Tagarchief: spannende korte verhalen

Alpaca (8) Joeri en de heks van Alpaca

Het eiland leek in een wolk van water en wind te verdwijnen, alsof de goden hadden beslist dat het voor eens en altijd weggevaagd diende te worden. Knetterende bliksemflitsen, gevolgd door rollende donders. Na het eten had hij zijn spijkerbroek uitgetrokken, zodat Elise, want heette zijn verpleegster, de wonden kon verzorgen.

“Je bent erg gespierd,” zei Elise.

“Ik heb veel aan atletiek gedaan.”

“Gestopt?”

“Door een blessure. Slechte knie.”

“En toen?”

“Onderwijzer,” antwoordde hij.

“Maar dan kun je belangrijk werk voor ons doen.”

“We proberen thuis te komen. Marith en ik.”

“Don’t we all,” zei Elise die er verder over zweeg.

“Een van de kinderen stelde zijn moeder een vraag, het ging over een heks,” zei Joeri die afwachtte, terwijl Elise zorgvuldig de wonden schoonmaakte, ze goot schoon water over zijn been, totdat alle sporen waren verdwenen, ellendige ziekteverwekkers.

“Dat komt later wel. Je moet eerst herstellen,” zei Elise, “de Squids is een gevaarlijk, zelfs dodelijk organisme, we hebben er een paar goede mannen en vrouwen aan verloren voor we wisten wat te doen.”

“De heks van Alpaca,” zei Joeri – hij hoopte op zijn minst een reactie te krijgen, een verklaring, want vreemd vond hij het beslist, hoewel Marith geen idee had van het bestaan van haar eigen doppelgänger.

“Niet dit meisje, Marith.”

“In dat geval snap ik je wel, denk ik.”

“Anders zou je een leugenaar zijn geweest en was je ook heel ergens anders vandaan gekomen,” zei Elise.

Regenwater kletterde neer en veroorzaakte een geweldige modderpoel waarbij er stroompjes ontstonden, gelukkig stroomde het water via gaten in de muur naar buiten – bergafwaarts. Joeri hield zich verborgen in het binnenste van de vulkaan, net als alle andere schipbreukelingen, mannen, vrouwen en kinderen. Marith zat bij de andere kinderen te eten, Joeri at een boterham, de eerste in lange tijd. Hij voelde zijn benen te veel, maar wist ook dat er meer dan voldoende tijd was. Geen noodzaak om iets te overhaasten, bovendien moest hij eerst herstellen van zijn verwondingen. Elise hield zich verborgen nadat ze zijn benen had verbonden. Hij dronk een slap kopje koffie, maar het was zijn eerste sinds de doppelgänger van Marith hem naar Alpaca had gestuurd.

Hij bestudeerde de schuilplaats aandachtig, een massieve gang. Boven zijn hoofd zag hij tekeningen die de bewoners op de rotswand hadden gemaakt, hij herkende verschillende gezichten, al zagen ze er stukken jonger uit in houtskool. Ondanks de herhaalde verzekeringen van Elise wilde hij opstaan, er volgde hoe dan ook geen langdurige wandeling. Kennelijk had hij enorm veel geluk gehad. Net als Marith trouwens. Mannen en vrouwen knikten vriendelijk naar hem. “Ben je echt onderwijzer?”, vroeg een oudere man, ongeveer zestig jaar oud.

“Ja.”

“Neem plaats, jongen,” zei de man, “ik ben Harm.”

“Joeri,” zei hij.

“Ja, dat weet ik.”

Joeri nam plaats op een geïmproviseerde stoel, iemand had er eentje willen maken, maar hij bleek stabiel genoeg. Harm lachte heel eventjes en zijn vingers gleden over een stoppelbaard van een week oud. Deze mensen verzorgden zichzelf goed en probeerden te overleven in een vijandige omgeving.

“Hoelang wonen jullie hier al?”, vroeg Joeri.   

“Veel te lang,” zei Harm. “Het is overleven.”

“Ik ben in de stad geweest. Daar komen we vandaan.”

“Ze hebben het opgegeven,” zei Harm. “Anders dan wij, zoals je begrijpt, we geloven dat er een terugkeer mogelijk is – ooit zullen we weer thuiskomen.”

Enkele toehoorders zaten met hun hoofden te knikken, maar Harm was overduidelijk de leider. Ze zeiden geen woord, de mannen en vrouwen luisterden. Buiten bleef de regen neervallen, heviger dan eerst zelfs, er hing een eigenaardige groene waas over het landschap, een harde wind joeg een gordijn van water naar binnen, maar ze bleven er ver genoeg vandaan.

“Hoe?”, vroeg Joeri.

Hij glimlachte, zodat er een uiterst vriendelijk gezicht ontstond. “Geen flauw idee. Niemand weet het.”

Joeri knikte enkele malen en wachtte heel even. “Ik probeerde iets meer te horen over een opmerking – of beter gezegd – een vraag die een jongen stelde.”

Harm begon nu op zijn beurt met zijn hoofd te knikken. “Ik begrijp het. Elise zei het al daarstraks. Volgens een aantal kinderen die zo’n beetje dezelfde droom blijken te hebben gehad, al zijn de verhalen een tikje verwarrend, zou er een meisje onderweg zijn die ons thuis zou brengen.” Harm slikte voordat hij verderging. “Een heks.” Hij draaide zijn hoofd naar links en bleef een tijdlang naar de opening staren – er viel een muur van water naar beneden – de lucht was diep donkergroen gekleurd – de wind was gaan liggen. “Het meisje zou de stroom van de rivier veranderen – normaal stroomt een rivier naar de zee, weet je, nu zou de stroom tijdens een enorme regenstorm omdraaien.”

“Het klinkt erg fantastisch,” zei Joeri.

“Zoiets als dit,” Harm keek opnieuw naar buiten, “heb ik ook nooit eerder meegemaakt. Nog nooit.”

“Marith zou de heks zijn uit de voorspelling,” zei Joeri die er niet eens bij durfde te lachen. “Een heks.”

“Kom mee,” zei Harm, “want dit gaat zo ook niet.”

Joeri stond moeizaam op en volgde zijn begeleider, Harm, die naar een donker punt achter in de grot wees. Stemmen verstomden, terwijl ze passeerden, heel begrijpelijk, aangezien Joeri nu snapte dat deze mensen al wekenlang over weinig anders moesten hebben gesproken, een jonge heks die hen thuis kon brengen. Harm pakte een brandende toorts uit een houder en liep enkele passen verder, maar bleef staan bij een tekening die uit twee totaal verschillende gezichten scheen te bestaan – toch ging het om een en hetzelfde meisje – zoveel werd Joeri wel duidelijk, terwijl hij de tekening bestudeerde die bestond uit een reeks vettige strepen. Hij zag een vriendelijk, glimlachend gezicht, geflankeerd door een ander, identiek aan het eerste overigens, dat pure haat en agressie uitstraalde – een erg bleek gezicht, ogen die een geweldige haat tentoonspreidden. Harm hield de toorts wat dichterbij, zodat hij de tekening beter kon bestuderen.

“Ze is de enige,” zei Harm. “Er zijn geen andere tekeningen van mensen, of zelfs dieren, waarbij we tweemaal hetzelfde gezicht zien maar op een totaal andere manier voorgesteld, een verschil van dag en nacht, een goede en ook een slechte persoonlijkheid.”

Joeri dacht terug aan het moment waarop de andere Marith had besloten hem weg te sturen naar Alpaca, alsof ze zijn aanwezigheid domweg beu was geweest.

“Ik heb genoeg gezien,” zei Joeri en hij zocht naar zijn bankje tientallen meters verderop en niet al te ver van de koelte vandaan die de regenstorm bracht. Wel leek het minder hard te gaan regenen, een paar mannen stonden naar buiten te kijken en Joeri bedacht dat ze de schade probeerden te beoordelen die mogelijk was ontstaan. De muur zou het houden. Dat wel. Joeri liet zich behoedzaam zakken op een bankje, ging liggen, zakte meteen weg, liet zich zachtjes neerkomen en sloot zijn ogen. Alleen het geluid van een gestaag vallende regen hoorde hij eerst nog, maar ook dat werd geleidelijk minder en hield tenslotte op.

Onbekende tijd later werd hij wakker en lag nog altijd languit op het bankje, niet eens een ziekenhuisbed, zoals Joeri min of meer had verwacht. Hij opende zijn ogen, bewustzijn keerde terug, hij dacht aan Harm, Marith en alle anderen die hier zolang woonden. Ze hadden het niet opgegeven, zoals de inwoners van de stad Alpaca wel hadden gedaan, geen keurige permanente onderkomens gebouwd, een nieuwe werkelijkheid, al zou die net zo goed kunnen zijn als de oude, als je redenen genoeg had om er te blijven.

Elise wachtte op hem, haar ietwat vermoeide blauwe ogen staarden hem aan, terwijl hij langzaam omhoog kwam. Zijn benen deden nog altijd pijn, al was het beduidend minder dan gisteren. Het drong tot hem door dat hij bijna twee volle dagen continu bezig was geweest, want ook in het huis van opa Koen had hij nauwelijks enige rust genomen.

“Hoelang heb ik geslapen?”, vroeg hij. Het leek hem goed beschouwd een domme vraag. Enkele uren, zo zou het antwoord moeten luiden, zeven, misschien acht uur, meer had hij onmogelijk kunnen geslapen.

“Lang. Je was behoorlijk uitgeput, Joeri. Waarschijnlijk had je het zelf niet eens in de gaten.”

Joeri zag beide zonnen in een heldere blauwe lucht hangen, geen wolken, geen mist. Het was een mooie, zonnige dag, warm zelfs. Zijn handen gleden over zijn benen, de kracht begon terug te keren. Hij had zin in een paar boterhammen, het liefst ook eens wat warms, maar boterhammen waren wel cruciaal. Mogelijk zou Elise later een kom soep opwarmen.

“Bijna dertien uur, net als Marith, die heeft ook een gat in de dag geslapen, maar jij bleef doorslapen.”

“Hoe zit het met de rivier?”, vroeg hij.

“De profetie?”

“Ja.”

Elise knikte eenmaal met haar hoofd, staarde ondertussen naar de vloer, alsof daar het antwoord lag. “Die is uitgekomen. Nu is er alleen een discussie losgebarsten in de groep over onze terugkeer naar huis. Sommige van onze mensen vinden het lichtzinnig om zomaar een reis naar het onbekende te wagen, je weet het immers niet. Koud-water-vrees, als je het mij vraagt. We zitten nu ook al middenin het onbekende. Ik heb geen zin om te blijven, aangezien we al die jaren een terugkeer hebben voorbereid. Natuurlijk is het best eng, maar degenen die willen blijven, kunnen volgens mij beter naar de stad gaan.”

“Geen echte optie, vind ik,” zei Joeri.

“Marith vertelde al zoiets, ze had het over lijkenvreters. Jij hebt een andere naam gebruikt. Ghouls. Die heb ik al eens gehoord, lang geleden.”

“Dus – ze heeft verteld over de grote aantallen ghouls die op het punt staan om de stad te overvallen.”

“Ja.”

“De duinen zagen letterlijk zwart  van de ghouls.”

“Zou je de rivier willen zien?”, vroeg Elise. “Onze boot ligt er namelijk ook afgemeerd, verstopt uiteraard, anders zouden zwervers die kunnen stelen.” Ze lachte. “Ja, we hebben een boot.”

“Graag.”

“Al wil ik eerst je wonden inspecteren,” zei Elise, “daar moet ik heel streng in zijn, je bent echt zo’n man die met een zware blessure onverzorgd doorloopt.”

“Je hebt ongetwijfeld gelijk.”

Joeri trok zijn spijkerbroek uit en liet Elise de bandages losmaken, smalle reepjes katoen gekookt in water, zodat ze steriel waren. Het duurde een tijd, ondertussen at hij wat boterhammen.

“Ik ben niet tevreden, je zult nog een dagje moeten wachten voordat ik je een lange wandeling naar de rivier wil toestaan. Geduld oefenen, jongeman.”

Hij glimlachte en wilde een flauw grapje maken, zijn ogen glinsterden eventjes, maar hij besloot te zwijgen en kauwde ondertussen op een stukje brood en kaas.

Bijna een uur later keerden ze allemaal terug, Joeri hoorde de gesprekken geleidelijk dichterbij komen en stelde tot zijn tevredenheid vast dat de rivier inderdaad, zoals de voorspelling al luidde, zijn stroomrichting had omgekeerd – het water stroomde terug naar een ver onbekend punt in het binnenland. Eerst klommen de kinderen over de muur, daarna vrouwen, tot slot volgden de mannen, Joeri luisterde maar half, het was een anticlimax, zo leek het. Ze hadden er jarenlang op gewacht en nu was het zover.

“Het blijft een reis naar het onbekende, je kunt onmogelijk voorspellen wat ons daarginds wacht,” zei een man die iets ouder leek te zijn dan Joeri.

Het was een vreemde gewaarwording – hun geduld werd beloond – er daagde een kans op terugkeer, wat ze mogelijk stilletjes hadden opgegeven, sommige leden begonnen last te krijgen van een zekere angst. Joeri herinnerde zich het moment waarop zijn vinger in een wilgentakje was veranderd, het deed zelfs pijn, hij moest heel snel beslissen en mocht geen seconde aarzelen, anders zou het veel te laat zijn geworden.

“Dan zullen we er nog eens goed over moeten praten,” hoorde hij Harm zeggen en Joeri begon al te denken dat een meerderheid van de mensen die deel uitmaakten van de groep liever voor zekerheid kozen. Ergens hadden ze natuurlijk wel gelijk, want het bleef een avontuur zonder zekere kans op een goede afloop. Het zou een stuk moeilijker worden om de boot mee te krijgen die uiteraard was gemaakt voor een grote groep mensen – niet eens een boot, eerder een schip.

Uren gingen voorbij, de discussie verstomden heel langzaam, mensen hernamen hun gewone werkzaamheden, alsof er nooit meer iets zou veranderen. Joeri liep ongedurig heen en weer, bleef bij de muur staan, vond Marith ineens naast zich die verwachtingsvol omhoog keek. “Heb je hem gezien?”

“Je bedoelt natuurlijk de boot.”

“Ja.”

‘Heel groot, net een Vikingschip, meester Joeri.”

‘Plek genoeg dus voor iedereen.”

“Ja, echt wel.”

