Het was Gijs die als eerste een verandering scheen op te merken – Leon en Andrea reageerden niet zo erg. Met zijn drieën stonden ze te wachten op de betonnen vloer en het had bijna een kwartier geduurd voordat ze opnieuw bij elkaar waren. Als eerste stapte Jokke tussen de bomen vandaan, vrijwel direct gevolgd door Esmée. “Vertel eens,” zei Gijs, “je zou bijna denken dat je onze sfinx aan het praten hebt gekregen – proficiat – je bent de eerste die daarin is geslaagd.”
“Inderdaad,” zei Andrea.
“Zijn jullie al beneden geweest?’, vroeg Jokke.
“En direct weer in sfinx-modus,” zei Leon.
“Nee,” zei Andrea, “we hebben op jullie gewacht.”
Op de vluchtstrook leunden uitgestapte passagiers een beetje verveeld op de vangrail, soms met hun ruggen naar de Tuin der Geesten. In tegenstelling tot wat ze eerder zagen, leek niemand erg veel nieuwsgierigheid te tonen voor een stuk verwilderde natuur langs de snelweg. “Geen paniek,” zei Gijs, “het lijkt er niet eens op dat ze naar beneden komen.”
“Voorlopig is daar weinig kans op,” zei Leon.
“Leon en ik gaan samen naar beneden,” zei Gijs, “aangezien magische objecten een geheugen hebben, al vind ik dat als dwerg toch wel een wat raar idee.”
“Neem mijn telefoon mee – vanwege de zaklantaarn.”
“Niet nodig,” zei Gijs. “Ik kan zien in het donker.”
“O,” zei Esmée die het toestel meteen weer in haar broekzak liet verdwijnen. “Juist ja. Ik snap het.”
“Vannacht is het volle maan,” zei Leon. “Dus mijn zintuigen staan op scherp – maar alleen vandaag.”
“Juist,” zei Esmée.
“Je hoort nu ook veel meer dan normaal,” zei Jokke.
Gijs begon de trap af te dalen – in het duistere gat dat naar een erg lange gang moest leiden met links en rechts allemaal gesloten deuren, behalve eentje dan.
“Sfinx,” zei Leon die de dwerg volgde naar beneden.
“Oké. In dat geval. Ik moest het een keer uitspugen. Nou, dan net zo goed vandaag in plaats van morgen,” zei Jokke die begon uit te leggen wat het nou precies betekende als je een halfengel was die het altijd kon zien wanneer alle mensen doodgingen en waaraan.
De adamsappel van Andrea wipte eventjes op en neer.
“Jee, da’s heftig,” zei ze.
“Misschien heb je ook wel een fee nodig om een sfinx aan het praten te krijgen,” zei Jokke die in de duisternis staarde, maar het was 100% stil beneden.
“Ze kunnen de deur niet vinden,” zei Esmée.
“Denk je?”, vroeg Andrea.
“Vast.”
“Waarom?”, vroeg Jokke.
“Ach ja, jongens,” zei Esmée die erbij glimlachte.
Inmiddels leek Jokke het onderwerp minder interessant te vinden en staarde naar de snelweg – daarginds zou er eentje moeten zijn die ze bijna altijd hoorden, maar nu was het er akelig stil – door een file. Het scheen hem niet meer te interesseren wat er in de kelder gebeurde – een routineklusje, bedacht door mevrouw Madsen die een probleem zag dat er niet was. Alleen ouwe rottroep, verroeste scharnieren, deuren die vele jaren niet meer open waren geweest.
“Lukt het?’ Andrea stond voorover gebogen in een donker gat te schreeuwen – het duurde veel te lang. Zo moeilijk hoorde het niet eens te zijn om een deur te vinden die eerder door Esmée en Andrea was geopend. Nog altijd volgde er geen enkele reactie.
“Ze zijn gewoon een beetje aan het klieren daarbeneden,” zei Jokke die om zich heen bleef kijken, alsof de kwestie hem geen barst meer aanging.
“Was dit ook niet jouw kelder?’, vroeg Andrea.
“Destiny? Ja,” zei Jokke. “Dat was hier.”
“Hé – daar heb ik over gedroomd – Destiny en haar twee zussen – ze wilden zich voorstellen,” zei Esmée.
“Schikgodinnen,” zei Jokke.
“Jokke praat er niet zo graag over,” zei Andrea.
“Ik kreeg – jeuk – van die vrouwen,” zei Esmée.
“Mijn toekomstige – eh – bazinnen,” zei Jokke. “Ze beslissen over leven en dood van mensen.” Terwijl hij dit zei, keek hij naar de snelweg.
“Leon! Gijs! Opschieten, verdorie!”, riep Andrea.
“Dat krijg je – met een volle – een bloedmaan – dat heb ik tenminste gehoord – een weerwolf wordt er sowieso altijd opgefokt van – maar de dwerg – ik wist niet dat de dwergen last hadden van de maan.” Jokke leek ineens de onzichtbare snelweg minder interessant te vinden. “Misschien moet je kijken.”
“Geen zin,” zei Andrea, “ze lopen gewoon te zieken.”
“Esmée en ik moeten hier blijven,” zei Jokke.
“Verdorie,” zei Andrea. “Kunnen we niet weggaan?”
“En als er nou echt iets aan de hand is?”, vroeg Jokke.
“Mag ik je telefoon – zaklantaarn?”, vroeg Andrea.
Enkele ogenblikken later daalde Andrea de trap af – een bundel wit licht onttrok een muur en wat deuren aan de duisternis die er al sinds vele jaren heerste – Jokke en Esmée keken elkaar aan, maar zeiden niets. Wel luisterde ze aandachtig naar vreemde geluiden die vanuit de duisternis omhoog konden komen. Zelfs de lichtbundel verdween in de duistere gang die ergens vijftig meter verderop eindigde. Jokke keek naar beneden en liet weinig belangstelling zien om ook de trap af te dalen op zoek naar het onbekende.
“Er is echt niks,” zei Esmée. “Geloof me.”
“Ik weet het – ze zijn gewoon aan het klieren.”
“Noemen ze je echt ‘de Sfinx?”
“Ja. Sinds een jaar. Ongeveer.”
“Wat is er gebeurd?”
“n Bezoekje aan de stad. Zomaar. We hadden er zin in. Voor het eerst in een lange tijd. Moeder was knap boos, toen ze hoorde dat we daarginds zijn geweest. Ik had het idee dat ik in een zombiefilm terecht was gekomen – allemaal wandelende doden – echt iedereen die we tegen zijn gekomen – stuk voor stuk.”
“Zombiefilm,” zei Esmée.
“Ja, zo wereldvreemd zijn we niet eens.”
“En hier?”
“Leon? Gijs? Zijn jullie daar?”, vroeg Andrea die zich diep daarbeneden in de gang bevond.
Allebei staarden ze in het donkere gat – de kelder.
“Dwergenhumor,” zei Jokke.
“Ben je het zat?’, vroeg Esmée.
“Beetje.”
“Wacht maar – oren dicht,” zei Esmée die bij haar mond een soort trechter maakte van haar handen. “Iiiee – .” Een vlijmscherpe snerpende gil galmde door het bos – zo hard dat Jokke achteruit deinsde en zijn oren bedekte.
Daarna viel er een stilte, maar beneden hoorde ze rennende voetstappen – Leon, Gijs en Andrea die zo te horen heel hard terug renden naar de trap – ook de wild heen en weer zwiepende lichtbundel bewees dat.
Jokke nam plaats op een omgevallen boomstam, terwijl de bleke gezichten van Leon en Gijs weer wat daglicht vingen. “Wat is er dan? Waarom gil je?”
“Hebben jullie die kutdeur nog niet gevonden?”
“Jawel,” zei Leon. “Maar – .”
“Je wilde een grapje uithalen – met mij,” zei Esmée.
“Ja, we hadden een hele leuke bedacht,” zei Gijs.
“En? Hoe was het met de berging?”, vroeg Esmée.
“Niks aan de hand,” zei Gijs.
Tagarchief: spannende korte verhalen
Een fee in spijkerbroek (10)
Een fee in spijkerbroek (9)
Aan het begin van de middag begon het verkeer enorm te stropen, zoals mevrouw De Vries een beetje somber opmerkte. Om half drie stond er een echte file. Gelukkig waren de lessen zojuist beëindigd, dus voor de aandacht maakte het nauwelijks meer uit. Als eersten glipten Jokke en Leon weg, gevolgd door Gijs en Andrea, maar Esmée maakte zich een beetje zorgen over papa – die op de derde dag terug zou komen en vanochtend had laten weten meer tijd nodig te hebben. Mevrouw Madsen dacht dat hij hun oude huis zou verkopen, leegruimen en zo, omdat haar vader er daarna nooit meer terug hoefde te gaan. Alleen een makelaar zou het daarna betreden, omdat hij het moest verkopen. Ongetwijfeld had ze gelijk, maar zoals steeds had ze er een slecht gevoel over. Ze was bang dat papa nooit terug zou komen. “’t Is normaal om je zo te voelen als je pa zo lang weg is,” zei mevrouw Madsen en haar gezicht had er onmogelijk nog vriendelijker uit kunnen zien.
“Kom je?”, vroeg Andrea – heel eventjes hing haar hoofd net voorbij de deurpost. “Mensen stappen uit.”
“Wat?’, vroeg mevrouw Madsen en de vriendelijkheid van zojuist was op slag verdwenen.
“Ja, kijk maar,” zei mevrouw De Vries.
“Apies kijken – zei Jokke.” Andrea klonk opgewekt, alsof er weer een echt avontuur op hen wachtte.
“Daar komen ongelukken van,” zei mevrouw Madsen die de balkondeur opentrok en verderliep – “Jongens – ik wil dat jullie hier blijven, potverdorie. Er komt gezeur van. Zo gaat het altijd. Wat je ook doet – jullie gaan niet in de buurt van de snelweg lopen klieren.”
“Maar de mensen hebben geen idee van de gevaren,” zei Jokke, “kelders die vol water staan en zo – de lichtdwergen die gevaarlijk kunnen zijn – zoals altijd krijgen wij er de schuld van. Dat gaat elke keer zo.”
“Het gevaar zit hem in de kelders zonder water,” zei Esmée, maar ze sprak erg zachtjes – Jokke kon er weinig van hebben verstaan – die stond beneden op straat.
