Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.
Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.
Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.
John Bressers en het rode vlaggetje (5/5)
Bressers vermoedde dat het om een afgelegen gebied ging – geen dorp of stad in de buurt. Een window of opportunity, zo had Jongejans het beschreven – in werkelijkheid betekende het dat de vaste aangewezen chauffeur momenteel in de cel zat.
Veel meer dan een paar uur had Bressers niet eens nodig. Zijn eindbestemming bleek nabij een dorp te zijn, het was een boerderij die vanaf de provinciale weg goed zichtbaar was. Er groeiden bomen en heggen, maar het gebouw ging voor een groot deel verborgen achter een licht glooiende bodem. Hij vond het moderne internet een perfect hulpmiddel – het had zijn werk stukken makkelijker gemaakt. Via Middelburg en Borssele ging Bressers in zuidelijke richting – vervolgens Terneuzen en daar de grens over – mogelijk waren er alternatieve routes beschikbaar, maar Bressers wenste zich aan de snelste optie te volgen die hem via Brugge en Oostkamp bij zijn eindbestemming bracht – een simpele kruising zonder stoplichten – een boerderij naast de weg.
Het was tien voor elf – Bressers was keurig op tijd en sloeg linksaf – volgde het smalle weggetje dat hem tot bij de schuilplaats van Rogier Schouten bracht.
Misschien moest hij direct improviseren als Schouten hem herkende – het was ook de reden dat Jongejans Bressers voor de opdracht had uitgekozen. Schouten was een man die in het verleden als een onopvallende loopjongen voor Albrecht had gewerkt – vandaag een grote mijnheer bij wie je een moord kon bestellen. De vermoedelijke moordenaar van Niamey heette Lyke de Regt – een dame die de vaardigheid had om een pacemaker te hacken en zo een hartaanval forceren.
Het verklaarde nog altijd niet waarom eerst Bressers en later Van Aerdenhout werden aangevallen door uiteenlopende nietsnutten die een paar honderd euro kwamen verdienen – er speelde op de achtergrond een groot zakelijk belang – Konstruct International – het bedrijf waar Geert Schouten zich aan had verbonden.
Er begon een hond te blaffen – een stuk of wat kippen maakten zich uit de voeten – Bressers stapte uit de auto en had de holster al losgemaakt, omdat hij zijn wapen eventueel meteen zou moeten kunnen trekken.
Een man kwam naar buiten – een veertiger – hij had een flinke baard, maar verder herkende Bressers hem direct. Geen bagage. Meer dan een paspoort had zo’n vent niet eens nodig. Kleding kocht hij in Australië. Of wat zijn eindbestemming mocht zijn. Geen idee.
Een man als Bressers hoefde dat ook niet te weten.
“Taxi voor Brussel,” zei Bressers.
In principe moest Schouten in de criminele hiërarchie ver boven een chauffeur staan, dus hoefde Bressers geen naam te noemen, zoals Schouten de zijne evenmin zou prijsgeven – daarmee kon een chauffeur geen essentiële informatie verkopen aan de politie.
“Mooi op tijd,” zei Schouten.
Bressers hield het portier open – zonder goed op te letten stapte Schouten in en gespte meteen glimlachend de gordel vast – portier klapte dicht. Terwijl hij instapte, keek hij aandachtig naar de deuropening en verwachtte er een dame te zien die voor een dictator als Niamey zeer aantrekkelijk was geweest – elke man overigens – maar een machtige politicus vergat wel eens welke risico’s er waren. In plaats daarvan stond er een wat vermoeid ogende vrouw van middelbare leeftijd met dof grijzend haar.
De gastvrouw was een Belgische agent en prima actrice.
Zolang de motor van zijn auto bleef draaien, was het nu onmogelijk om de gordel los te maken – achterin wel te verstaan – een extra veiligheidsmaatregel – de gordel fungeerde als een harnas dat een passagier vasthield – als hij de bestuurder wilde bedreigen of verwurgen – Schouten kon niks beginnen, of hij moest een wapen mee hebben genomen naar het vliegveld.
Zonder een woord te zeggen tegen Schouten begon Bressers langzaam te rijden – zijn navigatie hervatte de reis naar het vliegveld in Brussel, want uiteraard had hij daaraan gedacht, toen hij de reis thuis had voorbereid. Ja, hoe zou een gangster als Schouten zijn schuilplaats hebben gevonden?
In de binnenspiegel verscheen heel even het opgewekte gezicht van Schouten – zijn mondhoeken gingen omhoog, maar zijn ogen stonden vrij dof. Voor Bressers betekende het dat zijn passagier het wist – Schouten had het zich herinnerd – te laat. Zou hij op weg naar het vliegveld een wapen mee hebben genomen?
“Moet ik me nou gevleid voelen?”
“Hoe bedoelt u?”, vroeg Bressers die het spel probeerde voort te zetten en deed alsof hij niks wist.
“Kom nou, zeg, jij bent John Bressers, beter bekend als de bloedhond van de Majesteit,” zei Schouten, “ik heb echt gedacht dat niemand op de hoogte zou zijn.”
Er volgde een korte stilte en Bressers stopte langs de weg – een stuk niemandsland in het oosten van Vlaanderen – ’s avonds laat – geen mens te bekennen.
“Eind van de rit,” zei Bressers die uitstapte – ook Schouten wurmde zich ietwat onhandig naar buiten.
“Oké.”
Bressers pakte zijn wapen en schoof het palletje weg.
“Niamey?”
“Ja, dat geef ik toe.”
“En de aanvallen op Van Aerdenhout en mij?”
“Ja, die heb ik georganiseerd, al vond ik het geen goed idee – het betaalde goed, dus heb ik het uitgevoerd.”
“Iets met een stuwdam in Oost-Soedan?”
“Min of meer.”
“Ik had een afspraak – met Niamey.”
“Mijn – eh – opdrachtgever wilde graag weten wat er precies in de kleine lettertjes stond, aangezien mijnheer Niamey een geile ouwe vent was, maar zich doorgaans wel aan de afspraken hield,” zei Schouten.
“Wie is je opdrachtgever?”
“Dat ga ik niet vertellen. Je schiet me toch dood.”
Vrijwel meteen vuurde Bressers twee schoten af – Schouten viel achterover in het gras – zijn lichaam buitelde omlaag en bleef in een droge greppel liggen.
Bressers opende de kofferbak van zijn auto, trok een paar latex handschoenen aan voordat hij het lijk begon te onderzoeken. Er moesten aanwijzingen zijn die hem of collega’s bij de medeplichtigen konden brengen. In de binnenzak van Schoutens jas stak een leren portefeuille met daarin een paspoort, diverse creditcards en rijbewijs dat net vernieuwd bleek te zijn – Bressers doorzocht alle jas- en broekzakken – vond een wat ouder model telefoon die hij meenam voor de jongens en meiden van de afdeling research.
In feite mocht de zaak Hoefnagels nu pas definitief als gesloten worden beschouwd – Bressers stapte in zijn auto en trapte het gaspedaal omlaag. Desondanks lag er een geheel ander dossier die hen naar het kantoor van Konstruct International zouden brengen.
