Uren later stond hij op het dak, een laaghangende wolkenlucht strekte zich uit tot voorbij de horizon. Marith lag al een tijdje te slapen, hij zou hetzelfde moeten doen, maar het lukte helemaal niet. Er wachtte hem morgen een duel, een geoefende officier van de koninklijke garde tegen een onderwijzer die toevallig op een redelijk niveau aan sport had gedaan. Hij was niet zo’n man die een uitdaging uit de weg ging, bijvoorbeeld door ’s nachts te vluchten. Onverstandig idee trouwens, aangezien er akelige kreten te horen waren achter de stadsmuren. Joeri begreep de angst die burgers hadden om ooit buitengesloten te worden, verbannen, ze zouden overgeleverd zijn aan de lijkenvreters, zoals Marith zo volwassen had weten te verwoorden.
Hij hoorde voetstappen dichterbij komen, zijn gastheer had hem gevonden en ging ook bij de reling staan. “Zo gaat het elke nacht,” zei hij, “een goed huis houdt zulke geluiden buiten, dan vergeet je ze soms.”
“Elke nacht?”, vroeg Joeri.
“Ja. Gelukkig komen ze nooit over de muur, daar zijn ze te stom voor, het is een oud gezegde in onze stad, ook tijdens de regering van de oude koning; onze geliefde vorst regeert alleen overdag en in de stad.”
“Je krijgt het gevoel dat er een stevige tirannie heerst,” zei Joeri die opzij keek, naar Koen, want er werd een lijkenvreter aan een lans werd geprikt, twee soldaten trokken de lans terug en wierpen vervolgens het lijk weer terug over de rand. “Nu begrijp ik ergens wel dat je een – laten we zeggen – robuust gezag uitoefent in zo’n omgeving. Het probleem is wel dat er twee vestingen bestaan, de stad zelf, vervolgens het paleis, dat zo goed als onneembaar is, ook voor opstandelingen in de stad.”
“En jij wilt met een tienjarige op reis,” zei Koen die gedurende een kort ogenblik vergat dat hij toch echt had toegezegd mee te willen gaan, omdat de Broeders van het Bloed aasden op zijn leven en rijkdommen.
“Overdag zou het best lukken,” zei Joeri die zijn gastheer nu wat langer aanstaarde – misschien ging er een wankelmoedig persoon verborgen achter het zelfverzekerde gezicht van opa Koen, zoals Marith hem noemde.
“Hoeveel van die miserabele schepselen lopen er buiten rond?”, vroeg Joeri die het gedrag van de soldaten roekeloos vond, ze trokken weer zo’n ding omhoog, een lijkenvreter, eentje die bewoog en, zo op het eerste gezicht, razende bewegingen maakte met zijn hoofd en klauwen. Er galmden opgefokte stemmen door de atmosfeer waarna de lijkenvreter over de rand werd getrapt – er klonk een felle gil.
“Geen idee. Wil je geloven dat ik ben opgegroeid in een stad zonder hoge muren?” Hij knikte met zijn hoofd, een beetje opgewonden, als een kleine jongen. “Het paleis is altijd een kroonjuweel geweest, daaromheen heb je de gegoede burgers, of stadsadel, wat verder daarvandaan vind je de ambachtslieden, vissers, boeren uiteraard en verschoppelingen die je, volgens mij, in elke grote stad zult vinden, ook de jouwe, waar jij vandaan komt, al vertel je er weinig over.” Nu was het de beurt aan Joeri om bevestigend te knikken. “Alleen de haven herinnert nog een beetje aan vroeger, de vissers kunnen de zee bereiken, dat wel, al vinden sommigen dit ook ronduit gevaarlijk. Maar de lijkenvreters hebben nog nooit via het water geprobeerd onze stad binnen te komen. Dus… tja.”
Joeri dacht aan het aloude Constantinopel, ook een stad aan het water die nooit was veroverd tot de kruisvaarders via de haven binnen wisten te dringen.
“Maar – het geliefde vaderland – is de stad?”
“Inderdaad. Verder is er niets.”
“Welke manieren zijn er om weg te komen?”
“Via het water is veilig, je zou de lucht kunnen proberen – er zijn geen lijkenvreters met vleugels.”
Joeri herinnerde zich het onbekende beest dat laag boven de golven vloog en hem aan had gevallen, dus zo heel erg veilig was het water nou ook weer niet.
“Weet je het zeker, Koen?”
“Nee,” antwoordde hij. “Dat begrijp je toch wel?”
“Je bent nooit buiten de stadsmuren geweest, de stad is jouw wereld, zoals een vogel die je hebt gevangen niet voorbij de tralies van zijn kooi kan denken. Je zou het misschien wel willen, maar bent doodsbenauwd.”
“Precies. Dit is mijn voorouderlijk huis. Ik ben opgegroeid in een rustige veilige wereld die vandaag wordt bedreigd door onbekende, agressieve wezens.”
“Misschien waren ze er altijd al, maar wist je het niet.” Een stad, gelegen aan de zee, belaagd door onbekende, hongerige wezens die elkaar konden opeten, maar ook een stad wilden binnendringen en dat volgens Koen pas sinds enkele jaren deden, omdat ze er nooit eerder zijn geweest – kennelijk – of ze hadden talloze generaties nodig gehad om de stad te bereiken, na een zwerftocht van honderden jaren.
Koen legde zijn handen op de reling en staarde naar de horizon, terwijl Joeri de logica – of juist het gebrek eraan probeerde te doorgronden, want er klopte iets niet. Hij wist dat het zo was, er gaapte een gat in het verhaal van opa Koen dat groot genoeg was om er een mooie leugen in te passen. “Je bent opgegroeid in een stad zonder muren die werden gebouwd vanwege een dreiging van buitenaf, anders hoef je niet te besluiten om een muur te bouwen.” Koen staarde naar zijn handen in plaats van de verte. “In mijn wereld waren er altijd eerst belegeringen nodig, plunderingen, voordat mensen muren wilden gaan bouwen, anders deden ze dat niet eens. Ná de moordpartijen, de verkrachtingen en begrafenissen. Op school vertel ik dit anders. Dat snap je natuurlijk wel. Als er geen dreiging bestaat, hoef je geen muren te bouwen. Waarom zou je immers zoiets doen? Je leeft in een wereld zonder gevaarlijke buren.” Hij sprak met zachte stem, de buren hoefden niet mee te luisteren. “De stad, het paleis en de muren, alles staat er om een gruwelijk gevaar buiten te houden.” Joeri wachtte enkele seconden. “Ik zou het prettig vinden als je me ook echt de waarheid zou willen vertellen, Koen.”
“Je hebt gelijk,” zei hij.
“Dus… vertel.”
“We noemen onszelf schipbreukelingen,” zei hij. Er viel een korte stilte. Koen was de juiste woorden aan het zoeken en blijkbaar vond hij het een moeilijk verhaal om uit te leggen. “Onze voorouders komen van een andere wereld, mijn vader vertelde vaak het verhaal dat we onze schepen landinwaarts hebben achtergelaten. Als je de rivier volgt, kom je er vanzelf. Geen idee waarom ze ooit hebben besloten om onze stad, Alpaca, juist hier te bouwen, dus aan de zee en een rivier, ja, het is misschien erg menselijk om dat te doen, maar het was geen handige beslissing, gezien de akelige wezens die de plek claimen.” Koen zweeg opnieuw en beide mannen staarden naar de muur – ze zagen hoe een vijftal soldaten werden uitgescholden vanwege hun roekeloze gedrag, dus spelen met lijkenvreters die halfdood waren en weer terug werden gegooid over de rand van de stadsmuur. “Ik heb tovenaars wel eens horen beweren dat we de slechtste plek hebben uitgekozen voor een stad, omdat we daarmee oeroude migratieroutes blokkeren. We noemen ze geen mensen, maar lijkenvreters, overdag lijken ze geen tanden te hebben, maar ’s nachts zijn ze in staat om je aan stukken te scheuren.”
“Zombies misschien, of vampiers,” zei Joeri. Er schoot hem een andere naam te binnen die beter voldeed aan de mysterieuze transformatie. “Ghouls.”
“In het begin sprak Marith heel weinig, maar na een tijdje begon ze zich veilig te voelen en begon ze erover dat ze dolgraag terug wilde keren naar huis.”
“En je hebt toen een fout gemaakt,” zei Joeri, “door Marith wijs te maken dat het geen probleem zou zijn. Ze begrijpt amper dat het omringende land wordt geterroriseerd door ghouls waardoor we een tocht nooit zullen overleven, omdat je een schuilplaats nodig hebt voor de nacht, je moet veilig slapen.”
“Ga jij het haar vertellen?”
“Ja, uiteraard.”
“Tja, je kunt moeilijk anders.”
“Maar jij bent erbij, je moet toegeven dat mijn verhaal klopt, anders zou ze me voor een leugenaar houden.”
“Ik begrijp het.”
“De officier wist dat je je over me zou ontfermen.”
“Eh – ja – gastvrijheid is een belangrijk goed, al controleren we graag of je echte tanden hebt en geen vermomde ghoul, zoals je ze noemt, het is misschien wel een betere omschrijving overigens, ja, dat zou zo maar kunnen, Joeri. We gaan slapen, jij in ieder geval, anders ben je morgen niks waard in het duel.”
“Krijg je de keuze uit een aantal wapens of zo?”
“Soms mag je een tegenstander kiezen, een slaaf bijvoorbeeld, de officier vindt het namelijk beneden zijn waardigheid om zelf tegen je te knokken. Ik zeg niet dat het beslist zo gaat, maar wees niet verbaasd.”
“Ik dacht dat de officier mijn tegenstander zou zijn.”
“Je hebt geluk. Het duel is tijdens het noenuur, formeel duurt dat van 12 tot 1, je krijgt een uur de tijd om te vechten, als je daarna leeft, heb je gewonnen, of laten ze je in elk geval in leven,” zei Koen.
“Welke wapens gebruiken de meeste duellisten?”
“Zwaard, speer, dolk ook wel, soms de zweep.”
“Van geluk gesproken.”
“Je had ’s nachts kunnen duelleren, dan zouden ze een ghoul, wat een fantastische naam is dat trouwens, hebben gevangen en die aan je gepresenteerd.”
“Ik geloof je meteen.”
Er volgde een onrustige nacht, waarbij Joeri nadacht over de vraag of de speer geschikt zou kunnen zijn voor een arm als de zijne, krachtig genoeg, want spierkracht was de afgelopen jaren toegenomen. Hij bracht drie keer per week in een sportschool door. Dat deed hij ook nog. Joeri was een man die druk werkte aan zijn fitheid. Er mankeerde fysiek weinig aan hem. Heel eventjes dacht hij aan executies zoals die in vroeger eeuwen werden uitgevoerd op marktpleinen, als een attractie, ter lering en vermaak, handelaren leefden er uiteraard goed van, zoals altijd, bovendien bestonden er eveneens galgenvelden, buiten de stad, waarbij lijken werden opgehangen ter afschrikking. Er bestond geen andere stad dan Alpaca, dus het lijk van Joeri werden hoogstens over de rand gegooid en achtergelaten voor de ghouls, misschien veranderde hij dan zelf wel in zo’n kreng. Het idee dat Koen niet helemaal eerlijk was geweest wortelde voorzichtig in zijn brein, Joeri had al één leugen gevonden, aangezien Marith hoopte op een terugkeer naar huis en Koen had geen idee hoe hij zoiets moest verwezenlijken, aangezien de stad zijn wereld was die hij nooit eerder had verlaten. Er hing hoe dan ook een benauwende sfeer in de stad Alpaca.
Volgende morgen werd hij verrassend genoeg vrij laat wakker, het was allang licht, maar hij had geen besef van tijd, aangezien hij geen horloge droeg. Zijn telefoon was al uitgegaan, waarschijnlijk in de zee. Hij dronk een beker melk, at een boterham en een stukje worst. Veel honger had hij niet en ook Marith sprak erg weinig en mogelijk had Koen haar eerder al gewaarschuwd om niet erg druk te doen. Na zijn ontbijt deed hij wat oefeningen, spieren losmaken, gewoon een beetje opwarmen, zodat hij zijn ergste stijfheid kwijt zou zijn als hij het paleis betrad.
Om elf uur verlieten ze met zijn drieën het huis en Joeri had het idee dat hij er nooit meer terug zou keren. Onderweg naar het paleis passeerden ze mensen die hem aankeken, een vreemdeling, maar nauwelijks anders dan hijzelf, een onderwijzer die door een wonderlijke omstandigheid in Alpaca terecht was gekomen. Een leerlinge had hem naar een andere wereld gebracht – nu liep hetzelfde meisje naast hem, min of meer dan, ze leek op de Marith die hij kende, maar ze was anders. Hij raakte haar hoofd eventjes aan, beroerde het met zijn vingers, ze keek omhoog, naar hèm en lachte.
De andere Marith – die in zijn klas – zou nooit zo’n mooie, opgeluchte lach hebben kunnen laten zien – prachtige witte tanden, heldere ogen die net zo hard lachten als haar gezicht – donkere haren die in een vlecht bijeen waren gebonden – vrolijk, blij, zeer opgelucht, alsof haar liefste wens in vervulling ging.
Hij lachte even en toonde weer zijn ernstige gezicht, want Joeri bedacht dat Marith geen dubbelganger had, maar een doppelgänger en dat was iets anders.
Toch herkende hij ook een blik in haar ogen die veel ouder was dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof er een onvoorstelbaar geheim verborgen ging achter haar netvliezen.
Tagarchief: SF Thriller
Alpaca (4) De stad, het paleis en de muren
Alpaca (1) Mensen als geknotte wilgen
Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.
Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.
Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.
Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.
Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.
Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.
De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.
“Dag Marith!”
“Hoi, meester Joeri.”
“Hoe gaat het?”
“Goed, hoor.”
“Is je moeder thuis, Marith”
“Nee.”
“O? Is ze aan het werk”
Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”
Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.
“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.
“Ja.”
“Waar is je moeder?”
Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.
“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”
“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”
“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”
Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”
Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.
Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.
“Waarom. Ben. Jij. Anders?”
“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.
“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”
Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.
Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”
“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”
Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.
Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.
‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.
‘Springen!’
Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.
Al spoedig verloor hij het bewustzijn.
De Klusjesman (3/5)
“Jon – ik maak me zorgen,” zei Michelle.
Eind mei, terwijl de kinderen op school waren en Michelle aan het werk, had hij een snipperdag genomen, zodat hij in alle rust twee extra kluizen kon verbergen in huis – zijn vrouw bewaarde sinds die dag een briefje waarop heel gedetailleerd stond beschreven waar hij ze had verborgen – in plaats van het gehele bedrag in één enkele kluis te verbergen, leek het hem beter om het te verspreiden – als het nodig mocht zijn, kon hij de verborgen geldkluizen weer bloot leggen. Voorlopig lag er een goede stuclaag overheen, een bedrag van bijna zevenhonderdduizend euro verdeeld over twee kleinere kluizen – veel kleiner dan die andere waarvoor je slechts een litho moest weghalen.
“Dat begrijp ik,” zei Jon.
Ze waren onderweg naar huis – om half een ’s nachts – de verjaardag van een vriendin van Michelle was een gezellige boel geweest, maar Jon zou water drinken, of cola, of sinas, alles behalve bier. Michelle had een paar glazen wijn gedronken – de kinderen waren thuis – een nichtje van Jon fungeerde er als oppasser.
“En het kom niet door de wijn,” zei ze.
“Zorgen over geld – heel veel geld…”
“Ja.”
“Denk je er zo vaak aan?”, vroeg Jon.
“Elke dag.”
“Ben je bang?”
“Nee, dan zou ik dat hebben gezegd.”
“Oké.”
“Leg nog eens uit waarom je die twee andere kluizen wilde installeren,” zei Michelle die naar Jon keek, maar hij hield zijn ogen op de weg – het was een smalle dijk, want de vriendin woonde achteraf – prachtige boerderij, heel mooi opgeknapt – gemoderniseerd.
“Risico verspreiden – ik denk dat ze naar het geld hebben gezocht, maar nooit gevonden en je mag niet uitsluiten dat ze het nog eens zullen proberen, als we tijdens de zomervakantie in Frankrijk zullen zijn – .”
“En dat vind ik een beetje eng – dat je zo denkt.”
“Je moet vooruit denken – mensen zijn voorspelbaar, erg vaak tenminste – ik heb een hekel aan gedrag dat doet denken aan psychiatrische stoornissen,” zei hij.
“Om die reden heb je veel aandacht besteed aan beveiliging – mijn ouders vonden je paranoïde.”
“Je ouders zijn erg aardige, maar naïeve mensen.”
“Maar je hebt geen alarmsysteem aangelegd.”
“Nee, want een hond is effectiever.”
“Geen poedel, denk ik.”
“Ik denk aan een herdershond.”
“Da’s dan voor het eerst.”
“We hebben vroeger honden gehad.”
“Ik heb je er nooit over gehoord.”
“De kinderen konden beter wat groter zijn,” zei hij.
“Zullen we het eerst in de groep gooien?”
“Mm, om vervolgens te horen dat Floortje een chihuahua schattig zou vinden en dan moet je er ook iets mee doen – ik begin over een herdershond met een reden – zo’n dier beschermt het huis – zijn thuis – ons thuis.”
“Wat ben jij héérlijk democratisch, Jon.”
Hij begon te lachen – zijn voet liet het gaspedaal los en Jon stuurde naar links – richting Den Bosch, daar lag de oprit voor de snelweg – ze woonden in Utrecht.
“Een hond en een kat.”
“Gaat dat samen?”, vroeg Michelle.
“Jawel hoor – tuurlijk.”