De volgende ochtend leek in eerste instantie rustig te beginnen, Joeri werd wakker, veel vroeger dan een dag eerder, maar werd plots vastgeklampt door Harm die er een heel serieus gezicht bij trok. “Kom mee.” Er stonden verschillende ladders tegen de muur, Joeri klom er behoedzaam overheen en ging naar beneden. Voordat hij enkele stappen had gezet, liep Harm naast hem wiens wenkbrauwen en mondhoeken duidden op een groot onheil. Het kon moeilijk anders. Er was iets vreselijks gebeurd afgelopen nacht. De boot was gestolen. Zoiets. De vinger van Harm wees naar een punt in de verte – zoals hij had gehoord stroomde de rivier landinwaarts, maar het bleek dat er iets anders mee was gekomen, de stille getuigen van een ramp die zich elders had voorgedaan – in de stad Alpaca moest er een vreselijke ramp zijn gebeurd. Eerst zag Joeri niet zo goed wat er in het water dreef, hij moest zich dwingen om goed te kijken, zijn brein te laten accepteren wat hij zag – dat het ook dàt was waar het op leek, want hij zag niet één, of enkele tientallen – nee, er dreven honderden dode mensen in het water.


Alpaca (7) Het eiland van de schipbreukelingen

Ze trokken zichzelf op de oever van een eiland en Marith gilde: “Hij heeft me geduwd – geduwd!” Door het water bleven de tranen onzichtbaar, toch wist Joeri heel zeker dat ze er waren. Joeri zocht naar onbekende roofdieren, terwijl de ballon vrij snel verdween. Dennis liet zich niet eens zien, of wist dat ze zich hadden weten te redden. Er heerste een aangename temperatuur, subtropisch.

“Waarom dacht je dat je vader dood was?”, vroeg hij.

Marith zwaaide met een gebalde vuist naar de luchtballon die al honderden meters verderop hing.

“Smeerlap!”, riep ze.

Joeri wachtte af, probeerde geen antwoord te forceren. Er zou vanzelf wel een reactie volgen.

“Ik was bang,” zei Marith.

“Waarom?”

“Hij rook zelfs anders, nee, hij stonk gewoon.”

“Je bedoelt – Dennis?”

“Ja, natuurlijk,” zei Marith die nog altijd naar de luchtballon stond te staren en heel erg boos was, ze veegde enkele tranen weg die over haar wang rolden.

“Dan heb je mij gefopt – en Dennis ook.”

“Volgens mama heb ik – soort van – twee vaders – eentje is dag, de ander nacht, goed en slecht,” zei Marith, “de slechte is hier – op Alpaca.”

“Kan het gebeuren dat er eentje doodgaat, terwijl de ander gewoon verder gaat met zijn leven?”, vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op, kennelijk had ze nooit eerder iemand gesproken die dit kon uitleggen, of zelfs de ervaring had opgedaan, zoals Joeri en Marith. Het meisje was bang geweest, had niets laten merken, zich zo normaal mogelijk gedragen en ook Joeri daarmee voor de gek gehouden – hij droeg zichzelf op beter op te letten, als ze weer zoiets ging doen.

“Hij is niet papa, maar Dennis – stomme Dennis.”

“Je hebt het goed gedaan,” zei Joeri.

“En nu?’, vroeg ze. Het onderwerp leek afgedaan te zijn voor Marith die zich omdraaide, alsof de luchtballon daarmee meteen uit haar geheugen was verdwenen. Joeri volgde haar kijkrichting. Hij vond het een slechte plek, veel water, gevaarlijke wezens die zich verborgen hielden om onverwacht toe te slaan, zoals de vismensen die hij had gezien. Een raadselachtige plek, aangezien de vliegtuigen, afkomstig uit zijn eigen, vertrouwde wereld, hier waren neergestort. Opa Koen had ongelijk gehad, er waren meer steden en gemeenschappen op de wereld die Alpaca genoemd werd. De overlevenden hadden zich vermoedelijk in alle richtingen verspreid, levens opgebouwd, omdat ze onmogelijk terug konden keren. De rivier zonder duidelijke oevers meanderde kalmpjes door een landschap dat bezaaid was met eilanden. Er lagen vliegtuigwrakken, maar die waren er lang geleden neergekomen – gras, mos, onbekende planten en struiken overwoekerden de brokstukken.

“Een boot, een kano of zo, zodat we verder kunnen reizen,” zei Joeri, “en anders moet ik een vlot bouwen, ook leuk om te doen, wel erg lang geleden.”

“Heb je wel eens een vlot gebouwd?”

“Ja – met mijn vader.”

“Waarom?”

Joeri glimlachte heel even. “Hij vond dat je dat gewoon moest kunnen, een vlot bouwen. Wat je er ook van vindt – het was ontzettend leuk om te doen.” Hij raapte een stok van de bodem, omdat hij de diepte wilde peilen – misschien konden ze naar een ander eiland lopen, omdat het water doorwaadbaar was. “Zullen we het er maar eens op wagen?”, vroeg hij.

“Wat?”

“Oversteken natuurlijk.”

“Ik kan natuurlijk wel zwemmen,” zei Marith.

“Misschien valt het mee,” zei Joeri die terugdacht aan het wapen dat hij had laten vallen, het water leek bij die gelegenheid erg diep te zijn – al viel het misschien mee – hij zou zijn revolver terug moeten zien te vinden. Een vuurwapen op zak was altijd handig.

Hij stapte in het water – inderdaad, niet zo erg diep, maar zijn onderbenen verdwenen in een donkere smurrie, een groengrijze substantie die zich als een wolk door het water begon te verspreiden – een levende wolk zelfs, want hij voelde akelige steken. Joeri liet zich achterover vallen, belandde op de oever en trok zijn voeten snel omhoog – hij sloeg met de stok op zijn onderbenen – om de troep te verwijderen – vies, smerig en stinkend, net een amoebe, hij had er zelfs geen andere naam voor. Zijn spijkerbroek kleurde een beetje rood, dus de weg door het water mocht hij nu wel zo’n beetje vergeten, want ze zouden de overtocht niet eens overleven. “Bah,” mompelde hij, terwijl Marith hem met grote ogen aankeek. Joeri gebruikte een platte steen om de laatste resten te verwijderen, maar het spul, de resten van een soort levend organisme, niet eens dood, zoals hij eerst dacht, stierf erg snel af, zodra het op het droge was.

“Jèk! Wat is dat?”

“Iets gevaarlijks,” zei hij. “We zullen toch echt een vlot moeten bouwen om van het eiland af te komen. Zwemmend zou het misschien lukken, maar ik durf het nu eerlijk gezegd niet zo goed meer aan. We gaan in plaats daarvan het eiland verkennen, eten zoeken, inmiddels heb ik, net als jij, een stevige trek gekregen, er moet allicht ergens iets zijn dat je kunt eten.”

“Je bloedt, meester Joeri.”

“Ik weet het.”

“Misschien is er schoon water en kun je je wassen.”

“Laten we het hopen.”

Ze bevonden zich op een smalle oever, een strookje aarde dat meestal verdween onder water, dat was duidelijk te zien, er waren sporen die duidden op een geregelde overstroming. Daarachter lag een groenbruine haag van bomen en struiken, ook herkende hij de witte glinstering van een vliegtuigromp, zoals je die overal tegenkwam. “We volgen het – eh – strand, Marith. Misschien vinden we een pad dat gemaakt is door mensen die hier wonen.” Er moesten gestrande reizigers op het eiland zijn, of hun nakomelingen, aangezien er altijd mensen achterbleven die geen zin hadden in een riskant en onbestemd avontuur elders. “En blijf uit de buurt van het water,” zei hij, “want je weet hier maar nooit.”

Marith knikte eenmaal en ging links van hem lopen. Het was jammer dat zijn revolver daarginds ergens op de bodem van de rivier lag, maar het was te riskant om er verdere verwondingen voor op te lopen, zijn benen deden een beetje pijn, maar hij bloedde niet langer – het was alweer gestopt en misschien hield hij er een tijdje last van – een paar dagen. Straks zou hij wel kijken. Als ze een rustige plek hadden gevonden.

Na bijna een kilometer vonden ze een brede strook grond, een passage tussen de onherbergzame jungle, die plat gewalst oogde, er lagen geknakte bomen met zwart geblakerde stammen, er stonden struiken die kort geleden waren verbrand, toch zag Joeri meteen dat de plek weer groen begon te worden. Joeri en Marith keken elkaar aan, ze zeiden niets, want het was volkomen duidelijk wat ze gingen doen – landinwaarts, het was een ideale kans, ze hoefden zich niet door een vijandig en gevaarlijk gebied te worstelen, langs takken met scherpe doornen. Joeri moest denken aan een snelweg die dwars door een natuurgebied aangelegd moest worden, maar de werkzaamheden waren om onbekende redenen gestaakt en de natuur hernam haar oude rechten. Toch moesten ze op hun hoede zijn.

Ze hervatten de tocht, Marith bleef aan de linkerzijde van Joeri lopen, terwijl de twee zonnen, die een hoog punt boven de horizon hadden bereikt, schuil begonnen te gaan achter een dicht wolkendek. Hij keek opzij – naar de wolken – die er anders uitzagen dan gisteren, toen hij op het strand ontwaakte. Er had een mistwolk gehangen over een groot gebied en Joeri dacht even dat het een permanente toestand was. Boven de horizon lag een donkere, blauwe grijze streep die slecht nieuws betekende voor Joeri en Marith, aangezien ze snel onderdak moesten vinden. Ze volgde zijn kijkrichting en trok een verveeld gezicht, maar zei verder helemaal niets. Joeri hoopte alleen dat er verderop een nederzetting wachtte, vriendelijke mensen die hen allebei wilden helpen.

Hij bleef staan bij een boom die op een geknotte wilg leek, net als op de hoogvlakte, aan het begin van zijn avontuur, maar hij had nooit verwacht het resultaat van zo’n vreemde betovering hier aan te zullen treffen. Natuurlijk lagen er overal wrakstukken, steeds maar weer hetzelfde beeld, straal motoren, vleugels die waren afgebroken, delen van een romp met stoelen. Opnieuw zag hij een griezelige mengeling van tranen en bloed langs de stam druipen. Hij schudde met zijn hoofd, keek naar de horizon die echt donker begon te worden.

“Kom, we moeten opschieten.”

Ze begonnen weer te lopen, Marith keek eventjes omhoog – naar Joeri – ze leek iets te willen zeggen, maar besloot te zwijgen, aangezien het geen nut zou hebben. Ongetwijfeld wilde ze vragen om eten. Hij legde zijn hand op haar rug – de landingsstrook begon heel geleidelijk te stijgen, bodem werd ook droger, zandkorrels dwarrelden omhoog, als stof – ver vooruit ontdekten ze een rotsformatie, geen bergen, maar kleiner, heuvels, of resten van oude bergen, misschien een vulkaan die vele millennia terug voor het laatst was uitgebarsten – hij wist het niet zeker, maar Joeri besloot dat hij net zo goed het hoogste punt op zou zoeken, aangezien er een geringe kans op overstroming bestond.

“Bergen,” merkte Marith op.

“Soort van – misschien een dode vulkaan.”

“Wonen er mensen?”

“Dat weten we snel genoeg.”

Hij wierp een snelle blik over zijn schouder en zag de wolken sneller dichterbij komen, als een bovennatuurlijk monster dat het land van Alpaca wilde overvallen met woeste slagregens en harde wind. Enkele honderden meters verder werd het duidelijk dat er rond een deel van de vulkaan, want zo bleef hij hem voor zichzelf noemen, een muur was gebouwd, geen keurige bakstenen zoals de stad Alpaca, maar rotsblokken die slordig op elkaar waren gestapeld – hij zocht een ingang, bewoners, als ze er al waren.

Plots stak er gedurende een fractie van een seconde een hoofd boven de omheining uit – de muur – er zou een plateau gebouwd moeten zijn, daar stond de vrouw op – uiteraard – het was een vrouw die ze zagen – Joeri zwaaide met zijn arm, heel overdreven, om aandacht te trekken, maar ze moest hen al een flinke tijd in de gaten hebben – misschien vanaf het moment dat ze via de corridor landinwaarts waren gaan lopen, want zo’n strategische plek was het. De vrouw keek omlaag en voerde een gesprek dat onhoorbaar was voor zowel Joeri als Marith, ze schudde haar hoofd – ze kon het net zo min verstaan. Ze waren te ver weg.

Ze bleven staan, niet al te dichtbij, een keurige afstand, hoewel Marith stond te popelen om het fort binnen te gaan – Joeri had nog niet eens ontdekt hoe ze dat voor elkaar moesten krijgen, of ze zouden over de rand mogen klimmen – met behulp van een ladder.

“Hallo. Ik ben Joeri. En het meisje heet Marith.”

Ook de luchtballon hadden ze goed kunnen volgen, ze wisten dat ze er allebei vanaf waren geduwd door een onbekend iemand – Dennis, een doppelgänger, iemand die heel sterk deed denken aan de vader van Marith, maar hem ook zeer beslist niet was – een vader deed zulke absurde dingen nu eenmaal niet. 

“Kom jullie uit de stad?”

“Ja. We zijn ontsnapt.”

“Met de ballon. Toch is het fout gegaan. Iemand heeft jullie naar beneden geduwd. Ik heb het zelf gezien,” zei de vrouw en ze keek naar de verte, alsof ze ter bevestiging zocht naar de ballon die nog te zien was.

“Dennis, een man die lijkt op de vader van Marith, maar in werkelijkheid is hij een doppelgänger.”

“Twee mannen, twee geesten, een goede en een slechte.”

“Inderdaad,” zei Joeri.

De vrouw keek naar Marith. “Of een meisje.”

“Echt niet,” zei Marith, “ik ben uniek, er is er maar eentje zoals ik, er zijn er geen twee en dat is echt zo.”

“Ben je gewapend, Joeri?”, vroeg de vrouw die de opmerkingen van Marith volledig negeerde.

“Ik ben een revolver kwijtgeraakt in het water.”

“Je hebt contact gemaakt met Squids, een uniek wezen, volkomen onschadelijk, tot je er in trapt.”

“Ben een beetje gewond.”

“Die zullen we verzorgen,” zei ze. “Ogenblik.”

Aan de andere zijde werd er een ladder aangegeven die de vrouw omlaag stak, Joeri plaatste hem wat beter in het rulle zand en beduidde Marith omhoog te gaan – ze aarzelde eerst nog, maar hij gebaarde ongeduldig. In de verte klonk dreigend gerommel, de storm begon sneller dichterbij te komen. “Hop – klimmen, dat heb je op school ook vaak zat gedaan.”

Joeri volgde ogenblikkelijk – de vrouw, die zich niet had voorgesteld, pakte Marith vast en tilde haar over de rand – Joeri hees zichzelf moeizaam over muur, liet zich rustig zakken, hij klom voorzichtig naar beneden. Zijn benen deden meer pijn dan hij had gedacht. De vrouw trok zijn broekspijp omhoog en floot eventjes. “Dat moeten we goed verzorgen.”