Om te beginnen had de ouderwetse katholiek en keiharde zakenman Geert Schouten wat uit te leggen nu zijn broer dood was.
Het was al bijna half twee, toen hij zijn auto voor de deur had geparkeerd – het wapen lag gedemonteerd in het Kanaal – voor de terugreis had hij de tunnel gebruikt en zo ver mogelijk in westelijke richting gereden. Vannacht wilde hij geen open eindes creëren. Met een buurman als de zijne moest hij risico’s uitsluiten, hoewel er een kans bestond dat Jongejans er een telefoontje aan had gewaagd en Van Aerdenhout duidelijk gemaakt zich nergens mee te bemoeien, aangezien zijn vrouw erg nieuwsgierig was. Het huis van zijn buren bleef donker, zijn eigen voordeur ging op slot en in de woonkamer legde hij alle spullen die hij van de dode Rogier Schouten had afgenomen op tafel. Straks wilde hij er een nieuwe blik op werpen, maar wist ook dat het doorzoeken van de telefoon een klus zou zijn voor de IT-afdeling.
Zoals wel vaker het geval was bleek ook Rogier Schouten gelaten te hebben gereageerd – een intelligente kerel die zichzelf grondig had overschat – vermoedelijk was het nooit in zijn hoofd opgekomen dat welke instantie dan ook een rood vlaggetje bij zijn naam zou hebben geplaatst – daarmee was Schouten in de gaten gelopen. De collega’s van de firma hoefden alleen maar af te wachten tot er iemand opdook – een man die zich in de entourage van Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels had opgehouden en nooit echt was opgevallen. Schouten was een sociopaat, zoals Bressers er meer was tegengekomen. Binnen enkele seconden had Schouten zijn kansen berekend – vluchten of blijven – hij was ongewapend. Hoe groot moest je de kans inschatten dat zo’n vent ook in werkelijkheid een pistool of uzi had gedragen?
Bressers pakte een biertje uit de koelkast – het blikje ging sissend open en hij betrad het terras, omdat hij naar het water wilde kijken. En nadenken.
Het was veelzeggend dat Schouten het geen enkel probleem vond om naar België te gaan en mogelijk had hij zijn oudere broer ontmoet, hoewel dat niet helemaal zeker was. Jarenlang had hij de grenzeloze luxe ervaren als crimineel consultant om te gaan en staan waar hij wilde. Dankzij een rood vlaggetje, dat de dienst achter namen van verdachte personen zette, was Rogier Schouten in de spotlight terechtgekomen.
Misschien was het te simpel om aan broer Geert te denken, als medeplichtige. Bovendien hield er zich nu ergens een behendige huurmoordenaar verborgen, een zekere Lyke de Regt. Er zouden vast nog andere mannen en zeker ook vrouwen rondlopen die de agenda van Rogier Schouten hadden bereikt. In een normale wereld zouden ze andere opdrachtgevers zoeken en vinden – het was geen enkel probleem – ook zouden ze geen interesse tonen voor John Bressers.
In zijn herinnering zocht hij naar beelden van Schouten die op het laatste moment een berichtje verstuurde naar een bekende – misschien de broer – mogelijk een oude vriend of vriendin – iemand die eveneens toegang had gekregen tot de bankrekeningen van Cindy. Bressers nam een slok bier en zette het blikje op tafel, trok de ritssluiting van zijn jas omhoog – het was nogal koud geworden.
Toch schatte hij de kans dat Schouten zijn geld aan een ander zou toevertrouwen als uiterst klein in. Om een duidelijke reden was dat toch het grootste taboe in de westerse wereld. Hij pakte het blikje op en nam een slok. Wie zou je zoveel vertrouwen dat je hem of haar toegang zou willen verlenen tot je bankrekening? Hans Albrecht had dat gedaan en er een bak ellende aan overgehouden. Met een doffe tik zette hij het blikje op tafel. Langs het Veerse Meer waren alle huizen verduisterd – of strandvilla’s. De firma zou volledig zicht moeten hebben op de actuele stand van zaken rond Schoutens bankrekeningen. In feite werd het zodoende een simpel spel – je hoefde weinig anders te doen dan de financiële stromen in kaart te brengen. Cash bleef een risico – aan het eind probeerde elke gangster een bank te vinden of een kans om zijn winst keurig netjes wit te wassen. Geld verdienen zonder op te vallen. Anders dan drugscriminelen die zich verliezen in talloze liquidaties. Het draaide om anonimiteit. Veiligheid.
Er waren al aardig veel bitcoinkluizen en – portemonnees gekraakt – ook justitie had inzicht verworven in bitcoinbetalingen – wie schoof er geld door aan wie – het was in de rechtszaal bewezen.
Een nieuwe slok bier. Er zou heel goed een doortrapte gangster schuil kunnen gaan achter de façade van een oerdegelijke katholiek en snoeiharde zakenman. Zoals broer Geert. Toch lag het niet zozeer voor de hand, aangezien een beursgenoteerd bedrijf onder toezicht stond – er werd scherp op gelet – veel mogelijkheden om illegale kwesties te verdoezelen bestonden er nou eenmaal niet en raakten altijd wel bekend. Het was een gigantisch risico. Exit broer Geert als verdachte nummer één.
Ja – morgenochtend zou een bewoner van het dorp het lichaam van Rogier Schouten moeten vinden en misschien had iemand zich naar buiten laten lokken door de twee pistoolschoten die er hadden geklonken.
Er volgde een zorgvuldig onderzoek waarbij de Belgische politie zeker achter de identiteit van het slachtoffer zou komen – daar twijfelde hij niet aan. Verder was het een aangelegenheid van de firma – een hinderlijke menselijke horzel was uit de weg geruimd, aangezien hij verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van een staatshoofd. Heel even glom er een glimlach op het gezicht van Bressers. Na bijna dertig jaar diende hij niet louter de zakelijke belangen van het Nederlandse koninkrijk.
Heel geleidelijk begon de zaak op de achtergrond te raken – om bijna half drie speelde hij nog eventjes met zijn telefoon – stuurde een berichtje aan Brahms, maar het schoot hem te binnen dat ze morgenochtend evengoed voor de deur zou staan. Daarom stuurde hij een simpele waarschuwing. ‘Voor half twaalf doe ik niet open.’ Hij schakelde zijn telefoon uit, dronk het blikje leeg en ging naar bed in de wetenschap dat hij zo rond tien uur wakker zou worden. Een mooie tijd.
John Bressers en het rode vlaggetje (4/5)
Door de gestaag neervallende regen begon het asfalt de verlichting van enkele auto’s te weerkaatsen – een blauwe gloed bleef als een ernstige waarschuwing rondgaan – de verdachten zaten elk in een andere politieauto – er was niemand gewond geraakt.
Meer dan eens hoorde Bressers zijn buurman zeggen niet te snappen waarom de onbekenden het op hem hadden gemunt, ondanks het feit dat Lennart er onder dwang al iets over had losgelaten. Van Aerdenhout diende zijn positie als commissaris bij Konstruct Internationaal beter te gebruiken – mogelijk had hij zijn Haagse connecties in moeten zetten. In de tussentijd had mevrouw Van Aerdenhout binnen snel een glas witte wijn leeggedronken – tegen de schrik.