“Huisje, boompje, beestje,” zei Michelle. “En dan zou er nooit iets raars kunnen gebeuren, denk je?”
“Je hebt in elk geval wat risico’s uitgesloten.”
“Ze kunnen hoogstens geld stelen – een deel ervan.”
“Of desnoods alles, maar we zijn zelf veilig, tenzij we zouden afspreken dat we het geld op de stoep van het Leger des Heils achterlaten – of de politie.”
“Ik haat het, Jon, ik haat het.”
“Dat begrijp ik, maar je moet je voorstellen wat ze zouden doen als het geld er niet eens meer is,” zei hij.
“Niks, denk ik.”
“Dàt hangt helemaal af van de psychische gestoordheid van de – klusjesman – die ze sturen.”
“Het is toch een hoop geld.”
“Precies – en stel je nou eens voor dat er nooit iemand aanbelt om zijn of haar geld op te halen,” zei hij.
“Dan ben je al die tijd bang geweest voor niets.”
“Inderdaad.”
“Je moet me één ding beloven,” zei hij, “mocht ik je ooit eens op een apart tijdstip vragen in de auto te stappen en met de kinderen naar je ouders te gaan, dan moet je dat ook meteen doen – dus zonder vragen.”
“Oké.”
“Dank je.”
“Wat ga je dan doen?”
“Alles regelen natuurlijk.”
Michelle sloeg haar handen even voor het gezicht, maar ze huilde niet – Jon keek eventjes opzij en meende dat met name de kilte van zijn reactie nogal hard was binnengekomen – hij legde een hand op haar knie, maar ze schoof hem onmiddellijk weer weg.
*****
Drie dagen later en het was een zonnige, warme dag. De kinderen waren op straat aan het spelen, het was een fietsstraat, auto’s reden er zelden, er passeerden regelmatig hardlopers, wandelaars natuurlijk, mannen en vrouwen met honden. Michelle ruimde de was op – Jon zat achter de computer te zoeken naar mogelijkheden om zwart geld wit te wassen, een tijdrovende bezigheid, zowel het uitzoeken als de feitelijke uitvoering, maar kennelijk een populaire bezigheid – er bleek enorm veel informatie beschikbaar te zijn op internet – alleen moest Jon er een café voor beheren – op papier in elk geval – hij las een verhaal waarbij er goed bier in het riool werd gestort, zodat de omzet op papier verhoogd kon worden – .
Jon kende zijn plicht als echtgenoot en vader – elimineren van alle risico’s – toch hadden ze er allebei voor gekozen het geld te bewaren, omdat het nu eenmaal erg veel was – een miljoen euro – ongeveer.
Hij voelde de prettige lichaamswarmte van zijn vrouw – ze stond rechts achter hem – Michelle zoende hem in zijn nek – haar haren vielen over zijn gezicht. “Hoi liefie,” zei hij en Jon schoof de muis weg.
“Wat ben je aan het doen?”, vroeg ze.
“Mogelijkheden zoeken om geld wit te wassen,” zei hij, “erg lastig, tenzij je een corrupte bankmedewerker weet te vinden – hem of haar vijfduizend euro geeft voor het studiefonds van de kinderen die dan aan de universiteit van Sofia kunnen studeren – je zult mensen moeten vertrouwen die je nooit eerder hebt gezien – risico’s lopen,” zei hij.
“Andere manieren? Zijn die er ook?”
“Je kunt het mokkelen naar Dubai – zo’n soort land – waar ze een echt ouderwets bankgeheim hebben.”
“Lijkt me lastig.”
“Inderdaad – de situatie is erg lastig.”
“Jon,” zei Michelle, “als er iemand voor komt – Zou je het geld dan gewoon teruggeven aan – zo’n man?”
“Ik zou er geen mensenlevens voor op het spel zetten,” zei hij, “dat is het niet waard – niet voor mij en dat zou het werkelijk voor niemand mogen zijn.”
“Ik dacht – in de auto – dat je iets anders wilde doen,” zei Michelle. “Hoever zou je kunnen gaan?” Ze trok een stoel onder de tafel vandaan en nam plaats.
“Verkeerde vraag – Hoever zou ik willen gaan?”
“Ik durfde het niet te zeggen,” zei Michelle.
“In elk geval zou ik het risico nooit opzoeken.”
“Alles doen – en alleen maar – om je gezin te beschermen,” zei Michelle, “je bent een heel harde man – veel harder dan ik ooit had durven denken – al ben je ook ontzettend lief en zorgzaam – gelukkig.”
“Zo hard vind ik mezelf niet eens.”
“In de auto – dacht ik heel even – dat je zo’n kerel – die klusjesman – om zou kunnen leggen – vermoorden,” zei Michelle, “zaken doen, zoals ze dat in die enge films noemen – ik vind het echt heel eng.”
Hij schudde zijn hoofd en sloot het venster af dat hij open had staan, terwijl Floortje binnenkwam. “Nee, ik zou de risico’s willen uitsluiten – voordat de politie op bezoek moet komen om de lijken op te ruimen.”
“Ik heb honger,” zei Floortje.
“Trek – je hebt trek – geen honger.”
“Ja-a, trek.” Floortje trok er een gezicht bij.
“Als je gewoon je boterham op had gegeten – dan zou je nu geen – trek – hebben gehad,” zei Michelle.
“Pa-hap – Mam doet het weer!”, riep Floortje.
“En terecht,” zei Jon.
“Maar ik heb nog steeds h – trek.”
“Er is nog liga – dat mag je hebben en niks anders.”
“Goed mam,” zei Floortje die naar de keuken begon te lopen – Jon wachtte af tot zijn dochter weg was.
“Je had het over lijken opruimen,” zei Michelle.
“Ja, je hebt weinig aan die lui – de politie dus.”
“Kunnen we het geld nog inleveren?”
“We hebben wel erg lang gewacht, hè.”
“Bovendien wil ik het voor onszelf houden,” zei ze.
“Misschien komt er nooit iemand voor.”
“En als dat wel gebeurt?”
“Dan zal ik zaken moeten doen met die vent – al heb je er nog zo’n hekel aan – net als ik trouwens.”
Floortje verscheen in de deuropening met haar liga – ze had er een stukje van afgebeten en stond met een vrolijke grijns op haar gezicht te kauwen. “Lekker.”
“Er zitten mussen op het dak,” zei Jon.
“Inderdaad,” zei Michelle.
“Huh?”, vroeg Floortje. “Hoe weet je dat nou?”
“We zien en horen àlles,” zei Michelle die opstond en deed alsof ze een stukje liga wilde opeten, maar Floortje rende snel de tuin in en gilde er vrolijk bij.
*****
De jongens – Meindert en Allert – waren aan het voetballen, nu eens niet op straat, maar op een echt veld – de buurman speelde voor chauffeur, aangezien zijn zoon in hetzelfde team speelde. Floortje had nieuwe schoenen nodig, dus zochten moeder en dochter uren naar een geschikt paar, altijd een moeilijke operatie. Ondertussen ruimde Jon in de garage zijn gereedschap op – twee stalen kasten die voldoende ruimte moesten bieden om alles goed op te bergen.
Er stonden een paar fietsen, uiteraard ook de zijne, vanavond zou Michelle er de auto willen parkeren. Op de werkbank stond een oude radio en er klonk muziek uit de jaren tachtig – Depeche Mode – de oprijlaan bestond uit grind en elke stap zou hij kunnen horen – ook een fiets die dichterbij kwam of een auto.
“Fijne muziek,” zei een stem, maar hij luisterde net niet aandachtig genoeg om te kunnen bepalen waar de spreker vandaan zou kunnen komen – Jon pakte een beitel vast en deed alsof hij stevig na stond te denken.
Hij draaide zijn hoofd en zag een man die ongeveer veertig jaar oud zou moeten zijn – iets ouder misschien zelfs – de onbekende bezoeker droeg een kostuum – wit overhemd, maar geen stropdas – er groeide een stoppelbaardje op zijn kin – geen bril, een lange magere gestalte, hoge jukbeenderen – kort haar.
“Je moet er voor in de stemming zijn,” zei Jon.
“Is dat niet altijd zo?”, vroeg de man die keurig buiten bleef staan – het grind knarste onder zijn schoenen.
Jon gaf geen antwoord en speelde nog steeds met de beitel – het was onduidelijk waar de onbekende man voor kwam – eerlijk gezegd dacht Jon niet aan geld – hèt geld – misschien een evangelist, een priester of zo.
“Denk het,” zei Jon.
“Leuk wonen,” zei de man die om zich heen begon te kijken en deed alsof de omgeving hem nu pas opviel.
“Ja – geweldig – inderdaad.”
Jon leunde bijna ongeïnteresseerd tegen de werkbank, maar hield nog steeds de beitel vast. Hij startte een onhandige poging om zijn nagels schoon te maken.
“Ik – eh – heb een broer gehad die – eh – een tijdje terug in dit huis heeft gewoond,” zei de man.
“O,” reageerde Jon.
“We komen uit Ieper.”
“Stad met een verleden.”
“Maar we wonen al dertig jaar in Holland.”
“Als kind geëmigreerd,” stelde Jon vast.
“Mag ik verder komen?”, vroeg de onbekende.
“Tuurlijk.”
“Ziet u – mijn broer is vermoord – misschien kent u het verhaal – een vergismoord – zei de politie.”
“Ja, een trieste geschiedenis,” zei Jon.
“Het was moeilijk, maar ik moest het aanvaarden – zulke dingen gebeuren nu eenmaal in de wereld.”
“’t Is een idiote wereld,” zei Jon.
Toch prettig dat deze van oorsprong Belgische mijnheer heeft gewacht tot Jon Dekker alleen was. Het had anders gekund – in dat geval zou Michelle de kinderen direct in hun Volvo hebben gefrommeld. Ze zouden met hun viertjes zijn vertrokken – heel zeker.
“Ik heb me altijd afgevraagd of mijn broer iets zou hebben achtergelaten – een boodschap – we zijn de laatste tien jaren niet echt close geweest – Ziet u?”
“Ja.”
Jon strekte zijn arm en schakelde de radio uit – nu geen muziek met veel synthesizers, maar volstrekte rust, als je de plonzende roeispanen niet meerekende.
“Zo – eindelijk heb ik uw volledige aandacht.”
Nog steeds hield hij de beitel vast. Hij speelde er mee.
“Alsof je die nodig hebt,” zei Jon.
“Ik ken een miljoen redenen om uw aandacht te vragen, mijnheer Dekker – uw gezin niet meegeteld.”
“Een miljoen – da’s een heleboel.”
De man liet zijn rechterhand over zijn korte, stekelige haar glijden – het colbertjasje viel verder open en in de oksel bleek zich een enorme transpiratievlek te hebben gevormd – man liet zijn arm direct zakken.
Jon meende een nerveuze bibber te herkennen en een paar vochtdruppels op het voorhoofd te zien.
“Mijnheer Dekker – ik ben ook maar gestuurd.”
Blauw (5)
Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?
Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.
“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.
“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.
“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”
“Ja – natuurlijk – uiteraard.”
“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.
“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.
Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.
Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.
“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”
“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?
We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.
“Nee, dat heb ik al gezegd.”
“Foto’s?”
“Ook niet.”
“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”
“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.
“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”
“Bent u boos?”
“Nee.”
“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”
“Ik ben je vader niet.”
Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .
Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.
“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.
“Ja.”
“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”
We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.
Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.
“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.
“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.
“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”
De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.
Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.
Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie , maar wàt Casper was.
De dag van het moordende onkruid
Ik schrijf dit verhaal zonder enige hoop dat iemand het ooit zal kunnen lezen. De wereld die ik altijd heb gekend en waarin ik bijna vijftig jaar heb geleefd is verdwenen – bijna letterlijk verdwenen. Zolang ik mezelf kan blijven redden, doe ik verslag van de belangrijkste gebeurtenissen op mijn notebook – er is geen internet meer, maar ik kan opschrijven wat ik mee heb gemaakt en de batterij is nu nog vol genoeg. We hebben ons verschanst in het park. Het is de enige plek die het moordende onkruid, zoals het is gaan heten, heeft overgeslagen. Shane zou zeggen dat het te maken heeft met de natuurlijkheid van de omgeving. Maar nu loop ik op de feiten vooruit. Laat ik beginnen bij het begin, zoals het hoort en niet meteen over het einde van de beschaving vertellen. Er bestaat een grote kans dat je geen idee hebt wat niet alleen mij, maar ook andere mensen is overkomen.
Ik lag in mijn eigen bed en was vroeg wakker. Ik ben trouwens altijd vroeg wakker. Er stond een wekkerradio op mijn nachtkastje die ’s nachts uit bleek te zijn gegaan. Geen cijfers die me konden vertellen dat het pas kwart over vijf was. Of zoiets. Ook geen knipperende cijfers. Display was donker. Ik probeerde de verlichting en vloekte, want het betekende dat er een stroomstoring gaande was – ik moest kijken naar de aardlekschakelaar. Het zou kunnen, nietwaar? Je denkt niet meteen aan het einde van de beschaving. Geloof me – het einde komt als een sluipmoordenaar. Er was niets aan de hand met de apparatuur. Ik heb de koelkast gecheckt, maar het voelde koud genoeg aan – en in het ergste geval zou ik nieuwe boodschappen moeten gaan doen. Voordat ik opnieuw naar bed ging, ben ik naar de wc geweest.
Onbekende tijd later werd ik weer wakker. Buiten was het al dag. Ik herinnerde me de stroomstoring, maar mijn wekkerradio vertoonde nog altijd hetzelfde donkere display. Voor de duidelijkheid: ik behoor tot de groep mensen die van mening zijn dat een mobiele telefoon, of welke telefoon dan ook, niets op het nachtkastje van zijn slaapkamer heeft te zoeken. In de woonkamer stond een weerstation. Ik zou moeten kunnen zien hoe laat het is, maar ik zag alleen de plaatselijke meetgegevens, temperatuur, vochtigheid. Rest was volstrekt blanco. Niets te zien. Telefoon vertelde me dat er ‘geen service’ was. Ook geen internet trouwens. Niets deed het meer. Totaal niets.
Deurbel ging – gelukkig heb ik een mechanische bel. Ik had inmiddels een spijkerbroek en shirt aangetrokken, maar nog geen sokken. Ik deed de voordeur open – het was mijn overbuurvrouw.
“Heb je wel stroom?”, vroeg ze.
“Nee, geen stroom, geen internet, helemaal niets.”
“Nou ja. Ik hoop dat ze het probleem snel hebben opgelost. Want dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Volgens mij heb ik nog ergens een transistorradio liggen, een heel ouwe, het ding is van mijn ouders geweest. Als ik iets weet, hoor je het meteen.”
Er lagen spullen van mijn ouders in een kast – als je de woonkamer binnenkwam – direct links – de onderste la. Een transistorradio die ik al eens eerder had getest, maar het lukte niet. Ik moest een nieuwe poging wagen. Het was een radio die voor het laatst in 1996 of zo aan had gestaan. Misschien zou de stroom in de tussentijd hersteld worden. Ik hoefde niet eens aan het werk te gaan. Tegenwoordig doe je niets meer zonder stroom. Echt, helemaal niets. In een andere la vond ik batterijen die pasten. Radio bleef dood. Ik probeerde nieuwe batterijen en vrijwel direct hoorde ik de stem van een nieuwslezer die een zeer verontrustend bericht voor begon te lezen. “ —- Vanuit noordwestelijke richting is het zogeheten ‘moordende onkruid’ in ons land met een niet te stuiten opmars bezig. Het lijkt op heel gewoon onkruid, maar heeft een vooralsnog onbekende samenstelling. Het ‘moordende onkruid’ hecht zich aan gebouwen en auto’s, glasvezelkabels, vernietigt met name alle structuren die door mensen zijn gemaakt – de autoriteiten roepen burgers op zoveel mogelijk weg te blijven bij het onkruid, omdat het een gevaarlijke, bijtende stof afscheidt dat ook gebouwen heeft doen instorten. U kunt het best een plek opzoeken met veel bomen en struiken, zoals een park of bos. Economische schade loopt inmiddels in de miljarden. Blijft u vooral niet thuis, want dat is gevaarlijk. Zorgt u voor voldoende medicijnen en voedsel om het enkele dagen vol te houden. Er begint inmiddels een reddingsactie op gang te komen, maar het zal beslist – .” Ik dacht niet meer aan mijn buurvrouw. Terwijl de stem van de nieuwslezer in een donkere betekenisloze dreun veranderde, probeerde ik het nieuws tot me door te laten dringen. Een onkruid dat een sterk bijtende stof afscheidt en structuren weg vreet die door mensen zijn gebouwd.
Nadat ik bijna vijf minuten naar het radiootje had zitten staren, stond ik weer op en verliet het huis. Ik drukte op de deurbel. Buurvrouw deed open en ze moest aan mijn gezichtsuitdrukking hebben gezien dat het helemaal fout zat. “Is het zo erg?”, vroeg ze.
Ik liet het nieuwsbericht horen dat voortdurend werd herhaald. Steeds dezelfde man die net zo goed het weerbericht had kunnen voorlezen.
“Ik begrijp het niet,” zei Mariëlle. “Onkruid?”
“Nee, het ziet er alleen zo uit, maar het is iets heel anders – een of andere materie dat alles kapot lijkt te maken dat door mensenhanden is gebouwd.”
“Mijn hemel – ik moet naar mijn ouders – ze maken zich vreselijk ongerust,” zei ze.
“Ik ga familie opzoeken – in Brabant – dan zie we daarna wel verder,” zei ik.