Beneden hadden er zich enkele mannen en vrouwen verzameld, uiteraard ook een paar kinderen die zich op de voorgrond hadden gedrongen – Marith keek een beetje onwennig om zich heen – Joeri liet zich verder omlaag zakken, stapte op de harde bodem en hoorde ineens een jongetje van ongeveer elf jaar zeggen: “Mama – Is dat meisje nou een echte heks?”


Alpaca (6) De hemel boven Alpaca

Joeri liet de haan van zijn revolver voorzichtig teruggaan, terwijl Marith de dood van opa Koen alweer vergeten scheen te zijn bij de aanblik van een man die oneindig veel belangrijker was dan Koen. Joeri stak een hand uit naar de man die zich ternauwernood op het vlot had weten te hijsen – een man met een opvallend bleke huid en dezelfde donkere haren en zelfs kleur ogen – vader en dochter, het was volstrekt duidelijk, bovendien liet de reactie van Marith niets aan duidelijkheid te wensen over. De herinnering aan een doppelgänger verdreef hij ook meteen. “Ik ben Joeri, de onderwijzer van Marith.”

“Dennis,” zei de vader van Marith. “Je hebt het podium gebruikt waarop we – ze – gevechten laten plaatsvinden, als het weer te slecht is, oogt spectaculair, moet ik zeggen, je kunt diep vallen, de paleisadel kijk toe, terwijl ze achter een raam staan.”

“Ik vermoedde al zoiets,” zei Joeri, die zijn slechte gedachten probeerde te verdringen, een koning die de hel van zijn stad zou kunnen ontvluchten, als de ghouls over de verdedigingsmuren wisten te klimmen.

“Ik heb de propaanbrander gebouwd,” zei Dennis.

“Pap, ik dacht dat, maar – ,” zei Marith die haar zin niet voltooide en stopte met praten, omdat ze had geloofd dat haar echt vader dood was.

“Nee, liefie, je oude vader leeft nog steeds,” zei hij.

“Fijn. Nu kunnen we echt naar huis,” zei Marith.

“Hopelijk is dat ergens landinwaarts,” zei Joeri, “want daar brengt de wind ons momenteel naar toe.”

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug.”

“Dat zou erg prettig wezen, Dennis.”

Dennis en Marith stonden een metertje van de rand van het vlot vandaan, ze staarden omlaag, naar de stad Alpaca, die zich in zijn volle uitgestrektheid toonde. “Kijk maar eens goed, want dit is iets wat weinig mensen voor ons hebben gezien – urbi et orbi – de stad en de wereld, want dat is wat het betekent – Alpaca.”

“Heet de hele wereld dan Alpaca?”, vroeg Marith.

“Ja, want de stad is Alpaca en de stad is de wereld.”

“Dat snap ik niet, papa.”

“Er was geen naam voor deze plek, toen de eerste schipbreukelingen hier terechtkwamen, dus hebben ze de stad Alpaca genoemd, niemand weet nog hoe dat ooit is ontstaan, maar de stad was ook de wereld, aangezien je buiten de stadsmuren niet zult overleven, of je moet de beschikking hebben over een luchtballon, dan drijf je boven het gevaar – hoop ik.”

“Ik zou het niet hebben kunnen navertellen,” zei Joeri het magazijn van zijn revolver controleerde, hij had nog twee kogels over, geen drie, zoals hij zelf dacht.

“En nu?”, vroeg Dennis.

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug,” zei Joeri, “je hebt het net zelf gezegd. Weet je nog?” Er wachtte hem nog een paar ogenblikken voordat de luchtballon in laag hangende wolken zou verdwijnen. Onder hem lag een stad, zoals gezegd, bestond er slechts één stad in deze wereld die Alpaca heette, zoals in de laatste eeuwen van de Europese oudheid de westerse wereld werd beheerst door de stad Rome. Joeri zag dat er een rivier stroomde die de stad in tweeën kliefde, het paleis domineerde, bleek centraal en strategisch te liggen en zelfs een deel van de rivier eindigde of begon ondergronds, onzichtbaar voor al te nieuwsgierige blikken. Joeri twijfelde er niet aan dat er ook een schip klaar lag voor de koning. Hij zou altijd kunnen ontkomen aan de hongerige kaken van de ghouls.

“De ballon werd slecht bewaakt,” zei Joeri.

“Ach, je kunt toch nergens heen. Waar moet je heen? Er is niets anders dan Alpaca. In een flits, dus tijdens de chaos die je hebt aangericht, herkende ik ineens mijn dochter. Voor mij was dat voldoende. Al heb je geen idee waar je aan bent begonnen.”

Marith was gaan zitten, niet ver van de brander. De luchtballon bewoog zachtjes in oostelijke richting, verder landinwaarts, terwijl ze de duintoppen aan leken te kunnen raken, als ze dat echt zouden willen.

Dennis schakelde de brander opnieuw in en joeg warme lucht in de ballon, zodat ze weer stegen. Alpaca leek een onbeduidende stad te zijn achter de duinen. Er bewogen donkere schimmen tussen hoog gras, mensachtige figuren, ghouls misschien wel, of die zouden ze zijn als het donker was. Enorme aantallen zelfs, die aangetrokken leken te worden door de stad, zoals vliegen die een felle lamp in een duistere nacht opzochten.

“Je hebt gelijk, meester Joeri,” zei Dennis die de propaanbrander controleerde en iets veranderde. “Kijk,” mompelde hij, “zo moet hij beter werken.”

“Het zijn er een heleboel,” merkte Marith op die aan de rand stond te kijken, maar tegen werd gehouden.

“Ja, ze hebben geen schijn van kans, als er echt een massale aanval begint, dat zou je tenminste denken,” zei Joeri. “Je moet er een meter vandaan blijven, Marith, het vlot is gebouwd voor mensen die eraf moeten vallen, als variété, een dom circusspektakel.”

“Ja, meester Joeri.”

“Nou moeten we wel eten zien te scoren,” zei Dennis.

Dennis had gelijk, maar ze moesten er een keer voor dalen, bovendien bestonden er op de wereld die Alpaca heette geen supermarkten, zoals thuis. Het betekende een dier vangen, dus schieten, daarna zouden ze het vlees roosteren boven een vuur.

Joeri zocht naar het zwaard waarmee hij de touwen had los gehakt, zodat ze konden ontsnappen, maar kennelijk was het gevallen, toen er mannen wanhopig aan boord van het vlot probeerden te raken. Hij herinnerde zich het moment niet goed meer. Joeri observeerde vader en dochter – Marith had gedacht dat Dennis was overleden, zoiets had ze geroepen, nadat hun hereniging eenmaal een feit was.

Joeri realiseerde zich dat Dennis meer leek op het meisje dat in zijn woonplaats was achtergebleven dan haar onbezorgde evenbeeld op het vlot van de ballon.

Het zou iets kunnen betekenen, maar dat hoefde niet. Marith had geen idee hoe ze in Alpaca terecht was gekomen, legde uit wat opa Koen voor haar had betekend, hoe ze gedurende vele maanden in zijn huis had gewoond. Het was een verhaal dat herinnerde aan zijn eigen avontuur, bedacht Joeri, afgezien van de vlakte die volstond met mensen als geknotte wilgen, slachtoffers van de doppelgänger Marith. Hij miste dat deel van het verhaal, maar wilde er geen vragen over stellen, aangezien het afleidde en misschien zou ze er vroeg of laat terloops iets over zeggen. Een enkele keer staarde hij net iets te lang naar Dennis en zijn dochter. Zou ze het stoffelijk overschot van haar vader hebben gezien? Maar ze was zo ontzettend blij. Het leek te mooi om waar te zijn.

Hij keek over de rand van het vlot, terwijl de ballon zijn reis naar het oosten gestaag voortzette, de hoge  duinen waren inmiddels in een moerasgebied veranderd dat ergens voorbij de horizon eindigde. Ook worstelde er een ondenkbaar brede rivier zich door het onherbergzame landschap, zodat de verschillen tussen land en water erg klein waren geworden. Hij ontdekte visachtige wezens die door het water gleden dat veel dieper was dan hij zich kon voorstellen, net onbekende dieren die menselijke vormen vertoonden; ranke lijven, maar geen echte benen, aangezien ze niet langer hoefden te lopen, zwemvliezen en beslist ook scherpe tanden, zoals bleek, als ze naar andere dieren hapten.

“Hoeveel kogels heb je nog, Joeri?”, vroeg Dennis.

“Twee,” antwoordde Joeri en hij besloot het andere wapen gewoon te verzwijgen, al moest Dennis hebben gezien dat hij twee vuurwapens van de tafel had gepakt, voorafgaand aan het duel. “Twee stuks.”

“Da’s niet veel,” zei hij.

“Enig idee hoe we terug kunnen keren naar huis?”, vroeg Joeri. Het was een belangrijke vraag. Dennis zou het antwoord moeten weten, aangezien hij al veel langer in Alpaca leefde. “Er moet een manier zijn.”

Dennis staarde naar een onbekend punt aan de horizon, terwijl de zon voorzichtig door de wolken heen begon te breken, voor het eerst sinds Joeri aan zijn reis in de onbekende wereld was begonnen. Tot overmaat van ramp hingen er twee zonnen in de lucht, wat inhield dat ze echt heel erg ver van huis waren.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis die een diepe zucht slaakte. “Eerlijk gezegd bevalt het me hier best.”

“Nou, ik wil echt naar huis, hoor, papa,” zei Marith.

“Maak je geen zorgen, liefie, je komt thuis.”

“En ik heb honger,” zei Marith.

“Dan zul je nog effetjes moeten wachten,” zei Dennis.

“En jij? Hoe ben jij naar Alpaca gekomen?”

“Dat weet ik niet zo goed, opeens stond ik op een soort hoogvlakte, er groeide bomen die ooit echte mensen waren geweest, ze huilden tranen van bloed. Mijn pink begon een boomtakje te worden, dus ik ben gesprongen, later werd ik wakker op een strand.” Joeri hoorde zichzelf praten en wist zeker dat hij niet zo snel zou vertellen hoe zijn avontuur was begonnen. Daarom deed hij zijn uiterste best om Marith uit het zijn verhaal weg te laten, omdat hij het niet begreep.

“Jee – Moet je nou eens kijken,” zei Marith.

Bijna een kilometer verderop lagen er talloze brokstukken van vliegtuigen in het water – op het land – glanzende, afgebroken delen van rompen, vleugels, straalmotoren die over een grote oppervlakte verspreid waren geraakt, vliegtuigstoelen. Joeri ging naast Marith staan en begreep dat het geen nut zou hebben om het meisje naar een andere richting te laten kijken, aangezien ze de wrakstukken had ontdekt. Hopelijk lagen er geen lijken meer, misschien sporadisch kaalgevreten beenderen, aangezien de beesten allang hun werk hadden gedaan. “Mijn God,” zei Joeri die het schouwspel probeerde te overzien. Beide zonnen waren inmiddels volledig door de bewolking gebroken en legde een verblindende schittering over het gigantische oppervlak. Joeri ontdekte de namen van wel zeer aardse bedrijven die in de loop der jaren vliegtuigen waren verloren, soms zonder ook maar één spoor achter te laten – er bestonden fantastische verklaringen voor zulke verdwijningen en Joeri dacht er nu ook aan, toch zou hij ervoor oppassen om de woorden nu uit te spreken.

De ballon verloor enige hoogte, zodat de brokstukken dichterbij begonnen te komen – Joeri dacht dat hij ze bijna kon aanraken, zoals de duinen eerder die dag.

“Wat is er nou gebeurd, papa?”, vroeg Marith.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis.

Joeri dacht aan verschillende werelden die naast elkaar bestonden, ofschoon een gewone sterveling nooit tussen de werelden zou kunnen reizen. Toch was er zoiets gebeurd. Er flitste nog een andere angstaanjagende gedachte door zijn hoofd. Het hoefde helemaal niet zo te zijn dat alle mensen die naar deze onbekende wereld waren gereisd in hetzelfde tijdvak terecht waren gekomen, tijd en ruimte waren grillige verschijnselen waardoor de tijdsverschillen uiteenliepen tot misschien honderden jaren. Als de verklaring was geweest dat Alpaca, de stad, generaties terug, aldus opa Koen, werd gebouwd door schipbreukelingen – zijn woorden, zo had hij het letterlijk gezegd – dan bestond er geen andere verklaring. Verleden, heden en toekomst vormden hier een merkwaardige hutspot, Joeri veronderstelde dat zelfs de vismensen afstammelingen zouden kunnen zijn van mensen die hier ooit waren gestrand en niet in staat om weer terug te keren naar huis. Hij balde zijn vuist en keek opzij – naar Dennis en Marith, er moest een manier zijn om thuis te komen. Het moest.

De luchtballon ging verder, Dennis schakelde de brander opnieuw in, zodat ze weer gingen stijgen, ze passeerden oudere wrakstukken, delen van vliegtuigen die er veel eerder al waren gestrand, onbekende toestellen, maatschappijen en symbolen waar nog geen ontwerper mee bezig was geweest,

Alpaca was een vergaarbak van het universum, een vuilnisemmer, alsof er een mechanisme bestond, een onbekende macht die alle anomalieën op Alpaca terecht liet komen – zodat elders de orde was hersteld.

Wrakstukken die verdronken leken te zijn. Onbekende planten hadden zich vastgehecht aan het metaal, gelukkig werden er geen lijken zichtbaar achter de gebroken ramen of tussen enorme openingen die als gevolg van een crash waren ontstaan, zelfs het toestel dat er in latere jaren bovenop was neergekomen.  Hij bleef naar beneden kijken, zoals Dennis en Marith ook deden. Opeens voelde hij een hand op zijn schouder, alsof Dennis zijn evenwicht dreigde te verliezen, Joeri keek opzij en zag de koele, berekenende blik van de doppelgänger, ook herkende hij een zekere razernij. De andere hand trok de revolver weg die Joeri achter zijn broek had gestoken – dus toch – vervolgens veranderde de gezichtsuitdrukking van Dennis snel.

Dennis duwde hem ineens weg, naar voren, Joeri verloor zijn evenwicht en struikelde over de rand. Hij hoorde een gil en wist heel zeker, gedurende een enkele seconde, dat Marith over de rand werd geduwd, of zelf had gesprongen – maar ze viel ook.

Hij viel in het water, liet zijn revolver los, vocht zich naar de oppervlakte en zag Marith naast zich vallen.

Dennis was een doppelgänger,  niet haar vader.

Marith gilde heel hard, ze verdween in het water, Joeri graaide naar het spartelende lichaam en hield haar vast. “Ik laat je niet gaan, dat zou ik nooit doen.”


Alpaca (5) Het duel

Alleen een klein gezelschap mocht het paleis betreden, Joeri herkende enkele bewoners van krotwoningen nabij de stadsmuren, maar ze werden geweigerd en de soldaten gebruikten zelfs hun speren. Een officier knikte langzaam met zijn hoofd, staarde aandachtig naar Marith die ongegeneerd terugkeek. Ze toonde geen enkele angst, ging ook niet dichterbij Joeri of Koen lopen. Stemmen van toeschouwers verstomden, terwijl ze passeerden – Joeri begreep heel goed dat hij de stad onmogelijk had kunnen ontvluchten.