Het werd Bressers niet duidelijk waar ze het meest van was geschrokken – gewelddadige overvallers, of een buurman die gewapend bleek te zijn en vroeger iets had gedaan voor een bedrijf dat losse banden had met de overheid – waarvan ze niet eens wist dat het bestond. Haar echtgenoot reageerde minder verrast.
Terwijl Bressers zijn verklaring afgaf, toonde hij tevens zijn wapenvergunning en identificatie van de firma. “Eén waarschuwingsschot,” zei Bressers, “ik heb erger voorkomen, want ze waren er klaar voor.”
“Eerlijk gezegd snap ik het niet goed,” zei de agent.
Beide mannen stonden in de hal van Bressers’ huis.
Er bestonden uiteenlopende mogelijkheden, maar Bressers voelde er weinig voor om in het bijzijn van een hoofdagent te speculeren over de ware toedracht. Waarom zouden twee willekeurige mannen een oudere politicus lastigvallen op zijn vakantieadres? Zoals het ook al nergens op leek te slaan dat een paar kerels een man als Bressers het ziekenhuis in moesten slaan.
“Dan kunnen we elkaar een hand geven,” zei Bressers die het betwijfelde of de lokale recherche veel zin had om een vage verwijzing naar een groot bouwbedrijf te onderzoeken. “Ik heb iets vervelends voorkomen.”
“Dat zeker.”
Het was eerder een kwestie voor de firma, aangezien Giselle Brahms eerder de naam Rogier Schouten had laten vallen – een vaag gangstertje uit het verleden. Nu was ‘Schouten’ een veelvoorkomende naam, maar Bressers wilde achterhalen of Rogier een broer had die directeur was geweest van een bouwbedrijf dat als gevolg van de financiële crisis was overgenomen. “Mocht u nog meer vragen of opmerkingen hebben, mijnheer Bressers, dan hebt u mijn kaartje.”
“Ik zal het goed bewaren.”
Natuurlijk zou Van Aerdenhout kunnen zeggen of er een familieband bestond tussen Rogier en de oudere broer die zijn sporen had verdiend in de bouw. De agent stak groetend zijn hand omhoog en liep weg. Amper een minuut later begonnen de politieauto’s een voor een te verdwijnen. Er viel nog altijd een zeikerige regen – buiten glommen de straatlantaarns – Bressers zocht naar karakteristieke zwarte bollen die meestal camera’s bevatten – ze waren er niet.
Een eindje verderop trok Van Aerdenhout de deur achter zich dicht en riep: “Buurman! Heb je even?”
“Tuurlijk,” zei Bressers. “Weet je toevallig of we al bewakingscamera’s hebben?” Geheel ten overvloede zocht hij opnieuw naar camera’s – die waren er niet.
“Nee, volgens mij niet.”
“Iets te drinken?”
“Graag – mijn vrouw ligt al twee wijntjes voor.”
“In dat geval moet ik slachtofferhulp aanbevelen.”
“Dat komt nog wel, denk ik,” zei Van Aerdenhout.
In de keuken pakte Bressers twee goed gekoelde biertjes en overhandigde er eentje aan de politicus – het blikje ging sissend open en hij nam een slok. Bressers volgde zonder een woord te zeggen zijn voorbeeld. “Konstruct International heeft enkele jaren terug het bedrijf van Geert Schouten opgekocht, als ik me niet vergis. Kom je hem wel eens tegen?”
“Hij is commissaris, net als ik. Hoezo?”
“Nou – ik vroeg me af of hij het wel eens over een broer heeft – een vent die niet erg wil deugen.”
Beide mannen namen plaats in de woonkamer die een vrij uitzicht bood op het donkere water. “Voornaam?”
“Rogier.”
“Geen idee. Het zou kunnen.”
“Probeer het eens na te gaan,” zei Bressers.
“In orde,” zei Van Aerdenhout. “In ruil daarvoor moet je me toch eens vertellen hoe jij je centen hebt verdiend, want daar ben ik wel erg benieuwd naar.”
Voordat Bressers antwoord gaf, hief hij zijn blikje op. “De roemruchte particuliere sectie van buitenlandse zaken, de groep waarvan je dacht dat ze niet bestaan.”
“Mijn hemel, dus toch.”
“Geen inlichtingendienst, maar zakelijke mediators, zo verkopen we onszelf, we adverteren niet, dat hebben we ook nog nooit gedaan – er is werk zat.”
“Gevaarlijk werk.”
“Alles draait om integriteit.”
“Maar je neemt een vuurwapen mee naar je vakantieadres. Doe je dat nou altijd of is het toeval?”
“Een paar weken terug heb ik net zo’n akkefietje gehad met een paar kerels – dezelfde leeftijd – een stelletje nietsnutten die geld aan hadden genomen om een kloppartij uit te voeren. Ik was goed voorbereid.”
“Vreemde vraag misschien – maar staat dit huis op je eigen naam?”, vroeg Van Aerdenhout op zachte toon.
“Nee, ik gebruik een BV.”
“Als we lastig gevallen zijn door dezelfde mensen, dan zijn ze nu hooguit op een bedrijf gestuit, zodat ze mochten denken dat het om een investeerder ging.”
“Daarom doe ik dat ook, een beetje verhullen.”
“Ik mag dat niet, transparantie hoort bij mijn werk.”
Nadat ze een tweede biertje hadden leeggedronken, namen beide mannen afscheid van elkaar – er lag een afspraak om contact te houden – Van Aerdenhout beloofde te achterhalen of Geert een broer had die Rogier heette en langdurig in het buitenland verbleef.
In zijn huis heerste er een diepe stilte, hij had geen televisie of radio aanstaan – controleerde zijn telefoon op nieuwe berichten, maar ook Brahms had niet gereageerd – vermoedelijk moest het nieuwe incident nog tot de burelen van de firma doordringen – Bressers verwachtte dat er hooguit morgenochtend iets zou gebeuren – een telefoontje en misschien stond ze onverwacht op de stoep, zoals eerder was gebeurd. Voor het geval Rogier en Geert ook echt broers waren, dan hoefde dat niet eens te betekenen dat ze allebei het criminele pad hadden betreden. Rogier had zich verdacht gemaakt dankzij een geldtransactie en een half miljoen in één keer was sowieso erg veel. Over Geert wist hij hooguit te vertellen dat hij een groot bedrijf nòg groter had gemaakt en vervolgens na de financiële crisis bijna ten onder was gegaan.
Toch eens aan Andeweg vragen waarom hij was vertrokken. Welke reden had hij daarvoor gehad? Of voelde hij de behoefte aan een nieuwe uitdaging?
Maar Rogier had indertijd deel uitgemaakt van de groep rond Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels – die moest zich afgelopen jaren stil hebben gehouden en goed hebben geleefd van het geld dat achter was gebleven op diverse bankrekeningen – er was genoeg.
Iets voor kwart voor elf tikte hij op het nummer van Jan Andeweg – zijn eerdere informant – het was weliswaar erg laat, maar het zou zijn oude makker niet ervan weerhouden om de telefoon aan te nemen.
“Hé – John, je bent erg laat.”