We moesten een veilige plek opzoeken – in een park – veel groen, maar mijn eerste gedachte was vanzelfsprekend de buurvrouw gelijk te geven. Snel weg hier en misschien zou het onkruid de rivieren niet eens over kunnen steken. Het was een natuurlijke structuur, nietwaar? Ik had niet gerekend op bruggen. We hadden er helemaal niet op gerekend. Niemand. Er kwamen mensen uit hun appartementen die wilden weten wat er aan de hand was. Ik hoorde opgewonden kreten van mannen en vrouwen. Ik pakte de grootste rugzak die ik had liggen en propte er medicijnen in – genoeg voor enkele dagen had de nieuwslezer gezegd – het zou voldoende moeten zijn, maar ik rekende op een maand. Ik ben altijd al erg voorzichtig geweest in die dingen. Miljarden euro’s schade. Dat herstel je niet zomaar en mijn transistorradio was een kostbaar bezit geworden. Nou ja, sommige mensen hadden het nieuws al in de auto gehoord. Daar zit ook een radio. Ik moest een student wegduwen die mijn radio wilde afpakken. Mijn buurman duwde hem ook weg.
Het is erg vreemd om te vluchten voor iets dat je nooit hebt gezien – een gevaar dat er kennelijk is ontstaan in de nachtelijke uren – geen bommen die uit vliegtuigen werden gegooid, zoals in een oorlog. Geen artillerievuur. Het was volkomen stil. Nou ja, ik hoorde mensen boven en onder ruzie maken. Hoezo een park opzoeken? Mens is een kuddedier. We slaan op de vlucht. Dat is wat we doen en we gaan allemaal. Ik ben op zoek geweest naar een stofmasker. Beelden uit 2001 stonden me helder voor de geest. De twin towers in New York die instortten en stofwolken verspreidden. Nee, ik verbeeldde me niets. Niemand trouwens, want ik hoorde auto’s met slippende banden wegrijden van parkeerplaatsen.
“Waar ga jij heen, buurman?”
Ik heb een buurman die dezelfde interesses leek te hebben als ik. Hij had een weekendtas ingepakt – ongetwijfeld toiletspullen. Tja, ik gebruik medicijnen sinds mijn veertiende jaar – wegens astma.
“Brabant – met een beetje mazzel,” antwoordde ik. Voordeur draaide ik keurig op slot. Vanzelfsprekend verwachtte ik weer thuis te kunnen komen. Alleen wist niemand zeker of zijn huis er dan nog zou staan. Moordend onkruid en ik had niets gezien.
“Ben heel benieuwd of het je gaat lukken,” zei hij en de man liet een allervriendelijkste glimlach zien. Hij liep de trap af. Mijn rugzak bungelde half langs mijn schouder en rug. Ik speelde met mijn sleutels en zou in de auto eerst nieuwe berichten willen horen.
Ik stapte in de auto en constateerde dat de benzinetank voor de helft gevuld was. Tweehonderdvijftig kilometer – genoeg om in Brabant te komen – en terug naar Utrecht, als het kon. Ik drukte op het knopje om de radio te horen, er was niets – alleen ruis – dat was alles. Tien minuten heb ik golflengtes geprobeerd, FM en AM – alles wat ik wist te bedenken. Het was erg stil geworden. Buiten klonken er sirenes van politie en brandweer. Auto’s reden niet meer – iedereen stond stil – auto’s blokkeerden wegen – fietspaden – trottoirs. Iedereen probeerde weg te komen uit wat een rampgebied heette te zijn, maar niemand had het moordende onkruid gezien – niemand had een gebouw horen instorten of stofwolken aan de horizon gezien die razendsnel als vulkanische aswolken door de straten denderden. Auto’s draaiden om – steeds meer bestuurders deden dat – en probeerde een alternatieve richting – overal heen – waar je maar heen kon gaan – je moest iets proberen – ietsdoen was altijd beter dan nietsdoen.
Ik probeerde een plan te bedenken om weg te komen, maar besefte goed dat mijn woonwijk tussen twee kanalen lag ingeklemd. Het dodelijke onkruid naderde vanuit noordwestelijke richting, dus moest ik zien te ontkomen via een weg die tijdens een normale avondspits al barstensvol met auto’s stond. Kansloos dus. Daarom besloot ik mijn auto achter te laten en te gaan lopen – eerst naar het park, want de nieuwslezer had het zo gezegd. Nadat alle andere opties waren uitgesloten, bleef dat als enige over.
Was het een geluk dat het op een zondag gebeurde? De ramp zou sneller in bredere kring bekend zijn geraakt, als de snelwegen heel vroeg in de ochtend vol waren gelopen met werkende mensen. Ik wandelde op het trottoir – passeerde verlaten straten – al stonden er enkele auto’s. Gordijnen waren veelal gesloten. Deuren dicht. Achter me klonk een helikopter – eerst was het er slechts eentje – niet veel later keek ik weer om en zag er tien – legerhelikopters wel te verstaan – groot, donker en dreigend. Persoonlijk ging ik me er niet echt veiliger door voelen. Een gordijn schoof open – enkele seconden – gezicht van een slaperige man – haar in de war – gezicht ongeschoren. Man had geen idee van de ramp die aan de gang was. Ik bleef staan – vergat de man die in huis was verdwenen. Half omgedraaid staarde ik naar het westen – daarginds lag de snelweg – het industrieterrein en de nieuwe stad en voor het eerst kreeg ik een demonstratie van het dodelijke onkruid.
Iets onbekends raakte een helikopter – ik kon het niet goed zien, want ik was uiteraard te laat – een bal van vuur vulde de atmosfeer – ik zag een helikopter neerstorten. Het onkruid was in brand gevlogen. Vuur sloeg over naar andere helikopters die allemaal begonnen te branden en één voor één explodeerden – tongen van vuur. Vuur doofde snel uit, maar ik zag grauwe aswolken omhoog komen, wolken stof, afkomstig van gebouwen die niet langer bestonden. We waren een frontlinie geworden. ‘Moordend onkruid’ bleek een vreemde omschrijving van het fenomeen. Ik zag een felrode wolk omhoog komen – een gigantische amoebe die een helikopter vastgreep en gewoon omlaag trok. Ik was niet langer alleen op straat. Auto’s kwamen in mijn richting – mannen reden als krankzinnigen – strakke, gespannen gezichten. Waar wilden die mensen heen? Het was een stadseiland – daar bevond ik me – links en rechts van mij stroomden kanalen – daarom heette het ook Kanaleneiland. Met een auto kwam je nergens meer.
Ik begon een oud T-shirt voor mijn neus en mond te knopen – alsof ik een bank ging overvallen en de man die net nog in huis was verdwenen deed zijn voordeur open. Ik trok mijn gezichtsbedekking weer omlaag.
“Wat is er aan de – ?”, vroeg hij – of hij wilde het vragen, maar hij zag het slinkende vuur aan de horizon en de stofwolken die over drukke wegen rolden. “Kom binnen, joh, je moet schuilen,” zei hij.
“Nee, het is niet veilig – je moet vluchten,” antwoordde ik en de man staarde naar het westen. “Er is een radio-uitzending geweest. We moeten vertrekken. Het is niet langer veilig. Je moet gaan.”
“Maar mijn vriendin is naar – ,” zei hij en zijn ogen bleven onophoudelijk in westelijke richting staren.
“Als ze daar ergens is, kun je het wel schudden,” en ik negeerde de man verder, want het duurde te lang. Er zijn maatregelen genomen in mijn straat om verkeer te weren uit de wijk, maar automobilisten reden zich te pletter op paaltjes. Ik liep verder en keek een enkele keer over mijn schouder. De man was in huis verdwenen en probeerde contact te leggen met zijn vriendin. Ja, maar het had geen nut meer. Als ze in westelijke richting was gegaan, zou ze dood zijn.
Ik bereikte het park – een hele fraaie naam voor een paar bomen – vijvers en vooral veel gras, maar ik kon nergens anders meer heen gaan. Het was al te laat. Er was een kinderboerderij – een restaurant – maar vooral een hoop ruimte. Er waren andere mensen. Gezinnen natuurlijk. Het was een wijk met veel burgers die hun roots hadden in andere culturen. Groepjes mensen die samenklitten – oude shirts voor monden gebonden, een beetje zoals ik had gedaan. Al hing mijn shirt enigszins als een sjaal om mijn nek. Het zou ons iets van bescherming moeten bieden, maar ik herinnerde me ook de beelden uit 2001. De twin towers. Nou ja, ik had zojuist de tongen van vuur gezien die ontstonden nadat de bloedrode amoebe helikopters uit de lucht had geplukt. Waarom noemde ze dat spul eigenlijk ‘moordend onkruid’? Het leek verdomme niet eens op iets plantaardigs – eerder als levensvorm zoals je die op een verre planeet mocht verwachten. Ik dacht aan een invasie van buitenaardse wezens en was zeker niet de enige.
Een beetje ongemakkelijk bleef ik om me heen kijken – we hoorden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen – panisch gegil – een ander woord kan ik niet bedenken – doodsangst – mensen die hun auto’s wilden achterlaten, maar dit te laat deden. Ik zocht een plek in de buurt met wat bomen – ver van iets dat door mensenhanden was gemaakt. Stemmen van mensen die gilden in doodsangst – ze kwamen gestaag dichterbij – er waren mensen die in oostelijke richting begonnen te lopen, alsof je ooit snel genoeg zou kunnen gaan. Ik zei er niets over. Er waren mensen die een discussie wilden beginnen. Maar ze oogden allemaal vreselijk bang. Man en vrouw gingen naast me zitten – in het gras dat warm en droog was. Als onze wereld dan toch ten onder moest gaan, dan graag op een dag die in de media als rokjesdag zou zijn aangemerkt. Er begonnen mensen in de richting van de het onkruid te lopen – de amoebe die zich momenteel op het kruispunt bevond. Nog even en mijn eigen appartement zou niet meer bestaan. Ik liet mijn rugzak omlaag zakken en zocht de radio, maar ontdekte te veel loerende blikken van mensen die wilde weten wat ik nou precies ging doen.
We zagen het gebeuren – er verschenen nieuwe helikopters boven het oprukkende onkruid – de gigantische amoebe die onze kant op kwam. Ik hoorde sirenes van politieauto’s – brandweerauto’s. Waar zouden ze in hemelsnaam moeten beginnen? Ze hadden geen idee. Niemand trouwens. Er bestonden geen plannen voor rampen van zo’n grote omvang.
Helikopters bleven op grotere hoogte vliegen. Ik zag bloedrode tongen omhoog schieten die op korte afstand van de toestellen eindigden. Mensen sloegen op de vlucht. Ook degenen die de veiligheid van het park hadden gezocht. Ik voelde me evenmin veilig, maar er waren geen andere kansen overgebleven. Enorme aswolken rolden naar het park. Natuurlijk was ik bang – alleen stommeriken voelen geen angst. Sirenes bleven klinken, maar ik dacht dat het er veel minder waren geworden. We begonnen met enkele honderden mensen in het park – het werden er duizenden, maar hun aantallen namen ook meteen af. Er groeide een stroom vluchtelingen in oostelijke richting, maar ik vroeg me af hoe je ooit snel genoeg over het kanaal zou moeten komen – we zaten als ratten in de val – ik zat als een rat in de val – vanaf het moment dat ik vanochtend wakker was geworden. Daarom trok ik het shirt voor mijn mond en neus. Buren deden hetzelfde. “Wat gaan we doen?”, vroeg mijn buurman. “Blijven of de meute volgen?”
“Het dichtst begroeide stuk van het park opzoeken,” zei ik. Buurman knikte zijn hoofd en hij hielp zijn vrouw met opstaan. “Weg van alle kunstmatige structuren, want dat hebben ze op de radio gezegd.”
Hij stak zijn hand uit, terwijl we het open veld begonnen te verlaten. Alle mensen waren ineens onderweg. Ik keek een laatste keer naar het westen – daarginds lag niet zo lang geleden een trambaan. Bloedrode tongen overspoelden flatgebouwen, zoals de mijne, ik ben een verzamelaar van strips. Alles was weg. Aswolken werden tientallen meters omhoog gestuwd. Ik hoorde de aarde rommelen – beven als bij een echte aardbeving – flatgebouwen die in elkaar stortten – omvielen en in het moordende onkruid verdwenen – juist nu begreep ik totaal niet meer waarom een onbekende debiel de naam ‘moordend onkruid’ had bedacht. We zagen een gigantische, steeds maar groter wordende amoebe naderen die zich dwars door – ja – dwars door alles en iedereen heen vrat. Ik struikelde en viel half voorover, terwijl mijn bondgenoten, want zo begon ik die mensen echt te zien, bleven staan – wachtten tot ik weer verder kon. We zagen mannen, vrouwen en kinderen die in paniek waren – mensen die over de top van hun stemmen schreeuwden. Afzonderlijke geluiden vervormden zich in mijn hoofd tot een orkaan van geluid. Ik dacht dat ik zou gaan stikken, maar vocht tegen mijn impuls om het shirt omlaag te trekken.
We bereikten de top van de heuvel, maar we moesten verder zien te raken – onszelf verbergen tussen bomen en struiken – onze enige bescherming tegen het gevaar dat ons nu heel dicht genaderd was. Anderen volgden ons voorbeeld – ik voelde een hand die zich erg vervelend vast begon te grijpen aan mijn been en ik trapte achteruit – er klonk een schreeuw – of misschien klonk er een schreeuw, maar er was ook zoveel lawaai en ellende. Takken zwiepten langs me heen – ik volgde mijn bondgenoten – lucht begon grijs te worden – zwaarder zelfs – eerste stofdeeltjes bereikten ons toevluchtsoord – het bos dat onze redding moest zijn. Ik liet me vallen – eerder uit wanhoop dan berekening, maar ik zag mijn bondgenoten ook neergaan. Mijn gezicht begroef ik in kille aarde. Dag maakte plaats voor duisternis – aswolken vulden de atmosfeer – tastbare resten van een beschaving die vandaag ten einde zou komen.
Iemand struikelde en viel – een jongen of meisje – ik hoorde een gil – schreeuw – kreet die verdween in het kabaal – ik tastte naar het hoofd van de onbekende en drukte zijn gezicht in de aarde die ons moest beschermen. Af en toe kwam ik omhoog en poogde adem te halen. Ik ga dood – ik ga dood – ik ga dood – ik ga dood. De woorden klonken als bijlslagen in mijn hoofd. Volgens mij verloor ik op zeker moment het bewustzijn. Jawel, ik verloor het bewustzijn. Zeker.
Hoeveel tijd er voorbij ging – dat weet ik niet. Eerste gedachte – há, ik ben er nog. Ik trachtte op te staan en voelde as – stof – heel fijn stof omlaag glijden. De bodem was ermee bedekt. Bomen, struiken, de mensen die weer begonnen te bewegen, er lag een grijze sluier van heel fijn stof. Ik trok het shirt weg dat mijn gezicht volledig had bedekt. Mijn rugzak bleef haken achter een tak, maar ik had nog steeds een rugzak met mijn eigen spullen. En ik leefde.
Er begon een blauwe lucht zichtbaar te worden boven een grijsgrauwe wereld. Ik knielde neer en legde twee vingers op een halsslagader die ik snel gevonden had. Een jongen van plusminus veertien jaar was bovenop me gevallen. Ik draaide hem om – probeerde iets dat op een stabiele zijligging leek. Hij moest vrij adem kunnen halen, zolang hij daar lag. Terwijl ik dit deed, begonnen de man en vrouw, die ik tot mijn bondgenoten had bestempeld, weer te bewegen.
Voor de eerste keer sinds ik thuis in mijn eigen bed wakker was geworden – vanochtend – was het volkomen stil. Er klonk geen geluid. Niets meer. Ik concentreerde me en zocht naar mensen die aan het praten waren – of zelfs de helikopters – maar er was helemaal niets meer – alles was volkomen stil. Ik veegde mijn mond af en betreurde meteen dat ik dat had gedaan, want ik proefde een hoop rommel in mijn mond. Allemaal troep – stof dat tot in de poriën van mijn huid was doorgedrongen. Ik probeerde een relatief schoon stukje van het shirt te vinden en poogde mijn gezicht af te vegen – nog meer stof en ellende. Hoe hoog zouden de concentraties gevaarlijke stoffen zijn geweest? Net als toen in 2001? Hoelang zou het duren voordat je kanker kreeg van die rommel? Zou ik lang genoeg leven om er ziek van te kunnen worden? Of viel het allemaal wel mee?
Ik legde mijn hand op de schouder van mijn buurman en zei: “Mijn naam is Logan.”
“Shane – mijn vriendin Olivia.”
“Wie is de jongen?”, vroeg Olivia.
“Geen idee – hij viel bovenop me. Ik heb geprobeerd hem te beschermen – en hij leeft nog.”
“En nu?”, vroeg Shane.
“Terug naar het open veld,” zei ik, “kijken of het weer veilig is en onderzoeken hoe groot en algemeen de verwoesting is. Misschien zijn we de enige overlevenden in het park.”
Ze knikten allebei. “En hij?”, vroeg Olivia.
“Zullen we wachten tot hij bij kennis komt?”, vroeg Shane, “Dan kunnen we eerst eten en drinken.”
We aten een paar boterhammen – plakjes kaas erbij – we deelden onze vleeswaren, terwijl we afwachtten tussen de bomen – bederfelijke waren gebruikten we als eersten – ik had niet goed nagedacht over de houdbaarheid van mijn eten – Shane en Olivia evenmin. Er kwamen andere overlevenden overeind die weggingen – ze oogden als slaapwandelaars die geen idee hadden. Na een kwartier of zo kwam de jongen bij kennis. Ik zag zijn ogen opengaan – knipperende oogleden – stof, allemaal stof – het zat bij hem ook echt overal. Langzaam kwam hij overeind – ging zitten en bleef een tijdje zitten. “Wie heb m’n kop in die bagger gedauwd?”, vroeg hij.