Eerst de poort, toen het binnenplein – het herinnerde enigszins aan het Louvre in Parijs, bedacht Joeri, eerder een paleis dan kasteel. In het midden lag een geïmproviseerde arena, een rechthoek bestaand uit zand en wachtposten die elke ontsnapping zouden moeten voorkomen. Joeri vond de tribune die voor de edele koninklijke familie was opgericht en – natuurlijk – een paar genodigden. Het tafeltje, met daarop de wapens waaruit hij mocht kiezen, ontdekte hij veel later pas, aangezien de luchtballon zijn interesse trok – een mogelijkheid om te ontsnappen, zoveel was duidelijk.

“Ga maar bij de ballon kijken,” zei Joeri.

Marith knikte opgewekt, Koen reageerde nauwelijks, maar staarde naar de enorme luchtballon die het binnenplein domineerde – onzichtbaar voor de wereld erbuiten, alsof er geen wereld bestond buiten het paleis, aangezien deze mensen alleen hier verbleven.

“En jij dan?”, vroeg Marith.

Een officier kwam in zijn richting, het was dezelfde man die hem gisteren had toegebeten dat het duel op het noenuur zou beginnen, nee, plaatsvinden. “Ik heb een afspraak voor een duel, dat weet je,” zei Joeri. Hij bestudeerde nog snel de luchtballon; geen klassieke mand of zo, maar een houten plateau, vermoedelijk het toneel van talloze gevechten die op een grotere hoogte werden gevoerd.  Gelukkig geen stalen kabels, maar gewoon touw, dus die kon je doormidden hakken met een bijl of zwaard.

“Je bent er, niet slecht voor een buitenstaander,” zei de officier die het kennelijk onnodig vond zijn naam te noemen voor een man zoals Joeri. “We beginnen.”

Koen sprak enkele onverstaanbare woorden tegen Marith, ze liepen verder en Joeri volgde de officier. Voor het eerst voelde hij een zekere beklemming in zijn maag, een tikje nerveus, hij zocht zijn tegenstander, mogelijk een reusachtige kerel die Joeri kansloos zou laten in een rechtstreeks gevecht. Hij moest slimmer zijn en een geschikt wapen kiezen, zoals een speer, Joeri had er eerder mee gewerkt, als atleet, voor hem het was een sterk onderdeel geweest. Hij werd aan het publiek voorgesteld, ze wisten dat hij onderwijzer van beroep was, recht van lijf en leden, hij had zelfs de vaandels gegroet. Zijn tegenstander bleek een man die nooit verder was gekomen dan de krottenwijken aan de buitenste rand van Alpaca en eten had willen stelen. “Een overwinning levert deze man een fantastische beloning op – het brood dat hij probeerde te stelen – voor zijn vrouw en kinderen.” Joeri probeerde het idee van zich af te zetten, mannen, misschien ook vrouwen, die regelmatig duelleerden om zo aan eten en drinken te komen voor hun gezin.

“De laatste, die op zijn benen blijft staan, wint.”

Joeri knikte als teken dat hij hem had begrepen, ondertussen keek hij naar de tafel, want er lagen enkele verrassende wapens klaar. Er lag geen speer, wel twee zwaarden, dolken, bijlen en zelfs pistolen, nee, revolvers – twee revolvers. Als zijn tegenstander eerst mocht kiezen, dan zou hij de revolvers zelf uitkiezen en daarmee het duel beslissen.

Er volgde een loting, ze moesten strootjes trekken, de winnaar zou mogen beginnen met kiezen en uiteraard won de man die begerig naar de tafel staarde. Joeri trok er een afwachtende houding bij, alsof het hem nauwelijks interesseerde. Hij wilde geen argwaan wekken. Zijn tegenstander besloot een bijl te gaan gebruiken en een zwaard. Geen revolvers, hij kende het gebruik van vuurwapens kennelijk niet. Het verbaasde Joeri dat er echte revolvers klaarlagen, daardoor twijfelde hij ook iets te lang toen zijn beurt volgde – eerst checkte hij de kogels, er klonken opgewonden kreetjes op de tribune die hij zo goed mogelijk negeerde, tot slot stopte hij beide wapens bij zich, eentje achter zijn riem, de andere in zijn rechterhand. Ook pakte hij een zwaard van de tafel.

“Goddomme – Mag dat ook?”

“Ja, daar heb ik niets van gezegd,” zei de officier.

Echte, geladen vuurwapens – Joeri probeerde te bedenken wat het betekende als de officier twee revolvers klaar had gelegd op tafel, het was erg vreemd, sterker nog, het leek hartstikke idioot. Moderne technologie in een stad die voor de late middeleeuwen gebouwd leek te zijn, mensen noemden zich schipbreukelingen en er lagen vuurwapens klaar voor het duel, terwijl Joeri evengoed de koning zou kunnen vermoorden, als hem dat zo uitkwam. Het leek een enorme roekeloosheid van de Broeders van het Bloed, tenzij het duel als een test gold, een manier om uit te vinden of je wel genoeg van het vaderland hield. Zouden de soldaten zijn borst doorboren als hij het wapen op één van de leden van het koninklijk huis richtte? Zijn tegenstander kende het gebruik van vuurwapens niet en het was Joeri geen moment opgevallen dat de soldaten ze wel gebruikten. Hij trok de haan naar zich toe en liet het wapen weer zakken. Het was nog te vroeg voor een schot. Voor het eerst in zijn leven moest hij een vuurwapen richten op een echt, levend mens, iemand die alleen zijn vrouw en kinderen te eten wilde geven, daarom stond hij hier. Er klonk links en rechts wat besmuikt gelach, mensen die dachten dat hij zijn wapen niet durfde af te vuren.

Zijn tegenstander stond voorover gebogen, Joeri meende heel zeker te weten dat de man nooit eerder in zijn leven zelfs maar een wapen had vast gehad.

“Ben je een tovenaar?”, vroeg de man wiens stem een beetje trilde, Joeri bespeurde een zekere angst – voor de dood – een gevecht tegen de man die een tovenaar was.

“Waarom?”, vroeg Joeri.

“Je weet hoe die duivelse machines werken.”

Het was helemaal niet zeker dat Joeri de man in zijn borst zou raken, of been misschien zelfs, mogelijk boorde de kogel zich tenslotte in een soldaat, of toeschouwer, aangezien hij geen geoefend schutter was. Er kon zoveel onvoorspelbaars gebeuren. Toch had hij twee machtige wapens bemachtigd en de edele Broeders van het Bloed wisten ervan, of niet.

“Een tovenaar, als ze me dàt hadden verteld.”

Er klonken wat kreten op de tribune, leden van de koninklijke familie die zich zaten op te winden.

Een kogel zou af kunnen zwaaien, net zo makkelijk, een onschuldige raken, als die er was – in het paleis.

Joeri zocht de kortste weg naar de luchtballon, een mogelijkheid om weg te komen uit Alpaca, er zou niet snel een andere kans volgen, dat begreep hij goed. Het zou nodig zijn om andere slachtoffers te maken, soldaten neer te schieten die hem tegen wilden houden. Hoe had het in godsnaam kunnen gebeuren dat hij op een plein stond na te denken over doodschieten van soldaten? Omdat het de enige manier was om weg te komen uit een naargeestige, belegerde stad die vroeg of laat overlopen zou worden door hongerige ghouls.

Zijn tegenstander begon onverwacht te gillen en rende naar Joeri die kalm opzij stapte, waarna de man voorover in het zand viel. Met een soldaat als tegenstander zou het duel anders zijn geweest, was er een echt gevecht gevolgd, zou hij nooit de revolvers hebben kunnen kiezen, die zouden er niet hebben klaargelegen voor een man als Joeri. De man krabbelde overeind, graaide onhandig naar zijn wapens, maar Joeri schopte de bijl weg die vijf meter verderop bij de voeten van een soldaat bleef liggen.

Zijn tegenstander had ook geen motoriek die zich leende voor een gevecht, een hulpeloos slachtoffer, een zinloze moord, die als entertainment diende, omdat leden van het koninklijk huis zich verveelden. Alsof er ’s nachts onvoldoende ghouls werden afgeslacht. Hopelijk werkte Koen in de tussentijd aan een plannetje, afleiding, waardoor de aandacht van alle aanwezigen naar iets totaal anders verschoof – Joeri wilde de man niet doden, zijn arm woog zwaarder dan ooit, het kostte moeite om te richten.

Toch pakte de man zijn zwaard veel professioneler vast, alsof zijn brein hem had verteld dat hij wel degelijk een gevecht moest leveren, anders zou hij binnen driekwartier dood op het plein liggen. Joeri wist het uiteraard niet zeker, maar het moest zo zijn, hij raadde vaker gedachten die mensen hadden, het was een gave, al was hij geen telepaat. Goed kijken, niet snel oordelen, de man was bereid om te vechten, als Joeri het naliet – hij begon nu echt te vechten.

De revolver was een gok geweest, misschien hadden ze ermee geknoeid waardoor het nu geen waarde had. Gillend kwam zijn tegenstander met opgeheven zwaard dichterbij, als het geluid enige angst moest aanjagen – Joeri blokkeerde de poging en duwde hem weg – de man moest zijn best doen om niet te struikelen, had extra stappen nodig, het publiek lachten er hartelijk om, leedvermaak, het was overduidelijk dat Joeri geen zin had om de man zomaar te vermoorden. “Dood hem!”, riep er iemand, een man. Opnieuw klonk er gelach op het plein, nu was het spottend bedoeld, heel duidelijk, alsof Joeri met zijn slachtoffer speelde – dat deed hij natuurlijk niet.

“Hoeveel kinderen heb je?”, vroeg Joeri. Het was een vreemde vraag, aangezien ze elkaar moesten doden.

“Drie,” mompelde hij, “twee jongens en een meisje.”

“Hebben jullie het zo slecht dat je eten moet stelen?”

De man gaf geen antwoord, maar weg – de officier keek toe en leek zich bijzonder te amuseren – toch legde Joeri het als een antwoord op – bovendien had hij zelf de krotwoningen gezien, ze werden als eerste overvallen als de ghouls een bres in de verdediging hadden geslagen en de stad waren binnen gevallen.

“Zeg eens – Hoe heet je?”

“Ernst, dat is mijn naam.”

Opnieuw begon er een toeschouwer te schreeuwen. “Vermoord hem nou eens eindelijk, verdomme!”

De officier had zich tot nu toe niet bemoeid met het gevecht, maar schraapte zijn keel en zei: “Het duel is een serieuze aangelegenheid, heren, jullie moeten vechten, dat is de bedoeling en dat verwachten we.”

Joeri ergerde zich aan de toon waarop de officier sprak en richtte ogenblikkelijk het wapen. “Bemoei je er niet mee, je hebt alleen gezegd dat één van ons aan het einde op zijn benen moet staan.” Vrijwel direct nadat hij zijn woorden had uitgesproken, sloeg er een kogel in – enkele centimeters voor zijn linkervoet – het verraste hem allerminst, want twee vuurwapens neerleggen zonder enige verzekering leek hem inderdaad erg roekeloos. Joeri stak de punt van zijn zwaard naar Ernst, als waarschuwing, hij mocht even niets doen, hij keek er zo intimiderend bij als maar enigszins mogelijk was en hij waande zich even op de atletiekbaan. In een raamopening vond hij de schutter, een karabijn, wel een goede schutter, of hij had Joeri moeten raken. Op de tribune werden er kreetjes geslaakt, geen opwinding, het was iets heel anders – het duidde op paniek – er werd een rookpluim zichtbaar – Joeri aarzelde geen seconde en richtte zijn wapen op de schutter die in de raamopening stond – nog steeds, alsof hij niet eens verwachtte dat Joeri het zou proberen – hij vuurde het wapen af – gedurende enkele seconden dacht hij te hebben gemist, maar de schutter in het raam viel voorover. Het was beginnersgeluk, tien andere schoten zou hij hebben gemist, dat wist Joeri heel zeker. Hij kon moeilijk anders. De man moest hem doden. Dat stond vast.

Joeri richtte zijn wapen op de officier die voor het eerst blijk gaf van angst en achteruit stapte. “Opdonderen!”, blafte hij – vervolgens sloeg hij met een enkele klap het zwaard uit de handen van Ernst. “Denk erom – jij staat hier als laatste op je benen.”

Joeri begon te rennen, één van zijn snelste meters ooit, de knie hield het goed, maar het moest niet erg lang duren. Hij schoot twee soldaten in de borst die zijn doortocht trachtte te versperren. Marith stond al op het zwevende vlot van de luchtballon – soldaten probeerden de brand te blussen die er was ontstaan – Koen bleek zich heel ergens anders op te houden, terwijl Marith stond te schreeuwen: “Opschieten, opa Koen! Snel!”

Joeri sprong op het vlot, voelde een pijnlijke prik in zijn knie, maar negeerde het vervelende gevoel en richtte zich eerst op Koen die bijna dertig meter verderop het brandje trachtte te verdedigen. Een speer suisde door de lucht, gevolgd door een andere, Joeri wist te ontwijken, maar begreep heel goed dat ze de ballon wilden vernielen, zodat ze nooit meer konden ontsnappen – hij sloeg een touw doormidden, daarna nog eentje en voelde de luchtballon omhoog gaan, Joeri probeerde wat knopjes waarmee hij de brander activeerde, de lucht in de ballon moest warmer worden dan hij al was. Door het geluid van de brander trok hij de aandacht, hij vuurde twee kogels af zonder te richten, het was genoeg. De chaos had ervoor gezorgd dat ze wegkomen.

Marith staarde met betraande ogen omlaag, want opa Koen werd op dat moment door minstens zes soldaten doodgeslagen. Joeri trok het meisje weg, omdat ze dit niet hoefde te zien – ze mocht het niet eens zien.

Ze drukte haar gezicht in zijn buik en bleef huilen – een gewoon meisje dat iets vreselijks meemaakte. Joeri zou Marith nooit vertellen dat haar opa Koen geen seconde van plan was geweest haar thuis te brengen. Het was een gelukkig toeval geweest dat het toch mogelijk werd, dankzij een luchtballon.

De ballon raakte buiten bereik van de soldaten, hij hoorde doffe klappen van mannen die vielen en hen nog hadden geprobeerd tegen te houden. Eén man wist alsnog op het vlot te klauteren – Joeri richtte het wapen en wilde schieten – tot Marith riep: “Papa?”