“Ja, ik weet het. Er is wat gebeurd vanavond. Twee kerels kwamen langs om de politicus Van Aerdenhout te leren dat hij zijn Haagse invloed moet gebruiken voor Konstruct International. Het lijkt op het gedoe dat ik een paar weken terug heb gehad in Vught.”
“Heb je er eentje een pistool op het hoofd gezet?”
“Onnodig – of – nou ja – een beetje dan.”
“Wat wil je precies weten?”
“Geert Schouten. Of hij een broer – ?”
“Ja-a, een mysterieuze figuur – de naam is Rogier – ik weet dat hij bestaat, maar niet dankzij Geert. Er gaan al een tijdje rare verhalen over rond. Crimineel.”
“Dus toch – daar was ik al bang voor.”
“Denk je dat Rogier en Geert met zijn tweeën – ?”
“Wat denk jij?”, vroeg Bressers.
“Uitgesloten – nee, Geert is een typische zuiderling – een ouderwetse katholiek en snoeiharde zakenman.”
“De tien geboden hangen boven zijn bed.”
“Bijna – ja.”
De volgende dag – ’s middags – om twee uur stopte er een zwarte auto met geblindeerde ramen voor zijn deur en Bressers stelde vast dat het de dienstauto van Jongejans was. Doorgaans betekende het weinig goeds als de directeur een huisbezoek moest afleggen. Bij de vorige gelegenheid had Jongejans een sanctie uitgevaardigd tegen een oude soldaat van de firma – Foley – omdat hij cruciale regels had overtreden – die tweehonderd jaar eerder waren vastgelegd. Hij trok een jack aan en ging naar buiten, het portier zwaaide open en hij stapte in. “Mijnheer Jongejans,” zei Bressers, “u bent ver van huis.” Ze schudden elkaar de hand, zoals ze altijd deden – de chauffeur, die een zwart kostuum droeg, keek stoïcijns voor zich uit.
“Ja, John, het is nogal rumoerig in de wereld, er is veel aan de hand, een Amerikaanse president die zich gedraagt als een kleuter in een snoepwinkel en gekozen presidenten die hun ambt erfelijk willen maken, zoals de koningen van Europa zijn ontstaan.”
“Nederland is een republiek met een koning als staatshoofd,” zei Bressers die er bij glimlachte, “mijn oude mentor – Arie Konings – zei dat altijd, als er iets vreemds over ons koningshuis in de krant verscheen.”
“Een paradox, ja, zo zou je dat inderdaad kunnen noemen,” zei Jongejans die een hand op het kistje legde dat naast hem op de zitting lag – keurig gelakt hout, een cijferslot en Bressers begreep maar al te goed wat het betekende – het was een oud model wapen – dat nergens geregistreerd stond en om die reden ook nooit naar een dader zou mogen leiden. “Gelukkig is ons werk over het algemeen glashelder.”
“Dat klopt helemaal,” zei Bressers.
“Je hebt Van Aerdenhout naast je wonen,” zei Jongejans, “zijn vrouw heeft al drie keer het gordijn opzij getrokken – erg slim is ze ook nooit geweest – met een echt intelligente vrouw had hij meer bereikt.”
“Ik wilde het niet zeggen.”
Jongejans overhandigde het koffertje aan Bressers.
“We hebben het over Rogier Schouten – coördinaten krijg je straks – zodra het donker is geworden moet je vertrekken – je hebt ongeveer anderhalf uur nodig om er met je auto te komen – onze vrienden in de zuidelijke Nederlanden hebben een window of opportunity voor ons gecreëerd – Rogier is een lastpost die erg veel onrust heeft veroorzaakt en daar kunnen we goed zonder – hij schijnt de moord op Niamey te hebben besteld en er ook voor betaald, al schijnt niemand goed te snappen hoe het is gedaan.”
“De kranten hadden het over een hartaanval.”
“Onze Engelse vrienden zeggen dat het moord was.”
“Hoe?”
“Het is nog niet bewezen – maar het schijnt dat een Hollandse vrouw zijn pacemaker heeft gehackt – ze luistert naar de naam Lyke de Regt – dus de kans bestaat dat Niamey al een maand of zo heeft rondgelopen met een niet-functionerende pacemaker – het was dus gewoon wachten op een goeie kneiter.”
“Je kunt de wifi-verbinding van zo’n apparaat ook beter uit laten zetten in het ziekenhuis,” zei Bressers.
“O – ja, juist.”
“Vermoedelijk is Lyke een knappe jonge dame, blonde haren, blauwe ogen, anders kom je moeilijk in de buurt van dergelijke kerels,” zei Bressers, “want je hebt zeker een afstand van pakweg 7 meter nodig.”
“Om een netwerkverbinding te hebben, ik snap het.”
“Goed, ik ga aan het werk.”
Op het eerste gezicht leek het een attachékoffertje – niemand mocht zelfs vermoeden dat het een vuurwapen zou kunnen bevatten. Zoals gewoonlijk ontving hij de pincode een tijdje later en vandaag gold het ook voor de coördinaten. “Hoeveel er ook verandert, John, ons werk blijft toch altijd hetzelfde.”
“Inderdaad,” zei Bressers die het portier opende en uitstapte – voor de zoveelste maal viel het gordijntje terug. Jongejans’ begon rustig weg te rijden, terwijl Bressers zijn huis betrad. De zuidelijke Nederlanden, zo had Jongejans het omschreven – dat was België.
’s Middags om vijf uur kwam de pincode van het koffertje binnen – hij controleerde direct de inhoud, stak het geladen wapen in een schouderholster en las de instructies die erbij waren geleverd – rond elf uur verwachtte Rogier Schouten een auto met chauffeur. In plaats van de trouwe soldaat die hij besteld had, kreeg hij iemand anders – het was aan Bressers om te beslissing waar hij Schouten zou liquideren. Er was een vrouw die hij ongemoeid moest laten – ze was een Belgische agente.
Ruim tien jaar geleden hadden ze elkaar voor het laatst ontmoet – in Thailand – er bestond een kans dat Schouten hem onmiddellijk zou herkennen – Bressers moest er zelfs rekening mee houden dat dat gebeurde.
Op een later tijdstip moest hij toch maar eens vragen aan Jongejans waarom een andere kracht dit karweitje niet in de schoenen was geschoven. Aan de andere kant lag een sanctie in het buitenland altijd gevoelig.
Bressers gebruikte een simpele maaltijd, controleerde iets kwart over negen de coördinaten en stelde zijn navigatie in – de eindbestemming lag in iets wat vroeger de gouden driehoek werd genoemd – een gebied voorbij de Belgische grens waar erg veel Nederlandse belastingvluchtelingen neer zijn gestreken. Schouten had goed voor zichzelf gezorgd.
Bressers verzond de gegevens naar zijn auto, trok zijn schoenen aan, besloot een regenjas te dragen en verliet zijn huis – er stonden geen files – het was al donker – hij zou er precies op tijd voor de deur staan.
Natuurlijk hoopte hij dat Schouten niet op zijn hoede zou zijn – hij mocht Bressers later pas herkennen.