“Ik.”
“Dacht echt dat ik de pijp uit zou gaan,” zei hij.
“Mijn naam is Logan.”
‘Ik heet Fender,” zei hij en de jongen verwachtte een opmerking over zijn naam, maar we reageerden niet.
“Je hebt de lunch gemist,” zei Shane, “straks krijg je weer een nieuwe kans om te eten.”
“Ik heb al gegeten,” zei Fender. “Gaan we doen?”
“Naar het veld,” zei ik, “we gaan kijken of er meer overlevenden zijn buiten ons vieren – of de zombies die we zojuist weg hebben zien lopen.”
We begonnen heel behoedzaam terug te lopen naar het grasveld – festivalterrein. Ik stapte over een omgevallen boom, er lag nog iets op de bodem en ik begreep te laat dat het een menselijk lichaam was. Shane ging voorop – ik controleerde of de man die bij de boomstam terecht was gekomen leefde – geen ademhaling, helemaal niets. Wanneer hadden we gerend voor ons leven – een uur geleden – een halve dag of zelfs een week – misschien een maand?
Onze eerste voetafdrukken lagen in een dikke laag grauw stof – afkomstig van onze eigen huizen, maar we konden nu kilometers ver kijken. Het veld had vaalgroen moeten zijn, zo kort na de winter, maar oogde eerder als een grauwgrijs geverfd voetbalveld.
Daarachter lag de bron van onze verwondering. Waar niet zo heel lang geleden asfaltwegen waren geweest en flatgebouwen hadden gestaan, groeide kniehoog, geelgroen onkruid – het was echt het eerste waar ik aan dacht. Ik moest aan varens denken. Maar het was iets dat niemand ooit eerder had aanschouwd. Geen bloemen, alleen onkruid, nutteloze schadelijke planten die een halve meter hoog groeiden. Ik bedacht dat je normaal gesproken weken of maanden nodig zou moeten hebben voordat een plant een dergelijke hoogte zou kunnen bereiken. Dit had slechts enkele uren gekost. Het was laat in de middag. We waren erg lang volledig out geweest – dat was wel duidelijk.
In normale omstandigheden zou ik de stad kunnen beschrijven, maar we bevonden ons op een vlakte – een grijs eiland en we werden omringd door iets dat nog het meest op een geelgroene savanne leek. Ik geloofde mijn eigen ogen niet eens. De zon hing lui boven de horizon – het was laat in de middag. Puinbergen verhinderden een vrij zicht, anders had ik tot ver voorbij de horizon kunnen kijken. Ik zocht naar andere overlevenden. Voordat de amoebe ons veld had bereikt, waren we met vele duizenden mensen. Nu telde ik er ongeveer dertig. Ik zag een man weglopen – hij stapte in het moordende onkruid – eerst gebeurde er niets. Spoedig veranderde het onkruid – we herkenden allemaal de vormeloze moordenaar die complete helikopters uit de lucht had geplukt – geelgroen veranderde razendsnel in bloedrood en het lichaam van de man kromp ineen en verdween – hij gilde het uit en zijn stemgeluid moest kilometers ver te horen zijn geweest – een volwassen vent wiens lichaam werd opgeslokt door een gigantisch organisme – als een amoebe. Het ellendige monster veranderde weer in het onkruid dat lichtjes wuifde, terwijl er een wind begon op te steken vanuit het zuidwesten. We waren te zeer overweldigd door wat er van onze wereld was overgebleven om wie dan ook tegen te houden – ik stond verbijsterd om me heen te kijken naar niets in het bijzonder.
Nog vier mensen – mannen en vrouwen – stapten in het onkruid en ik kreeg het idee dat ze verdomd goed wisten wat ze aan het doen waren. Er was niets meer. Ze hadden niemand meer! Ik kon mezelf wijs maken dat mijn familie in het zuiden woonde en op tijd had kunnen vluchten – een betere en grotere kans dan ikzelf zou krijgen om te ontsnappen aan dit eiland. We keken elkaar langdurig aan – staarden zwijgend naar geelgroene puinbergen die de aarde over een oppervlakte van vele kilometers bedekten. Nergens een helikopter te zien – of een ander vliegtuig – geen teken dat er hulp naderde, zoals je hulp mocht verwachten van een overheid die voorbereid was.
“En nu?”, vroeg een onbekende man. Ik kende nog pas enkele namen. Shane en Olivia, Fender. Verder had niemand een naam genoemd. “Wat doen we nu?”
“Wachten tot iemand ons komt ophalen,” zei ik, “laten we hopen dat er een reddingsactie volgt.”
“Dan moet er wel iets over zijn gebleven van de overheid – het leger – eh – het buitenland, de NAVO,” sprak Shane. “Maar stel je nu eens voor dat alles is weggevaagd. Zolang houden we het hier niet vol.”
“Dan ben je aan het speculeren,” zei ik.
“Je kèn altijd nog in die teringzooi stappen,” zei Fender en hij wees het veld aan – zacht wuivend onkruid – onschuldig ogend – lieflijk uitnodigend. “Binnen een minuutje ben je overal van af.”
“Een hele geruststelling, ja,” zei ik. Het werd tijd om uit te zoeken of mijn radio nog functioneerde na de verwoestende stofwolken die er over me heen waren gerold. Ik knielde neer, liet mijn rugzak omlaag zakken en constateerde meteen dat de schade meeviel. Er was nauwelijks stof doorgedrongen. Ik was blij met de plastic tasjes die ik had gebruikt om mijn spullen weg te stoppen. Tasjes kon je altijd hergebruiken of weggooien. “Tijd om de nieuwsberichten te beluisteren,” zei ik. Een beetje onhandig balancerend op één knie trok ik de antenne uit en dankte mijn ouders dat ze ooit een wereldontvanger hadden gekocht. Wie had er nou nog een transistorradio in de la liggen? Ja, ik! Andere overlevenden begonnen in onze richting te komen. Het woordje ‘radio’ ging echoënd rond. Eerst kwam er alleen ruis uit de speaker. Ik draaide het volume omhoog en begon nieuwe zenders te zoeken. Shane merkte al op dat ik een andere golflengte moest proberen. Er waren er wel meer op dit toestel. Na een minuut – ik wilde hem al uitschakelen – begon de stem te spreken die ik vanochtend ook al had gehoord.
“In het getroffen gebied zijn eenheden van het leger op zoek naar overlevenden – voor zover het dodelijke onkruid dit mogelijk maakt – het gevaar is gigantisch groot – voorzichtigheid is geboden – dus voor al degenen die de ramp hebben overleefd blijft hoop op redding bestaan. Wanhoop is onze allergrootste vijand. Blijft u vooral kalm. Redding is onderweg!” Veel meer hoefde ik niet eens te weten. Ik zette het toestel uit en hoorde wel enkele personen protesteren, maar we hadden voldoende gehoord. Er bestond nog een organisatie die zocht naar overlevenden.
Shane begon de overlevenden toe te spreken. “Laten we niet allemaal onze mobiele telefoons aan laten – voor zover ze het nog doen – dus ééntje moet er zijn telefoon aan houden, andere toestellen gaan uit, want we moeten onze batterijen volledig benutten – één voor één uitputten en niet allemaal tegelijk. We moeten verstandig handelen. Ik zal mijn toestel aan laten.” Mensen begonnen hun toestellen te checken, veegden stof weg, al hoorde ik erg veel mensen opmerken dat hun telefoons dood waren. Zeven telefoons bleken nog te werken. We hadden een groep van drieëntwintig mensen overgehouden.
Ik zocht een plekje om te zitten en begon te controleren of mijn notebook wilde opstarten – natuurlijk in een plastic tas – al had ik eerder aan vocht gedacht – en ik voelde me een geluksvogel, toen ik ontdekte dat mijn notebook nog steeds werkte. Er vroeg zelfs iemand heel serieus of mijn internet het deed. Middag vergleed langzaam in de avond en ik begon aan dit verhaal te werken – veel haast had ik niet – misschien doe ik het hoofdzakelijk uit tijdverdrijf. Ik hoorde mensen praten over de ramp. Normale gesprekken, zoals Shane en Olivia voerden – Fender die regelmatig met een gevatte opmerking kwam. Had er een ongeluk plaatsgevonden in een laboratorium? Nam de natuur zelf wraak omdat de mens vele duizenden jaren roofbouw had gepleegd op de aarde? Of was er sprake van een invasie en hadden de aliens ons eindelijk gevonden – de mens als nietige aardworm.
Een voorzichtige rekensom leerde dat we het pakweg tien dagen vol zouden houden met onze voorraden. Daarna begon er toch wel een serieus probleem te dagen. Als we eenmaal per dag zouden eten, dan hielden we het zes dagen vol. Het leek simpel. Gisteren leefden we in overvloed – vandaag moesten we beslissen of het niet beter was om slechts één keer per dag te eten, omdat we anders te snel door onze voorraden heen zouden zijn.
Nadat we een beslissing hadden genomen en feitelijk vond er zelfs geen discussie plaats, begonnen we collectief naar de horizon te staren. Daar – uit welke windrichting dan ook – zou onze hulp moeten komen – helikopters die voldoende ruimte boden voor onze groep – één of meer helikopters. Met zijn allen weg. Niemand zou achter mogen blijven – een vrachthelikopter – zo probeerde ik me voor te stellen – groot genoeg om een half dorp te evacueren. Als de luchtmacht nog over zulke toestellen beschikte.
Fender wees me de volgende ochtend op een vreemd fenomeen. Ik had, net zo min als de meeste overlevenden, geen seconde geslapen. Hij stond te kijken naar het dodelijke onkruid – licht wuivende plantjes die als gecamoufleerd wachtten op een prooi – en ons eiland leek groter te zijn geworden. Tussen de bomen had hij lege bierblikjes gevonden die hij weggooide – naar het onkruid dat meteen reageerde – hongerig bijna – we zagen de amoebe ontstaan die de blikjes vastgreep en opslorpte. Het was echt een monster dat wachtte op een slachtoffer. Ik zag het onkruid ogenblikkelijk dichterbij komen – een meter – halve meter – vervolgens stopte het weer.
“Een buitenaards organisme, denk ik,” zei hij, “zoiets als dit kennen we op aarde niet – als je het met rust laat, dan trekt het zich langzaam maar zeker terug.”
Shane kwam naast ons staan. “Natuur versus cultuur,” zei hij. “Ik heb ook nog niemand over het opperwezen horen praten, maar dat zullen ze wel gaan doen.”
“Vast en zeker,” beaamde ik. In het begin overheerste de schok. Discussies verstomden al snel, er volgde een loom soort gelatenheid in afwachting van onze redders. We bleven naar de horizon staren en durfden de afzondering van het bos niet eens op te zoeken, omdat we bang waren de helikopter te missen. Het was een zekerheid in onze gedachten. Er zou redding komen. Ik luisterde regelmatig naar de radio – we luisterden allemaal en hoorden steeds dezelfde mededeling – Redding is onderweg!
Op de derde dag begon het te regenen – het was heel vroeg in de morgen en ik had al langere tijd naar de bewolkte lucht gestaard in de hoop dat er werkelijk regen zou gaan vallen. We hadden het nodig.
“Het gaat regenen,” zei Shane die naast me stond.
“Dat denk ik ook wel, ja.”
“Binnen een half uurtje.”
Ik knikte bevestigend, maar het duurde bijna een uur voordat de eerste druppels begonnen te vallen. Warme regen spoelde mijn gezicht schoon. Ik heb geprobeerd zoveel mogelijk water op te vangen – hoofd achterover om druppels met mijn hoofd op te vangen. We durfden nog altijd niet te schuilen, misschien hadden onze redders op de regen gewacht. Fender kleedde zich uit en stond in de regen te dansen, alsof hij zo wilde afdwingen dat er nog meer regen zou vallen. Aarde spoelde schoon. Ik vroeg me af of ik mijn notebook goed had opgeborgen – twee plastic tassen om een kostbaar stukje elektronica te beschermen – het moest genoeg zijn – ik hoopte het.
Het bleef erg lang regenen – vroeg in de middag brak de zon door – we waren allang klaar met de regen – ik had enkele plastic tasjes neergezet om water op te vangen, zodat we onze dorst konden lessen – we zouden water hebben. Gelukkig, want het eten begint op te raken. Er moet snel iets gebeuren – redding – de helikopters die we al vanaf de eerste dag verwachten. Eten voor drie dagen hadden ze geroepen. We zitten als ratten in de val – ons eiland is inderdaad groter geworden, zoals de jonge Fender al heeft opgemerkt, maar we kunnen nog steeds nergens heen. De vijand ligt onveranderlijk op de loer en is zeer geduldig.
Alles is kapot – vernietigd – er is niets meer over. Ik ben nog lang niet klaar met mijn verhaal – ben nauwelijks begonnen, maar er is weinig tijd overgebleven – afgelopen uur ben ik aan het testen geweest – ik wilde weten hoe ik een e-mail kan klaarmaken, dan op ‘verzenden’ klikken, al is er geen internet, maar het bericht zal verzonden worden, zodra er een netwerk wordt opgepikt. Anders is het werk alsnog voor niets geweest, nietwaar? Ik wil er alles aan hebben gedaan. De batterij van mijn notebook gaf enkele ogenblikken terug een alarm – nog maar 6 procent. Ik moet opschieten. Er zijn veel meer verhalen te vertellen, maar ik heb geen tijd.
Binnen nu en een half uur gaat het beeldscherm op zwart. Ik hoop dat ze ons snel zullen vinden. Er zijn er al die zich in het onkruid willen werpen, omdat ze dan overal vanaf zijn – er zijn verhalen die ik nog wil vertellen, maar ik heb heel gewoon geen tijd meer.
Ik leef op een grijsgroen eiland – de regen van vanochtend heeft veel stof weggespoeld. Maar we kunnen geen honderd meter lopen – het monster wacht op ons en niemand kan met zekerheid zeggen of de redding ook echt komt. We kunnen het radiobericht inmiddels dromen. Sinds de eerste dag is dat hetzelfde – ze hebben niets veranderd, geen woord. Ik krijg een nieuwe melding op mijn beeldscherm – 4 procent – ik moet mijn bestand opslaan en e-mail versturen, zodat het ooit ergens – iemand moet het toch een keer kunnen ontvangen? Stel je nou eens voor dat alles verloren is gegaan –
Stel je dat nou gewoon eens voor –
(3) De verlaten aarde; Permafrost
“Je vader zou me hebben vermoord,” zei moeder. “Als ik was gebleven, had ik het nooit na kunnen vertellen.”
Wolken verdreven het laatste zonlicht. Mistdampen kropen over de bodem. “Schrik niet, het is maar een computerbeeld,” vertelde Stephen die zijn zusje waarschuwde. Hij probeerde zich voor te stellen hoe moeder jaren met schuldgevoel had geleefd – of niet – omdat ze op de Maan verder was gegaan met haar leven.
Witgrijze wolken dwarrelden vanuit het niets omhoog – bomen en struiken verdwenen in de mist – een vrouwelijke gedaante kwam tevoorschijn. “Ze lijkt best veel op mama,” zei Stephen. De vampiervrouw wàs moeder, alleen tien jaar jonger. Lang donkerblond haar, zoals Ellen, zelfde ogen, de vampiervrouw trok haar bovenlip dreigend omhoog. Haar hoektanden staken omlaag – er droop nog altijd bloed langs haar tanden en zelfs kin. Ze droeg een doorschijnende witte jurk. Vrouwelijke vormen waren duidelijk zichtbaar. Ellen deinsde achteruit. Stephen greep haar schouder vast, zoals hij eerder al had gedaan. Geen onverwachte bewegingen.
Moeder pakte een vuurwapen dat op een steen was neergelegd. “Of denk je soms echt dat ik ongewapend op pad ben gegaan?”, vroeg moeder die het pistool aan Stephen gaf. Hij ontgrendelde het wapen en schoot twee keer. Vuurrode lichtballen flitsten uit de loop – het eerste schot miste – tweede was raak. Het was voldoende, want de vampiervrouw loste op. Glinsterende boomtakken drongen door de mist die binnen tien seconden helemaal verdween. Het was een steen die helemaal geen steen was geweest.
“Je moet het weten,” zei Stephen. Hij dacht dat Ellen stond te trillen op haar benen.
“Waarom heeft papa nou zoiets gedaan?”, vroeg ze.
“Je vader, dus Harold vond het huis op een paradijs lijken en voor een deel had hij gelijk,” zei moeder die weer begon te lopen. Ellen bleef dichtbij moeder, maar ze liepen nog niet hand in hand. “In het begin gaf ik hem gelijk – toen jullie nog geboren moesten worden. Eerst kwam Stephen, daarna Ellen – en ik begon te begrijpen dat we het echt over een compleet andere boeg moesten gooien. Het was onwenselijk om jullie in dat huis te laten wonen – je hele natuurlijke leven lang – met een geavanceerde zorgrobot zoals Jack zou je makkelijk 120 kunnen worden. Over het gevaar van een incestueuze relatie, omdat mannen en vrouwen elkaar nu eenmaal aantrekken, hoef ik niet eens iets te zeggen. Man en vrouw in één huis. Tientallen jaren lang. Dat is ongezond. Voor een broer en zus wel te verstaan. Vroeg of laat gebeuren er dingen die je niet moet willen.”