Gedurende enkele seconden keken de twee vrouwen elkaar aan – alsof ze een heel gesprek samen hadden zonder ook maar één woord met elkaar te wisselen.
“Bedoel je – Esmée – dat je niet meer hebt gecontroleerd of de betovering was verbroken?”, vroeg mevrouw Madsen die zelf het antwoord gaf: “Nee, natuurlijk heb je dat niet gedaan – want je wist niet dat je dat moest doen voor je weer wegging.”
“Ik stel voor dat Andrea en Leon of Gijs in de kelder controleren of de betovering is beëindigd,” zei mevrouw De Vries. “Jokke is een halfengel en daar mag je echt de vreemdste effecten van verwachten.”
“Zoals per ongeluk de hemelpoort openmaken,” zei Esmée die haar opmerking direct betreurde. “Sorry.”
Veel ongewone dingen had ze tot dusverre nog niet mee mogen maken op het eiland, of de enclave, zoals haar vader het aanvankelijk had omschreven. Een enkele keer had Gijs blijk gegeven van zijn bijzondere gave om zeldzame metalen uit de grond te halen – zoals een gouden kettinkje dat erg duur moest zijn geweest. Haar grootste vriendin Andrea was een heks die alleen kon toveren als er een toverboek klaarlag met een of ander bizar recept waarvoor je de vreemdste ingrediënten moest zien te verzamelen. Gelukkig – of misschien helaas – gebruikte Leon een drankje om te voorkomen dat hij volledig veranderde in een weerwolf – iets wat erg pijnlijk scheen te zijn. Jokke was een mysterie – volgens de flatbewoners zou hij een halfengel moeten zijn, iemand die een zeer bijzondere gave had – alleen had Esmée er tot dusverre niets van gezien. Soms dacht ze dat hij een heel gewone jongen was – geen bijzonder talent – een grijze muis tussen louter aparte wezens.
“Toch zou je gelijk kunnen hebben,” zei mevrouw De Vries, “als je het combineert met jouw gave om deuren naar andere plekken in het land te openen.”
“Alleen in dit land, hoop ik,” zei mevrouw Madsen.
“Andrea – bespreek jij dit beneden?”, vroeg mevrouw De Vries. “Denk erom – Jokke en Esmée mogen niet met zijn tweeën naar beneden – dat is gevaarlijk!”
“Ja.”
“Kom – we hebben een avontuur!”, zei Andrea die wegliep om het plan te bespreken met haar vrienden.
“Mevrouw Madsen,” zei Esmée. “Wat zou er in het ergste geval kunnen gebeuren als de betovering nog steeds bestaat?” In de deuropening bleef ze staan – ze hield de deurpost vast en wachtte nog eventjes af.
“Ik durf het niet te zeggen,” zei ze.
“Jouw talent is vele malen groter dan wat we tot nu toe in de flat hebben gezien,” zei mevrouw De Vries. “Er is een reden waarom je vader als een dief in de nacht is vertrokken – je moet je macht leren kennen en beheersen – dat is belangrijk, voor ons allemaal.”
“Esmée!”, riep Andrea.
“Ik kom eraan!”
In het trappenhuis passeerde ze een van de reuzen die hoofdschuddend bleef staan – Esmée zag het, maar negeerde hem – reuzen vonden zo ongeveer alles een hoop gedoe – ook een vergadering van alle bewoners, want opwinding was het laatste wat reuzen zochten.
Beneden hoorde ze de woorden van mevrouw Madsen opnieuw in haar hoofd: ‘Ik durf het niet te zeggen.’ Terwijl Gijs de deur openhield, vroeg ze zich af of het betekende dat ze bang was om eraan te denken wat er kon gebeuren, of domweg een gezegde, zoals de oude buurvrouw genoeg in petto had. Buiten begon Andrea het plan uit te leggen – ondertussen bestudeerde Esmée het gezicht van Jokke die net zoals altijd een beetje neutraal keek en afstandelijk.
Alsof hij veel liever de passagiers van de touringcar en andere gestrande reizigers ging lopen klieren die een tikje verveeld op de snelweg stonden en liepen, omdat ze moesten wachten tot het probleem was opgelost, zodat ze eindelijk naar huis zouden kunnen.
In een paar woorden legde Andrea uit wat het plan van haar moeder was die vanaf het balkon stond toe te kijken – armen over elkaar – net als de moeder van Jokke. Voor Gijs was het al snel duidelijk – hij begon de weg over te steken, net als Leon en Jokke. Tussen de bomen haalden Andrea en Esmée hun achterstand snel in – ze hadden naar de snelweg gekeken, aangezien er inderdaad mensen over de reling waren geklommen – misschien moesten ze plassen of zo. Het hoefde niet altijd meteen het ergste te betekenen.
Het jonge bos zorgde voor beschutting – nauwelijks vijf minuten later liepen Esmée en Jokke ineens naast elkaar, een beetje alsof hij iets wilde bespreken, maar het duurde nog zeker een minuut voor hij dat deed.
“Vind jij het leuk – dat gedoe – hocus pocus?”
“Om een fee te zijn, bedoel je?”
“Ja.”
“Denk het wel.”
“Hoezo?”
“Eerst mocht ik nooit buitenspelen, omdat mijn vader bang was dat ik de andere kinderen per ongeluk iets aan zou kunnen doen – nu mag ik elke dag buiten en heb ik vrienden die me beter begrijpen dan alle andere jongens en meisjes op mijn oude school bij elkaar.”
“Ik snap het. Maar vind je het ook leuk?”
“Mevrouw Madsen zegt dat ik op moet passen voor mijn driftbuien, anders blaas ik de flat een keertje op.”
“Ja, dat zou erg vervelend zijn.”
Ondertussen waren Andrea, Leon en Gijs allang in het bos verdwenen – ze liepen veel sneller dan de andere twee die hun eerste gesprek hadden sinds Esmée in de flat was komen wonen meer dan een maand geleden.
“Verder is het best leuk, ja, dus ik denk het wel.”
“Nou, ik vind er geen bal aan.”
“Waarom?”
Voordat Jokke antwoord gaf, draaide hij zich om en leek het alsof hij domweg weg wilde lopen – naar de kelder die eerder het toneel was geweest van een vreemd bezoek aan het huis van Esmée en haar vader.
“Laat maar.”
“Echt niet, Jokke de Vries. Potverdomme,” zei Esmée die was blijven staan met haar handen op de heupen.
Hij bleef stilstaan – twijfelde en zei: “Ik kan het zien welke ziektes mensen gaan krijgen – waar ze aan zullen lijden – of ze eraan doodgaan en – belangrijker nog – wanneer dat precies zal gebeuren, al leven ze nog tachtig jaar – ik zie het net zo duidelijk als dat ik jou zie. Het ergste is dat ik de enige ben die het ziet – niemand anders heeft deze – vloek. Ik kan er met niemand over praten, want niemand begrijpt me.”
Eerst knikte met ze haar hoofd, daarna kwam ze langzaam dichterbij. “Maar ik ben er en we zijn er om elkaar een beetje te helpen. Misschien snap ik het zo min als de anderen – toevallig kan ik wel goed luisteren.”
Een fee in spijkerbroek (8)
Later in de middag verliet Esmée de flat – het vervelende gevoelde kwelde haar nog steeds, werd niet eens minder, zoals ze had gehoopt. Papa zou slechts een paar daagjes wegblijven. Straks lagen de jongens natuurlijk weer lekker lui op de heuvel, maar Esmée had andere plannen. De Tuin der Geesten bood een prachtig labyrint – een wereld die ontdekt wilde worden. Er waren onweersbuien aangekondigd en inderdaad hingen er in de lucht mooie stapelwolken – bergen die steeds van vorm veranderden. Haar handen gleden langs gortdroge boombladeren – bloesem was uitgevallen, een maand geleden al. maar Esmée herkende een mooi kronkelend pad dat een echt einddoel moest hebben.
Ja, het was leuk om vrienden te hebben met wie je lui op een heuveltop kon gaan liggen.
Vandaag ging ze er liever alleen vandoor, omdat papa haar vanochtend achter had gelaten. Het was te riskant, zoals mevrouw Madsen had uitgelegd – veel les had ze niet eens gegeven – ze hadden zitten praten over wie ze was – een fee in spijkerbroek – ja, leuk. Betekende het nu ook dat ze haar hele leven op dit eiland zou moeten doorbrengen – afgescheiden van andere mensen die altijd een bedreiging voor Esmée waren? Het was uiteraard onmogelijk om door muren te lopen, maar ze kon er makkelijk voor zorgen dat ze omvielen.
Grotere, steviger bomen groeiden er overal – struiken probeerden uit alle macht de bodem te bedekken, zodat de grijsgroen gekleurde vloeren onzichtbaar leken te worden. Na een kwartiertje lopen stond ze bovenaan een trap – een leuning ontbrak – bovendien leek het zo te zijn dat de trap in een diepdonkere duisternis verdween – er moest water zijn beneden – vrij logisch, want het water zakte altijd naar het diepste punt en hier waren er nu eenmaal kelders zat.
Eerst keek ze zoekend om zich heen – ze wilde zeker zijn dat niemand klaarstond om gillend de struiken uit te rennen, omdat ze een kelder wilde verkennen.
‘Soms moest een mens risico’s nemen’, zei papa wel eens. Zoals naar de stad gaan, terwijl dat fout was. Zonder risico’s kwam je nergens. Dus ging ze langzaam omlaag – voorzichtig, omdat teveel risico net zo min erg goed kon zijn. Na enkele traptreden bleef Esmée stilstaan en vervloekte ze zichzelf – erg dom – ze had een mobiele telefoon op zak en daarmee nam ze een uitzonderingspositie in, want ze was de enige – de andere kinderen hadden er geen.
Ze tikte op het scherm – wilde de schijnwerper gebruiken – best makkelijk in het donker – in plaats van een kelder vol water ontdekte ze een lege en zelfs droge gang vol gesloten deuren – een volstrekt droge vloer – dus ging ze verder – naar beneden, want dit was toch iets wat al op een avontuur ging lijken.
Uiteraard probeerde ze de deuren open te duwen, maar ze leken allemaal op slot te zijn. Of het was een oude verrotte bende – verroeste scharnieren en zo.
Volgens de verhalen die ze had gehoord zou ze minstens tot haar heupen in het water moeten staan. Best vreemd. Zo te zien had er hier al sinds lange tijd geen druppeltje water meer op de vloer gelegen.