John Bressers en het rode vlaggetje (3/5)
’s Ochtends om tien uur ging hij zijn kranten en tijdschriften ophalen die zoals gewoonlijk klaarlagen – een verbaasde oude man blikte verbaasd opzij, terwijl Bressers geruisloos groette en weer vertrok.
Het Vughtse incident begon alweer tot het verleden te behoren. In het halletje stond een koffer klaar, straks zou hij vertrekken naar Zeeland en voorlopig niet meer terugkomen. Sinds twee weken waren er geen nieuwe ontwikkelingen meer, dus voelde hij zich vrij om de Brabantse hoofdstad achter zich te laten. Ook de uniformjongens die Van Rijn had gestuurd, hadden er inmiddels de brui aan gegeven – de commissaris had er een eenvoudig mailtje aan besteed en Bressers antwoordde dat hij binnenkort zou vertrekken.
Nog voordat Bressers de winkelstraat betrad, las hij een berichtje over de Soedanese president Niamey die aan de gevolgen van een hartaanval was overleden.
Het was een onverwachte ontwikkeling en Bressers nam zich voor om eerst eventjes Brahms te bellen – hij liep door de Kerkstraat, sloeg rechts af – de Korte Putstraat in – ondertussen las hij een artikel waarin verslag werd gedaan van een curieus fenomeen – want Niamey had twee verkiezingsbijeenkomsten tegelijkertijd gehouden – als een duivelskunstenaar.
Er zweefde een glimlach op Bressers’ gezicht, aangezien de Turkse Erdogan afgelopen jaar iets soortgelijks had gepresteerd – dankzij holografische technieken – zelf vermoedde Bressers dat de toepassing van een hologram als een politieke fout gezien zou gaan worden – minachting van de kiezers.
Zodra hij thuis was, legde hij het stapeltje lectuur naast zich neer, pakte zijn telefoon en belde Brahms. “Met mij,” zei hij – vanzelfsprekend verwachtte hij dat ze begreep wie ze nou precies aan de lijn had – ondanks het feit dat hij met een privénummer belde.
“O, John – ja, jij bent het.”
“Niamey is dood.”
“Dat heb ik gelezen, jij hebt er een dossier over. Iets met een stuwdam en de aanleg van een spoorlijn.”
“Ja, hij is president, dictator van een kleine Oost-Afrikaanse republiek, een land zonder veel interessante natuurlijke grondstoffen, maar er stroomt een grote rivier doorheen – een belangrijke zoet waterbron – Niamey heeft in het verleden wel eens gedreigd een stuwdam te bouwen en zijn buurtjes in Egypte zo te dwingen belasting te betalen voor water. Serieus of niet – we werden destijds gevraagd om te bemiddelen – als neutrale partij – ik heb aangeboden een belangrijke spoorlijn verder af te bouwen die een Chinees consortium onvoltooid had achtergelaten. Enkele weken geleden heb ik gehoord dat Niamey wederom liep te zeuren over een stuwdam. Kennelijk had hij in zijn land nog een onvoltooide weg of een brug – een project dat gefinancierd moet worden.”
“En nu hoeft het niet meer,” zei Brahms.
“We horen nooit meer over die stuwdam, hoop ik.”
“Wat is in het kort nou eigenlijk je probleem?”
“Ik wil weten of hij vermoord is,” zei Bressers.
“Officiële verklaring meldt een hartinfarct. Maar we gaan het uitzoeken.”
“Mooi, dan hebben we het verhaal rond.”
“Nou – nee, ik heb een ander dingetje voor je.”
“Ben benieuwd.”
“De bankrekeningen van Cindy Hoefnagels – je had om een naam gevraagd – iemand die toegang heeft.”
“Inderdaad – ja. Wie is het?”
“Rogier Schouten. Ik had nooit van hem gehoord.”
“Ja, ik ben hem wel eens tegengekomen – dat was tien jaar geleden in Bangkok, Thailand – destijds maakte hij deel uit van de entourage van Hans Albrecht. Ik heb Rogier destijds één enkele keer ontmoet.” Zijn geheugen speelde de film opnieuw af – een gewone jonge kerel die je zou kunnen verwarren met elke willekeurige toerist in een tropisch land – ruim vallend overhemd, korte broek en teenslippers. “Blijkbaar heb ik hem verkeerd ingeschat,” zei hij.
“Heb je nog meer?”
“Nee – nu niet, ik bedoel, er is wel iets, maar dat moet ik uitzoeken, maar dat kan ik in Zeeland doen.”
“Oké, ik hoef je in de Veluwe niet meer te zoeken.”
“Precies,” zei Bressers, “we moeten weten wat Rogier de afgelopen jaren heeft uitgespookt – misschien heeft hij een drugshandeltje betaald met het geld van Cindy – ik heb geen idee wat hij heeft uitgevoerd.”
“Ik zal Interpol om informatie vragen,” zei Brahms.
“Da’s een goed idee.”
“Moeten we nog iets doen met de zaak Niamey?”
“Ja, een vinger aan de pols houden. Het zou goed kunnen dat we via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te horen krijgen of er echt sprake is geweest van een natuurlijke oorzaak – de opvolger van Niamey zal zich eerst willen installeren – politieke tegenstanders uitschakelen. De normale dingen,” zei hij.
“Goed, ik ga ermee aan het werk.”
“Ik heb werkelijk geen idee hoe serieus het hernieuwde idee van de stuwdam is geweest, maar indertijd waren de Egyptenaren al een troepenmacht aan het samentrekken bij de grens – het is veel simpeler om een moordenaar aan het werk te zetten.”
“De dood van Niamey was weliswaar opgevallen, maar de mogelijkheid dat hij vermoord kan zijn heb ik tot dusverre niemand eerder horen opperen.”
“Goed, ik hou mijn telefoon op zak,” zei Bressers die ook zijn wapen mee zou nemen naar zijn tweede huis.
“Trouwens – verleden week kwam ik je zoon tegen bij buitenlandse zaken – hij was net begonnen.”
“Ja, hij vertelde een tijdje terug al dat ze hem hadden gevraagd voor de buitenlandse dienst – niet voor de particuliere sectie – hij is in opleiding,” zei Bressers.
Iets na 5 uur ’s middags parkeerde hij zijn auto voor zijn nieuwe woning in Zeeland, anders dan hij eerder had gedacht voelde Bressers geen enkele behoefte om onbekende landen te verkennen. Hij had meer dan genoeg gezien.
Af en toe scheen er een dun zonnetje, meestal hing er een grauwe sluierbewolking in de atmosfeer, maar voorlopig zou het niet gaan regenen. Hij had zich vijf maanden geleden een vakantiewoning cadeau gedaan in Arnemuiden die minder dan een half miljoen euro had gekost. Al snel maakte Bressers kennis met zijn buren – een bekende oud-politicus, man was een tijdje minister geweest in een of ander kabinet – meer een bestuurder dan een politicus overigens, zo kende Bressers hem ook – Van Aerdenhout, zo heette hij. Volgens de echtgenote hadden ze een avondje stevig zitten rekenen voordat ze de knoop hadden doorgehakt. “Het is een hoop geld, nietwaar?” Uiteraard had Bressers zwijgend geknikt met het hoofd – hij had jaren geleden zitten rekenen, toen hij geleden wilde stoppen met zijn werk. Terwijl hij de verkopende makelaar aanhoorde, had hij direct al besloten dat dit een perfecte plek zou zijn. Net als buurman Van Aerdenhout had hij weinig of geen behoefte aan huurders die er een feest wilden aanrichten – John Bressers woonde er in hoofdzaak zelf, eventueel de kinderen tijdens de zomermaanden.