Moeder bleef regelmatig stilstaan. Het zou nog wel een tijdje duren voordat ze het drakenhol bereikten. Stephen had het pistool niet vergrendeld en was klaar om direct weer te schieten. Soms zag hij Maanschaduw wiens lange grijze haar aan zijn hoofd geplakt leek te zijn – een spook zonder vaste standplaats – dus geen computer die hij kon vernielen. Stephen vervloekte zichzelf, omdat hij niet aan snoepjes had gedacht die hij aan de draak zou kunnen geven. “Voor het geval je aan mijn motieven twijfelt,” zei moeder.
“Nee,” zei Stephen.
“Harold vroeg me ooit wat ik een fijne manier vond om dood te gaan, als ik mocht kiezen. Hoe zou ik dood willen gaan? Misschien moet ik jullie dit allemaal niet eens vertellen, maar hoe kom je er dan ooit achter wat er is gebeurd? Stel je voor dat ik voorbij de volgende bocht wordt vermoord door zo’n monster. Ik probeerde wanhopig te ontsnappen aan de vraag van je vader, maar het mocht niet zo zijn – Harold was straalbezopen. Dus – Hoe wilde ik het liefst doodgaan? Een hartstilstand in bed? Of een genadige vriesdood? Ik was echt heel verbaasd toen je vertelde dat je vader over de rand was gestapt. Doodvriezen is beter – daar merk je eigenlijk niks van. Ik heb eraan teruggedacht – onderweg hierheen – vanochtend. Om je de waarheid te zeggen, Steve, ik was bang. Echt waar, onderweg hierheen heb ik aan doodvriezen gedacht. Want ik was bang voor wat je zou zeggen als je hoorde dat ikzelf weg ben gegaan – ik was bang dat je me zou veroordelen en ik wist dat je gelijk zou hebben als je zou zeggen dat ik alles verkeerd heb gedaan.”
“Mam – je zei toch dat je terug had willen komen?”
Moeder leek het gezicht van Stephen heel even goed te bestuderen. “Heb je al ooit alcohol gedronken, Steve?”
“Nee, mam.”
“Gelukkig, begin er nooit aan, jongen.”
“Ik beloof niks.”
Moeders hand gleed over de capuchon van Ellen. “Ik ben niet altijd zo, hoor. Normaal ben ik heel nuchter en stoer, soms ben ik erg streng.”
“Je gaat toch niet weer weg – hè – mama?”, vroeg Ellen die omhoog keek, de rand van haar capuchon viel over haar wenkbrauwen. Het was een komisch gezicht. Ze moest er zelf om lachen.
“Nee, Ellen, ik laat jullie niet meer in de steek,” zei moeder.
“Blijf opletten,” zei Stephen die streng probeerde te klinken, “want zo meteen bereiken we het domein van de draak – ik heb geen snoepjes om hem af te leiden.”
“Hoe ga je hem uitschakelen?”, vroeg moeder.
“Geen idee – nog niet,” zei Stephen, “ik herinner me geen besturingsmechanisme, zoals bij de vampiervrouw. Misschien in zijn schuilhol.”
“We moeten zoveel mogelijk van die rommel van je vader uitschakelen – het heeft geen functie meer,” zei moeder.
“Ik weet het.”
TIK.
De zwijgende gedaante van Maanschaduw bevond zich tien meter verderop, een half doorzichtige geest. Vandaag sprak – of murmelde hij niet. Stephen bleef hem in de gaten houden, terwijl moeder en Ellen verder liepen. Ze bleven op een goede afstand van het drakenhol – Stephen zag het dier tevoorschijn komen – en moeder dirigeerde Ellen heel handig naar haar linkerzijde – zodat ze allebei dachten dat ze werkelijk veilig waren voor de draak. Stephen vergat Maanschaduw en concentreerde zich op het beest dat snel te voorschijn kwam. “Rennen!”, schreeuwde hij. Moeder en Ellen namen een korte sprint. Stephen richtte zijn wapen en vuurde drie keer. De draak vergat de twee vluchters, maar sperde de doorgang voor Stephen. TIK. Hij wist zich zomaar ineens omsingeld. Maanschaduw naderde – en de draak was moeder en Ellen vergeten. De prooi heette Stephen die een uitweg zocht, maar er geen kon vinden. De draak spuugde vuur, Stephen schoot twee keer en het beest kromp ineen – het effect was slechts tijdelijk.
In elk geval slaagde hij erin de tongen van vuur te stoppen, al was het effect van korte duur. TIK. TIK. Stephen draaide zich om en schoot twee keer op zijn achtervolger die verdween toen twee heldere lichtballen zijn lijf doorboorden.
Er vielen zelfs enkele zonnestralen over de heuvel, maar Stephen begreep heel goed dat hij zijn wapen niet af kon blijven vuren op twee digitale monsters. Vroeg of laat ging het vreselijk mis. Hij moest zien te ontsnappen aan beveiligers die zich tegen hem hadden gekeerd. Moeder en Ellen stonden verderop – buiten bereik van de draak – en Ivanhoe hield zich verborgen voorbij de volgende bocht.
“Wat ga je doen, Steve?” Hij bespeurde voor het eerst een zekere doodsangst in de stem van zijn moeder.
Stephen keek naar het opening die het drakenhol markeerde – het beest bevond zich er een eindje vandaan – Stephen had misschien enkele seconden de tijd om zich naar beneden te werpen – en mogelijk de server uit te schakelen – zoals vanaf het begin al de bedoeling was geweest.
“Mam – ik moet het proberen,” zei hij.
Ellen scheen niet echt te snappen wat hij bedoelde. Haar ogen sperden wagenwijd open, toen hij opnieuw enkele schoten afvuurde op het beest dat terugdeinsde en de opening onbeheerd liet – Stephen sprong omlaag – wist niet eens hoever hij zou kunnen vallen. Hij hoorde de stem van zijn moeder – Ellen gilde. Moeder zei dat hij naar het schip moest gaan. Doel bleef het schip – de Holland.
Hij dwong zichzelf zijn ogen open te houden, terwijl hij viel – zijn voeten raakten een harde bodem – zo ver was hij niet eens gevallen – een metertje of anderhalf misschien – het viel mee. Hij voelde de klap die zijn knieën hadden gekregen. Ellen gilde nog steeds. Het beest vertoonde zich in de opening boven zijn hoofd en Stephen vuurde enkele schoten af – meer als teken dat hij nog steeds leefde.
“Stephen? Stephen?” Moeder riep zijn naam.
Hij antwoordde niet meteen, want zijn aandacht werd getrokken door een zeer oud, onderaards gebouw – er hingen groene bordjes met pijlen die een richting aan moesten geven. Hij wist niet wat ze te betekenen hadden, maar zijn gevoel zei dat het de looprichting moest zijn.
“Ik ben oké!” schreeuwde hij. Alleen zou hij nooit boven kunnen komen. Het was onmogelijk. “Wat is dit voor plek, verdomme?” Zijn woorden bereikten moeder misschien niet eens, want hij sprak ze hooguit voor zichzelf. Ze weerspiegelden zijn eigen verbazing. Hoe indringers het ook zouden proberen – het huis op Heuvel 18 zou je nooit kunnen bereiken als de Beveiligers het niet wilden. En het werd moeilijk om weg te komen uit het huis – en papa had alles zo geprogrammeerd dat het ook niet de bedoeling was.
“Het schip – Steve – het schip.” Woorden van zijn moeder die verder van het drakenhol moest zijn geraakt.
“Oké!”, riep hij. Geen idee of ze hem nog had gehoord, maar hij begon zich af te vragen in wat voor ruimte – gebouw – hij terecht was gekomen. Grijze muren, net als in de kelder van het huis – heel veel beton – groene bordjes die een looprichting aanwezen – wel handig als je niet wist hoe je buiten moest komen. De muil van de draak hing in het gat boven zijn hoofd en spuwde een tong van vuur omlaag. Stephen voelde de warmte, maar het deerde hem niet meer. Zonder het te willen was hij in een avontuur terechtgekomen. Een onbekende plek. Het voelde niet eens zo bijzonder. In elk geval droeg hij een wapen en zijn rugzak bevatte alle spullen die Stephen nodig meende te hebben tijdens een reis naar Europa. Het zou handig zijn om het wapen klaar te houden – er zou een vijand achter een deur kunnen klaarstaan – je wist het maar nooit – zo ging het in films ook altijd. Nou ja – echt veel deuren waren er niet eens. Wel had er in een ver verleden een tussenwand gestaan – die allang was gesneuveld – en hij had geen idee wat er gebeurd kon zijn. Glassplinters knarsten onder zijn voeten. Hij betrad een gigantische betonnen bak – er lagen rechthoekige vakken – Stephen bedacht dat het een parkeergarage moest zijn. Er stonden hier geen auto’s. Of ze hadden er nooit gestaan. Stephen volgde pijlen op de vloer en het woord ‘uitgang’. Hij vergrendelde het wapen en stak het in zijn jaszak. Er waren hier geen mensen. Hij was de eerste levende die zich hier in jaren waagde.
Na een kwartier bereikte hij de uitgang die geblokkeerd bleek te zijn met vele tonnen puin die natuurlijk diep bevroren was. Hij vloekte niet eens, maar draaide zich om en zocht een nieuwe verdieping in dit vreemde gebouw. Er waren drie verdiepingen. Een enorme oppervlakte. Allemaal voor auto’s die er allang niet meer reden. Hij verbaasde zich er niet over – hij was verbijsterd – zijn geheugen toonde hem alle films die hij had gezien, maar in werkelijkheid had hij zelfs nog nooit een auto van dichtbij gezien. Niet aangeraakt. Niet geroken zelfs.
In het midden van de betonnen bak lag een helling die omlaag ging – een andere verdieping – maar Stephen wilde omhoog en niet omlaag. Hij ging verder met zijn zoektocht – er moesten meer hellingen zijn die automobilisten naar andere niveaus brachten als het druk in de stad was. Hij stak de garage over en vond een trappenhuis die hem naar een hoger gelegen verdieping bracht. Er was een liftdeur – gesloten weliswaar – en natuurlijk werkte die lift bijna twintig jaar niet meer. Zijn voetstappen echoden langs de wanden. Vingers tastten naar het wapen – voor de zekerheid – want hoe kon hij ooit zeker weten dat hij de enige was.
De nieuwe verdieping – hij betrad een enorm oppervlak – nog groter dan beneden – hier stonden zelfs auto’s geparkeerd. Voor het eerst in zijn leven zag hij echte auto’s. Allemaal lekke banden. Kapotgeslagen ruiten. Een enkele auto stond er praktisch onaangeroerd.
De eerste auto die hij probeerde was een Suzuki – de laatste wasbeurt dateerde van een flinke tijd geleden, maar de auto zag er toch uit alsof er iemand af en toe kwam poetsen. Hij veegde het vuil met zijn vlakke hand weg – Stephen probeerde het portier open te trekken, maar het lukte niet – tenminste – niet als een gewone deurklink – Stephen drukte een knop in. Portier was gesloten. Eigenaar moest gedacht hebben terug te zullen keren. Volgende heette ‘Opel’, een grijze auto, vijf deuren, als je de kofferbak meetelde – en – belangrijker – het portier was open. Er kwam een nuffige walm naar buiten – portier was lang geleden voor laatst geopend – en toch leek het alsof er iemand voor deze machines zorgde – het leek in elk geval wel zo.
Stephen keek om zich heen – alsof Jack of moeder hem bestraffend toe wilde spreken – in een auto zitten, die al bijna twintig jaar en misschien zelfs langer niet meer heeft gereden, was belachelijk. Maar Stephen had nog nooit in een auto gezeten. Hij wilde dolgraag ervaren hoe dat nou voelde. Zitten – in een echte auto – het stuur vasthouden – niet rijden natuurlijk, want dat was best moeilijk – gewoon zitten en niemand die het ooit zou zien of weten. Zijn ademhaling vormde wolkjes die weg dwarrelden. Het was hier kouder dan op de heuvel. Hij liet zijn rugzak omlaag glijden en nam plaats achter het stuur. Het was misschien zijn enige kans om ooit in een echte auto te zitten – een stuur vast te houden en te zien wat mensen in vroeger jaren konden zien. Hij voelde pedalen onder zijn voeten, liet zijn handen over de versnellingspook glijden. De binnenspiegel was weinig meer dan een vuile veeg.
Het dashboard toonde cijfers en meters – hij probeerde zich voor te stellen wat ze betekenden – een snelheidsmeter. Zijn vingers veegden het stof weg – een dikke aangekoekte laag – het kostte enige moeite, maar het lukte. Al die tijd lag er een grijnslach op zijn gezicht. Het bleef moeilijk om deze auto als machine te beschouwen die zich voortbewoog, net als vele duizenden andere auto’s in een stad of daarbuiten. Stephen had het in vele films gezien en vaak werd er snoeihard gereden – het leek erg simpel om in een auto te rijden, maar hij wist wel beter. Mensen moesten er examens voor afleggen, dus het was alles behalve simpel. Hij trok de handrem omhoog, drukte het knopje in en duwde hem weer omlaag. Fascinerend. Moeder en Ellen rukten hem uit zijn trance die de automobiel had veroorzaakt. Stephen stapte uit, pakte zijn rugzak op. Terwijl hij zich oprichtte, ontwaarde hij een gedaante die hem enigszins aan Maanschaduw deed denken – een lange, magere gedaante en een jas die tot aan zijn enkels reikte, maar geen zeis. Een man met kort grijs haar, een volle baard die ongetwijfeld veel bescherming bracht tijdens de lange strenge winter. Er schommelde een amusant glimlachje op het gezicht van de onbekende. Stephen graaide naar zijn wapen, schoof de pal weg en richtte de loop op de onbekende man die nog niets had gezegd, maar wel zijn armen omhoog begon te steken. Stephen voelde zich kalm, er was geen sprake van nervositeit. Had hij nerveus moeten zijn? Zijn eerste kennismaking met iemand van buiten – een levend iemand.
“Mijn dochter noemt je ‘Het spook’,” zei hij. “Je bent toch de jongen die altijd op de heuvel rond struint? Dat ben jij toch? Ik herken je jas.” De man toonde nog altijd een glimlach. Er zat geen greintje kwaadaardigheid in zijn houding. “We hebben vaak discussies gevoerd – wel of niet echt – misschien was je één van die gevaarlijke valstrikken die ze hebben gebouwd om indringers buiten te houden.”
Stephen liet zijn arm zakken – toch vergrendelde hij het pistool niet. Daar wachtte hij nog mee.
“Je bent een echte jonge vent,” zei de onbekende, “al moet ik zeggen dat je erg veel op pa lijkt – je bent een ijskouwe, net als je vader. Hoe is het met Harold?” Er viel een stilte. Stephen hoorde voetstappen die onmogelijk aan een volwassene toe konden behoren. “Je hebt toch praten geleerd?”
Stephen keek langs de lange, magere man die sprekend op Maanschaduw leek, alsof papa al zijn vijanden had gebruikt – hun uiterlijk wel te verstaan. “Je lijkt op Maanschaduw,” zei Stephen die begreep dat de naam van het nachtwezen hem niets zou zeggen.
“Dus je pa heeft mijn uiterlijk gebruikt,” stelde de man vast.
“Als één van de ruiters van de apocalyps,” zei Stephen.
“Je vader had me allang neergeknald,” zei de man.
“Mijn vader is over de rand gestapt,” zei Stephen.
“Dat moet een heel verlies voor je zijn geweest.”
“Klopt.”
“En je moeder?”
“Goed – heel goed,” zei Stephen die het bestaan van zijn zusje besloot te verzwijgen. Hij wist niet goed waarom hij dat deed, maar het leek verstandig om niet zo veel te vertellen.
“Ik zal je de fouten van je vader niet aanrekenen,” zei de man die op zijn lip beet, “sorry – dit had ik anders moeten zeggen.”
“Ik zal je nog niet doodschieten.”
“Dank je.”
Opnieuw hoorde Stephen voetstappen – een tweede paar zelfs – daarginds hielden zich twee personen verborgen. “Ik wil naar buiten – weg uit deze vrieskist,” zei Stephen.
“Waarom? Er is daarbuiten toch niks meer?”
“Een nederzetting – volgens moeder.” Een leugen. Moeder had niets gezegd over een nederzetting. Wel over het schip. Hij moest naar het schip.
“Nou,” zei de man, “je nederzetting staat hier.”
Stephen begon met zijn hoofd te schudden. “Ik heb twee paar voetstappen gehoord. Er zijn er nog twee.”
De man lachte kort. “Je lijkt echt op je vader,” zei hij, “en misschien heeft je wapen ermee te maken – het ziet er erg koloniaal uit. Klopt dat?”
“Ja.” Stephen bestudeerde het pistool opzichtig. “Mooi wapen.”
“Met DNA-herkenning. Ik kan hem niet gebruiken, maar jij wel, voor een optimale controle van het wapenarsenaal.”
“Mijn naam is Stephen,” zei hij.
“William.”
“Ik hoop dat je me naar buiten wilt brengen,” zei Stephen.
Het hoofd van William draaide naar rechts, maar hij verloor Stephen niet uit het oog – zeker het wapen niet.
“Ben ik toe bereid,” zei William, “maar je zult me toch echt een wederdienst moeten bewijzen.”
“Lijkt me heel redelijk,” zei Stephen. William aasde natuurlijk op de bijna onbeperkte voedselvoorraden in het huis en al die andere zaken waarmee je het dagelijks leven stukken aangenamer kon maken. Moeder, hijzelf en Ellen waren vertrokken en zouden nooit meer terugkomen, dus vond hij het een goede deal. “Heel redelijk zelfs.”
“Je weet waarom ik je nodig heb,” zei William.