“Esmée?”
Boven haar hoofd riep Andrea haar naam.
“Hierbeneden,” zei ze.
Het kon ook moeilijk anders – de enige kelder met een lichtbundel die steeds zoekend heen en weer ging.
“Mama maakte zich zorgen,” zei Andrea. “We krijgen slecht weer.” Voorzichtig kwam Andrea naar beneden – haar voetstappen echoden droog door de gang.
Uit alle macht probeerde ze een deur open te duwen – ze drukte de klink omlaag en voelde inderdaad wat beweging, al verliep het erg moeizaam – ook Andrea hielp mee – de deur ging open, maar heel langzaam.
“Gewoon een berging, net als thuis,” zei Andrea.
“Waarschijnlijk wel,” zei Esmée die naar binnenging en een niet al te grote berging verwachtte – misschien met een paar dozen die bewoners hadden achtergelaten tijdens de verhuizing – of vergeten waren. In plaats daarvan kwam ze in een nieuwe gang terecht – als een brandgang, zoals ze thuis hadden en exact dezelfde.
“Hè?”, vroeg Esmée.
“Wat is dit nou?”
Van links naar rechts – zover als ze konden zien, waren er gesloten schuurdeuren – groen geschilderd, maar dat was wel lang geleden gebeurd – de verf was al aan het bladderen en soms voelde het hout zacht aan – Esmée kon er bijna een deukje in drukken.
“Ik denk – ,” zei Esmée die haar zin niet eens afmaakte, want ze rende naar de volgende deur.
“Wat?”
“Kijk,” zei ze, “hier wonen we – of – hebben we gewoond.” In een en dezelfde beweging zette Esmée haar vlakke handen tegen de deur op twee handpalmen die in het hout leken te zijn gebrand.
“Ja, wacht eens even,” zei Andrea die de linkerpols van haar vriendin vastpakte en heel voorzichtig wegtrok. “Jij weet vast meer van deze brandmerken.”
Er volgde een kort knikje – Esmée kleurde een beetje rood en zette haar beide handen weer op de deur.
“Eerlijk gezegd dacht ik er niet eens zo vaak aan,” zei Esmée.
“Dus je wist het – dat je anders was,” zei Andrea.
“Hè hè, natuurlijk,” reageerde Esmée. “Vanzelf.”
“Veel eerder dan – toen je het glas hebt laten ontploffen – elektronica – gewoon – doorbranden.”
“Ja, zoals ik al zei, ik had er niet meer aan gedacht.”
“Het zijn altijd andere kinderen of volwassenen die hardop zeggen dat je anders bent dan anderen,” zei Andrea, “je hoeft er zelf nooit zo vaak aan te denken.”
“Het was al zolang geleden – ik wist het allemaal wel, maar het is net als de dood van mijn moeder, snap je, ik denk er niet elke dag aan en soms, als alles anders loopt dan normaal en het zit tegen, dan is het er weer.”
“Het is goed dat je bij ons bent komen wonen.”
“Ja,” zei Esmée. “Ben je er klaar voor?” Vervolgens liet ze een lach zien die er veel te opgewekt uitzag.
“Ja – ja.”
“Dan gaan we naar binnen.”
Esmée maakte de schuurdeur open. Met zijn tweeën gingen ze verder – liepen door de veel te volle schuur, dan de tuin, een bekende plek, de sinaasappelboom die papa speciaal voor mama had geplant – hier hadden ze gewoond.
Ook de oude buurman was druk bezig – gras aan het maaien.
“Hé – hallo – Esmée. Ook weer in het land?”
“Heel eventjes maar, hoor,” zei Esmée.
“De monteurs zijn druk bezig.”
“Hé. Jouw moeder heb ik al eerder gezien,” zei hij.
“Dat kan. Ik ben Andrea.”
“Met dat rooie haar – moeilijk om te missen, hè.” In de lucht klonk er een rollende donder – ver weg en dichtbij – niet zo vreemd – het was boven het eiland. “Da’s bij jullie – jullie krijgen de volle laag, denk ik.”
“We moeten terug. Moeder maakt zich zorgen,” zei Andrea die terugliep naar de deur. “Opschieten, joh.”
“Ja. We gaan weer.”
“Moet je je pa niet eventjes goeiendag zeggen?”
“Eh – dat ligt een beetje moeilijk,” zei Andrea.
“O, ik snap hem al – hij denkt dat je daarginds bent.”
“Precies.”
“Juist, ja.”
“Niks verklappen, hoor. Dat we hier zijn geweest.”
“Mm, ik ben erg slecht in geheimen.”
“Het mag echt niet.”
“Vooruit dan maar – al vind ik het vreemd.”
Terwijl ze zich omdraaide, zag ze haar vader bij het raam – Esmée stuurde hem een kushandje en haalde haar schouders op, alsof ze wilde laten weten dat ze het ook allemaal niet goed snapte hoe dit nou kon. Voordat ze de deur dichttrok, zag ze papa met een waarschuwend vingertje. Ze moest voorzichtiger zijn.
Ze renden door de brandgang en Esmée wist verdraaid goed dat de buurman hen zou volgen, omdat hij op een of andere manier moest hebben geraden dat hij middenin een mysterie zat.
Gelukkig stond de deur nog altijd half open, precies zoals ze hem achter hadden gelaten – Andrea ging eerst binnen, daarna Esmée. “We zijn terug,” zei ze, want ze stonden in dezelfde gang die ook het begin van hun avontuur was geweest. Ze waren weer thuis.
“Hé meiden – Waar zijn jullie gebleven?”
Het was de buurman die in de brandgang stond en nog snel voor het losbarsten van een stevige onweersbui het gras van zijn achtertuin had willen maaien.
“Kom – de deur moet snel dicht,” zei Esmée.
Met zijn tweeën trokken ze deur dicht die ze met zoveel moeite open hadden gekregen, maar het leek wel alsof het nu zwaarder ging dan daarstraks. In elk geval wilde Esmée een klik horen – van het slot.
Die kwam er – eindelijk. Verdorie zeg.
“Oeps,” zei Esmée die begon te lachen.
“Nou!”, riep Andrea – ze lachte ook heel hard.
“Hé, Leon. Ze zijn er wel,” zei Gijs die op de trap stond en omhoog keek – de jongens stonden buiten.
“Hoe kan dat nou?”, vroeg Leon.
“Niet goed gekeken,” zei Gijs die de trap afliep.
In de tussentijd tikte Esmée een berichtje. Voor papa. Om zich te verontschuldigen. Het was niet handig geweest wat ze hadden gedaan, maar hadden onmogelijk kunnen weten waar ze terechtkwamen.
“Wat ben jij aan het doen?”, vroeg Leon.
“Sorry? Waarvoor?”, vroeg Gijs die de woorden zag.
“We zijn dáárginds geweest,” zei Andrea.
Ook Jokke was de trap afgedaald. Ze waren compleet.
“Hoe?”, vroeg Jokke.
“We kwamen in de brandgang van Esmée haar oude huis terecht – hun oude schuurdeur en zo – we hebben zelfs de buurman eventjes gesproken. Om er te komen hoefden we alleen maar een deur open te maken.”
“Da’s best handig,” zei Gijs.
“Als het een keer niet anders kan,” zei Esmée.
“Precies.”
Binnen een minuut volgde het antwoord van papa.
‘Wees voorzichtig, liefie. Je trekt te veel aandacht.’
Buiten viel er nu een stevige bui die hopelijk snel voorbijgetrokken zou zijn – ze wilde naar de flat.
‘Het was een ongelukje. Ik wist het niet.’
‘Nu dus wel. Voortaan alleen in geval van nood.’
‘Kom je snel weer thuis?’
‘Overmorgen pas.’
‘Mis je.’
‘Daar geloof ik niks van.😊’
Een fee in spijkerbroek (7)
Een maand later leek het dagelijks leven in de flat en zeker ook daaromheen best wel saai te kunnen zijn – Esmée had er weinig rekening mee gehouden dat ze zich verveeld zou gaan voelen. Op werkdagen hadden alle kinderen les bij mevrouw Madsen thuis – inderdaad hadden ze verschillende leerkrachten die moeilijke onderwerpen uitlegden als het nodig was. Buiten spelen ging na een paar weken te vervelen – iets wat Esmée nooit had verwacht.
Uiteraard lagen ze regelmatig op de heuveltop – Esmée, Andrea, Jokke, Gijs en Leon. In feite keken ze hooguit naar de lucht – condensstrepen – zomerse wolken die zo snel en hoog opstapelden dat ze het heel goed zagen als er een onweersbui volgde.
In de tussentijd had haar vader zijn werk weer opgepakt – zoals hij vroeger ook altijd had gedaan en nog altijd wist ze niet goed wat hij deed, want ze spraken ’s avonds aan tafel echt nooit over zijn werk.
Wat ze nog het moeilijkst had gevonden, was het gigantische hoogtepunt in het Veld van de Duizend Zielen – een ervaring die alle andere gebeurtenissen ronduit saai had gemaakt. Of ze nu tussen haar nieuwe vrienden op de heuvel lag, ’s avonds vanaf het balkon naar beneden keek. Ze ontdekte Nosferatus die een prooi zocht, zoals Gijs het noemde – of Leon en zijn vader die in weerwolven veranderden – ach ja.
Het was haar vader die de rust wist te doorbreken en hij deed dat met een simpele mededeling: “Morgen ga ik naar de stad – ons oude huis – de nieuwe ramen worden geplaatst en ik moet daar echt bij zijn – ik zal de buurtjes een beetje op de hoogte brengen – uitleggen hoe de zaken ervoor staan zonder te zeggen dat jij een fee bent.”
“Hoe doe je dat, pap?”
“Geen idee. Ik verzin wel wat.”
“Hoelang blijf je weg?”
“’n Paar dagen. Meer niet. Ik moet ook wat klanten bezoeken, als ik dan toch aan de wandel ben, is dat een goeie gelegenheid om dat ook eens aan te pakken.” Hier wachtte hij een tweetal seconden. “In de tussentijd logeer je lekker bij mevrouw Madsen.”
“Misschien mag ik een keer helpen met een drankje.”
“Ik zou het allicht vragen.”