Zo gingen de dagen langzaam voorbij en hij betreurde het dat het water veel te koud was geworden om in te zwemmen – het was al diep in het najaar.
Net voor sluitingstijd had hij boodschappen gehaald en hij parkeerde zijn auto, zoals gewoonlijk, voor de deur. Hij liep enkele malen heen en weer, legde vlees, groente en fruit in de koelkast en vriezer – Bressers was een man die prijs stelde op voldoende voorraden.
Nadat hij enkele malen heen en weer had gelopen, ging Bressers terug om zijn auto af te sluiten.
Een eindje verderop stonden er twee kerels rond te hangen – twintigers nog maar – die herinneringen opriepen aan het incident dat zich in Vught had voorgedaan. Maar geen opstandige pubers, jongens die wachtten op hun vriendinnen, of zomaar de tijd aan het doden waren – bovendien was het daarvoor veel te laat in het jaar. Heel even overwoog hij een honkbalknuppel te pakken en mee te nemen naar binnen – als signaal.
Misschien was er echt niks aan de hand.
De kofferbak dreunde met een klap dicht, hij knikte quasi-beleefd naar de jonge kerels en betrad zijn huis, maar legde wel zijn pistool klaar – voor het grijpen.
Bijna een half uur later stonden de twee onbekenden er nog altijd, wachtend op iets – ze hadden hem ongehinderd door laten gaan, terwijl er volop gelegenheid was geweest om op welke manier dan ook hem lastig te vallen – een ander vermoeden betrof de buren – Van Aerdenhout was een oudere politicus die zelfs geen eigen column in een lokaal dagblad had weten te verwerven – een bestuurder – technocraat.
Het duurde bijna tot half elf voordat het echtpaar – onmiskenbaar – op het royaal verlichte plein zichtbaar werd. Zelf boog Bressers nieuwsgierig voorover en hield het tweetal in de gaten dat al zolang stond te wachten. Of het echt zo bleek te zijn en zijn intuïtie had hem helaas niet bedrogen. Hij had gelijk.
“Hé – hé, ouwe – ouwe lul!” Het werd Bressers maar moeilijk duidelijk wie van de twee begon te roepen.
Aangezien hij zijn buren graag te vriend wilde houden, draaide Bressers zich om, pakte het wapen van de tafel – dat er al een half uur klaarlag – en deed de voordeur open – al hoopte hij dat het een lange tijd duurde voordat de onbekende lastpakken hem in de gaten zouden krijgen. Ze hadden het ook wel te druk.
Het was een relatief tengere man die het woord voerde – bijna 1 meter 80 lang, hij had onverzorgd haar en een stoppelbaardje, droeg een vale spijkerbroek en een donker jack –– zijn partner zag er net zo uit – oude vrienden waarschijnlijk, geen broers – Bressers vermoedde geen militaire achtergrond.
“Je wijf mag naar binnen – jou heb ik nodig!” Stemvolume was inmiddels gezakt – degene die aan het woord was, voelde blijkbaar het risico dat er meer mensen gealarmeerd zouden worden, behalve Bressers die zijn pistool achter zijn dijbeen hield.
“Buurtjes – ik denk dat jullie beter daar kunt blijven,” zei Bressers die op een uiterst kalme toon sprak.
“Bemoei je er niet mee, vuile lamzak!”, riep opnieuw de man die steeds nog aan het woord was geweest.
“Ik vind dit toch wel heel vervelend,” zei Bressers die twee stappen deed en het pistool begon te richten en een waarschuwingsschot loste – net als in Vught. “Voor de duidelijkheid, jongens, ik heb een wapenvergunning. Dus – handjes omhoog – op je knieën – ja, allebei zolang ik je niks vraag, hou je gewoon je bek dicht. Is dat duidelijk? Ja of ja?”
“Ja- ja,” zei de woordvoerder van het stel.
“Voornaam?”, vroeg Bressers.
“Lennart.”
“Ik heet – .”
“En jij houdt je bek dicht, vrind, tot nu toe heb jij niks gezegd, dus ik wil je ook nu niet horen. Snap je?”
Hij knikte bevestigend met zijn hoofd en zei niets.
“Goed – Lennart – Wat is je opdracht?”
Twijfelend keek Lennart naar de oude politicus die nerveus met zijn telefoon stond te spelen, alsof hij toestemming nodig had om 112 te bellen. “Ik – eh – moest de politicus overreden beter zijn best te doen als commissaris van het bouwbedrijf – klappen geven en zo – mocht het nodig zijn – ruw taalgebruik, want daar worden zulke mannen behoorlijk nerveus van.”
“Welk bedrijf?”
“Konstruct – international.”
Het was het bedrijf dat enkele jaren terug dankzij de financiële crisis erin slaagde de werkgever van Jan Andeweg over te nemen – aannemer Geert Schouten. Hoe onwaarschijnlijk zou het zijn dat dezelfde man een criminele broer had die Rogier heette en nog maar enkele dagen geleden was opgedoken in een onderzoek naar het geld van crimineel Albrecht en Hoefnagels.
“Naam van je contactpersoon?”
“Weet ik niet,” zei Lennart.
“Goed – Buurman? Heb je de politie gebeld?”
“Ja, John. Dat heb ik inmiddels gedaan.”
“Nou – Lennart en het maatje van Lennart – leg jullie je handjes keurig op je hoofd – ik wil geen beweging zien – straks volgt er een verhoor op het bureau – je krijgt te maken met professionals die alle informatie uit je zullen persen – alles wat je dacht te zijn vergeten.”
“Mijnheer – alsjeblieft!”, riep Lennart.
“Nee, je houdt je klep dicht, vriendelijke vriend, jullie hebben zojuist toegegeven een politicus te willen mishandelen met een of ander vaag zakelijk doel – een politicus – daarmee raak je het staatsrecht, de fundamenten van onze parlementaire democratie.”
Er viel een stilte.
“Lennart – ik wil dat je een signalement van je contactpersoon geeft. Dat is iets wat je moet kunnen.”
Heel even leek het vriendje van Lennart omhoog te willen komen – hij bewoog met zijn knieën, zwaaide met zijn bovenlichaam iets voorover en kreeg direct het pistool van Bressers op zijn achterhoofd. “Geen geouwehoer, makker, je hebt er zelf voor gekozen – anders had je maar orderpicker moeten worden bij bol.com of zo, een fatsoenlijke baan met een salaris.”
John Bressers en het rode vlaggetje (2/5)
Zijn oude dienstkameraad Van Rijn reageerde verbaasd, toen Bressers begon te vertellen over het incident dat eerder had plaatsgevonden. Niets gehoord. Het betekende dat de oudere vrouw verder geen melding had gemaakt van welk voorval dan ook, terwijl er natuurlijk in elk geval één schot was gelost.