“Tien maanden geleden voor het laatst,” stelde Stephen vast die zijn wapen vergrendelde in een jaszak liet wegglijden.
“Ik vraag me af – ,” zei William en er verscheen een prettige glinstering in zijn ogen. “Het ruimteschip.”
“Precies.”
“Hebben ze je je moeder teruggebracht?”
Stephen staarde lang genoeg naar de vloer om het antwoord weg te geven.
“Jee, dat moet een hele verrassing zijn geweest,” zei William, “opgestaan uit de dood.”
“Waarom denk je dat?”
“Ik ken je vader te goed.”
Stephen wilde vertellen wat er volgens moeder was gebeurd – jaren geleden – maar William, moest het verhaal allang kennen en mogelijk zelfs beter dan Stephen zelf. Het zou een grandioze verspilling van woorden zijn. De man wist het al.
William draaide zich om en riep twee namen: “Sally? Norah?” Een vrouw van plusminus veertig en een meisje van tien, misschien elf jaar oud.
“Zijn jullie nou de hele nederzetting?”, vroeg Stephen en het lukte hem niet zijn verbazing te verbergen.
“Ja, tegenwoordig wel,” beaamde William.
“Ik ben Stephen,” en hij stak zijn hand uit naar de vrouw die lang aarzelde voordat ze zijn gebaar accepteerde. “De koorts kan ik niet krijgen – als je daar soms bang voor bent – en jij evenmin – als ik goed ben geïnformeerd.”
“Norah – en mijn dochter Sally,” zei de vrouw.
“Dus je bent echt – geen spook,” merkte Sally op.
“Jij lijkt op Roodkapje,” zei Stephen die wist dat ze de verwijzing moest begrijpen. Roodkapje was de naam van een Beveiliger, een ellendig kreng dat er onschuldig uitzag, maar levensgevaarlijk was en langs de volle lijn mocht reizen. Geen bewegingsvrijheid, zoals Maanschaduw, alleen de route die papa lang geleden had bepaald.
“Harold heeft onze gezichten gebruikt voor de holografische beveiligers op de heuvel.”
“O – dan lijkt Roodkapje op mij.”
Het gezelschap begon zich naar de deur te bewegen. Sally ging voorop, gevolgd door moeder Norah, William en Stephen liepen naast elkaar. “Het probleem is echter dat Harold helemaal niet kon programmeren. Hij had totaal geen verstand van computers. Een digibeet bijna. Dat moet iemand anders hebben gedaan. Ik wil de herinnering aan je vader niet besmeuren, maar het is wel een feit.”
Stephen gaf geen antwoord. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – Wat heeft hij dan nog meer gelogen? Moeder schiep de eerste twijfel. Ze hoefde geen woord te zeggen, alleen te verschijnen, levend en wel. Nu vertelde William dat papa nooit had geprogrammeerd. Hij zou boos moeten worden, maar leek dat punt voorbij te zijn. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – . Wie zou de software geprogrammeerd moeten hebben? Toen moeder was vertrokken, moest Jack de software klaar hebben gemaakt. Alleen hij, niemand anders. Als papa het niet gedaan kon hebben. Of mocht Stephen het buitennetwerk nooit met Jack bespreken, omdat Jack wel eens zou kunnen verklappen dat papa – Harold dus – in werkelijkheid totaal geen verstand had van programmeren?
“Ik hoor je bijna denken,” zei William, “volgens mij heb ik een moeilijk punt ter sprake gebracht.”
“Beetje wel, ja.”
Liftdeuren stonden open. Er was geen elektra, maar er waren ladders gemonteerd. Sally en Norah waren uit zicht verdwenen. Even leek William iets te willen zeggen over papa. De man keek omhoog naar de spaarzame verlichting – Stephen had het logisch gevonden dat er nog enkele lampen voor licht zorgden in dit donkere hol. “Dezelfde bron die boven ons hoofd voor zoveel ellende zorgt, houdt mijn bescheiden gemeenschap in leven. We zijn er nog, dankzij het licht en warmte van Heuvel 18. Hoelang nog? Die vraag stel ik mezelf bijna dagelijks,” zei William.
“Waarom Heuvel 18? Er is toch maar één heuvel?”
“Simpel – drie keer zes is 18 – en 666 is het getal van de duivel – vandaar.”
“De zeven lijnen van Satan,” zei Stephen, “een uitdrukking van mijn vader.”
“Satan als meester van Heuvel 18 – ja, zo zou je het ook kunnen zeggen. Geloof mij nou maar. Je vader was geen aardige man.”
De woorden voelden als een stomp in zijn maag. Stephen zocht naar zijn wapen. Dezelfde woorden die moeder eerder had gebruikt – exact dezelfde. “Ik zou het prettig vinden als je je wat terughoudender opstelt over mijn vader.” Hij slikte voordat hij verder ging. “Ik heb al teveel gehoord.”
“Het ligt een beetje gevoelig. Dat snap ik heel goed. Norah noemt me wel eens een ouwe kletskous. Ik praat teveel als ik de kans krijg om mijn zegje te doen. In mijn vroegere leven ben ik leraar geweest. Alle leraren hebben de neiging veel te veel te kletsen. Vooral als het eindelijk een keer mag.”
“Komen jullie nog?” Het was de stem van Norah.
“Ja!” William schreeuwde in de liftschacht.
“Al dat gelul over mijn vader begint me nerveus te maken, William,” zei Stephen.
“Heb je je ooit eens afgevraagd wat voor werk je vader deed toen de koorts uitbrak?”, vroeg William.
“Ik zei – ,” begon Stephen te zeggen en greep zijn wapen – verwijderde de pal met zijn duimnagel – en richtte het op William.
William knipperde met zijn ogen. Heel even meende Stephen doodsangst te herkennen. “Laten we het onderwerp maar verder rusten, Stephen. Je hebt gelijk. Sorry. Ik val je lastig met iets waar je part noch deel aan hebt gehad.”
“Je moet erover ophouden. Ik heb hier totaal geen behoefte aan.” Nog steeds hield hij het wapen op de borstkas van William gericht – klaar om te schieten.
“Pap?” Opnieuw galmde de stem van Norah in de liftschacht. “Klep dicht en klimmen.”
Stephen liet zijn arm zakken en schoof de pal weer terug. Er viel geen verandering waar te nemen op het gezicht van William die zichzelf een kletskous had genoemd. Geen opluchting. Helemaal niets.
“Ik moet je vragen als eerste naar boven te gaan,” zei William en hij klonk erg rustig. “De liftdeuren moeten dicht. Anders breng je de visite op een idee.”
Stephen liet het pistool in zijn jaszak wegglijden. William deed een stap opzij – liet Stephen begaan die de sporten vastpakte en begon te klimmen. Liftdeuren schoven dicht. Er waren twee beugels te zien waar de oude man aan stond te trekken. Oude liftkabels hingen slap omlaag. Een bescherming tegen indringers die er sowieso nooit zijn. Het was allemaal angst voor iets wat er twintig jaar geleden of zo moest zijn geweest. Het leefde nog altijd. William, Norah en Sally gingen hier gewoon naar toe – en Stephen bedacht dat het met de auto’s te maken moest hebben.
‘Heb je je ooit eens afgevraagd wat voor werk je vader deed toen de koorts uitbrak?’ De stem van William klonk weer in zijn hoofd. Het was raar om een onbekende over papa te horen praten. Want papa was altijd papa geweest, een man die een villa had geregeld, terwijl mama lang geleden was gestorven. Die onbekende noemde papa ‘een niet zo’n aardige man’, zoals mama ook al had gedaan. Die onbekende begon te klimmen – Stephen zette zijn voet op de vloer en keek Norah korte tijd in de ogen – ze zei niets.
Sally had zich al bij de buitendeur opgesteld, maakte een ongeduldige indruk. Stephen wachtte op William die een diepe zucht slaakte terwijl hij de liftschacht verliet. “Zo – dat waren de auto’s.”
“Morgen gaan we terug – toch?”, vroeg Sally.
“Ja, morgen gaan we terug,” beloofde Norah.
Tja – wat zou papa voor werk hebben gedaan vroeger – toen de koorts uitbrak. Eerlijk gezegd had Stephen geen flauw idee. Papa had er nooit over gesproken. In elk was het uitgesloten dat papa had gewerkt als computer programmeur – volgens William dan wel – de voormalige leraar beweerde dat papa een soort digibeet was geweest. Ongelofelijk. Strenge vorst had zich door het beton heen gevreten. Geen ramen, een deur die half open stond, een frisdrankenautomaat die lang geleden stuk was geslagen. Ze moesten alle voedselvoorraden allang hebben uitgeput. Waar leefden die mensen van? Stephen wilde er niet al te lang blijven, maar moest zijn belofte nakomen. William naar het huis brengen. Maar er was niets meer. Jack had alle leefsystemen stil gelegd en de robot liep niet meer rond, maar was er nog altijd nog een computersysteem – binnen en buiten – dat had Stephen net geleerd. Joe moest een leugen zijn geweest van papa – bedacht om Stephen ervan te weerhouden te praten over alle werkzaamheden – beveiligingen die waren aangebracht – papa leverde de schetsen en Jack maakte het – artificiële intelligentie.
Nee, hij wilde het niet geloven. Het was onmogelijk.
William had geen gelijk of Stephen weigerde de man alsnog gelijk te geven – het kon gewoon niet.
“Komen jullie nou elke dag naar de auto’s kijken?”, vroeg Stephen.
“Om je de waarheid te zeggen,” zo begon Norah – die haar vader dreigend aankeek, “gaan we altijd even kijken als de lichtjes weer aangaan en dat gebeurt alleen als er iemand in de parkeergarage loopt. We hoopten op een dier, maar we hebben jou gevonden. Je bent zelfs beter dan een dier, een mens die ons aan nieuwe voorraden kan helpen.” William luisterde alleen maar en knikte met zijn hoofd
“Hoe kunnen dieren in de garage terechtkomen?”, vroeg Stephen.
Norah spreidde verklarend haar armen. “Jullie systeem is gemaakt om mensen buiten te houden, dieren glippen er vaak genoeg doorheen – gelukkig.”
“Je weet dat zomers maar kort duren,” zei William, “in die periode moeten we eten bij elkaar zien te zoeken om de winter te kunnen overleven. Dan is het frustrerend als je weet dat er in een huis niet ver hier vandaan voldoende ligt om een halve stad tientallen jaren te voeden.”
Lichten in de parkeergarage gingen aan als er iemand rondliep en dat konden ze zien – vervolgens gingen ze poolshoogte nemen om te zien welk smakelijk ogend dier zich nu weer in de nesten had gewerkt. Helaas bleek er vandaag een mens te zijn. Of zouden ze in het verleden al eens noodgedwongen menselijk vlees hebben gegeten? Lichten gingen aan als er iemand rondliep – een prachtig alarmsysteem – je wist meteen dat de slager langs was gekomen om het avondeten te brengen. William moest zijn ogen uit hebben gekeken toen hij Stephen achter het stuur van een auto zag zitten. Teleurgesteld? Of had hij hem direct herkend als de jongen van Heuvel 18 – ‘Het Spook’.
“Je kunt beter niet over zijn vader beginnen,” merkte William op, “de jongen is erg gevoelig op dat punt.”
“O – pap – ben je soms weer aan het drammen geweest?” Norah reageerde meteen.
“Hebben jullie dat ene bordje neergezet?”, vroeg Stephen. “Het koninkrijk van de kakkerlakken.” Stel je nou eens voor dat er een dier in de parkeergarage terecht was gekomen dat bovendien nog eens groot genoeg was om de lichten aan te laten gaan – Dan moest er ook een manier zijn om het te vangen en te doden. Stephen herinnerde zich niet wapens te hebben gezien. Geen vuurwapens of andere meer primitievere wapens, zoals een kruisboog, een zwaard, vangnetten. Ze wekten de indruk alsof ze in een diep bevroren park wilden gaan wandelen met zijn drietjes – auto’s kijken. Stephen geloofde niet in wereldvreemde figuren die gingen wandelen in een betonnen vrieskist. Er moest een addertje onder het gras zitten. Wat waren dit voor mensen? “Er stond een geschilderd bordje langs de rivier.” Zijn vingers speelden met het wapen. Het was een veilig gevoel, alsof moeder had geweten dat zoiets als dit zou kunnen gebeuren. Was het juist om deze mensen te vertrouwen? Hoe zouden ze dieren willen doden? Ze droegen geen wapens.
Drie generaties van dezelfde familie, een zeldzame combinatie in een wereld die vrijwel geen mensen meer telde en zeker geen volledige gezinnen. Nu waren ze natuurlijk verre van volledig, er ontbrak een oma, een echtgenoot, de vader dus. Maar voor een wereld, zoals die van de verlaten aarde, mochten ze zichzelf zeer gelukkig prijzen. Wat een geluk dat ze het zolang hadden weten te redden in een wereld waarin gebrek als regel gold.
“Er stond een geschilderd bordje langs de rivier.” Zijn woorden herhaalden zich als een soort echo.
“Ja, we weten ervan,” sprak William, “maar we hebben geen idee wie ze heeft geplaatst – helaas.”
“Ze moeten al een flinke tijd weg zijn,” zei Norah.
“Het zou kunnen,” zei Stephen die zich herinnerde dat het bord er tamelijk nieuw uit had gezien.
“Komen jullie nou?”, vroeg Sally. Ze stond nog steeds in de deuropening – klaar om de arctische kou te trotseren. Stephen zag slechts een klein stukje van haar gezicht, de rest ging verborgen onder een capuchon. Haar ogen stonden opgewekt. Stephen bedacht dat ze vrijwel dezelfde ogen leek te hebben als haar grootvader – nee, ze hàd dezelfde ogen als haar grootvader.
William duwde de deur open, Sally glipte naar buiten – het was veel harder gaan waaien en de lucht oogde nogal dreigend, zodat Stephen vreesde voor sneeuwbuien. Ze keken alle drie omhoog, Sally volgde een platgetrapt pad dat langs witte resten van oude gebouwen kronkelde. Norah riep de naam van haar dochter Sally die verveeld reageerde. “Ja-a.” Er zouden monsters kunnen zijn – er waren helemaal geen monsters. Stephen volgde als laatste in de rij en speelde aldoor met zijn wapen. Waarom droegen die mensen geen wapens? Hij wilde er geen vragen over stellen. Hoe vingen ze die dieren dan? Misschien dreven ze een konijn – of hond in een hoek – slaagden ze erin het dier dood te knuppelen. Zorgvuldig schoonmaken – organen verwijderen was een karwei dat zorgvuldig diende te gebeuren, omdat je vlees makkelijk kon besmetten. Darmen, afvalstoffen die een lijf bevatte, uitwerpselen die dodelijke bacteriën herbergden. Stephen kende zijn lessen, omdat papa wilde dat hij alles wist – hij moest zich kunnen redden – dus had hij geleerd hoe je een dier moest klaarmaken. Zo moeilijk was het niet. Er waren een paar dingen die je moest onthouden. Dat was alles. Vangen, braden en eten. Als een ouderwetse barbecue, alleen moest je het dier eerst doden en klaarmaken voor consumptie.
“We hebben niet zo’n fraaie woning,” zei William die stil bleef staan, “je bent beter gewend.” Hij verontschuldigde zich bijna voor het feit dat zijn onderkomen zich in de onderste bouwlaag van een gebouw zou bevinden. Misschien stond er een bank waarop je kon zitten en slapen, waarschijnlijk had William een haard gebouwd en zou de rook kunnen ontsnappen via een gat dat net zo makkelijk serieuze kou kon binnenlaten.
“Ik heb geen behoefte aan je woning,” zei Stephen op een nogal serieuze toon die hem meteen aan zijn eigen vader deed denken, maar William zei er niets meer over. “Laten we doen wat we hebben besproken en elkaars gezelschap verder mijden.”
“Pap? Mag ik nu warme chocolade?”, vroeg Sally die met een opgewonden blij gezicht toekeek.
Stephen bestudeerde het meisje enkele ogenblikken dat haar capuchon los had gemaakt, zodat hij haar gelaatstrekken beter kon bestuderen. William wuifde Sally naar de schuilplaats en ze leek in een gat in de grond te springen. “Misschien is dat wel een goed idee,” zei hij na een tijdje. Geen woord over het meisje. Stephen begreep dat de man twee dochters moest hebben verwekt waarvan er eentje tevens moeder van zijn tweede dochter was. In verhalen had Stephen wel eens over zulke dingen gelezen. Waarschijnlijk waren de nachten koud genoeg om het gezelschap van een warm vrouwenlichaam te willen zoeken. En na een tijdje gebeurde er wel eens wat.
“Ik breng je erheen en voor de rest zoek je het maar uit,” zei Stephen.
*****
De heuvel lag als een uitdagende kegel in het landschap – sneeuw, ijs en beton. Onder zijn voeten waren er auto’s achtergebleven. Sinds vandaag wist hij dat wel. Nooit over nagedacht. William keerde terug.
Stephen twijfelde er niet aan of William wilde het huis in bezit nemen voor zijn gezin, een mooie plek, als het computersysteem, Jack, de aanwezigheid van drie vreemdelingen zou willen accepteren. Veel had Stephen er nog niet over nagedacht, Jack kende alleen indringers.