Er beloofde een einde te komen aan een warme periode – zomerse temperaturen in het voorjaar – zware onweersbuien, dus wateroverlast – Esmée snapte goed waarom papa ineens haast had gekregen. Natuurlijk wist ze dat er ander weer zou komen – zulke dingen had Esmée altijd al gevoeld en nu zelfs beter dan ooit, omdat ze van mevrouw Madsen had geleerd waar ze nou precies op moest letten. In de flat leefden andere feeën, maar die mochten om een of andere reden geen lesgeven – het was echt een vak. Soms vond ze het jammer, want mevrouw Madsen was ook echt zo streng als een echte leraar kon zijn.
’s Ochtends verliet papa de flat – een rugtas ging ietwat losjes op zijn rug – met zijn tweetjes liepen ze door het jonge bos – boombladeren hingen slap omlaag – het had inderdaad al lang niet geregend. Op een afstandje volgden Gijs’ vader, de huismeester, uiteraard mevrouw Madsen en Andrea. Beide dwergen leken continu de bodem te bestuderen, alsof ze geen bodemschat over het hoofd mochten zien. Volgens Gijs kenden ze elke vierkante centimeter van het terrein – dus ook het Veld van de Duizend Zielen.
“Je snapt toch wel dat ik regelmatig terug zal gaan,” zei papa, want Esmée sprak veel minder dan normaal.
“Ik vind het best wel een beetje – spannend,” zei ze.
“Gelukkig kunnen de mensen onze verborgen ingang niet zien, zelfs al zouden ze dat nog zo graag willen.”
“Door de magie. Ik heb er over geleerd,” zei ze.
“Zo halen we onze boodschappen,” zei papa.
“Met de bakfiets van mijnheer Valentijn.”
“Mijn vervuilende auto wordt geduld,” zei papa.
“Leon en zijn vader willen echte levende hertjes,” zei Esmée die het idee verafschuwde, “om ze op te eten.”
“Ja, dat heb je met weerwolven.”
Veel te snel kwam de fietstunnel in zicht – het gezelschap kwam weer samen. Gijs, want dwergenkinderen werden naar hun ouders vernoemd, begon rustig te gebaren dat Toine de motorkap los moest maken – vaders bovenlijf verdween in de auto en Esmée hoorde een klik – de motorkap ging open. Iets met de accukabels die aangesloten moesten worden. Anders had je op een dag geen prik meer.
Eerlijk gezegd vond ze het al verschrikkelijk dat papa enkele dagen weg moest gaan – naar de stad – om zaken te doen – de ramen te laten maken – klanten te ontmoeten, omdat hij werk voor hen had gedaan. Hun oude buurtjes moesten weten dat ze niet zomaar waren vertrokken of van de aardbodem verdwenen. Liever zou ze tegen papa zeggen dat hij thuis moest blijven – ze had er geen goed gevoel bij – sinds enkele dagen had ze pijn in haar buik, slechte eetlust, vooral nadat papa had verteld dat hij haar alleen zou laten. Het was iets waar ze een hekel aan had. Alleen zijn.
Volgens Andrea was het volstrekt normaal dat ze zich zo voelde – gistermiddag had ze er iets over gezegd – buiten haar vader had ze geen familie overgehouden – echte familie wel te verstaan, want vrienden had ze zat. Natuurlijk was ze een beetje bang om papa te verliezen. Haar vader zou terugkeren naar de flat, want Esmée was ook voor hem de enige familie die hij nog had.
“Wees voorzichtig, papa,” zei Esmée die haar vader een knuffel gaf. “Het voelt echt niet zo goed, hoor.”
“Ik ben niet belangrijk. Jij bent dat wel.”
De handen van mevrouw Madsen rustten op haar schouders – bijna vertrouwd, alsof ze mama zou kunnen zijn. Achter het stuur zat papa – raampje naar beneden – autogordel vast – de motor begon zachtjes te grommen, als een echt monster dat begon te leven.
Heel langzaam begon de auto te rijden – Esmée keek hem na – verderop lag er een fietspad.
Papa verdween in een wolk van verblindend licht – gedurende enkele seconden zag ze felle rode achterlichten in de heldere witte wolk hangen en Esmée dacht dat ze de enige was die dit zo kon zien.
Een fee in spijkerbroek (6)
Nadat ze met zijn tweetjes hadden gegeten, staken ze de groene asfaltweg over – langs de scheuren en kuilen die elke winter groter werden. Verderop tussen de bomen stond het monster van Frankenstein te wachten – een vreemde man, niet echt een mens – hij scheen aardig te zijn, maar had een eng gezicht. Papa had al gewaarschuwd normaal te blijven doen en geen opmerkingen te maken over zijn opvallende uiterlijk.
“Hoi, ik ben Esmée,” zei ze.
“Victor, net als mijn vader,” zei hij.
“We hebben elkaar al eens ontmoet,” zei papa die Victor een hand gaf.
“Ik mis de elektroden,” zei Esmée.
Er volgde geen echte glimlach, al ondernam het monster van Frankenstein beslist een poging. “Toch frappant,” zei hij, “je moeder begon daar ook altijd over.” De littekens verhinderden dat hij echt lachte.
“Ach ja,” zei Esmée die ter verontschuldiging haar schouders ophaalde en papa aankeek die het toch niet echt bleek te waarderen dat ze erover was begonnen.
Met het monster voorop – Victor – begonnen ze aan een wandeling die hen naar het Veld van de Duizend Zielen moest brengen, het domein van de doden. Op de heuvel had het geleken alsof er een groot grasveld klaarlag – het gras groeide minstens tot kniehoogte en misschien kwam het in werkelijkheid veel hoger.
Ondertussen probeerde Esmée zich af te vragen wat ze zich moest voorstellen bij ‘doden die zijn gebleven’. Gijs had zeer beslist geklonken en Jokke had aangeboden mee te gaan als gids, maar mocht tenslotte niet van zijn moeder. Er zat een logica in haar redenering, zoals Jokke het uitlegde, want het monster van Frankenstein was nu eenmaal opzichter. Om te beginnen was het ook zijn baan om gids te zijn.
“Victor – Waarom ben jij opzichter?”, vroeg Esmée.
“Ik ben een ondode,” zei hij.
“Maar geen vampier of zo.”
“Nee, anders dan jij ben ik niet geboren uit een levende vrouw, omdat vader me heeft gebouwd – in mijn belevenis betreden we nu ook een stadspark.”
“En hoe is het voor mij?”, vroeg ze.
“Nieuwjaarsnacht, als ik het goed heb begrepen,” zei Victor wiens stem erg zachtjes klonk – misschien wilde hij de doden niet al te zeer storen. Zo leek het.
Inmiddels begonnen de bomen steeds verder uit elkaar te groeien – er waren geen struiken meer, zelfs geen bramen die ze normaal overal tegenkwamen. Er kwam hier overduidelijk nooit een grasmaaimachine en haar lichaam verdween al spoedig tot haar borst in het groen. Hier en daar had een bloeiende plant het gevecht om de zonnestralen glansrijk gewonnen.
Het monster van Frankenstein bleef staan, net als de vader van Esmée – zelf wandelde ze rustig verder – boven haar hoofd begon er een flets maantje te verschijnen – een enkele planeet zelfs, geen sterren.
Eventjes keek Esmée over haar schouder – het monster van Frankenstein en papa waren blijven staan en wachtten beiden af wat ze zou doen. Het was erg vreemd, omdat ze een soort kerkhof had verwacht, anders dan een ontzettend groot grasveld dat er ook nog eens heerlijk groen uitzag – alsof iemand achter een computer met de kleuren had zitten manipuleren.
Het was echt donkerder aan het worden. Daar kon geen enkele twijfel over bestaan. Esmée wist het.
Het was geen echt kerkhof zoals mensen die hadden, het leek alsof een onbekende goddelijke macht de lichtknop in had geschakeld – het terrein werd gehuld in een ontzagwekkende golf van licht. Alle kleuren die de regenboog rijk was. Voorzichtig liep Esmée verder met uitgestoken handen, want ze wilde het licht ècht aanraken en voelen in haar hart. Hoe moest ze dit uitleggen aan papa of zelfs Victor? Geen grafstenen, geen teksten die droevig bedoeld waren. Nee – ach, laat maar – ze wisten natuurlijk alles al.
Grote aantallen roffelende paardenhoeven leken dichterbij te komen, maar die konden er niet eens zijn. Haar armen hingen nu slap langs haar lichaam, terwijl ze in de lucht keek – een meter of tien boven het gras – galoppeerden een kudde eenhoorns door de lucht – hun hoeven veroorzaakten veelkleurige vonken – ongebruikelijk, abnormaal, maar erg indrukwekkend – misschien wel duizenden eenhoorns die op volle snelheid voorbijkwamen – glanzend wit, diepzwart – bruin en rood – soms maakte een eenhoorn zich los van de kudde, maar het duurde nooit vreselijk lang.
“Dit is echt geen nieuwjaarsnacht, hoor,” zei Esmée.
“Ik zou het niet weten, liefie,” zei haar vader.
“En ik evenmin. Zo fortuinlijk ben ik niet.”
Als er al sprake was van een betovering, dan bleef die gewoon intact – het duurde bijna vijftien minuten voordat de complete kudde eenhoorns was gepasseerd – Esmée bleef kijken in de hoop dat ze mama zou ontdekken – een aanwijzing die erop duidde dat haar geest voortleefde in een voluit dravende eenhoorn.
Natuurlijk zou dit kunnen, al had niemand haar dit ooit zo uitgelegd – Esmée begreep echt wel dat ze erg veel geluk had gehad om dit zelfs maar te mogen zien.
Haar laatste gebaar ging haast vanzelf en ze geneerde zich er ook een beetje voor, maar ze deed het – Esmée zwaaide naar de eenhoorns die nu echt begonnen te verdwijnen in een nacht die nooit eerder zo donker was geweest en dat dat was uiteraard onzin – het was net zo donker als een kwartier geleden – een tikje donkerder misschien, omdat het ook wat later was. Heel geleidelijk doofde het licht uit. Het was een normale nacht geworden – bijna een normale nacht.
In haar ooghoek vormde zich een traan. Ze beet op haar onderlip. Nog altijd waren het monster van Frankenstein en haar vader een metertje of twintig achter haar blijven staan – gelukkig – het gaf niet eens zoveel dat ze een beetje leek te huilen. Ze probeerde haar oog weer droog te maken – de traan weg te vegen die veel groter bleek te zijn dan ze had gedacht – daarom keek ze nu wat beter dan zojuist, want in de avondschemering glom de traan als een echte parel. Nee, haar traan wàs een echte parel geworden.