“Maar je hebt geschoten?”, vroeg Van Rijn.
“Als waarschuwing, ja,” zei Bressers, “ik heb verteld dat de jongens illegaal Chinees vuurwerk hadden gebruikt – dat knalt ook lekker, al klinkt het anders.”
“Ik zal de uniformjongens vragen wat vaker langs je huis te rijden – er komt anders niks dan ellende van.”
“Binnenkort vertrek ik naar mijn nieuwe vakantiewoning – eind van de week waarschijnlijk.”
“Nieuw? Dat wist ik niet.”
“Sinds een maand of twee.”
“Je hebt het toch maar goed voor mekaar.”
“Nou, ik had liever een baan gehad waarbij ik op zekere dag met pensioen had kunnen gaan, nu blijf ik aan het werk, zolang ik bij mijn volle verstand ben.”
“Als je dement wordt of zo, dan sluiten ze je op.”
“Zoiets.”
“Wat ga je vanavond doen?”, vroeg Van Rijn.
“Afspraak, een oude vriend van me stuurde een app.”
“Ken ik hem?”
“Misschien. Jan Andeweg, een ingenieur, hij heeft lange tijd voor aannemer Schouten gewerkt, ik heb ze jaren terug ingehuurd voor een spoorlijn in Oost-Soedan.”
“Zegt me niks.”
“Het bedrijf is na de financiële crisis overgenomen.”
“O, vandaar.”
’s Avonds om een minuut voor acht betrad Bressers het restaurant – Jan Andeweg stond direct op en vertoonde een royale glimlach – er stond al een glas rode wijn klaar voor Bressers die de gewoonte had om precies op tijd binnen te komen. Iets meer dan de helft van alle tafeltjes waren bezet. Geen andere bekenden. Andeweg was een vijftigjarige man, grijs haar, kalend en ongeschoren, wel droeg hij een duur kostuum, maar geen stropdas. Zo kende Bressers hem ook. Hun vorige afspraak was ruim een jaar geleden.
“Heb je nog rottigheid meegemaakt?”, vroeg Bressers die plaatsnam en wat onwennig schoof met zijn stoel.
“Je begint lekker, zo.”
“Het lijkt me praktisch om eerste vervelende dingen te bespreken, daarna doen we de leuke.” Er volgde een opgewekte glimlach. Sinds de eerste ontmoeting hadden de mannen grote waardering voor elkaar.
“Misschien heb je gelijk,” zei Andeweg – glazen tikten klinkend tegen elkaar – Bressers nam een slok.
“Ik werd vanmiddag bedreigd door een paar kerels die me met honkbalknuppels in elkaar dreigden te slaan.”
“Waarom?”
“Geen idee.”
“Waren ze bekend met je oude werkkring?”
“Daar leek het op, ja,” zei Bressers.
“Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.”
“Waar komt dat nou ineens weer vandaan?”
“Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.”
“We hebben onze gezamenlijke vriend destijds een spoorlijn helpen bouwen en in ruil daarvoor zou hij zijn plannen laten varen – de buren die stroomafwaarts wonen hadden weinig zin in de buitensporige waterbelasting die hij van plan was te gaan heffen en waren al druk bezig om een grote troepenmacht aan de grens samen te brengen,” zei Bressers. “Ik vind het een eigenaardig verhaal.”
“Ja, ik weet het,” zei Andeweg die het menu zat te bestuderen. “Zoveel lekkere dingen, zo weinig tijd.”
“Heeft Niamey soms financiële problemen?”
“Ik heb gelezen dat zijn jongens in gesprek zijn geweest met een groep Chinese investeerders – in het begin leek het veelbelovend, nu blijft het angstaanjagend stil. Er is een verkiezingsstrijd bezig, zijn rivalen lusten hem rauw, dus moet Niamey snel ergens mee op de proppen komen.”
“Daarom recyclet Niamey een oud idee.”
“Ja,” zei Andeweg.
“Geheel tegen de afspraken in.”
“Precies.”
“Is er een formeel verzoek gericht aan de firma?”
“Nee.”
“Mooi zo,” zei Bressers.
“Ik geef je geen ongelijk.”
“Misschien blijkt het idee voor een stuwdam na de verkiezingen ineens te zijn verdampt,” zei Bressers. “Zo gaan die dingen wel vaker, nietwaar?”
“Zeker – beslist,” zei Andeweg.
“Ga je de kwestie bij de firma neerleggen?”
“O nee.”
“Goed – het lijkt erop dat we alle rottigheid hebben besproken – dan is het nu tijd voor de leuke dingen.”
Een serveerster noteerde voor beide mannen een voor- en hoofdgerecht. “John – Hoe gaat het thuis?”, vroeg Andeweg.
Bijna twee uur later namen de twee mannen op straat afscheid van elkaar en beloofden ze het een volgende keer niet opnieuw zo’n lange tijd te laten duren voordat ze weer zouden afspreken. Andeweg liep naar de Kerkstraat, Bressers naar huis. Terwijl hij zijn sleutels zocht, kwam er een berichtje binnen van Brahms. ‘Bel me als je tijd hebt.’ Zijn jas hing hij aan de kapstok en even later liet hij zich op de bank vallen. Hij tikte het nummer van Brahms die vrijwel direct reageerde, als ze op zijn reactie zat te wachten.
“Misschien ben ik nu erg nieuwsgierig – Maar – Wat was je aan het doen? Ik heb een uur geleden geappt.”
“Aan het eten – om de hoek – een oude bekende had me gevraagd – Jan Andeweg – er bestaat een kans dat je zijn naam ooit bent tegengekomen in een dossier.”
“Nee – nooit van gehoord.”
“Oké – Wat heb je voor me?”
“2 investigators hebben een bezoekje gebracht aan Philip Buis en die – eh – flink is geschrokken. Hij heeft de boodschap in zijn oren geknoopt. Zegt hij. Hij kan alleen moeilijk uitleggen waarom een onbekende 500 euro zou betalen voor een kloppartij,” zei Brahms. “Zoveel heeft hij gekregen.” Er viel een korte stilte. “Normaal zou ik je morgen pas hebben gebeld, ware het niet dat er nog wat anders is gebeurd. Verleden week om precies te zijn. Een nog anonieme persoon heeft een half miljoen euro van een bankrekening gehaald die aan Cindy Hoefnagels heeft toebehoord. Ik ben erg boos geworden, omdat het bericht bijna een volle week onderweg is geweest – een week, verdorie. En jij had er een rood vlaggetje bij gezet!”
“Da’s allemachtig veel geld en in een week tijd had je op zijn minst een naam moeten kunnen vinden.”
“Normaal wel – helaas is dat nu niet het geval.”
“Ik heb een naam nodig,” zei Bressers. Zijn geheugen weigerde de naam prijs te geven van een man die ruim tien jaar geleden deel uitmaakte van Albrechts entourage en zich minder profileerde dan iemand als Cindy Hoefnagels. “Volgens mij zou je in de dossiers van Michel Grijs voldoende aanknopingspunten kunnen vinden – hij is er destijds mee bezig geweest – Grijs heeft Albrecht omgelegd. Er moet iemand in de buurt zijn geweest die indertijd de controle over de bankrekeningen heeft gekregen. Normaal zou je iets meer toezicht mogen verwachten van onze eigen nationale banken, er zijn onthullingen geweest over witwassen. Je moet ook een mannetje aan het werk zetten om de beveiligingsbeelden te traceren.”