Stephen zocht het ruimteschip, maar slaagde er niet in het zo snel te vinden. Er zou iets glimmends boven het ijs uit moeten steken, de blauwe vlag met gele sterren die als baken zou kunnen dienen. Voorlopig zag hij nergens iets dat aan het toestel deed denken en misschien gewoon aan de andere zijde van de heuvel lag. William stond naast Stephen en liet zijn handen verend op zijn dijbenen neerkomen. Niets minder dan het huis en zijn voorraden die een verblijf van vele tientallen jaren, mogelijk zelfs meer, mogelijk maakte. Waarom droegen die mensen geen wapens? Of had William wel een vuurwapen op zak, maar wist hij gewoon beter te verbergen dat hij gewapend was. De man moest toch gewapend zijn? Stephen ging langzamer lopen en liet William de snelste weg naar de poort afleggen die geopend achtergelaten was – aangezien moeder en Ellen allang waren gepasseerd. Ze zouden al in het schip zijn. Stephen had al te veel tijd verloren in de parkeergarage, zelfs in een auto gezeten, heel leuk misschien, maar volstrekt doelloos. Het was alleen maar leuk geweest.
Het was een weg die er feitelijk geen was, een keiharde, bevroren ondergrond. William wist van het bestaan van het koninkrijk van de kakkerlakken. Hij had er van gehoord. William bleek niet alleen vader te zijn van zijn eigen volwassen dochter. Toch vreemd, iemand die het koninkrijk niet kende, maar wel had bewezen de vader van Stephen goed te kennen. Stephen begon langzamer te lopen en haalde het pistool tevoorschijn. Niet om te schieten. Alleen om het vast te houden. Om iets vast te houden.
William keek over zijn schouder. “Ik begrijp het heel goed – want het vreet aan je – en dan gaat het niet eens om het feit dat ik een kind heb verwekt bij mijn eigen dochter – en – laten we wel wezen – waarom zou ik dat niet doen? God heeft de Aarde in de steek gelaten. De duivel is nu aan zet.”
“Waarom ken je mijn vader?”
“Tja, dat is de hamvraag, hè?”
“Je hoort niet bij de nederzetting van de kakkerlakken,” zei Stephen die zijn duimnagel tegen de pal duwde – het wapen was schietklaar. Hoe kon een man ongewapend overleven in een woeste, verlaten wereld vol ijs, sneeuw en beton?
“Je vader was beroemd, beste jongen,” zei William, “een heel bekende kop – je lijkt op hem – ik wist dat hij de heuvel had veroverd en de beveiliging sterk opgevoerd.”
“Beroemd?”
“Jazeker, een echte beroemdheid,” zei William wiens gezicht in een vrolijke lach was veranderd. “Zonder de koorts zou hij vandaag in de gevangenis hebben gezeten, dat wel, de epidemie was voor je vader een schitterend geschenk.”
“Ik begrijp je niet.”
William spreidde zijn armen en leek een rijke graanoogst te willen zegenen. “Heel bijzonder. Vind je ook niet? De mens is vrijwel uitgestorven en wie blijkt er tot de overlevenden te behoren – een huurmoordenaar – o, ironie van het lot!”
Stephen zocht naar woorden die hij zou kunnen gebruiken; beledigend, grof of smerig, maar hij bleef alleen zoeken. Huurmoordenaar. Het woord bleef betekenisloos – abstract bijna – het was een andere man die William bedoelde – niet de vader van Stephen die over de rand was gestapt. Huurmoordenaar. Dat was iemand die voor geld mensen dood maakte. Niet zijn eigen vader. Iemand anders. Niet zijn eigen vader. De heuvel lag recht voor hen en torende boven het landschap uit. Nergens anders had er beter een huis gebouwd kunnen worden dan daar en misschien zou William een verklaring kunnen geven voor de locatie, voedselvoorraden die er waren opgeslagen en bijna onbeperkte energievoorziening.
“Je dreigt, voor de verandering, niet te schieten,” zei William wiens gestalte lichtjes voorover boog. Man met een doffe blik in zijn ogen. “Je hebt dezelfde koude blik in je ogen als je pa.”
Stephen zag de muur dichterbij komen, een statige verdedigingswal die aan de middeleeuwen deed denken. Daar ergens moest de toegangspoort zijn. Daarachter bevond zich een jungle die deels actief was, misschien stond het evenbeeld van William hen op te wachten – Maanschaduw. Kenden papa en William elkaar soms? Ze moesten elkaar ergens van kennen. Het kon moeilijk anders. Papa zou Maanschaduw nooit gemaakt kunnen hebben als William hem slechts uit de krant kende. Ze moesten elkaar ooit eens zijn tegengekomen.
“Mocht het je soms interesseren – ,” zei William die meteen weer stopte met praten.
“Ik weet nu al meer dan ik ooit had willen weten,” zei Stephen, “dus ga gerust verder.”
“Ik was leraar van beroep, zoals ik je al heb verteld, maar heb les gegeven aan toekomstige advocaten. Een kans om een man te verdedigen, die schuldig zou zijn aan het plegen van minstens drie moorden, heb ik met beide handen aangegrepen. Goed voor mijn reputatie. Die man was je vader. Je lijkt sprekend op hem. Manier van lopen. Zoals je kijkt. Zijn evenbeeld. Vandaar dus – ik heb veel tijd in de nabijheid van je vader doorgebracht – het is een bizarre speling van het lot dat uitgerekend zijn enige zoon tegenover me staat. Je zult je best wel thuis voelen in deze wereld.”
“Mijn vader heeft nooit veel over vroeger verteld. Alle gesprekken draaiden om het hier en nu.”
“Ik ben alleen bang – .” Hij voltooide zijn zin niet.
Stephen voelde geen boosheid of opwelling om William dood te schieten, alleen maar omdat hij in de positie verkeerde het ook echt te doen. Hij had een wapen – hield het zelfs vast en zijn arm hing gestrekt langs zijn lichaam. Zijn ziel wees de gedachte af. Zijn vader, een huurmoordenaar. Papa had vroeger, dus in de jaren voor de koorts, iets nobels gedaan. Mensen geholpen. Stephen had geen idee wat het was geweest, want papa sprak nooit over vroeger. Hij wist ook niet wat voor werk papa had gedaan, alleen dat het iets moois moest zijn geweest – anders klopte het niet. De gedachte bleef niet plakken. Zijn vader, een huurmoordenaar. Als ze elkaar hadden leren kennen voordat zijn moeder was opgedoken, zou hij vreselijk boos zijn geworden en William hebben doodgeschoten. Moeder had evenmin fijne verhalen verteld, maar moest, net als William, hebben geweten wat voor werk papa had gedaan en of hij in de gevangenis had gezeten.
Het pad ging omhoog, William verminderde gaandeweg vaart en leek enige moeite te hebben met het terrein. Stukken muur waren als stijfbevroren wit uitgeslagen wegwijzers overgebleven. Ondertussen vocht Stephen tegen zijn verwarring, omdat hij redeloos kwaad zou moeten zijn op William die allemaal vreselijke dingen over papa zei. Zou het kunnen dat Stephen voelde dat het waar moest zijn? Hij zou verontwaardigd moeten zijn. In plaats daarvan probeerde hij in alle redelijkheid te bedenken waarom William ongelijk moest hebben. En hij slaagde er niet in om argumenten te bedenken. In feite klopte het wel. Papa was nooit een makkelijke man geweest. Veel herinneringen aan mama had Stephen niet eens, want mama was lang geleden doodgegaan.
Jarenlang leefde Stephen en Ellen in de overtuiging dat ze de laatste mensen op Aarde waren. In de ruimte leefden er alles bij elkaar misschien enkele miljoenen en het werden er steeds meer. Papa heeft vaak genoeg gezegd dat Stephen de sterkste moest zijn, omdat Ellen nu eenmaal een meisje was en meisjes waren anders dan jongens. Een pistool in zijn hand voelde allerminst vreemd, want hij had beslist lessen gehad van papa die heel goed wist hoe hij een wapen moest afvuren en papa was een uitzonderlijk goede schutter. Een professional. Papa vertelde wel eens over de angst om een wapen af te vuren op een mens – een angst die Stephen moest zien te overwinnen – aldus papa – anders zou hij zijn zusje nooit goed kunnen beschermen. En papa had nooit verteld dat mama nog leefde of minimaal hardop gezegd dat die mogelijkheid bestond. Mama was weggegaan, omdat papa haar vermoord zou hebben. Omdat moeder een betere toekomst voor Stephen en Ellen had gevonden. Was dat een reden om iemand te vermoorden? Vrouw vertrok met kinderen – vrouw bleef en werd vermoord – vrouw vertrok – want ze had geen andere keuze dan te vertrekken.
Stephen zou buiten zichzelf moeten raken van woede – een pistool op het hoofd van William zetten en hem dwingen alle woorden terug te nemen. Geen aardige man, de vader van Stephen. In oude verhalen las hij wel eens over vaders die grapjes konden maken met hun kinderen. Zulke boeken waren er. Geen boeken voor in de open haard. Papa was nooit zo’n man geweest. Papa was een man die altijd uit het raam keek en wachtte op een dreiging – soms probeerde er iemand het huis binnen te dringen – de jungle te overleven – maar het lukte nooit. Ja, Stephen zou boos moeten zijn op William, maar ook op moeder, die dezelfde vreselijke dingen had gesproken. Stephen werd niet boos, want hij wist best wel dat ze gelijk hadden. William bleef onvermoeibaar ogend doorlopen, lichtjes voorover gebogen en hij zocht automatisch de poort die toegang verschafte tot de jungle. Een ander perspectief dan hij gewend was – de heuvel die als een majesteit boven het landschap uittorende.
Poort stond open, zoals Stephen verwachtte en hij negeerde zijn oude toevluchtsoord, waar hij in het verleden de verhalen van papa had aangehoord. Papa zei nooit, zelfs niet per ongeluk, hoe je efficiënt een mens moest doden – wel dat Stephen altijd op diende te passen voor onbekenden, want ze hadden altijd kwaad in de zin. Slechte mensen deden vaak alsof ze sympathiek waren. Ook de heks uit Hans en Grietje leek in het begin een aardige oude vrouw – – – .
Papa begon er vaak over – het was een simpele manier om te laten zien dat mensen vaak anders waren dan ze zich in eerste instantie gedroegen. De kinderen uit het sprookje kregen een warme maaltijd en mochten de nacht doorbrengen in een echt bed met schone lakens. Volgende ochtend ging het pas fout. Zou William net zo iemand zijn als de heks uit het sprookje? Terwijl William de jungle betrad, dacht Stephen terug aan zijn vader die alweer, maar anders dan de traditie voorschreef, het sprookje van Hans en Grietje vertelde. Interesse van papa ging hoofdzakelijk naar de oude vrouw, zoals hij haar gewoonlijk noemde. ‘Heks’ was een scheldwoord. Toveren deed ze niet eens. Haar pannenkoekenhuisje was een symbool voor grote rijkdom. Stephen had het sprookje van Grimm verschillende malen moeten lezen zonder echt goed te weten waarom. Ja, vandaag begreep hij waarom. Hij zou het bijna zijn vergeten – verdrongen zelfs – maar nu treiterde het zijn bewustzijn op een weergaloze manier. Papa wilde hem voorbereiden op een toekomst waarin hij voor Ellen moest zorgen – omringd door monsters. Mogelijk herkende hij het monster niet meteen. Stephen hoorde op zijn hoede te zijn voor monsters. William bleef aan de rand van de valkuil stilstaan – keek omlaag – schuin afgesneden bamboestokken besmeurd met bloed – de lijken waren weggehaald, net als de wapens trouwens die op de bodem hadden gelegen. De dekens van gevlochten takken en twijgen lagen er nog steeds en het zou een hels karwei zijn geweest om ze terug te leggen, zodat de eerstvolgende sneeuwbui zijn werk kon doen en de valkuil aan het zicht onttrekken. Stephen herkende verschillende voetstappen, ook die van Ellen – dus hij veronderstelde dat ze inmiddels in het ruimteschip zou zijn – zittend achter een mok thee. “Akelig,” mompelde William, “als het net heeft gesneeuwd en zo.”
“Je moet ook niet op bezoek gaan als je niet bent uitgenodigd,” reageerde Stephen.
“Zijn er nog meer van dit soort – dingen?”
“Zo meteen krijg je een holografische bewaker, wel levensecht, hartstikke gevaarlijk, een ridder die Ivanhoe heet.”
“Hij heeft een zwaard,” zei William droogjes die om de valkuil heen begon te lopen.
“Ja, dat heeft hij.” Niet zo heel erg lang geleden, alles bij elkaar misschien een uur, dacht hij hier nooit meer terug te zullen komen. Opnieuw hoorde hij de stem van papa in zijn hoofd die doceerde over normen en waarden, goed en kwaad – het sprookje van Hans en Grietje. De rol die de oude vrouw speelde. ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’ Toen papa dit vroeg, bleef Stephen het antwoord schuldig – had geen idee wat papa wilde horen en het duurde maanden voordat het antwoord volgde. ‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’
Hij zou het bijna zijn vergeten – en was het zelfs vergeten, maar William bracht alles terug in herinnering – zonder het zelf te weten natuurlijk. De man, die in een licht gebogen houding voor hem liep, had een zeer oude les van papa losgemaakt in het hoofd van Stephen – hij begreep ineens weer waarom zijn vader steeds zo gruwelijk had lopen drammen over fucking Hans en fucking Grietje.
‘Waarom doet de heks – wat ze doet?’
Achter een masker van vriendelijkheid ging heel vaak een bloeddorstig monster schuil. Papa heeft nooit verteld hoe hij, voordat de koorts uitbrak, aan de kost kwam. Wel leek hij er een satanisch genoegen in te scheppen het sprookje van Hans en Grietje tot vervelens toe te analyseren – uit te benen – tot er alleen maar slechteriken in voorkwamen.
“Je loopt veel te ver naar links, William,” zei Stephen. Zijn stem klonk dreigend, zoals papa lang geleden dikwijls had gesproken.
Stephen verwachtte cynisch commentaar, maar het bleef stil. De man corrigeerde zijn voetstappen en zwalkte bijna een meter naar rechts. “Zo goed?”
“Ja,” antwoordde Stephen die de sporen van zijn voorganger nauwkeurig volgde.
Ivanhoe wachtte op vers bloed voor zijn zwaard dat werkeloos in de half bevroren bodem prikte. Natuurlijk merkte Stephen hem als eerste op – een roerloze metalen gedaante – net een standbeeld dat herinnerde aan een antieke gestorven held. De stem van Ivanhoe rolde over de heuvel – zijn zwaard zwiepte krachtig door de koude lucht, maar miste het doel. William deinsde toch nog achteruit, alsof hij werd overvallen door de ridder. “Godver,” vloekte William die zijn handen afwerend omhoog hield. Hoe zou deze man een vuurwapen op zak kunnen hebben? Een ervaren schutter had een paar schoten gelost op het spookbeeld dat zijn wapen gevaarlijk door de lucht zwiepte en o wee – als je nek toevallig in de weg zat – papa had gerekend op een lichaamslengte van ongeveer een meter tachtig. Volgens papa waren er best veel indringers gesneuveld door Ivanhoe wiens zwaard bijna altijd doel trof. Onder de voeten van Stephen bevond zich een parkeergarage – wist hij nu – sinds een krap uurtje. Het huis vormde onderdeel van een grotere structuur die invloed uitoefende op de omgeving.
Stephen dwong zichzelf op te blijven letten, want voorbij de volgende bocht wachtte de draak die zich schuil hield in zijn onderaardse schuilplaats – nee, dat was niet waar – daaronder bevond zich een gat die een betonnen structuur aan het zicht onttrok. Hij wilde vragen stellen over de heuvel en wat eronder lag, maar ging zwijgend verder. Zijn arm bungelde langs zijn bovenbeen – in zijn hand het pistool. Zoals hij de vampiervrouw uit had kunnen schakelen, zo moest ook de draak te liquideren zijn. Meer dan alleen koest houden, zoals hij een wild dier wat te eten toewierp dat het altijd accepteerde. Stephen zocht opnieuw naar snoepjes die hij in de geopende muil van het beest kon gooien, maar vond alleen kruimels. Misschien wilde kiezelsteentjes ook werken. Hoe zou het beest enig verschil kunnen zien tussen echte snoepjes en steentjes?
Volgens papa kwamen er alleen slechteriken voor in het sprookje – , dieven, moordenaars en kindermishandelaars. Niemand uitgezonderd. Allemaal schorem. Ook de kinderen. Allemaal schorem. Niemand uitgezonderd. Stephen raapte kiezelsteentjes op en hopelijk werkte het trucje, al vervloekte hij zichzelf, omdat hij het niet eerder had geprobeerd. Dan had hij nu niet op de heuvel hoeven lopen in gezelschap van een man die zijn eigen dochter had geneukt en zodoende vader en grootvader was geworden van een meisje genaamd Sally. Alleen maar mensen die hun eigen belang najoegen; smerige egoïsten en een antisociaal element dat uitgekotst was door de maatschappij, zoals de steenrijke heks die zich had afgezonderd en alleen haar eigen dierlijke lusten wilde bevredigen. De stem van papa klonk in het hoofd van Stephen. Allemaal dieven, moordenaars en kindermishandelaars, ze leven voor zichzelf en hebben geen enkel nut voor de maatschappij.
Nog enkele stappen – tussen bevroren bomen en struiken lag het schuilhol van de draak – het beest kwam tevoorschijn – felle gele ogen – zijn muil viel open – scherpe tanden werden zichtbaar – vlammen rolden over de bodem en raakten de schoenen van William die te dichtbij was gekomen. Stephen gooide kiezelsteentjes in de muil van het beest – vlammen doofden uit, de draak begon terug te kruipen in het gat waar het uit was gekomen. William nam korte, vlugge stappen en passeerde het domein van de draak, maar Stephen bleef staan – hij dacht aan een manier om het dier te doden. Er moest een manier bestaan om het kreng te doden.