Terwijl ze zich omdraaide, sloot ze haar hand – nu glansde er een glimlach op haar gezicht, want ze wist heel goed wat ze ermee zou doen – een echte parel.
Morgen zou ze aan mevrouw Madsen vragen of de tranen van een fee altijd in parels veranderden.
Eerst pakte ze de linkerarm van Victor – die zijn hand opende, maar geen woord zei. Esmée legde de parel op een litteken dat de levenslijn kruiste. “Alsjeblieft.”
“Dank je – ik bewaar hem bij die van je moeder.”
Onderweg naar de flat werden de eerste sterren zichtbaar. Geen woord over wat ze had gezien.
“Esmée?”
“Ja pap?”
“Het schijnt dat een fee hooguit een of twee keer in haar leven huilt, dus je wordt er niet echt rijk van.”
“Jammer.”
“Dat dacht ik al.”
“Wil je hem terug?”, vroeg Victor.
“Nee,” zei Esmée.
Verderop verscheen de flat met zijn zuinig verlichte kamers tussen bomen die dicht bij elkaar groeiden. Op het trottoir bleef papa stilstaan en staarde een grote vleermuis na die naar de snelweg scheen te vliegen.
“Nosferatus,” zei papa. “Op weg naar de stad.”
“Ja, de konijntjes zijn bijna op,” zei Victor.
“We krijgen nog eens last door die man,” zei papa.
“En zo is er altijd wel iets,” zei Victor.
Hou zouden Leon en zijn vader dat nou doen, als er al geen eten genoeg was voor een grote vampier? Voordat Esmée de vraag kon stellen, gingen ze de trap op en leek het al een iets minder groot probleem. Victor – het monster van Frankenstein – had gelijk.
Er was altijd wel iets.
Een fee in spijkerbroek (5)
Voor de flat lag een brede asfaltweg die groen was uitgeslagen, terwijl er ook al boompjes uit scheuren begonnen te groeien. Ze hadden hun oude flatwoning teruggekregen – drie slaapkamers, een keuken, badkamer en groot balkon. Vanuit de woonkamer zag Esmée ruim twintig bomen die in bloei stonden – appels en peren. Mevrouw Madsen hielp met schoonmaken, lakens werden van meubels getrokken, koffers opgeruimd en Andrea belde aan om te vragen of Esmée soms met haar nieuwe vrienden meewilde. Er lag een wereld klaar die ze mocht ontdekken. Toch wachtte ze heel eventjes op haar vaders toestemming.
“Ga maar,” zei hij. “En denk erom: niet in je eentje.”
“Oké.”
“Esmée is met ons, mijnheer De Zwijger.”
“Dan is het goed.”
De buitenlucht rook veel frisser dan in haar oude wijk. Auto’s reden er niet. Ze staken de weg over en stonden vrijwel meteen tussen bomen en struiken die sinds enkele weken weer volop in het blad zaten. Zoals gebruikelijk stak de heuvel boven het bos uit.
“We laten je het eiland zien,” zei Andrea.
“Het klinkt beter dan wijk of dorp,” zei Jokke.
“Er liggen hier ontzettend veel avonturen,” zei Leon, “je hoeft ze alleen maar zien te vinden. Da’s alles.”
“We gaan naar de heuvel,” zei Gijs. “Dat is een prima plek om te beginnen. Van daaruit overzie je alles.”
Ze volgden een kronkelig pad – na vijftig meter bleef Esmée staan en staarde naar een betonnen plaat die op de grond lag – rechts in de hoek zat een heel groot gat – voorzichtig boog ze voorover en keek omlaag.
“Er hebben vroeger huizen gestaan,” zei Andrea. “Alles is weg – gesloopt – behalve de kelders en de fundamenten – die liggen er allemaal nog – ze zijn gestopt en daarna hebben onze ouders de boel overgenomen – de flat had allang weg moeten zijn.”
“Wat is er daarbeneden?”, vroeg Esmée.
“Veel water – vies en stinkend – een meter hoog, soms zelfs meer,” zei Jokke. “Niet fijn daarbeneden.”
“De meeste kelders zijn ondergelopen,” zei Gijs.
“En die vind je overal op het eiland?”, vroeg Esmée.
Vrij langzaam begonnen ze weer te lopen – naar de heuvel. “Aan deze kant wel,” zei Andrea, “we praten ook wel over ‘de Tuin der Geesten’. Verleden jaar zijn er hier bijvoorbeeld lichtdwergen verschenen.”
“Wat zijn dat?”
“Kleine, levensgevaarlijke wezens, dierlijk bijna, die lichtgeven in het donker – spectaculair om te zien,” zei Andrea, “volgens mijn moeder verdedigen ze zich uit alle macht als je ze opjaagt, zoals verleden jaar een man is overkomen – die wilde er eentje vangen.”
“Zijn ze verder onschuldig?’, vroeg Esmée.
“Ja,” zei Jokke.
“Daarna zijn we een officieel reservaat geworden,” zei Gijs die het idee erg grappig scheen te vinden – Esmée staarde net iets te lang – Gijs was een jongen van veertien jaar die al een echte baard had, want dwergen scheerden zich nooit. “Toch wel makkelijk.”
“Ik ga het hier heel leuk vinden,” zei Esmée.
Jokke en Leon begonnen als eersten de heuvel te beklimmen. “Zeker weten,” zei Gijs. “Het is leuk.”
Jokke en Leon lagen al in het gras – hadden hun ogen gesloten en genoten van het heerlijke zonlicht. Ook Andrea en Gijs lieten zich zo ongeveer neervallen, maar Esmée bleef nog eventjes staan om te kijken.
“Thuis mocht ik nooit naar buiten,” zei ze.
“Was je gisteren daarom ook zo boos?”, vroeg Jokke die met een enkel geopend oog half tegen het licht in lag te kijken. “Het was wel een goeie klap, hoor.”
“Hebben jullie die allemaal gevoeld?”, vroeg Esmée.
“Ik viel zelfs flauw.”
“Je bent sowieso heldervoelend,” zei Leon.
“Ja,” zei Jokke.
“Hij weet het als er een ongeluk gebeurt,” zei Gijs.
“In elk geval geen gewone jongen,” zei Andrea.
“Je krijgt nu ook les – samen met ons,” zei Gijs.
“Mijn moeder geeft Nederlands,” zei Andrea.
“De mijne doet wiskunde,” zei Jokke.
“Biologie – aardrijkskunde,” zei Gijs. “Wat anders?”
“Geschiedenis krijg je van Nosferatus,” zei Leon.
“Want die heeft het allemaal meegemaakt,” zei Jokke.
“Da’s ook wel handig,” zei Esmée.
Nog altijd stond Esmée om zich heen te kijken – overal bomen, struiken en groene veldjes – rechthoekige grijze vlakken verdwenen langzaam in het groen – een grote vijver lag blinkend tussen de bomen – boven het water wervelde een wolk onbekende wezens. Andrea kwam eventjes omhoog.
Esmée draaide zich om en wees naar een ander deel van het eiland dat ingeklemd leek te zijn tussen de snelweg en een breed drukbevaren kanaal. Er groeiden minder bomen dan in het zuidelijke stuk – nauwelijks struiken – wel was er een veld, al leek het dat ze minstens tot hun knieën verdwenen in het gras.
“Dat is het Veld van de Duizend Zielen,” zei Jokke.
“Het domein van de doden,” zei Gijs, “ze hebben het monster van Frankenstein aangesteld als opzichter.”
“Een soort kerkhof,” zei Esmée.
“Ja. Min of meer,” zei Leon.
“Hoe bedoel je dat?”, vroeg Esmée.
“Geesten,” zei Gijs. “De doden die zijn gebleven.”
“Dan wil ik er naar toe,” zei Esmée.
“Als je pa het goed vindt,” zei Gijs.
“De doden zijn nooit ver weg,” zei Jokke.
“We zouden toch al gaan,” zei Esmée.
“Ik wil best voor gids spelen,” zei Jokke.
“Is het er – gevaarlijk?”, vroeg Esmée die nu ook ging zitten, maar wel geboeid naar het Veld van de Duizend Zielen bleef kijken.
“Soms,” zegt Andrea.
Een tijdje later stonden ze allemaal weer op en daalden ze de heuvel af – ze volgden het oude pad dwars door de Tuin der Geesten langs resten van gebouwen die er allang niet meer waren – alleen de fundamenten waren overgebleven. Esmée hoorde het verkeer nauwelijks nog langskomen op de snelweg. Het leek alsof ze in een groot spel terecht was gekomen – een wereld die meer magie herbergde dan ze ooit had durven dromen. Haar vrienden wezen de lichtdwergen aan die in tientallen en misschien honderden tegelijk boven het water leken te dansen – ’s nachts zagen ze er beslist indrukwekkender uit – veel meer licht – als vuurwerk.
Heldergroene boombladeren ritselden zachtjes, terwijl ze met zijn vijven verderliepen – hoog boven hun hoofden trok een vliegtuig condensstrepen in de lucht – één van de heksen had een kruidentuin aangelegd die tussen de bomen genoeg zonlicht ving.
Na bijna een half uur verscheen de flat tussen de bomen – een groot bakstenen gebouw – Esmée merkte haar vader op die op het balkon een kopje koffie zat te drinken – naast hem mevrouw Madsen die ongetwijfeld thee dronk.
Verdorie – hier had ze altijd al willen wonen. Ze zou er ook nooit meer weg gaan.
Een fee in spijkerbroek (4)
Haar vader stond half over Esmée heen gebogen, toen ze haar ogen opendeed – het was vroeg in de ochtend, nog bijna donker, al werd het ook licht. “Tandenpoetsen – aankleden en opschieten,” zei hij. “Onze koffers liggen al in de auto,” ging papa verder.
“Wat?” Het was een vraag die ze niet eens had hoeven stellen, want ze herinnerde zich alles weer. “O ja!”
Buiten stond de auto klaar met een draaiende motor – voor Esmée was het een spannend avontuur dat een onzekere afloop beloofde te krijgen. Haar vader keek regelmatig om zich heen, terwijl hij zijn autogordel vastgespte. “Niks abnormaals als je zo vroeg op stap gaat met je dochter, zou je zeggen,” zei hij, “eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom ik me zo druk maak.”