Alpaca (4) De stad, het paleis en de muren

Uren later stond hij op het dak, een laaghangende wolkenlucht strekte zich uit tot voorbij de horizon. Marith lag al een tijdje te slapen, hij zou hetzelfde moeten doen, maar het lukte helemaal niet. Er wachtte hem morgen een duel, een geoefende officier van de koninklijke garde tegen een onderwijzer die toevallig op een redelijk niveau aan sport had gedaan. Hij was niet zo’n man die een uitdaging uit de weg ging, bijvoorbeeld door ’s nachts te vluchten. Onverstandig idee trouwens, aangezien er akelige kreten te horen waren achter de stadsmuren. Joeri begreep de angst die burgers hadden om ooit buitengesloten te worden, verbannen, ze zouden overgeleverd zijn aan de lijkenvreters, zoals Marith zo volwassen had weten te verwoorden.

Hij hoorde voetstappen dichterbij komen, zijn gastheer had hem gevonden en ging ook bij de reling staan. “Zo gaat het elke nacht,” zei hij, “een goed huis houdt zulke geluiden buiten, dan vergeet je ze soms.”

“Elke nacht?”, vroeg Joeri.

“Ja. Gelukkig komen ze nooit over de muur, daar zijn ze te stom voor, het is een oud gezegde in onze stad, ook tijdens de regering van de oude koning; onze geliefde vorst regeert alleen overdag en in de stad.”

“Je krijgt het gevoel dat er een stevige tirannie heerst,” zei Joeri die opzij keek, naar Koen, want er werd een lijkenvreter aan een lans werd geprikt, twee soldaten trokken de lans terug en wierpen vervolgens het lijk weer terug over de rand. “Nu begrijp ik ergens wel dat je een – laten we zeggen – robuust gezag uitoefent in zo’n omgeving. Het probleem is wel dat er twee vestingen bestaan, de stad zelf, vervolgens het paleis, dat zo goed als onneembaar is, ook voor opstandelingen in de stad.”

“En jij wilt met een tienjarige op reis,” zei Koen die gedurende een kort ogenblik vergat dat hij toch echt had toegezegd mee te willen gaan, omdat de Broeders van het Bloed aasden op zijn leven en rijkdommen.

“Overdag zou het best lukken,” zei Joeri die zijn gastheer nu wat langer aanstaarde – misschien ging er een wankelmoedig persoon verborgen achter het zelfverzekerde gezicht van opa Koen, zoals Marith hem noemde.

“Hoeveel van die miserabele schepselen lopen er buiten rond?”, vroeg Joeri die het gedrag van de soldaten roekeloos vond, ze trokken weer zo’n ding omhoog, een lijkenvreter, eentje die bewoog en, zo op het eerste gezicht, razende bewegingen maakte met zijn hoofd en klauwen. Er galmden opgefokte stemmen door de atmosfeer waarna de lijkenvreter over de rand werd getrapt – er klonk een felle gil.

“Geen idee. Wil je geloven dat ik ben opgegroeid in een stad zonder hoge muren?” Hij knikte met zijn hoofd, een beetje opgewonden, als een kleine jongen. “Het paleis is altijd een kroonjuweel geweest, daaromheen heb je de gegoede burgers, of stadsadel, wat verder daarvandaan vind je de ambachtslieden, vissers, boeren uiteraard en verschoppelingen die je, volgens mij, in elke grote stad zult vinden, ook de jouwe, waar jij vandaan komt, al vertel je er weinig over.” Nu was het de beurt aan Joeri om bevestigend te knikken. “Alleen de haven herinnert nog een beetje aan vroeger, de vissers kunnen de zee bereiken, dat wel, al vinden sommigen dit ook ronduit gevaarlijk. Maar de lijkenvreters hebben nog nooit via het water geprobeerd onze stad binnen te komen. Dus… tja.”

Joeri dacht aan het aloude Constantinopel, ook een stad aan het water die nooit was veroverd tot de kruisvaarders via de haven binnen wisten te dringen.

“Maar – het geliefde vaderland – is de stad?”

“Inderdaad. Verder is er niets.”

“Welke manieren zijn er om weg te komen?”

“Via het water is veilig, je zou de lucht kunnen proberen – er zijn geen lijkenvreters met vleugels.”

Joeri herinnerde zich het onbekende beest dat laag boven de golven vloog en hem aan had gevallen, dus zo heel erg veilig was het water nou ook weer niet.

“Weet je het zeker, Koen?”

“Nee,” antwoordde hij. “Dat begrijp je toch wel?”

“Je bent nooit buiten de stadsmuren geweest, de stad is jouw wereld, zoals een vogel die je hebt gevangen niet voorbij de tralies van zijn kooi kan denken. Je zou het misschien wel willen, maar bent doodsbenauwd.”

“Precies. Dit is mijn voorouderlijk huis. Ik ben opgegroeid in een rustige veilige wereld die vandaag wordt bedreigd door onbekende, agressieve wezens.”

“Misschien waren ze er altijd al, maar wist je het niet.” Een stad, gelegen aan de zee, belaagd door onbekende, hongerige wezens die elkaar konden opeten, maar ook een stad wilden binnendringen en dat volgens Koen pas sinds enkele jaren deden, omdat ze er nooit eerder zijn geweest – kennelijk – of ze hadden talloze generaties nodig gehad om de stad te bereiken, na een zwerftocht van honderden jaren.

Koen legde zijn handen op de reling en staarde naar de horizon, terwijl Joeri de logica – of juist het gebrek eraan probeerde te doorgronden, want er klopte iets niet. Hij wist dat het zo was, er gaapte een gat in het verhaal van opa Koen dat groot genoeg was om er een mooie leugen in te passen. “Je bent opgegroeid in een stad zonder muren die werden gebouwd vanwege een dreiging van buitenaf, anders hoef je niet te besluiten om een muur te bouwen.” Koen staarde naar zijn handen in plaats van de verte. “In mijn wereld waren er altijd eerst belegeringen nodig, plunderingen, voordat mensen muren wilden gaan bouwen, anders deden ze dat niet eens. Ná de moordpartijen, de verkrachtingen en begrafenissen. Op school vertel ik dit anders. Dat snap je natuurlijk wel. Als er geen dreiging bestaat, hoef je geen muren te bouwen. Waarom zou je immers zoiets doen? Je leeft in een wereld zonder gevaarlijke buren.” Hij sprak met zachte stem, de buren hoefden niet mee te luisteren. “De stad, het paleis en de muren, alles staat er om een gruwelijk gevaar buiten te houden.” Joeri wachtte enkele seconden. “Ik zou het prettig vinden als je me ook echt de waarheid zou willen vertellen, Koen.”

“Je hebt gelijk,” zei hij.

“Dus… vertel.”

“We noemen onszelf schipbreukelingen,” zei hij. Er viel een korte stilte. Koen was de juiste woorden aan het zoeken en blijkbaar vond hij het een moeilijk verhaal om uit te leggen. “Onze voorouders komen van een andere wereld, mijn vader vertelde vaak het verhaal dat we onze schepen landinwaarts hebben achtergelaten. Als je de rivier volgt, kom je er vanzelf. Geen idee waarom ze ooit hebben besloten om onze stad, Alpaca, juist hier te bouwen, dus aan de zee en een rivier, ja, het is misschien erg menselijk om dat te doen, maar het was geen handige beslissing, gezien de akelige wezens die de plek claimen.” Koen zweeg opnieuw en beide mannen staarden naar de muur – ze zagen hoe een vijftal soldaten werden uitgescholden vanwege hun roekeloze gedrag, dus spelen met lijkenvreters die halfdood waren en weer terug werden gegooid over de rand van de stadsmuur. “Ik heb tovenaars wel eens horen beweren dat we de slechtste plek hebben uitgekozen voor een stad, omdat we daarmee oeroude migratieroutes blokkeren. We noemen ze geen mensen, maar lijkenvreters, overdag lijken ze geen tanden te hebben, maar ’s nachts zijn ze in staat om je aan stukken te scheuren.”

“Zombies misschien, of vampiers,” zei Joeri. Er schoot hem een andere naam te binnen die beter voldeed aan de mysterieuze transformatie. “Ghouls.”

“In het begin sprak Marith heel weinig, maar na een tijdje begon ze zich veilig te voelen en begon ze erover dat ze dolgraag terug wilde keren naar huis.”

“En je hebt toen een fout gemaakt,” zei Joeri, “door Marith wijs te maken dat het geen probleem zou zijn. Ze begrijpt amper dat het omringende land wordt geterroriseerd door ghouls waardoor we een tocht nooit zullen overleven, omdat je een schuilplaats nodig hebt voor de nacht, je moet veilig slapen.”

“Ga jij het haar vertellen?”

“Ja, uiteraard.”

“Tja, je kunt moeilijk anders.”

“Maar jij bent erbij, je moet toegeven dat mijn verhaal klopt, anders zou ze me voor een leugenaar houden.”

“Ik begrijp het.”

“De officier wist dat je je over me zou ontfermen.”

“Eh – ja – gastvrijheid is een belangrijk goed, al controleren we graag of je echte tanden hebt en geen vermomde ghoul, zoals je ze noemt, het is misschien wel een betere omschrijving overigens, ja, dat zou zo maar kunnen, Joeri. We gaan slapen, jij in ieder geval, anders ben je morgen niks waard in het duel.”

“Krijg je de keuze uit een aantal wapens of zo?”

“Soms mag je een tegenstander kiezen, een slaaf bijvoorbeeld, de officier vindt het namelijk beneden zijn waardigheid om zelf tegen je te knokken. Ik zeg niet dat het beslist zo gaat, maar wees niet verbaasd.”

“Ik dacht dat de officier mijn tegenstander zou zijn.”

“Je hebt geluk. Het duel is tijdens het noenuur, formeel duurt dat van 12 tot 1, je krijgt een uur de tijd om te vechten, als je daarna leeft, heb je gewonnen, of laten ze je in elk geval in leven,” zei Koen.

“Welke wapens gebruiken de meeste duellisten?”

“Zwaard, speer, dolk ook wel, soms de zweep.”

“Van geluk gesproken.”

“Je had ’s nachts kunnen duelleren, dan zouden ze een ghoul, wat een fantastische naam is dat trouwens, hebben gevangen en die aan je gepresenteerd.”

“Ik geloof je meteen.”

Er volgde een onrustige nacht, waarbij Joeri nadacht over de vraag of de speer geschikt zou kunnen zijn voor een arm als de zijne, krachtig genoeg, want spierkracht was de afgelopen jaren toegenomen. Hij bracht drie keer per week in een sportschool door. Dat deed hij ook nog. Joeri was een man die druk werkte aan zijn fitheid. Er mankeerde fysiek weinig aan hem. Heel eventjes dacht hij aan executies zoals die in vroeger eeuwen werden uitgevoerd op marktpleinen, als een attractie, ter lering en vermaak, handelaren leefden er uiteraard goed van, zoals altijd, bovendien bestonden er eveneens galgenvelden, buiten de stad, waarbij lijken werden opgehangen ter afschrikking. Er bestond geen andere stad dan Alpaca, dus het lijk van Joeri werden hoogstens over de rand gegooid en achtergelaten voor de ghouls, misschien veranderde hij dan zelf wel in zo’n kreng. Het idee dat Koen niet helemaal eerlijk was geweest wortelde voorzichtig in zijn brein, Joeri had al één leugen gevonden, aangezien Marith hoopte op een terugkeer naar huis en Koen had geen idee hoe hij zoiets moest verwezenlijken, aangezien de stad zijn wereld was die hij nooit eerder had verlaten. Er hing hoe dan ook een benauwende sfeer in de stad Alpaca.  

Volgende morgen werd hij verrassend genoeg vrij laat wakker, het was allang licht, maar hij had geen besef van tijd, aangezien hij geen horloge droeg. Zijn telefoon was al uitgegaan, waarschijnlijk in de zee. Hij dronk een beker melk, at een boterham en een stukje worst. Veel honger had hij niet en ook Marith sprak erg weinig en mogelijk had Koen haar eerder al gewaarschuwd om niet erg druk te doen. Na zijn ontbijt deed hij wat oefeningen, spieren losmaken, gewoon een beetje opwarmen, zodat hij zijn ergste stijfheid kwijt zou zijn als hij het paleis betrad.

Om elf uur verlieten ze met zijn drieën het huis en Joeri had het idee dat hij er nooit meer terug zou keren. Onderweg naar het paleis passeerden ze mensen die hem aankeken, een vreemdeling, maar nauwelijks anders dan hijzelf, een onderwijzer die door een wonderlijke omstandigheid in Alpaca terecht was gekomen. Een leerlinge had hem naar een andere wereld gebracht – nu liep hetzelfde meisje naast hem, min of meer dan, ze leek op de Marith die hij kende, maar ze was anders. Hij raakte haar hoofd eventjes aan, beroerde het met zijn vingers, ze keek omhoog, naar hèm en lachte.

De andere Marith – die in zijn klas – zou nooit zo’n mooie, opgeluchte lach hebben kunnen laten zien – prachtige witte tanden, heldere ogen die net zo hard lachten als haar gezicht – donkere haren die in een vlecht bijeen waren gebonden – vrolijk, blij, zeer opgelucht, alsof haar liefste wens in vervulling ging.

Hij lachte even en toonde weer zijn ernstige gezicht, want Joeri bedacht dat Marith geen dubbelganger had, maar een doppelgänger en dat was iets anders.

Toch herkende hij ook een blik in haar ogen die veel ouder was dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof er een onvoorstelbaar geheim verborgen ging achter haar netvliezen.

 


Alpaca (3) Marith

Joeri bleef staan en boog zijn hoofd, alsof hij de vaandels groette, misschien hoorde het hier wel zo, want de soldaat had ook gesproken over zijn geliefde vaderland. In het paspoort van Joeri stond Nederland, maar hij begreep best dat hij zijn gastheren niet mocht beledigen. Hij zou beslist de spelregels moeten leren en ook uitvinden hoe hij terug kon keren naar huis.

Het duurde op zijn hoogst vijf seconden, daarna liep hij verder, achter hem klonk instemmend gemompel, de soldaten spraken tegen elkaar, maar Joeri slaagde er niet in te verstaan wat ze nou precies zeiden. Hij passeerde twee massief ogende stadspoorten, een soldaat, ongetwijfeld een onderofficier, verliet de stad en begon enkele bevelen te brullen naar de twee soldaten die Joeri hadden onderzocht – het werd nu echt donker, de soldaten zouden waarschijnlijk de poorten sluiten en vaandels binnen moeten halen.