“Daar zijn we al mee bezig,” zei Brahms.
“Is het voor het eerst dat er zoveel geld wordt opgenomen?”, vroeg Bressers die zich een eerder gesprek herinnerde over exact hetzelfde onderwerp.
“Zoveel? Ja. Wel is er iemand al langere tijd iemand bezig nogal – eh – stevige bedragen op te nemen.”
“Er is nooit iets gebeurd, dus mag je verwachten dat de man of vrouw – waarschijnlijk een man – genoeg zelfvertrouwen heeft getankt voor een half miljoen. Hoe dan ook – we weten honderd procent zeker dat Cindy Hoefnagels dood is – net als Hans Albrecht – we hebben een tijd terug hun stoffelijke overschotten op laten graven. Er kan geen twijfel over bestaan. Ik heb de rapporten binnengekregen en dus bevestiging,” zei Bressers. “Natuurlijk waren er meer schimmige figuren in de villa van Albrecht aanwezig. Destijds heb ik me vooral geconcentreerd op Cindy.”
“Die miljoenen had weggesluisd,” zei Brahms. “En deels ook weggegeven.”
“Goed – we spreken elkaar nog,” zei Bressers die zijn telefoon korte tijd later naast zich neerlegde. Er lagen twee honkbalknuppels in de kofferbak van zijn auto die hij binnenkort moest zien te dumpen of gewoon doneren aan kinderen die het spel echt wilden spelen.
Het leek erop dat hij in Vught een volstrekt willekeurige overval had afgeslagen en Bressers droeg een pistool – zeker als een onbekende snoeshaan om een afspraak bleef zeuren.
Voorlopig tastte hij in het duister over het motief.
De volgende morgen kwam hij later uit bed dan normaal – ongeveer negen uur – Bressers nam een korte douche en maakte daarna zijn ontbijt klaar. Om ongeveer half elf verliet hij zijn huis – Roosmarijn verwachtte hem, het was een al wat oudere afspraak – ze wilde een schilderij laten zien dat ze aan het voltooien was. Zijn ex-vrouw had eenmaal een stap over de drempel van zijn eigen huis gezet – lang geleden – in de kelder bleek ze onder de indruk te zijn. Mocht hij eerder komen te overlijden dan Roosmarijn en volgens de statistieken was dat zeer waarschijnlijk, dan zou ze de jongens van de firma toegang tot het huis moeten verschaffen – zo hadden ze het destijds afgesproken – het was geen taak voor de kinderen, ook al verwachtte hij dat ze er zeker bij aanwezig zouden zijn. Zijn archief was een soort mythische plek geworden – niet alleen voor zijn zoon en dochter. Er waren op geld beluste mannen – of vrouwen – die er schatten aan informatie meenden te vinden en bewijzen dat er complotten bestonden.
Glimlachend liep hij de straat uit – via de Parade wandelde hij naar de Cavaleriestraat en Casinotuin – vandaag had hij geen auto nodig, aangezien Roosmarijn in een zijstraat van de Pettelaarseweg woonde. Het was dichtbij de plek waar enkele maanden geleden de jonge Michael Mansveld was doodgeschoten – een liquidatie die onopgehelderd was gebleven. Rechts voor hem lag het Bossche Broek, een natuurgebied dat ooit – lang geleden – voorbestemd was geweest om een villawijk te worden – hij had er een freelancer van de firma neergeschoten – Manfred Pastoor –– ook zo iemand die geobsedeerd was geweest door het archief van John Bressers.
Voor een vrijstaande woning bleef hij staan – een rij hoge coniferen blokkeerde het zicht op het huis zo goed als volledig – het schuifhek stond al open, omdat Roosmarijn hem uiteraard verwachtte – er stond een al wat oudere Volvo op het pad. Hij drukte de bel in.
Zodra de echtscheiding destijds was uitgesproken, hadden enkele gewapende beveiligers het complete archief van Bressers verhuisd – zelf zag hij de zichtbare spanning op het gezicht van Roosmarijn afnemen en tenslotte verdwijnen, nadat de laatste doos in het busje was geplaatst. Daarna durfde ze zich voor het eerst in maanden enigszins te ontspannen.
De deur ging open en Roosmarijn stond er – vanzelfsprekend – op haar gezicht glansde een opgewekte lach. Ze droeg een oversized shirt dat in de loop der jaren besmeurd was geraakt met verf.
“Kom binnen – je bent vroeg,” zei ze.
“Nou – een klein beetje.”
“Zoals je ziet – ik ben nog gewoon aan het werk.”
“Ik niet – meestal tenminste.”
“Je zou je rottige archief gewoon bij die mensen op de stoep moeten zetten.”
“Onmogelijk – dat weet je.”
“Tja – John Bressers,” zei Roosmarijn, “je zit met een onzichtbare ketting aan die vervloekte mensen vast.”
In de laatste periode waarin hij volledig aan het werk was, had hij zich regelmatig de vraag gesteld waarom en voor wie hij dat allemaal nog deed. Dertig jaar werken als incident manager hadden hem financieel onafhankelijk gemaakt. Zijn werk was een eindeloze nutteloze exercitie geworden waarbij de meeste mensen steeds dezelfde stomme fouten leken te maken. Natuurlijk was het altijd zo geweest, maar op een dag begon hij er zich hevig aan te ergeren. Op een zondagmiddag, terwijl het buiten al urenlang regende, had hij uitgerekend hoever zijn financiële mogelijkheden feitelijk gingen en het bleek direct dat hij na zijn scheiding sowieso meer dan vijftig procent van zijn totale vermogen had overgehouden – een aantal van zijn beleggingen had het zelfs beter gedaan dan hijzelf steeds had geloofd – er lag voldoende ruimte voor Bressers om per direct met pensioen te gaan. Gelukkig had mijnheer Jongejans het een verstandig besluit genoemd en Bressers bleek de oudste nog actieve incident manager te zijn geweest.
In de woonkamer van Roosmarijn hing een penetrante geur van olieverf – Roosmarijns atelier was de serre die ruim tien jaar geleden voor dat doel was aangebouwd.
Haar meest recente werk stond klaar op een ezel – een schilderij waar ze enkele maanden aan had gewerkt – Bressers, zijn ex-vrouw Roosmarijn en de kinderen.
Hij werd zelf afgebeeld met een opgewekte glimlach die deed vermoeden alsof de bank hem zojuist had gemeld dat hij weer een half miljoen had verdiend – of gewoon een tevreden man was – naast Roosmarijn en kinderen. Het was heel goed te zien dat Roosmarijn zich met dezelfde eerlijkheid had afgebeeld – een ouder wordende vrouw met grijze haren en rimpels. Gedurende een korte tijd bleef hij voorover gebogen staan kijken. “Je bent milder geworden, Roos.”
“Een beetje maar.”
“Wil je het zelf houden?”
“Ik zou het fijn vinden als jij het wilt hebben.”