Heel langzaam begon de auto te rijden – de motor was nauwelijks te horen en Esmée stelde vast dat iedereen nog gewoon lag te slapen. Alle gordijnen hingen rustig voor de ramen, zoals het hoorde. Autoradio stond uit. Op het grasveldje wandelde een oude man die zijn hond uitliet – het moest nog zes uur worden.
“Hoe zit het dan met school, papa?”
Het duurde enkele seconden voordat haar vader antwoord gaf – hij sloeg rechts af, vervolgens links – ze reden langs een viesbruin slootje en grote huizen. Hij zuchtte diep. “Je gaat naar een andere school, liefie. Vanaf vandaag – zou ook morgen kunnen – krijg je les van Anne Madsen – je weet wel – die je rommel mee heeft helpen opruimen gisteravond.”
“Ik deed het niet expres.”
“Weet ik.”
Op een brede weg begon haar vader sneller te rijden, alsof hij ineens haast leek te hebben, maar dat klopte uiteraard niet – hij mocht hier zeventig per uur.
“Gelukkig maar.”
“Het probleem is dat we jouw talent – want dat is het echt – in goede banen moeten leiden. Snap je me?”
“Anders krijg je nog eens,” zei Esmée die met haar beide handen liet zien wat er zou gebeuren – als een ontploffing, omdat ze een keertje boos was geworden.
“Eerst had ik het nog een paar dagen aan willen kijken,” zei papa. “Ondanks de waarschuwing van Nosferatus. Een oude en zeer verstandige vampier.”
“Hoe oud is hij dan?”
“Hij heeft Napoleon meegemaakt,” zei papa.
“Dus da’s best lang geleden.”
“Ja.”
Er viel een korte stilte in de auto.
“Was mama ook een fee?”, vroeg ze.
“Ja.”
“Hoe is ze – dood gegaan, papa?” Het was een vraag die ze uiteraard al eerder had gesteld, maar ze wilde het antwoord opnieuw horen – alsof ze het zich amper kon voorstellen dat je zomaar dood kon gaan.
“Ze werd ziek.” Zijn vingers vouwde hij om het stuur van zijn auto – knokkels werden wit. “Dat ging snel.”
“Zo snel dat de dokter niks meer kon doen?”
“Inderdaad.”
“Mis je mama heel erg?”
“Ja. Elke dag, liefie. Elke dag.”
Er was nauwelijks verkeer op straat – een enkele fietser – een andere auto die sneller reed dan mocht. Het stoplicht ging op rood en papa remde keurig af.
“Kan ik mama’s graf ook een keer zien?”, vroeg ze.
“Vandaag misschien al,” zei papa.
“Mooi.”
Het licht werd groen en hij trapte het gaspedaal in – stuurde naar rechts – een politieauto passeerde – eventjes draaide hij zijn hoofd, maar zei totaal niets.
“Pa-hap?”
“Ja.”
“Heb je gehoopt dat ik een gewoon meisje zou zijn?’
“Nou en of.”
“Waarom?”
“Het had ons leven veel makkelijker gemaakt,” zei hij. Er stonden huizen, wat bomen op een rij – struiken – Esmée wachtte op de rest van zijn verhaal, maar hij zocht een manier om met auto in de fietstunnel te komen. “Hier moet ik in kunnen – of het zou mogelijk moeten zijn – vroeger kon je er met de auto komen.”
“Er is toch ook een brug?”
“Die is afgesloten. Dat zei Nosferatus.”
“O ja.”
Er was een niet al te breed fietspad dat tussen hoge struiken leek te eindigen – een dijk en daarachter of zelfs erboven lag de snelweg – enkele meters verderop begon het stadseiland – een reservaat voor freaks, zoals veel mensen het ook vaak noemden, omdat ze de volledige waarheid niet kenden – geen mens had ooit de moeite genomen om het goed uit te leggen. Wel Nederland, maar toch ook weer niet helemaal.
“Ik doe gewoon alsof ik gek ben,” zei hij – eerst keek hij uitgebreid om zich heen – er was niemand op straat – wel was er hier en daar licht te zien in huiskamers.
Haar vader draaide het stuur naar rechts en gaf gas – het was een fietspad, maar het moest kunnen – bovendien leefden ze in een stad waar automobilisten zo ongeveer overal te gast waren op fietspaden. “Zie je,” zei hij en zijn mondhoeken gingen omhoog. “Het kost een beetje moeite, maar we komen er wel.”
Esmée zag een vrouw op het voetpad die met grote ogen de auto nastaarde – ze reden rustig voorbij. Het leek alsof ze iets wilde zeggen – haar hand ging omhoog – haar schelle stem riep een waarschuwing.
Na de huizen was er een stuk braakliggend terrein – niemandsland – Esmée herkende de fietstunnel, of dat was het lang geleden geweest – nu een donker gat. In plaats van een vrije doorgang herkenden ze allebei een hek dat tegen het vrolijk gekleurde beton hing – vreemde woorden, als spreuken die indringers buiten moesten houden. Haar vader stopte en wilde uitstappen, maar het hek werd al opzij geschoven. Opnieuw gingen zijn mondhoeken omhoog – zijn samengeperste lippen maakten plaats voor een grijns.
“Mooi, ze stonden echt op ons te wachten,” zei hij.
Twee koplampen verlichtten een tunnel die veel groter bleek te zijn dan Esmée had gedacht. Breed fietspad met wat scheuren en gaten in het wegdek. Vier of vijf vrouwen, kinderen, net als zijzelf, maar ook kleinere mensen die toch echt dwergen waren. Een fantastische opwinding maakte zich van haar meester – ze zocht het rode knopje om de gordel los te maken – papa zette de motor uit – ondertussen bleek het hek allang weer te zijn gesloten. Niemand erin, niemand eruit. Spreuken als graffiti op het beton.
“We zijn nu echt thuis,” zei hij.
De portieren gingen open – ze stapten uit – papa werd volop gezoend door verschillende vrouwen. Eén van hen legde haar armen om hem heen en riep lachend: “Welkom terug, Toine! Vuil vies smerig eigenwijs rotjong.” Uiteraard lachte ze er opgewekt bij,
Een jongen, die lichtblond bijna wit haar had, stak zijn hand uit en zei: “Ik ben Jokke.”
“Esmée, zo heet ik,” antwoordde ze.
Een meisje met rood haar stelde zich voor als Andrea.
“Net als mijn moeder ben ik een heks,” zei ze.
Een andere jongen met donker, bijna zwart haar – noemde zijn naam. “Ik ben Leon. Een weerwolf.”
De vierde schudde haar hand. “Gijs.”
“Ik ben een fee en dat weet ik nog niet zo lang.”
“Dwerg – net als mijn vader, maar dat snap je wel.”
Esmée bekeek het viertal en wees tenslotte naar Jokke die wel zijn naam had genoemd, maar niet gezegd wat hij nou feitelijk was – want ze waren allemaal anders.
“En jij?”
“Halfengel,” zei Jokke.
“Cool,” zei Esmée. “Dat is ook hartstikke gaaf.”
Een fee in spijkerbroek (3)
Enkele uren later werd ze wakker – twee pratende mannen in de tuin – één ervan was haar vader – de andere had ze nooit eerder gezien. Esmée drukte haar neus tegen het raam en keek omlaag – de onbekende droeg een zwart kostuum, overhemd met opstaande kraag en strikje.
“Hoelang had je die maskerade vol willen houden, Toine?’, vroeg de onbekende die klonk alsof hij een brood bestelde bij de bakker – zijn ogen glommen in het donker en leken op zwarte, lichtgevende kolen.
“Ik – eh – had gehoopt,” zei papa die de kijkrichting van zijn gast volgde en Esmée zag staan.
“We hebben je dochter wakker gemaakt.”
“Kom maar eens beneden, Esmée,” zei papa, “zodat je kennis kunt maken met een oude vriend van ons.”
Voordat haar vader zijn laatste woorden uit had gesproken, draaide ze zich om en rende de trap af. Zo vaak kwamen er geen bezoekers en al zeker niet in het holst van de nacht – een onbekende man die een smoking droeg – als een acteur die op het punt stond de première van zijn nieuwste film te bezoeken. In de keuken verminderde ze snelheid – Esmée liep schijnbaar heel erg kalm de tuin in en stak haar hand uit – precies zoals ze het had geleerd. “Ik ben Esmée.”
Er glom een zuinig glimlachje op het gezicht van de onbekende man. “Mijn naam is Nosferatus,” zei hij. Zijn hand voelde ijskoud aan en dat was erg vervelend. “Je vader heeft niet overdreven – net als Anne trouwens – die zei het ook al – je lijkt erg veel op Tamara.”
“Je bent een vampier,” zei Esmée. “Denk ik.”
Eerlijk gezegd leek het haar volkomen normaal dat er behalve feeën ook echte vampiers moesten bestaan.
Heel even trok Nosferatus zijn bovenlip omhoog – een soort lachje – zijn extreem lange hoektanden staken als vlijmscherpe dolken omlaag. “Dat klopt.”
“En ga je dan ook mijn bloed drinken?”
“Nee,” zei Nosferatus die opnieuw lachte, maar nu hadden zijn hoektanden een gewone menselijke vorm, “ik kijk wel uit – daar komt alleen ellende van – anders eindig ik ook als een gebraden varken aan het spit – nee, dochter van Tamara – je hebt niks te vrezen – niet van mij of mijn kinderen – erewoord.”
“Ja, Nosferatus heeft nogal een duister gevoel voor humor,” zei haar vader die zijn hand op haar rug hield.
“Een gebraden – nee, dat zou ik nooit doen,” zei Esmée die Nosferatus bleef bestuderen – hij had lange magere vingers, enge donkere nagels, als klauwen.
“Jij niet, nee,” zei haar vader.
“Je moet voortmaken, Toine,” zei Nosferatus die nogal onverwacht ter zake kwam, “jullie hebben de aandacht getrokken van een hoop mensen – de klok tikt in je nadeel – je moet opschieten en weggaan.”
“Route?”
“De oude fietstunnel – Jokke en zijn vrienden hebben ervoor gezorgd dat die open is gebleven – uiteraard vertelden ze dat veel en veel te laat,” zei Nosferatus.
“Goed – ik denk dat je ook nu wel gelijk zult hebben.”