Heel even bleef hij staan en keek onderzoekend om zich heen, omdat het de eerste keer was dat hij zo’n primitieve stad te zien kreeg en het overtrof zijn stoutste verwachtingen. Scheefgezakte. houten krotwoningen, gesloten luiken, maar de rookpluimen kringelden uit gemetselde schoorstenen, dat weer wel. Er moesten flinke branden zijn geweest in het verleden, zoals altijd als je houten huizen bouwde. Langs de stadsmuren, waarvoor de stedelingen grote bakstenen hadden gebruikt, groter dan normaal dus, lagen moestuintjes, de akkers die een deel van de bevolking van gezonde groente en fruit voorzag. Het grootste gebouw moest een paleis zijn, of tempel, dit volk zou minimaal een koning hebben en misschien zelfs een soort god-koning, zoals in het verleden van de aarde wel vaker voor is gekomen. Hij hervatte zijn tocht, want de mensen zouden kunnen denken dat hij als spion de stad was binnengedrongen.

Op straat brandden er vuren, met name om mensen warmte te bezorgen, ze schenen niet te gaan eten, of hadden dit allang gedaan. Joeri had geen enkel besef meer van tijd, uiteraard had hij honger en dorst. Mannen, vrouwen en kinderen staarden hem aan, ze waren erg mager, hadden ingevallen wangen, vuile gezichten en ze droegen lompen als kleren. Tientallen ogen volgden hem en Joeri begon te rekenen hoelang het zou duren voordat hij in de problemen kwam. Hij telde de mogelijkheid eerder in seconden dan minuten, maar voorlopig gebeurde er niets en de burgers keken hem hooguit na, ze deden niets, zeiden niets, maar keken hem na, alsof ze zeker wilden zijn dat hij hèn geen kwaad zou doen.

Zijn schoenen zonken weg in een laag modder, hij tilde zijn voeten flink omhoog en stapte verder, gaandeweg constateerde hij dat de huisjes beter werden, minder krotachtig, beter gebouwd, echte stenen muren, maar de voorgevels waren van hout. Er hing een onmiskenbare zilte geur in de stad, de zee was altijd nabij en de vissers brachten het grootste deel van het voedsel binnen. Het viel Joeri allang mee dat de mensen, die beslist honger leden, de moestuinen met rust schenen te laten. Hij dacht aan een systeem van belonen en straffen, een beetje zoals de Romeinen hadden gedaan, brood en spelen, een oeroude, beproefde combinatie. Voor hem bestond er slechts één enkele reden om hier te zijn, hij wilde zo snel mogelijk weer naar huis, kreeg pijn in zijn buik van alle starende en zwijgende gezichten, mensen die verbaasd leken te zijn, omdat de soldaten hem gewoon binnen hadden gelaten – onbeschaamd!

Voor de poorten van het paleis bleef hij stilstaan, hoge muren, kleine raampjes, gesloten luiken, maar ook een gracht die langs het gehele gebouw scheen te zijn gegraven – het was niet natuurlijk. De ophaalbrug stond omhoog, er waren twee extra gesloten poorten. Hij staarde naar het water en probeerde te ontdekken of er dieren in zwommen, roofvissen misschien wel.

Hoeven van paarden kwamen ritmisch neer, hij draaide zich om, staarde een beetje besluiteloos naar een oude man die een dood konijn vasthield en de ruiters ongemerkt probeerde te passeren. Een ruiter, mogelijk een officier, gezien zijn uniform, maar Joeri wist het niet helemaal zeker, gaf de oude man een klap met zijn zweep die fel heen en weer zwiepte, zodat het slachtoffer neerviel en zijn konijn goed vasthield. “Opdonderen, ouwe man! In ons geliefde vaderland is er geen plek voor ellendigen zoals jij.”

Joeri liep naar de oude man, stak een hand uit, maar zei geen woord – hij hield zijn rug recht en probeerde zijn groeiende irritatie te onderdrukken, want het hielp hem allemaal niets. Het was een vreemd land.

“Help jij hem?”, vroeg de ruiter.

“Je ziet het,” antwoordde Joeri.

“Morgen een duel, we verwachten je in het paleis, op het noenuur,” zei de ruiter, “dan kun je laten zien hoe graag je zulke wezens verdedigt en vooral – hoe goed je daarin bent.” Er klonk besmuikt gelach. Ze vonden het amper de moeite waard om hun grenzeloze minachting, want zo was het echt, te laten blijken aan Joeri – die de arm van de oude man vast had gepakt, ooit een sterke arm. Er lag een bebloede streep over het gezicht van de man.

Beide mannen keken de ruiters na. Bijna een halve minuut later stak de oude man zijn hand uit en zei: “Mijn naam is Koen en hoop dat je me niet alleen hebt geholpen vanwege het konijn dat ik heb gekocht.”

“Het ziet er smakelijk uit,” zei Joeri, “maar er hangt in deze stad een sfeer die irritatie opwekt.”

“Hoe is jouw naam eigenlijk? Want die heb ik niet gehoord.”

“Joeri, zo heet ik.”

“Nou, Joeri, nu heeft een Broeder van het Bloed je uitgedaagd voor een duel, dat kan onmogelijk goed aflopen, dus kun je nu beter maar eerst een fijne maaltijd genieten, goed vlees, goede wijn,” zei Koen die verder begon te lopen, Joeri volgde hem, “morgenmiddag zien we wel verder. Zo krijgen we in elk geval een kans om onze geliefde koning te zien.”

“Daar krijg ik dus een beetje jeuk van,” zei Joeri.

“Wie niet?”, vroeg Koen die in een degelijk gebouwd huis woonde, geen kasteel of zo, maar wel erg groot. “Tegenwoordig moet ik alles zelf doen, begrijp je. Ik heb dan wel een hulpje, maar ze is nog erg jong.” Anders dan bij het paleis lag er geen gracht rond het huis van Koen die de voordeur openmaakte en Joeri uitnodigde als eerste binnen te gaan. De deur ging vrijwel meteen dicht en Joeri hoorde het slot knarsen.

“Een hulpje?”, vroeg Joeri die zich in moest houden en niet direct over kinderarbeid wilde beginnen.

“Ja, een meisje, negen jaar, of tien inmiddels, ik heb haar gekocht, om te voorkomen dat één of andere smeerlap – nou ja, je begrijpt wel – ik snap je weerzin, beste Joeri, ja, slavernij, kinderarbeid, ja, ik weet het. Ze heeft nog geen seconde gewerkt, ik heb haar in bad gestopt, aangekleed, probeer haar iets te leren, maar ze weet eerlijk gezegd al een hoop, veel meer dan gewone kinderen die je in deze stad doorgaans vindt.”

Joeri hoorde een kinderstem, het meisje natuurlijk, ze riep de oude man. “Opa – opa Koen? Ben jij het?”

“Ja, alles in orde!”, riep hij – de oude man ging op zachte toon verder, zodat het meisje hem niet hoorde. “Afgezien van een lelijke striem in mijn gezicht, een nieuw souvenir van de Broeders van het Bloed.”

“Slavernij, kinderarbeid,” zei Joeri, “twee begrippen die ik verafschuw en beslist afkeur, zoals alle fatsoenlijke mensen zouden doen, iedereen, jij ook.”

“Om te voorkomen dat ze als seksslavin was geëindigd,” zei Koen die verder begon te lopen in een erg donkere hal. Er hingen oude schilderijen aan de muren die nooit een straaltje zonlicht hadden gezien. Joeri herkende duidelijke middeleeuwse elementen, maar dit was toch echt een compleet andere wereld.

“Ik snap het. Principes moet je je kunnen veroorloven, terwijl ze in het geliefde vaderland in dienst van de koning lijken te staan.”

Ze betraden een woonkeuken, zo heette dat wel. Joeri bleef in de deuropening staan, als stijf bevroren, want het meisje dat aan de keukentafel zat te schrijven en uiteraard gebruikte ze een ganzenveer, leek zo op het eerste gezicht een gewoon meisje te zijn. Onopvallend. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook. Als onderwijzer moest hij zichzelf er wel eens op attenderen dat ze in zijn klas zat. Naar het bord komen om een rekenopdracht te maken, vond ze vervelend, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een gezonde, licht getinte huidskleur, ze lachte en liet daarbij mooie witte tanden zien, ze had lang, zeer donker, bijna zwart haar en heldere, blauwe ogen.

Het meisje liet de ganzenveer vallen – haar ogen sperden wagenwijd open – ze sloeg beide handen voor haar mond en schreeuwde: “Meester Joeri!”

“Marith? Maar hoe kom jij – ?”, vroeg hij. Zijn verstand zocht naar een oplossing voor het raadsel.

“Dat weet ik ook niet, hoor,” zei Marith die zich met gebalde vuisten van haar stoel liet glijden. “Yes! Yes! Ik ga lekker weer terug naar huis!”, riep ze. Haar stem galmde door de keuken, terwijl er een zacht vuurtje brandde onder een kookpot, waardoor er een fijne warmte heerste, anders dan de kilte die zich buiten leek te hebben gehecht aan mensen, hun dieren en zelfs de gebouwen.

Joeri en Koen staarden naar elkaar, in de tussentijd probeerden ze hun bedenkingen binnensmonds te houden, maar snapten goed dat ze vroeg of laat het meisje uit haar dromen moesten halen, aangezien het allesbehalve een simpele kwestie was. Marith zat middenin haar vreugdedansje, terwijl beide mannen  verder liepen – Koen legde zijn dode konijn op tafel – Joeri nam plaats en wreef over de stoppels die op zijn wangen en keel begonnen te groeien, zodat hij zich ook afvroeg hoelang hij nu al onderweg was.

“Jij zou ook blij moeten zijn, meester Joeri,” zei Marith die bestraffend klonk, omdat ze niet begreep waarom hij onderuitgezakt op een stoel was geploft.

“Ik ben erg moe, bovendien heb ik honger.”

“Een ogenblikje,” zei Koen.

“Graag,” zei Joeri, “straks een stukje konijn, tenzij je die voor morgenavond wilde bewaren.” Hij keek naar het dode dier dat nog moest worden klaargemaakt.

Koen trok een kastje open en haalde er een stevig stuk brood uit die hij op tafel legde, ook haalde hij een goed stuk kaas en een worst tevoorschijn en een mes.

“Ja, ik heb een dolk buit gemaakt,” zei hij Joeri die het mes pakte en op tafel legde, “een of andere tandeloze vent die mijn schoenen probeerde te stelen.”

“O, dan heb je kennisgemaakt met een lijkenvreter,” zei Koen die een kastje openmaakte en weer sloot toen hij een kruik had gevonden die hij op tafel zette – en een beker.

“Ja,” zei Marith en ze knikte eenmaal met haar hoofd. “Ze zijn in werkelijkheid niet echt tandeloos, volgens opa Koen, want ’s nachts krijgen ze lange tanden waarmee ze mensen en dieren kunnen verscheuren. De muren zijn er om de lijkenvreters buiten te houden, heeft opa Koen laatst verteld – echt eng.” Marith klonk heel serieus, volwassen zelfs, maar vertelde een verhaal uit een horrorfilm dat echt was.

Joeri sneed een stukje brood af, schonk een beker vol met – wijn – eerst eten, dan een goede slok rode wijn.

“Ik wil naar huis, net als Marith,” zei hij.

“Dan  zul je eerst het duel moeten overleven.”

“Weet ik, tenzij het me lukt daarvoor al naar huis te gaan,” zei Joeri, “aangezien ik geen zin heb om te vechten tegen officieren van de koninklijke garde. Zo’n arrogant mannetje dat beter getraind is dan ik.” Het brood smaakte erg goed. “En ik probeer te verklaren waarom Marith hier is èn ook daarginds.”

“Geen idee. Echt niet,” zei Marith.

“We moeten thuis zien te komen, naar onze eigen wereld teruggaan, het is een heel moeilijke opgave.”

“Dat ben ik het mee eens,” zei Koen.

“Hopelijk kun je me vertellen dat er een tovenaar leeft, desnoods hier – in de stad – die een manier weet om ons allebei weer thuis te krijgen – in het andere geval zullen we een vijandig gebied moeten doorkruisen, als ruiters, of met een boot,” zei Joeri.

“Het wemelt van de heksen en tovenaars, goede en slechte, prutsers en geniale types,” zei Koen. “Stel dat het je lukt om het duel te winnen, dan is het een kans. We zullen de stad moeten verlaten, vragen stellen, dreigen, vechten.”

“We?”

“Ja, want je dacht toch niet dat ik jullie zonder mij op reis liet gaan?” De stem van Koen echode rond.

Joeri speelde met zijn beker en staarde naar Koen. “Ze hebben je tot nu toe met rust gelaten – in je huis – maar een inval heeft ook consequenties voor Marith.” Ongetwijfeld was er iets waardoor de Broeders Koen nu niet durfden aan te pakken, te overvallen in zijn huis. Joeri liet de vraag rusten en nam een slokje wijn.

“Precies.”

“Dus? Gaan we op avontuur?”, vroeg Marith.

“We zullen wel moeten,” zei Joeri.


Alpaca (2) Een wereld in de mist

Joeri herinnerde zich zijn kennismaking met het meisje al te goed, ze kwam in gezelschap van haar moeder naar school. Ze woonden nog maar net in de stad, alleenstaande moeder. In het begin leek het alsof haar huid meer kleur had dan in latere jaren, toen ze echt bleek was geworden, niet eens wit, maar een soort kalkgrijs, erg onnatuurlijk. Hij vroeg een collega of ze meer wist, maar die haalde haar schouders op. Erg veel hoorde hij er niet over, het was een erfelijke aandoening, ze verdroeg geen zonlicht. Enkele maanden terug bleek ze in zijn klas te zitten, dus begon hij er voorzichtig over. Marith droeg haar lange haren meestal in een staart, omdat ze anders helemaal een spookachtig voorkomen zou hebben.

Hé, hij was gesprongen om te voorkomen dat hij zou veranderen in een geknotte wilg. Toch spookten er herinneringen door zijn hoofd en hij was nog steeds aan het vallen.

Ongetwijfeld.

Niettemin zou hij zich niet eens bewust mogen zijn van de val, aangezien hij het bewustzijn was verloren. Er zou een diep donker gat van onwetendheid moeten hangen in zijn brein dat eindigde als hij zijn ogen opende en misschien zou dat nooit meer gebeuren – misschien was hij dood. Het zou best wel eens mogelijk kunnen zijn dat zijn lichaam op een rotspunt terecht was gekomen, zodat hij nu alsnog heel langzaam veranderde in een struik. Waren er duidelijke regels in deze vreemde wereld? Natuurlijk waren er regels, hij moest ze leren kennen, ondanks zijn kapotte knie, zou hij de regels van het spel goed kunnen leren en een spel kon je winnen en verliezen.

Zijn val eindigde in een rivier, of zee, of een meer, hij had geen flauw idee, maar Joeri kwam bij kennis, opende zijn ogen, begon te hoesten en zwemmen, anders zou hij alsnog verdrinken. Armen voelden erg zwaar aan, hij voelde iets bij zijn rechtervoet en maakte een langzame trappende beweging, zwom verder en voelde de aarde onder zich verschijnen.