“Wacht niet te lang,” zei Nosferatus die zich omdraaide en eerst wegliep – een paar stappen – daarna veranderde hij binnen twee seconden in een kleine vleermuis die rustig weg fladderde – Esmée keek hem na, terwijl het dier in het duister verdween.
“Da’s ook wel makkelijk, hoor. Als je dat kunt.”
“Ja, Esmée. Kom maar mee naar binnen,” zei papa die een tijdje om zich heen keek, al wist ze niet zo goed wat hij nou zocht. “Anders trekken we teveel aandacht.”
“Wanneer gaan we dan?”, vroeg Esmée, terwijl ze in de keuken stonden – deur was gesloten – het licht uit.
“Snel,” zei papa.
Voor Esmée leek het de normaalste zaak van de wereld dat er feeën, heksen en vampiers bestonden – alsof alle vragen waarmee ze al jaren worstelde en nooit eens goed beantwoord kreeg nu waren afgetikt.
“Mocht ik hierom nooit met de kinderen spelen?”
Haar vader wachtte eventjes en leek een of ander punt buiten te zoeken – Esmée volgde zijn kijkrichting – wat verlichte ramen – schaduwen achter gordijnen.
“Papa?”, vroeg ze.
“Omdat ik nooit echt bang ben geweest dat jou iets zou overkomen – eerder andersom – Nosferatus had gelijk – ik ben inderdaad roekeloos geweest.”
“Hebben we met mama dan daarginds gewoond?”
“Ja.”
“Dus je was bang dat ik de andere kinderen iets zou aandoen? Zoals het glas dat vandaag is ontploft?”
“Zoiets, ja.”
“Dat zou ik toch echt nooit doen, hoor.”
“Niet expres – precies zoals vandaag.”
“O, op die manier.”
“Nu ga je naar bed, jongedame.”
“Alsof ik nu zou kunnen slapen.”
“Nou, als je niet slaapt, dan rust je wel.”
“Dat zei oma ook altijd.”
Daarna keerde Esmée terug naar haar slaapkamer en trok ze het dekbed over zich heen – enkele minuten gingen voorbij en ze staarde gewoon naar het plafond. In gedachten zag ze Nosferatus staan – een vampier die haar nooit iets zou kunnen aandoen – ja, het was best handig om een vampier als vriend te hebben. Haar leven was in een dag tijd stukken boeiender geworden – zelf was ze een fee in spijkerbroek, net als moeder jaren geleden – dan waren er heksen, dwergen, andere feeën uiteraard, vampiers en veel meer bijzondere wezens.
Na een tijdje viel ze in slaap. Ze wist het heel zeker en toch leek het alsof Esmée klaarwakker was – haar bed stond ineens in een open veld – er groeiden braamstruiken met donkerblauwe en rode vruchtjes – wat appelbomen en zelfs eentje met perziken. Met een grote glimlach keek ze om zich heen, want dit was de leukste droom die ze ooit had gehad. Esmée zat recht overeind in bed, maar bedacht niet eens dat ze op zou kunnen staan en echt rondlopen.
“Dag Esmée, dochter van Tamara,” zei een vrouw die er – ineens – scheen te zijn en nergens vandaan kwam.
“Wie ben jij?”, vroeg Esmée.
“Mijn naam is Destiny.”
Heel even wilde Esmée vragen of Destiny 100% echt was, maar het antwoord kende ze uiteraard allang.
“Fijn dat we nu kennis mogen maken, Esmée.”
Er verschenen nog twee vrouwen die achter een boom vandaan leken te komen of uit een soort niets opdoken – het ene moment niet, het andere wel.
“Dit zijn mijn zussen Faith en Hope.”
“Hoi,” zei Esmée.
“We willen nu alleen ‘goedendag’ zeggen,” zei Faith.
“Je bent een fee. Dat snap je wel, hè,” zei Destiny.
“In spijkerbroek,” zei Esmée, “niet zo’n soepjurk.”
“Zoals wij – bedoel je?” Destiny begon te lachen, iets later werd ze gevolgd door haar zussen Faith en Hope. Inderdaad droegen ze alle drie zulke lange jurken die hun voeten volledig schenen te moeten verbergen.
“Fijn dat je erbij komt,” zei Hope.
De drie zussen leken best aardig te zijn, toch begon Esmée een vervelend gevoel in haar buik te krijgen – het kwam omdat ze er ineens waren en Esmée snapte genoeg van de Engelse taal om te begrijpen wat er met hun namen werd bedoeld. Dat was duidelijk. Al kwamen er geen moeilijke onderwerpen ter sprake.
Desondanks bedacht Esmée dat ze vragen had willen stellen over mama – Destiny, Hope en Faith zouden veel meer moeten weten – als haar vader niets wist over de manier waarop mama dood was gegaan – jaren terug – voordat ze vertrokken uit een flat die aan de andere kant van de snelweg stond – het was maar één flat – voor de rest hadden ze alles gesloopt.
Nou ja, er lag een terrein zo groot als de stadswijk die er ooit was geweest en sinds enkele jaren een verwilderd park was geworden. Wel erg mooi – een heleboel mensen zouden er graag willen gaan wandelen, maar dat mocht niet. Het was nu eenmaal verboden gebied. Voor gewone mensen wel te verstaan.
Een fee in spijkerbroek (2)
Een noodreparatie, zo heette het. Echte vervangende ruiten moesten worden besteld en dat zou een flinke tijd duren. Esmée snapte het probleem niet helemaal, want ’s avonds om acht uur zouden alle ramen al zijn geplaatst. De buurvrouw had extra aardappels voor haar geschild en een karbonaadje gebakken, zodat ze tussen twee buurjongens aan tafel kwam te zitten.
Voor Esmée was dit bijna het avontuur waar ze naar had verlangd – beter dan buitenspelen – twee jongens die hun soep luidruchtig naar binnen slurpten – gewoon omdat ze dat erg leuk vonden en moeder grinnikte schaapachtig mee. Dus Esmée volgde hun stoere voorbeeld en had de leukste avondmaaltijd sinds jaren, want thuis mocht dat nou eenmaal niet.
“Wat is er precies gebeurd?”, vroeg Cees.
“Geen idee,” antwoordde Esmée.
“Het glas is kapot,” zei Remco.
“Glas gaat niet zomaar kapot.”
“Dat is inderdaad zo,” zei Remco.
“Heb je soms superkrachten, Esmée?”, vroeg Cees.
“Nee,” zei Esmée.
“Ik kan m’n karbonade laten verdwijnen,” zei Remco.
“Dan heb ik ook superkrachten,” zei Cees.
“Ophouden, jongens. Ga gewoon eten,” zei moeder.
Terwijl Esmée een stukje vlees afsneed, probeerde ze te bedenken hoe het was geweest als haar eigen moeder gewoon had geleefd – net als de buurvrouw.
“Maar toch. Al dat glas,” zei Remco.
“Als jullie zo doorgaan, gebruik ik mijn superkracht.”
“Welke?”, vroeg Cees.
“Dat ik jullie binnen een minuut in bed krijg.”
Er viel een stilte die knap lang aanhield. In de tussentijd bestudeerde Esmée haar twee buurjongens die plotseling erg serieus met hun eten bezig waren.
“Eet je thuis vaak karbonade, Esmée?”
“Nee, nooit.”
“Wat dan wel?”, vroeg de buurvrouw.
“Vegetarisch vaak, soms een beetje vlees.”
“Dan snap ik dat van dat glas ook wel een beetje,” zei Cees die zijn opmerking direct betreurde, omdat zijn moeder hem echt een bloedvenijnige blik toewierp.
“Sorry, mam.”
Om half tien ging ze haar eigen huis weer binnen en het leek erop alsof ze de volgende dag zouden verhuizen. Het was nog steeds een geweldige bende, maar er lag in elk geval geen glas meer op de grond. In de gang stonden een paar boodschappentassen. Esmée ontdekte haar eigen iPad waarvan het glas ook al was gebroken en daardoor onbruikbaar was geworden. Bij de vitrinekast bleef ze eventjes staan kijken – alle glazen waren kapot gesprongen. Op het dressoir had een oude radio gestaan, een heel oude, een enorme kast met vier draaiknoppen en glas waarop je de namen van radiozenders kon lezen die vaak al tientallen jaren niet meer bestonden. Zonder een woord te zeggen nam Esmée plaats op een stoel.
“Gelukkig heeft Anne Madsen me geholpen,” zei papa. “Anders was ik nog wel een tijd bezig geweest.”
Geen woord van Esmée. Ze bleef stil.
“Morgen leg ik je oude iPad onder de slijptol,” zei papa die naar de berging stond te staren. “O nee, da’s waar ook, alle elektronica is ook nog doorgebrand.”
“We moeten alles nieuw kopen.”
“Ja.”
“Spiegel in de badkamer is ook kapot,” zei papa.
“Ook van glas,” zei Esmée.
“Ik weet niet of de verzekering het betaalt.”
“Waarom niet?”
“Het is – zoals ze dat noemen – onverklaarbaar.”
“Omdat het – eh – gewoon gebeurde?”
“Zoiets, ja.”
“En alleen bij ons?”
“Ja.”
“Waarom eigenlijk? Wat is er gebeurd?”
Hij nam plaats – ook aan tafel – tegenover Esmée.
“Volgens Anne moeten we verhuizen,” zei papa, “er is in haar flat nog wel een appartement beschikbaar en ik zou er gewoon mijn werk kunnen blijven doen.”
“Anne. Die dame met dat knalrooie haar?”
“Precies.”
“Heeft ze mama gekend?”
Papa begon te glimlachen. “Jazeker. Heel goed zelfs.”
“Waar is die flat dan?”, vroeg Esmée.
“Dat zal ik je laten zien,” zei papa. “Ogenblik.” De eettafel bleek een onopvallend laadje te bevatten – hij legde een kaart op tafel en vouwde hem open. “Kom maar eventjes naar deze kant – het is een zeldzame kaart – gemaakt van papier en volledig intact.” Esmée stond op en liep om de tafel heen. Het was een oude kaart, of misschien veel gebruikt, want er zaten allemaal scheurtjes in de vouwen. Papa legde zijn beide handen op de kaart en wreef hem glad. “Dit is een plattegrond van onze stad. Ik heb hem gemaakt. Lang geleden, toen je moeder nog leefde.” In het midden lag een snelweg – die herkende ze heel goed. “Hier wonen we.” Zijn vinger drukte op een plekje helemaal links op de kaart – een behoorlijk eind van de snelweg – kilometers – misschien wel tientallen.