Hij ging staan, viel meteen neer, drukte zich omhoog, maar miste de kracht om te gaan staan, dwong zichzelf om alsnog omhoog te komen, terwijl hij de overslaande stem van zijn trainer hoorde galmen, die er niet was, niet hier, wel in een andere wereld. Joeri vloekte enkele malen, strompelde, struikelde, tot hij besefte dat de golven naar zijn enkels leken te willen happen, maar zover niet kwamen. Hij was gered en leefde nog altijd. Er glom een grijns op zijn gezicht die snel verdween, hij liet zich vallen, eerst op de knieën, daarna zakte hij weg in de duisternis.

Toen hij wakker werd, lag hij half op een duin, was hij zijn schoenen kwijt en staarde hij ook nog eens in het gezicht van een onbekende tandeloze man die de broekriem van Joeri probeerde los te maken. Erg moeilijk, schijnbaar had hij dat nooit eerder gedaan. Joeri aarzelde geen seconde en prijsde zichzelf gelukkig, omdat geen van zijn leerlingen hem konden zien – hij balde een vuist en sloeg de rover keihard in het gezicht – er klonk een schreeuw – de man viel achterover, maar Joeri stond snel op, want hij zag ook het stalen lemmet van een mes glimmen. Oké. Nu werd het dus echt vervelend. Hij bukte en nam een handvol los zand, wel wachtte hij op de rover die besluiteloos toekeek, het leek alsof hij niet durfde. Een stuk verderop lagen zijn schoenen en sokken in het zand. Joeri was op tijd wakker geworden.

“Maak dat je wegkomt!”, riep Joeri met harde stem.

“Ik hou de schoenen en – je sokken.”

“Nee, ik weet iets beters, je mag levend vertrekken,” reageerde Joeri. “Wat dacht je daarvan?” Hij trok een smerig dreigend gezicht waarmee hij vroeger zijn tegenstanders op de atletiekbaan wist te imponeren. Dus omlaag getrokken wenkbrauwen, een luide stem, borst vooruit, zijn tegenstander strak aankijkend, ja, het was ronduit intimiderend, zo kende zijn leerlingen hem niet. Het werkte gelukkig wel. “En laat je mes vallen. Dat is nu van mij.” Joeri had geen idee wat voor plek dit was, een vreemde wereld, andere regels, maar toch ook niet zo heel veel anders dan thuis. Menselijke roofdieren en aaseters had je overal. De rover zonder naam liet zijn mes vallen, draaide zich om en begon heel hard weg te rennen. Joeri glimlachte heel even, maar trok snel een ernstig gezicht, hij mocht niet genieten van andermans zwakheden. Het was belangrijk weer thuis te komen, tenzij hij languit in Mariths huis lag.

Hij ging zitten en trok zijn schoenen aan, de stank van zijn aanvaller hing nog een beetje om hem heen. Voor het eerst nam hij de tijd om zijn omgeving te bestuderen. Ja, hij bevond zich op een strand. Het was heel goed mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat er ergens een zon in de lucht hing, maar niet zichtbaar. Dichte wolkenluchten hingen laag boven de zee, heel vreemd overigens, duinen als bergen onttrokken een onbekend land aan zijn zicht. Het was een avontuur waar hij aan was begonnen zonder het ook te willen. Marith had hem gedwongen tot een spel en hij zou het spelen. Misschien had hij buiten moet blijven, aangezien het meisje alleen thuis was – de moeder werkte waarschijnlijk, maar dat bleef onzeker. Wat nou als de moeder net zoveel ergernis had opgewekt? Marith zou dezelfde type ijzige kou hebben losgelaten en haar naar een andere wereld hebben geslingerd. Of wat Marith ook had gedaan, een meisje dat een heel gevaarlijk talent had, Joeri zou een hulpdienst moeten bellen, uitleggen wat er was voorgevallen, als hem dat al was gelukt en hij had beslist voorgangers gehad die hetzelfde hadden geprobeerd en totaal waren mislukt. Hij strikte zijn veters, stond op, keek om zich heen.

Er was een rover geweest, een tandeloze vent, niet eens zo vreselijk oud zelfs, een twintiger, dus mocht Joeri veronderstellen dat er ergens een dorp of stad moest zijn. Daar woonde vast wel iemand die hem wilde helpen. Dat hoopte hij dan toch, anders had hij een probleem. Hij begon te lopen, zocht het natte gedeelte van het strand. De duinen waren echte reuzen die hoog boven zijn hoofd uittorenden, hoger dan hij thuis gewend was. Wolkenpartijen probeerden langs hellingen naar de toppen te klimmen, maar eindigden slechts als een miezerige neerdalende regen, zodat zijn kleren klam aanvoelden. Joeri overwoog naar boven te klimmen, naar de top van een van de duinen, maar hield vast aan zijn eerste plan – een dorpje of stad te vinden.

Er rolden dikke mistwolken over de golven, al bleven ze wel op afstand, de temperatuur daalde merkbaar, hij voelde een rilling over zijn rug gaan en keek regelmatig opzij, aangezien hij net iets te vaak vreemde silhouetten van onbekende monsters leek te zien. Natuurlijk vertelde hij zichzelf dat het allemaal verbeelding was, toch bleef hij op zijn hoede – Marith had hem naar een gevaarlijke wereld geslingerd. Soms bleef hij stilstaan en probeerde de bewegingen van zo’n onbekend beest te volgen, de onvoorspelbaarheid maakte het ontzettend moeilijk. De kou was blijvend en hij had een betere jas nodig, een sjaal, misschien zelfs handschoenen en een muts. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en liep steeds sneller, maar ook hongeriger verder. Joeri begon zich af te vragen waar de onbekende aanvaller was gebleven. Er viel nergens een stad te bekennen. Het strand leek nog vele tientallen en misschien zelfs honderden kilometers door te kunnen gaan. Hij vond een afgekloven been, zelfs een voet, schoon gevreten door een onbekend monster – het been lag op het strand – verder niets – Joeri wilde niet direct aan het ergste denken, zoals kannibalen, hij zou onmogelijk kunnen zeggen of het been er al heel erg lang lag.

Terwijl hij naar de beenderen stond te staren, een beetje gefascineerd, dat ook wel, begon de branding ineens veel meer lawaai te maken dan normaal. Het werd ook kouder, een smerige lucht stroomde in zijn richting, Joeri keek naar links en zag een wijd opengesperde muil snel dichterbij komen – enorm groot, glanzend grijsgrauw lichaam, heel gestroomlijnd ook, maar gevleugeld, zodat hij zich bijna een meter boven de golven voort kon bewegen. Joeri begon hard weg te rennen, hoopte dat het voldoende zou zijn, omdat de muil van het onbekende beest rijk was aan scherpe tanden die hem makkelijk zouden kunnen verscheuren als Joeri te traag zou zijn.

Het monster draaide vrij plotseling naar links – Joeri bleef weer staan en hield het mes goed vast, alsof dat ook zou helpen, als hij niet snel genoeg was geweest. 

“Als je je tanden nou vaker zou poetsen,” zei Joeri die hijgend naar het monster staarde dat op een haai leek, maar enorm veel groter dan een haai zou kunnen zijn. Bovendien beschikte dit beest over een paar klauwen. Een golf van stank rolde er over het strand, het dier brulde nijdig en sloeg met zijn enorme vleugels die hem de spanwijdte van een straaljager gaven. Joeri negeerde het beest verder en besloot over het rulle zand te gaan lopen, erg lastig, maar het moest wel. Voordat er een nieuwe aanval zou volgen. Hij zou immers niet altijd even op zijn hoede zijn, mogelijk nog slechter opletten dan daarnet, toen hij het been stond te bestuderen. Zijn leerlingen zouden het een afschuwelijke bezigheid hebben gevonden. Meester Joeri die een afgekloven mensenbeen bestudeerde.

Het begon al een beetje donker te worden, de onzichtbare zon zakte weg in – zoals hij hoopte – het westen, zoals dat op aarde ook het geval was. Zijn maag gromde behoorlijk, hij had honger en voorlopig leek het erop dat zijn dag eindigde onder een bewolkte hemel, terwijl er zich onbekende monsters in de mistwolken schuilhielden – ja, erg vervelend.

De verlossing kwam vrij onverwacht, Joeri ontdekte rookluimen die krachteloos omhoog cirkelden, een dorp, een stad misschien zelfs, er woonden mensen die eten bereidden boven open vuren of zich lekker warmden. Hij begon sneller te lopen. Het strand eindigde bij een stadsmuur die begon in het water en verdween in de duinen. Geen huizen die boven de muur uitstaken, wel een koepel die ongetwijfeld aan een tempel of paleis toebehoorde, want zo waren mensen nu eenmaal – ja, natuurlijk stonden er huizen.

Joeri begon langzamer te lopen – twee schildwachten hielden hem belangstellend in de gaten, maar vergaten evenmin er zeer ernstig bij te kijken, alsof ze ook echt de belangrijkste personen in de stad waren.

“Ik – eh – zou verder willen gaan,” zei Joeri, omdat de schildwachten een slagboom neer hadden gelaten. Ze droegen een zwaard en lieten ook een hand rusten op het handvat.

“Doe je mond eens goed open, zodat ik even kan kijken,” zei een soldaat die vlak voor Joeri ging staan.

Joeri wilde vragen waarom hij dit moest doen, maar vond het verstandiger domweg te gehoorzamen, hij kende de spelregels in deze vreemde wereld niet. Hij deed met andere woorden wat hem gevraagd werd.

“Tjonge,” zei de soldaat, “keurig netjes, je bent anders dan de zwervers die normaal binnen willen.”

“Ik ben van een andere wereld.”

“Beheers je een ambacht waarmee je ons geliefde vaderland van dienst kunt zijn?”, vroeg de soldaat.

“Nou ja,” zei Joeri, “ik ben onderwijzer.”

“Dat zou me niets verbazen,” zei de soldaat, die erbij lachte, zijn kameraad deed de slagboom omhoog, zodat Joeri verder kon lopen. Verderop stonden er twee gekruiste vaandels die de toegang markeerden – Joeri wilde gewoon doorlopen, maar durfde niet goed.


Alpaca (1) Mensen als geknotte wilgen

Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.

Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.

Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het  was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.

Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.

Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.

Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.

De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.

“Dag Marith!”

“Hoi, meester Joeri.”

“Hoe gaat het?”

“Goed, hoor.”

“Is je moeder thuis, Marith”

“Nee.”

“O? Is ze aan het werk”

Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”

Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.

“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.

“Ja.”

“Waar is je moeder?”

Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.

“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”

“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”

“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”

Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”

Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.

Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.

“Waarom. Ben. Jij. Anders?”

“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.

“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”

Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.

Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”

“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”

Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.

Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.

‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.

‘Springen!’

Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.

Al spoedig verloor hij het bewustzijn.


Faking it (5/5)

‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium’

Na het laatste lesuur bleef Marvin alleen achter in de klas. Soms bleef er een enkele leerling achter die een vraag wilde stellen en niet durfde in een volle klas. Een jongen scheen heel even te aarzelen, maar volgde zijn klasgenoten naar buiten. De school begon leeg te lopen, hij zou naar huis gaan, eten klaarmaken voor vrouw en kinderen, televisie kijken, hopelijk nu eens een ander onderwerp terugzien, alles behalve Brad. Hij zette stoeltjes recht – veegde het bord – en liet een paar boeken in zijn tas wegglijden – Daphne verscheen in de deuropening – haar wangen waren roder dan normaal. “Ik – eh – heb bezoek voor je.”

Een man en een vrouw kwamen het lokaal binnen, recherche – heel opvallend – meestal zag je dat toch wel meteen – ze hoefden zich amper voor te stellen. Toch bestudeerde hij de identiteitskaarten. Zijn naam was De geus, die van haar Rijsbergen. “Neem plaats,” zei Marvin, “ik heb een idee waar jullie voor komen.”

“De verdachte – Bradley Molensteen,” zei De Geus.

“Waarvan wordt hij verdacht?”, vroeg Marvin.

“Moord – onder andere,” zei Rijsbergen.

“Vanavond is er een persconferentie. Half acht,” zei De Geus. “Zeg eens – Hoe goed kent u Bradley?”

“Sinds de storm is uitgebroken – zou ik zeggen – niet.” Marvin bestudeerde de gezichten, twee gespannen turende rechercheurs, slechts één man die de verdachte al vele jaren kende – omdat ze ooit in dezelfde straat hadden gewoond – Brad bij zijn oma.

“Zijn moeder. Wat weet u daarvan?”

“Vrijgekomen, Brad had het er moeilijk mee, maakte foute grappen over verstoppen van steakmessen, ze zou op bedevaart zijn gegaan – nooit teruggekomen.”

“Heeft hij er ooit iets over gezegd? Ik bedoel – Brad. Zomaar van de aardbodem verdwenen. Dat is toch vreemd?”, vroeg De Geus die zijn handen met gespreide vingers neerlegde op het tafeltje.

“Ja,” zei Marvin. “Bedevaart, ze werkte in Lyon als serveerster, zoiets heb ik hem horen zeggen, daarna raakte ik het spoor bijster, want ze zou ook non zijn geworden, ergens – nou ja – noem maar een klooster.”

“Vond u dat niet vreemd?”, vroeg Rijsbergen.

Marvin antwoordde op iets luidere toon dan hij wilde doen. “Tuurlijk. Met de kennis van nu helemaal. Al ga je een leugenaar niet meteen van moord beschuldigen. Tenminste – in mijn familie doen we dat niet.” Hij zweeg en perste zijn lippen op elkaar.

De Geus maakte aantekeningen.

Rijsbergen knikte begrijpend met haar hoofd. “Mijnheer De Waal – ik snap het.”

“Er zijn best wel incidenten geweest – vanochtend dacht ik er nog aan – of – nou ja – incidenten – misschien moet ik spreken van voorvallen. Een onderwijzer vroeg in de zesde klas, nu groep acht, wat voor werk we wilden doen, later, als we groot waren. Bradley zei dat hij soldaat wilde worden, omdat je ongestraft mensen kon doodschieten. Ja, zijn moeder zat toen al vast wegens de moord op zijn vader.”

“Zijn er meer – voorvallen – die destijds niets betekenden en waarvan u achteraf dacht – tja – .”

Marvin onderdrukte een glimlach. “Hij had een clubje opgericht – een club voor eenzame harten – Brad was voorzitter en enig lid – ik ben er een paar keer bij geweest toen hij een vrouw versierde – ze gingen mee. Als ze er niet van gediend waren, mochten ze hem een klap in het gezicht geven – zijn woorden. Toentertijd betekende het hoegenaamd niets. Nu vraag je je af of het deel was van zijn systeem. Nee, het spijt me, ik ken geen namen of gezichten. Blondines, brunettes, geverfd haar, niet geverfd.”

“Hoe vaak heeft u dit zien gebeuren?”