Aan de rechterkant van de snelweg zag alles er totaal anders uit. Een andere wereld bijna. “En wat is dit? Hier staat ‘De Tuin der Geesten’. Wat betekent dat?”
“Het is een – helaas moet ik nu het ‘moeilijk-woord-alarm’ voor je van stal halen – enclave.”
“Huh?”, vroeg Esmée die het niet meteen begreep.
“Hier wonen alleen bijzondere mensen,” zei papa, “Het is een uniek stukje van Nederland – officieel is het een beschermd natuurgebied. Je mag er wonen, maar alleen als je door de bewoners wordt uitgenodigd en dat gebeurt zo goed als nooit, zoals je zult begrijpen.”
“Hoe komt dat dan?”, vroeg Esmée die naar een rechthoekje stond te staren – het moest een flatgebouw voorstellen – waarschijnlijk zou er zelfs geen lift aanwezig zijn – alleen trappen.
“Daar wonen heksen, tovenaars, feeën, dwergen, weerwolven, vampiers – kortom – wezens die niet in een gewone maatschappij thuishoren. Zelfs het monster van Frankenstein heeft er een flatje.”
“En ook mevrouw Madsen?”
“Ja.”
“En mevrouw Madsen is hierheen gekomen – alleen maar om je mee te helpen met opruimen?”
“Nee. Ze wilde me vooral waarschuwen dat we moeten verhuizen. Jij en ik.” Papa wachtte hier eventjes voordat hij verder ging met praten. “Anne Madsen en de anderen hebben de klap – letterlijk – gevoeld – Jokke de Vries is zelfs flauwgevallen.”
“Pap – ik weet niet eens wat er is gebeurd!”
Hij leunde achterover en bestudeerde Esmée langere tijd zonder een woord te zeggen – daarom voelde ze zich ongemakkelijk – toch zweeg ze net als haar vader deed. Seconden tikten weg, bijna een volle minuut. “Mijn God – Wat lijk je toch veel op je moeder!”
“Ja, pap, dat heb je vaker gezegd.”
“Het is echt zo.”
“Mag ik daar dan buitenspelen? Met de andere kinderen en zo? Wat ik hier allemaal niet mag.”
“Geen enkel probleem, liefie.”
Nu was het de beurt aan Esmée om langdurig stilzwijgend naar haar vader te staren. In plaats van opgewekt te juichen, omdat ze voor het eerst op straat met andere kinderen zou mogen spelen – onbeperkt.
“Hoe zit het dan?”, vroeg Esmée. Ze durfde het niet eens hardop te zeggen. Heks, tovenaar of zelfs fee.
“Je bent een fee en daar horen uiteraard ook de krachten bij die gewone mensen niet hebben. Ik niet. Je moeder wel. Mevrouw Madsen evenmin.”
“Een fee? Moet ik dan ook zo’n suffe sprookjesjurk aantrekken? Die dragen ze toch allemaal?”
“Nee, een fee in spijkerbroek – net als je moeder.”
Een fee in spijkerbroek (1/6)
Esmée was een meisje dat nooit iets mocht van haar vader, dus bracht hij haar zelf naar school, om Esmée ook weer op te halen als het tijd was. Goed, soms mocht ze in een plas water springen, maar wel met laarzen aan. Alleen gaan fietsen – het was verboden. Er waren zoveel onbetrouwbare figuren in de stad. Uiteraard had ze een paar vriendinnetjes die ze mocht zien. Soms kwamen ze op bezoek – jawel, dat gebeurde – eens per jaar – alleen voor haar verjaardag wel te verstaan. Verder mocht ze niets. School – dan weer thuis – een beetje lezen, televisie kijken, ondersteboven op de bank liggen tot vader het zag.
Misschien vraag je je inmiddels af hoe het met de moeder van Esmée zat. Vond ze dit nou allemaal goed? Het probleem was dat Esmée haar moeder nooit heeft gekend. Uiteraard vertelde papa, als hij in een goede bui was, erg veel over mama, zodat Esmée haar moeder erger dan ooit begon te missen.
Om de haverklap zat Esmée thuis te mokken, omdat haar vader weer eens had gezegd dat ze binnen moest blijven. Het was veel te gevaarlijk. Een kat of hond mocht ze al evenmin hebben. Ze was allergisch, volgens papa. Om die reden stond er ’s middags, toen ze thuiskwam, een kom met een goudvis erin. Vader had geen problemen met goudvissen, Esmée eigenlijk wel – zo’n dom zwemmend oranjekleurig ding dat altijd maar leek te gapen.
Wat had je daar nou aan?
De goudvissenkom stond in haar slaapkamer – op een ouderwets stevig tafeltje dat ze met veel moeite om zou kunnen stoten. Uiteraard probeerde ze het en knoeide alleen wat spatten water op het tafelblad. Meer niet. Wel begon Esmée zich af te vragen welke dingen je er verder nog mee kon doen. “Ben je niet blij met Blub?” Papa had de vis een naam gegeven.
“Ja, ontzettend,” had Esmée geantwoord.
Op een keer zat Esmée op de rand van haar bed naar de vissenkom te staren. Hoe kwam ze van het dier af? Geen eten meer geven. Maar ja, dan nam vader het natuurlijk over. Dat deed hij altijd. Of weggooien in het toilet. Ze had nooit om een goudvis gevraagd.
Ze vond het zielig voor de vis die ze niet in het toilet zou gooien. Maar wat moest ze er verder mee?
Enkele weken later wilde ze buitenspelen. Het was een mooie warme dag in de lente. Alle kinderen speelden op straat. Esmée zat uiteraard binnen. Nou ja, ze mocht in de tuin. Vader had het ook zo gezegd.
Opnieuw had ze het gevraagd. Zoals zo vaak.
“Nee, veel te gevaarlijk,” zei vader.
“Iedereen mag buiten. Alleen ik niet.”
“Niks mee te maken.”
Daarmee hield het gesprek op. Papa draaide zich om en ging weer aan het werk. Het was makkelijk voor hem – papa werkte thuis. Esmée had geen idee wat hij nou precies deed en het boeide haar ook weinig, omdat ze veel liever naar buiten ging om met de andere kinderen te spelen. Stampvoetend liep ze naar boven in de hoop dat vader erg boos zou reageren.
Het was Esmée die boos was. In haar slaapkamer gooide ze de deur dicht – om de deur opnieuw open te maken en wéér dicht te smijten. Geen reactie…
Haar slaapkamerraam kon maar een klein stukje open, alsof papa bang zou zijn dat ze via het dak van de garage naar buiten zou klimmen – wat op zich niet eens zo’n slecht idee was. Esmée liep stampvoetend in het rond en schreeuwde enkele malen heel hard: “Rotzak!” Er kwam geen reactie. Terwijl ze zich op bed liet vallen en al naar het plafond keek, hoorde Esmée een gigantische klap – dichtbij èn ver weg.
Ze kwam overeind en zag de scherven van de vissenkom op het tafelblad en de goudvis onbeweeglijk in een laagje water liggen – echt, overal water – ook op de vloer. Heel langzaam liep Esmée naar het tafeltje. Ze legde een vinger in het water en trok die meteen weer terug. Het water was gekookt. Net als de vis trouwens. Met een hand voor haar mond staarde ze naar de scherven, het water en de dode vis.
Ook de ruit van haar slaapkamerraam lag in duizenden stukken op de vloer. Alles van glas lag gebroken op de vloer. “Pap?”, vroeg ze. Haar stem klonk aarzelend. Ze trok de deur van haar slaapkamer open en bleef bovenaan de trap staan om te roepen – alsof ze niet eens naar beneden durfde te gaan. “Pa–hap?”, vroeg ze. Beneden bleef het stil. Helaas moest ze het vertellen. Niet alleen de vissenkom was kapot, ook het raam. Anders zou ze de troep netjes hebben opgeruimd en verder geen woord over het ongeluk gezegd tot vader er een keer over zou beginnen.
Op de overloop keek Esmée naar de open deur van haar slaapkamer – ze probeerde te snappen wat er was gebeurd, maar durfde en kon ook niets bedenken. Zelf had ze op bed gelegen, toen het gebeurde. Bovendien was het water ook nog eens gekookt. En de vis. “Pap – er is iets gebeurd!” Nu riep ze nog harder. Esmée zuchtte diep en ging naar beneden. “Pa–hap – Waarom geef je geen antwoord?” Eerst keek ze naar het ronde ruitje van de voordeur – er had een ruitje moeten zitten – die was ook gebroken – daarna duwde Esmée langzaam de deur van de woonkamer open, omdat papa daar ergens aan het werk moest zijn – een computer, printer en boeken die hij had verzameld.
“Blijf staan, verdomme!”
Haar vader blafte eerder dan dat hij sprak.
De ruiten van de woonkamer – die van de vitrinekast – zeefdrukken die aan de muur hingen – al het glas was gebroken – het was een chaos. “Ik had misschien beter buiten kunnen gaan spelen, papa,” zei Esmée.
“Heb je schoenen aan?”, vroeg vader.
“Slippers.”
“Welke?”
Esmée stak haar linkerbeen vooruit om te laten zien dat ze slippers droeg met goede dikke zolen.
“Heel voorzichtig dan,” zei hij.
“Ik heb niks gedaan, hoor,” zei ze.
“Mm – nou ja.”
“Blub is gekookt.”
“Da’s dan heel verdrietig,” zei haar vader.
De buurvrouw verscheen bij het raam en zei: “Ik ben me rot geschrokken. Wat een klap, zeg.” Het leek nog wel alsof ze de ruit aan het zoeken was die in duizenden stukjes op de grond lag – binnen en buiten.
Hierna verscheen er een oudere buurman bij het raam.
“Iedereen oké?”, vroeg hij.
“Ja – behalve de goudvis.”
“Ruzie gehad?” Zijn mondhoeken gingen omhoog. “Tjonge jongen. Wat een ravage. Wat is er gebeurd? Heb je al gebeld? Naar 112? Anders doe ik dat effetjes voor je. Ik zeg wel dat je er te geschokt voor ben’.”
“Het glas van mijn telefoon is ook aan gort,” zei de vader van Esmée. “Al het glas is kapot gesprongen.”