“Twee, drie keer.”

“Steeds hetzelfde verhaal – dezelfde truc.”

“Ja.”

“En u bleef steeds alleen achter?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, vraag dat maar aan de oude kastelein van onze stamkroeg, ik hoor zijn schaterlach nog wel eens.”

“Bestaat het café nog?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, café ’t Glaasje.”

“Oké. Dank u wel.”

“Zijn moeder – Hoe zit het daarmee?”

De Geus en Rijsbergen keken elkaar aan.

“We gaan het vanavond toch bekendmaken,” zei De Geus en zijn stem klonk een beetje dreigend.

“Ik zal u de details besparen, maar ze leeft – ja, ze blijkt het land nooit te hebben verlaten – ze was een gevangene, ze is overgebracht naar een ziekenhuis.”

“Mijn God – Mijn God – Wat een ellende.” Hij begroef zijn gezicht in zijn handen – grote handen.

“U bent er niet zo erg goed in, hè?” Rijsbergen wachtte eventjes voordat ze verderging. “Faking it.”

“Daar ben ik heel erg slecht in,” zei Marvin.

“Wat denk u nou – als u dit allemaal overziet?”

“Hij – Bradley – had briefjes in zijn toilet opgehangen – misschien nog wel trouwens – quotes van seriemoordenaars – de één nog erger dan de ander. Ik herinner me er eentje van Jeffrey Dahmer – de naam stond erbij, daarom weet ik het, laatst dacht ik er nog aan. ‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium.’ Iemand had destijds die jongen onder zijn hoede moeten nemen, een kinderpsychiater, er werd niks gedaan – in plaats daarvan hebben we hem een monster laten worden.”

Hij keek opzij – Joanne stond in de deuropening – gefronste wenkbrauwen – sjaal losjes om de hals.

“Ik ga naar huis, mijn vrouw wacht op me.”

“Mogen we u vaker vragen stellen?”, vroeg De Geus.

“Liever niet.”

“Dat begrijpen we,” zei Rijsbergen.

“De persconferentie sla ik over – vanavond – ik weet meer dan voldoende – misschien laten we de televisie wel uit – het zou een goed idee zijn, denk ik.”

Joanne knikte bevestigend.

Marvin kwam overeind, net als de rechercheurs. “Soms mag je zeggen dat je het echt niet hebt geweten – al is het nog zo gruwelijk.” Hij pakte zijn tas mee.

“Wat zou u hebben gedaan – als u het had geweten?”

“Eerst zou ik hem buiten westen hebben geslagen met een stoel, daarna had ik de politie gebeld.”

“Waarom slaan?”, vroeg Rijsbergen.

“Zoals je zelf al zei – ik ben slecht in faking it.” Hij liep naar de deur, zoende Joanne en betrad de gang.

Marvin en Joanne verlieten het schoolgebouw, gevolgd door de twee rechercheurs die zwijgend achter hen aanliepen. “Een collegaatje heeft me hierheen gebracht,” zei ze. “Mijn fiets staat er nog – Alice stuurde een app dat je met de recherche sprak.”

Hij knikte bevestigend en schudde ondertussen beide rechercheurs de hand – hun auto stond buiten het hek.

“Dan halen we je fiets op en leggen we die in de auto,” zei hij. De Geus liep al weg, maar bleef weer staan, want Rijsbergen aarzelde veel te lang. “Ja?”

“We kunnen niet beloven dat we geen nieuwe vragen bedenken over Bradley Molensteen,” zei ze.

“Ik weet het,” zei Marvin, “vierentwintig uur geleden leek er nog niets aan de hand te zijn, terwijl nu – .”

“Wie weet tot ziens,” zei Rijsbergen.

Marvin en Joanne stapten in hun auto, hij keek over zijn schouder en begon gas te geven – heel rustig.

Bijna veertig jaar geleden liepen ze naar huis – moeder van Menno voorop – aanvankelijk spraken ze nauwelijks tegen elkaar. Menno vroeg ineens: “Meende je dat nou echt – soldaat worden, omdat – .”

“Nee, natuurlijk niet,” zei Brad. “Ik heb dat gezegd om te zieken. Wat een gezeik, zeg. Wat wil je worden – later als je groot bent? Rijk en beroemd is oké.”

Destijds klonk zijn reactie heel normaal, zoals Bradley altijd wel verstandig kon praten – als hij wilde. Soms gebeurde het gewoon niet en dan zei hij iets vreemds waardoor Menno bijna ging denken dat zijn vriend het ook echt meende. Had hij het kunnen weten? Brad reageerde soms erg apart, maar was ook een beroemde schrijver.

Vele jaren later stopte Menno voor een stoplicht.

“Waar denk je aan?”, vroeg Joanne.

“Aan hem.”

“Vertel.”

“Had ik het kunnen weten? Nee, dat denk ik niet. De vraag is ook of je het ooit zou durven vermoeden.”

“We hebben hem een monster laten worden.”

“Hij is naar zijn oma gegaan en dat was dan dat.”

“En zijn moeder?”, vroeg Joanne.

“Toen was jij er nog niet, denk ik.”

“Vanaf je opmerking over Jeffrey Dahmer.”

“Brad bewaarde zijn moeder als slavin, gevangene – ze hebben haar gevonden in zijn huis – levend – dat dan weer wel – ze ligt nu in het ziekenhuis.”

“Jee, wat erg.”

“Hij wordt onder andere beschuldigd van moord.”

“Ga je de persconferentie echt niet kijken?”

“Nee.”

“Zal het je helpen, denk je? Niet kijken.”

“Nee.”

“Als het om praatprogramma’s gaat – ,” zei ze.

“Hebben ze je gebeld?”

“Ja. Je had je telefoon weer uitgezet.”

“En?”

“Ik ken je toch.”

“Dus?”

“Ik heb ‘nee’ gezegd, wil je ook niet overhalen.”

Hij drukte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Hij had gelijk.”

“Wie?”

“John Wayne Gacy.”

“Wat heeft hij ook alweer gezegd?”

A clown can get away with murder.”

“Brad – een clown? Vind je dat echt?”

“Nee. He was faking it.”


Faking it (4/5)

‘I am sorry that I am unable to murder the whole damned human race’

Volgende morgen parkeerde hij op het gebruikelijke tijdstip zijn auto op het terrein van zijn school – er hingen plukjes journalisten rond die zich bij de hoofdingang hadden verzameld – zelfs cameraploegen – Marvin begreep dat zijn oude vriendschap met Brad in het openbaar was gekomen. Hij vloekte niet eens, maar accepteerde dat zijn naam, Marvin de Waal, dè oudst levende bekende van Brad was – alle anderen waren dood of verdwenen. In de ochtendkrant las hij ook al een stukje over de moeder die jaren geleden spoorloos was verdwenen. Moord werd als een aannemelijke verklaring beschouwd.

Marvin pakte zijn schooltas steviger vast en begon naar de ingang te lopen.

“Mijnheer De Waal! Dat bent u toch? Mijnheer De Waal – Wilt u commentaar geven op de affaire rond de Metal Machine Killer.” Microfoons werden onder zijn neus gehangen – hij keek rond, maar de microfoons leken gigantisch groot te zijn. “U bent toch een goede vriend van Bradley Molensteen?”

Marvin zocht naar woorden en stelde vast dat hij slechts onzinnige clichés zou kunnen uitspreken. Elke vraag lokte een nieuwe uit, zo bleef hij bezig en zou hij nooit een punt kunnen zetten achter de kwestie.

Toch wilde hij één ding zeggen. Op televisie. Een gedachte die halverwege de nacht, na enkele uren woelen en staren naar het plafond, was opgekomen.

“Of ik een vriend ben geweest van Bradley Molensteen, tja, dat zul je aan hem moeten vragen,” mannen en vrouwen, alle journalisten luisterden aandachtig, misschien hadden ze zelfs geen commentaar verwacht, “misschien was hij alleen goed in – faking it.” Zeven, misschien acht verschillende mannelijke en vrouwelijke stemmen vroegen wat hij daar precies mee bedoelde. Een nieuwslezer had een kwartier geleden nog verteld dat de forensische politie niet kon zeggen om hoeveel slachtoffers het ging – ze waren met andere woorden nog aan het tellen, want dat betekende het. “Als hij werkelijk schuldig zou blijken te zijn – hetgeen nog moet blijken – dan weet ik niet met wat voor man ik al die jaren aan de bar heb gehangen.”

“Wat gaat u tegen de politie zeggen?”, vroeg een verslaggever. Geen idee voor die de man werkte.

Marvin forceerde een glimlachje. “Mocht de politie met vragen komen – dan zal ik die stuk voor stuk en heel zorgvuldig beantwoorden.”

Ondertussen wurmde hij zich langs een cameraman en wist het gebouw binnen te komen, een geblokte conciërge wist te voorkomen dat de journalisten verder zouden kunnen lopen. Marvin slaakte een kort zuchtje. Het was goed gegaan. Hij had geen domme opmerkingen gemaakt, alleen de verwijzing naar ‘faking it’ was misschien onverstandig geweest, want ze zouden op zoek gaan de herkomst ervan.

Hij betrad de lerarenkamer en liet zich op een wankele stoel neervallen – zijn tas plofte op de vloer.

Daphne, een lerares biologie, iets ouder dan Joanne, ging naast hem zitten en vroeg: “Faking it?” Kennelijk was het live, of bijna live op televisie geweest. Een minuutje om het gebouw binnen te komen, een lange gang, jas uittrekken, tas oppakken, nou ja, alles bij elkaar misschien een minuutje of vijf. Lang genoeg om de beelden op je telefoon te volgen.

Een collega van de sectie Nederlands nam ook plaats. Ze bestudeerde hem met dezelfde vragende ogen.

“Ik kon niet slapen – vannacht – toen ben ik naar beneden gegaan en heb zitten googelen. Seriemoordenaars, hun gedrag, psychologie, zulke dingen. Want ik wilde het gewoon weten. Ik vond een site over Ted Bundy, beruchte moordenaar, dertig bekende slachtoffers. Hij was met name goed in – faking it, doen alsof je een goede vriend bent en je ook zo gedragen, terwijl het je in werkelijkheid geen ruk interesseert – of nee – hij voelt er niks bij – maar hij doet alsof en verschaft zich daarmee het alibi van een maatschappelijk leven. Doen alsof.”

“Je bedoelt dat zo’n man als het ware een persoonlijkheid uitzoekt, dus iemand die hij wil zijn, waarna hij die man ook inderdaad is geworden,” zei Daphne die zijn uitleg aandachtig had gevolgd.

“Kan dat? Bestaat zoiets echt?”, vroeg Alice, zoals de collega heette die net als Marvin Nederlands gaf.

“Kennelijk,” zei Marvin. “Daarna kon ik pas slapen. Toen lukte het. Al ben ik er echt compleet ziek van.”

“Het verbaast me een beetje dat Joanne je heeft laten gaan,” zei Daphne. “Ik had je thuis gehouden.”

“Marvin laat zich niet makkelijk tegenhouden,” zei Alice, “al heb je misschien wel een beetje gelijk.”

“Het lukt wel,” zei Marvin. “Het leidt af.”

“De leerlingen willen ook alles weten, net als wij,” zei Alice die een aangename glimlach liet zien.

“Fragmenten, meer kan ik niet vertellen. Dat is alles.” Hij zat een beetje onderuit gezakt op de stoel. “Ik wacht wel af, ook als de recherche me wil spreken. Zoveel vrienden heeft Brad nou ook weer niet, mensen die hem al zo’n lange tijd kennen. Eentje.”

“Misschien vragen ze je wel voor Pauw, of Tan,” zei Daphne. “Mag je daar alles vertellen wat je weet.”

“Beslist niet. Dat heb ik mezelf beloofd. Nee.”

“Ik zou gaan,” zei Daphne.

“We hadden gisteravond afgesproken, een paar biertjes drinken samen, het was al een tijd geleden. In het café las ik dat hij de politie hem had opgepakt.”

Er ging een bel, Marvin pakte zijn tas en kwam overeind. “Aan de slag, beste mensen. Afleiding,”

“Daar zorgen de jongelui wel voor,” zei Daphne.

Er hing een bijna plechtige stilte in de klas, alsof hij vooraf al een moeilijke vraag had gesteld. Hij liet zijn tas op de vloer vallen, tegen het bureau aan.

“Goedemorgen,” zei hij. Een reactie golfde door het klaslokaal, niet erg overtuigend, de deur stond open, zoals altijd, want zo hadden ze het afgesproken op school, geen geheimen in de klas. Hij verwachtte elk ogenblik een vingertje – van een leerling – die min of meer namens de groep dè vraag zou stellen en nu eens wel moeite leek te hebben met zijn of haar vraag. Marvin had nooit gezegd dat hij Bradley echt kende.

En – ja. Inderdaad. Een vinger. Maartje. Natuurlijk.

“Mijnheer – ik wilde iets vragen – Klopt het dat u – dat u Bradley Molensteen persoonlijk – kènt?”

“Ja,” antwoordde hij – ondertussen ging hij op de rand van zijn bureau zitten – zijn favoriete plekje. “Al heel lang zelfs. Sinds de basisschool, nou ja, vroeger noemden we dat een lagere school. Ja, ik ken hem al heel lang.” Hij moest zich nog diplomatieker uitdrukken dan normaal, veel minder uitgesproken zijn. “Ik ben misschien nog verbaasder dan jullie, omdat ik hem al zo lang geleden hebben leren kennen.” Er ging een geroezemoes door de klas die snel wegstierf. “En als jullie willen weten of ik ooit iets heb gemerkt, verdenkingen heb gehad, dan zeg ik ronduit ‘nee’.”

“En dat boek dan?”, vroeg een jongen die Freek heette. “Ze zeggen nu dat het echt gebeurd is.”

“Er zijn meer boeken over moord en doodslag, daarmee is het nog niet automatisch waar gebeurd.”

Het gesprek eindigde na bijna vijftien minuten. Hij herhaalde hoofdzakelijk wat hij eerder al had gezegd. Soms moest hij een paar woorden inslikken – leerlingen gingen aan het werk – hij besprak het huiswerk dat ze hadden moeten doen. Marvin liep rond, legde nog wat details uit en herinnerde zich plots een gesprek dat ze ooit, heel lang geleden, hadden gehad – in de klas. De onderwijzer vroeg zijn leerlingen wat voor werk ze wilden doen – als ze groot waren geworden. Marvin herinnerde zich ineens het antwoord van Bradley.

“Soldaat, mijnheer.” Links en rechts klonk er wat gegniffel van leerlingen, maar het werd spoedig stil, nadat de onderwijzer een strenge blik had opgezet.

“Waarom?”

Bijna veertig jaar later gleed er alsnog een koude rilling langs de ruggenwervels van Marvin.

“Dan kun je ongestraft mensen doodschieten.”