“Je houdt nog steeds je wapen vast,” zei William zonder over zijn schouder te kijken. Het klopte. In werkelijkheid had Stephen het pistool geen moment losgelaten – vergrendeld weliswaar – maar zijn vingers klemde om het wapen. “Ik geef je gelijk, want het is moeilijk om mensen te vertrouwen.”
De vampiervrouw vertoonde zich niet meer – Stephen had haar geëlimineerd. Ergens vond hij het jammer, omdat William toespelingen zou kunnen maken op haar uiterlijk – een test of hij ook moeder kende of ooit had ontmoet. William staarde naar de steen die nooit een steen was geweest – er was een brandplek zichtbaar – geen kogelgat – zo werkte het pistool van Stephen niet. Hun ogen ontmoetten elkaar heel even en daarna liepen ze verder. Enkele tientallen meters verder stak de speer in de boomstam, een sinister symbool van de dood. TIK. Heel lichtjes tikte Maanschaduw zijn zeis op de bodem. Het zou niet eens moeten kunnen, want hij stond op een modderige bodem. Stephen zou geen geluid mogen horen. TIK. Papa moest er een audio-effect aan toe hebben gevoegd. Nooit aan gedacht. “Afgezien van het gezicht, lijken we inderdaad sprekend op elkaar,” zei William.
Stephen zei geen woord, keek alleen naar de lange gedaante die onverstaanbaar stond te murmelen.
“Toch moet ik indruk op je pa hebben gemaakt,” stelde William vast.
“Is hij veroordeeld?”
“Zover is het niet eens gekomen,” zei William, “want de koorts brak uit. Tijdens zijn transport viel het busje gewoon stil – iedereen dood, behalve je pa. Tja, de duivel schijt altijd op dezelfde hoop.”
“Is dat even geluk hebben,” zei Stephen die meteen zijn woorden betreurde.
“Weet je dat je vader in de pers ‘de sprookjeskiller’ werd genoemd? Nee, natuurlijk weet je dat niet.”
“Je geeft het antwoord zelf al,” zei Stephen.
Rolluiken waren omlaag. Het computersysteem deed nog altijd zijn werk. Temperatuur zou enkele graden dalen, maar niet te veel – veel gevoelige technologie in huis die een gemiddelde van pakweg 15 graden nodig had. Kouder kon het niet eens worden. William stapte vastberaden naar de voordeur – de verkeerde voordeur natuurlijk – die ene met guillotine erin. Het zou makkelijk zijn om niets te zeggen en William dood te laten gaan. Heel simpel. Niets doen, niets zeggen. Tjak! Dood – . Stephen aarzelde net iets te lang,
William bleef staan en keek en zei: “Er is iets, hè. Nog een valstrik die je niet ziet – misschien wel de gevaarlijkste van allemaal. Je denkt – Zal ik het maar gewoon laten gebeuren? Heb ik gelijk?”
“Ja.”
“Je hebt dezelfde ogen als je vader – dat heb ik al een keer gezegd – geloof ik.”
“Dacht het wel, ja.”
“Ik kan niet naar binnen – er is iets. Met een vader als de jouwe kun je moeilijk anders verwachten.”
“Klopt.”
“Je hebt me helemaal tot hier gebracht en nu kan ik niet eens naar binnen.” Er viel een stilte die te lang duurde. Stephen keek naar de man wiens verwilderde baard hem een afstotelijk voorkomen gaf. Ook geen aardige man. Waren er nog aardige mensen op deze planeet? Stephen probeerde iets vriendelijks te doen voor deze man en zijn gezin, een sympathiek gebaar, maar Stephen vertrouwde hem niet of durfde dat niet te doen. William zou zich willen verschansen in het huis, net als Norah en Sally. Ze zouden nooit meer buitenkomen. En wat kon Stephen het eigenlijk schelen? Hij ging toch weg. Zijn bloed en dat van Ellen vormde de sleutel tot het beteugelen van een dreigende epidemie op de maan Europa.
De stilte duurde net iets te lang. William beantwoordde zelf de onuitgesproken vraag of hij een wapen op zak had.
Hij trok een pistool en richtte het op Stephen die gewoon afwachtte, zelfs niet met zijn ogen knipperde. William slikte wat moeilijk. “Je vader begon altijd over dat ene sprookje – weet je wel – Hans en Grietje – vandaar dat ze hem ‘de sprookjeskiller’ noemden. Want iedereen kent het sprookje. Niemand uitgezonderd. Je hoeft maar een paar woorden te zeggen – terwijl je een pistool op je slachtoffer richt – zoals ik nu doe – en iedereen snapt wat je bedoelt – echt iedereen. Helder nadenken is moeilijk als er een vuurwapen op je hoofd wordt gericht, maar jij bent de zoon van je vader. Jij moet het antwoord weten.”
“En de vraag.”
“Ja, de vraag – ja – die ook.”
“Waarom doet de heks – wat ze doet?”
“Precies – Waarom doet de heks – wat ze doet?”
Stephen dacht een doffe knal te horen, niet dichtbij, maar ver weg. Het gezicht van William verstijfde in een verbijsterde frons, terwijl er een rode vlek op zijn borst begon te verschijnen. Bloed. Het was bloed. Het pistool kletterde omlaag. Stephen keek over zijn schouder en zag enkele gewapende mannen op de muur staan, helemaal beneden, verspreid over een grote afstand. Tien soldaten. William viel als een blok voorover. Dood, hij was dood, terwijl Stephen het antwoord op de vraag wilde geven. Hij raapte het wapen voorzichtig op en schoof de vergrendeling terug. ‘De heks is schatrijk – kan al het voedsel kopen dat ze wil hebben, maar ze lokt jongetjes in de val en sluit ze op – de heks wil ze vetmesten en op een later moment opeten. Dit doet ze, omdat ze knettergek is – het oude wijf is stapel krankzinnig!’ Het duurde maanden voordat Stephen het antwoord had bedacht, vele maanden en talloze foute antwoorden later. Het dode lichaam van William lag bij de deur – gezicht naar beneden.
Stephen herinnerde zich papa die voor het eerst een compliment gaf. In al die jaren had papa maar één keertje een echt compliment gegeven. Nadat Stephen had gezegd dat het oude wijf stapel krankzinnig moest zijn om mensenvlees te eten terwijl ze in overvloed leefde. Ze had alles al. Zo simpel bleek het antwoord te zijn.
Het oude wijf had alles al.
(2) De verlaten aarde; Mama
De dag verstreek in stilte. Stephen en Ellen zaten schoolwerk te maken en zeiden geen woord tegen elkaar. Alsof er niets was gebeurd. Stephen bleef denken aan de wereld buiten de afrastering die zich afgelopen dag aan hem had getoond. Zoals het koninkrijk van de kakkerlakken, een gemeenschap met echte mensen niet ver hier vandaan en een gecrasht ruimtetoestel drie kilometer verderop. Mensen hadden staan zwaaien, een Europese vlag, blauw met gele sterren, en ze hadden om zijn aandacht gevraagd. Hij was doorgelopen en had de deur vergrendeld, iets wat hij nooit eerder had gedaan en het was nooit nodig geweest.
Maar vandaag had hij het gedaan, want ze waren niet welkom. Geen bordje op de deur. Ze merkten het vanzelf. Valkuil, Ivanhoe, de vuurspuwende draak, de vampiervrouw, de stalen speer, de guillotine. Ze zouden onmogelijk levend binnen komen. Papa had het huis zo gemaakt dat dat niet kon. Stephen hoefde alleen maar af te wachten en het buitennetwerk Joe zou zijn werk doen. Simpel, een kwestie van tijd. Morgen en anders overmorgen zou hij één of meer lijken terugvinden in de jungle. Stephen hoefde alleen maar af te wachten. Binnen deed hij zijn schoolwerk, beantwoordde vragen van Ellen, Stephen zou eten en drinken, slapen en oude televisieshows kijken, terwijl buiten ruimtereizigers de dood tegemoet gingen. Misschien zou Stephen liever binnen willen blijven. Het zou Jack opvallen en daarom zou Stephen alsnog naar buiten gaan. Het was aantrekkelijker en gevaarlijker dan normaal, omdat er mensen konden zijn. Behoedzaam zou hij langs schildwachten lopen, mechanische en digitale, tot hij het onvermijdelijke zou aantreffen – lijken van indringers.“Er is iets, hè?” vroeg Ellen na een uur. Ze moest iets in de gaten hebben gekregen. Ze begon ouder en verstandiger te worden, als een jonge vrouw. Ellen was er nog niet, maar begon er te komen en soms, zoals nu, leek ze al op een vrouw.
“Nee, er is niks.”
“Jawel, je moet eerlijk zijn, Stephen, het moet.”
Jack verscheen in de deuropening. De lichtinval veranderde een beetje. Hij kwam controleren of ze bezig waren. Ja, dat waren ze. Een paar seconden geleden nog wel tenminste. Jack zei geen woord, draaide zich om en liep weer weg.
“Je liegt, Stephen,” zei Ellen.
Er waren vijf telescopen in de studeerkamer van papa en het was volstrekt duidelijk dat Ellen helemaal niets had gezien. Had ze geen belangstelling voor de buitenwereld of geloofde ze naar een gigantische televisie te kijken en de programma’s terug te kunnen zien wanneer ze maar wilde? Natuurlijk – Ellen begon volwassener te worden, maar reageerde vaak genoeg als een kind.
“Er zijn overlevenden op het ruimteschip. Ze stonden buiten en droegen parka’s. Het zijn Europeanen.”
“Gaaf – betekent het dat we mee mogen gaan naar de Maan of Mars?”
“Het betekent alleen dat er overlevenden zijn, Ellen, meer niet.”
“Nu klink je net als papa.”
“Ik hoop het,” zei Stephen. Hij had de halve waarheid verteld. Niets over het koninkrijk van de kakkerlakken. Veel concrete feiten wist hij niet eens te vertellen. Alleen dat er overlevenden waren geweest, mensen die om zijn aandacht schreeuwden.
“Denk je dat we altijd hier zullen wonen?”, vroeg Ellen die haar pen neerlegde. Een paar weken geleden eiste Jack ineens dat ze hun schoolwerk voortaan met een vulpen deden. Ze moesten er allebei aan wennen, maar het ging steeds beter. Ellen plaatste de dop terug, anders zou de inkt verdrogen. Er klonk een zachte klik.
“Soms denk ik eraan,” zei Stephen, “en wil ik ontzettend graag de wereld gaan verkennen, maar het is er erg gevaarlijk – onvoorspelbaar – er zijn monsters. Het is niet veilig. Niet zoals in ons huis.”
“Maar – als die mensen nou naar ons huis komen – dan kun je ze toch altijd vragen of ze ons mee willen nemen naar de Maan?”
“Ik denk niet dat ze zover zullen komen, want papa heeft overal aan gedacht.”
“Jack heeft verteld over Beveiligers,” zei Ellen.
Stephen had altijd gedacht dat Jack nergens van wist – en papa heeft het ook altijd gezegd. Nu bleek dat hij zelfs een naam had bedacht voor de dodelijke valstrikken die buiten op de loer lagen. Zelfs Ellen kon er over vertellen, terwijl Stephen altijd heeft geloofd de enige te zijn die ervan op de hoogte was – omdat papa dat dacht.
“Wanneer heeft hij daarover gesproken?”, vroeg Stephen die zakelijker klonk dan hij feitelijk wilde.
“Je had toch een nagel in je broekzak? Nou, daaruit heeft Jack geconcludeerd dat er, zoals hij het noemde, een ‘robuuste bewaking’ moest bestaan. Beveiligers. We hoefden nergens bang voor te zijn – niemand zou het huis kunnen binnendringen, want papa had overal aan gedacht. Jack hoopt dat jij je wandelingen in de tuin eerdaags beu zal worden.”
“Wanneer? Vanochtend? Gisteren?”
“Vanochtend. Toen je buiten was.”
Hij probeerde naar zijn zusje te kijken alsof ze dit gesprek al eens eerder hadden gevoerd. Er bestonden twee netwerken, eentje voor binnen, eentje voor buiten, Jack en Joe. Volgens papa wisten ze niet van elkaars bestaan en dankzij een stomme fout van Stephen had Jack nu toch het geheim ontdekt. “Ja, hij heeft gelijk. We zijn volkomen veilig in huis, maar ik moet af en toe naar buiten. Voor jou zou het ook beter zijn.”
“Dat zou ik wel leuk vinden, denk ik,” zei Ellen, “al mag het misschien niet van Jack.”
“’t Is een beetje gevaarlijk,” legde Stephen uit.
“Ook voor ons?”
“Als je niet oppast,” zei Stephen die een glimlach forceerde. Het hielp om opgewekter te klinken dan hij zich voelde – minder serieus. “Vroeger was het gevaarlijk, omdat we in een rijk huis leefden. Nog steeds trouwens. We hebben alles, komen niets te kort. Daarom heeft papa de – Beveiligers – gebouwd. En mama heeft natuurlijk geholpen. Ze zullen best wel veel samen hebben gedaan.”
“Vulpennen,” zei Ellen die haar pen omhoog hield, “dat je aan zoiets denkt als iedereen dood gaat.”
“Jack vindt dat je je handschrift moet oefenen – je motoriek – .”
“En het is moeilijker dan een gewone balpen.”
“Ik hou er ook niet van.”
Er begon een gesprek te ontstaan over alledaagse zaken. Stephen voelde zich allang opgelucht dat er geen nieuwe vragen meer werden gesteld over de jungle. Hij had al te veel gezegd. Jack was nu ook op de hoogte van de valstrikken, het buitennetwerk. Stephen vroeg zich af of ze gesprekken met elkaar zouden voeren, zoals hij met zijn eigen zus sprak.
Om half zes gingen ze eten. Zoals gewoonlijk zette Jack twee borden op tafel en liet hen vervolgens alleen. Geen soep vooraf, wel een stukje vlees, groente en aardappelen. Natuurlijk begrepen ze dat het vlees niet uit een echte koe was gehaald. Er stonden apparaten in de bijkeuken waarmee je vlees, groenten, aardappelen, alles wat je maar moest kunnen eten, kon máken. Jack gebruikte er ingrediënten voor die in enorme aantallen in de kelder lagen. Helemaal beneden. Drie deuren. Eentje die toegang verschafte tot de voorraden, een tweede waarmee je in de computerkamer kon komen, een derde naar de energiecentrale. Mocht Ellen zin hebben in een paarse karbonade, dan kon ze er eentje krijgen. Het zag er wel vreemd uit. Qua smaak maakte het weinig verschil. Volgens Jack hadden ze voldoende voedsel en energie om het nog eens honderden jaren vol te houden. Stephen herinnerde zich één gelegenheid waarbij hij in de voorraadkamer was geweest. De computerkamer had hij vaker betreden. Er stond een bureau met stoel op wieltjes. Verder waren er alleen maar eindeloze rijen met kasten vol elektronica. Alle servers die nodig waren, of gebruikt werden, om de hologrammen aan te sturen in de jungle. Sinds papa dood was, kwam hij er nooit meer. Deuren bleven voor Stephen gesloten. Hij moest er pincodes voor hebben en die had Stephen nu eenmaal niet.
Half tien ging Ellen naar bed. Stephen bleef voor de televisie hangen tot bijna elf uur. Elke avond hetzelfde. Om zeker te zijn dat ze op tijd in bed zouden liggen, ging de energievoorziening in huis op stand-by. Om elf uur. Wat hij ook deed. Welke film hij ook zat te kijken. De televisie – het licht – om elf uur precies werden alle zogeheten recreatieve functies uitgeschakeld – een film ging volgende ochtend om precies zeven uur weer verder.
Voor het raam van zijn slaapkamer bleef hij staan kijken. Beneden lag het terras dat deels over de rivier hing – nog verder weg – zeker drie kilometer – het ruimtetoestel dat in een gestolde zee van sneeuw, ijs, beton en staal terecht was gekomen. Geen redders in nood. Er was niemand gekomen om de schipbreukelingen op te halen. Misschien hoefde niemand haast te maken, omdat ze zich toch wel wisten te redden en hadden ze net zulke handige systemen aan boord als Stephen en Ellen in de bijkeuken – genoeg ingrediënten om paarse karbonades te maken. Hij liet zich op bed neervallen en slaagde er niet in de slaap te vatten. Het was logisch dat de schipbreukelingen in elk geval zouden proberen het huis op Heuvel 18 te bereiken. Zouden ze het weten? Zouden ze weten dat je het beter niet kon proberen? Waarom zouden ze het niet proberen? Stephen zou het zelf ook proberen.
Volgende ochtend werd hij om half acht wakker. Een normale tijd. Na een korte douche, kleedde Stephen zich aan en ging aan tafel. Ellen zat er al. Zijn zusje bleek al klaar met haar ontbijt. Jack stond bij het raam. Daarginds ergens lag het ruimtetoestel. Slechts drie kilometer. Ongeveer. Je zou het makkelijk moeten kunnen lopen. Met de juiste middelen natuurlijk, sneeuwschoenen, zoals Stephen vaak genoeg had gedragen tijdens zijn tochten. Hij at twee boterhammen, eentje met hagelslag, eentje met kaas. Ook dronk hij er een glaasje melk bij. Niet omdat hij zo graag wilde ontbijten, maar omdat het moest – van Jack, die soms erg veel op papa leek.
“Ga je naar buiten?”, vroeg Ellen die het antwoord toch allang wist. Hij ging altijd. Dus vandaag ook.
“Altijd toch?”
“Doe toch maar voorzichtig,” zei Jack.
Jack zou het nooit verbieden. Stephen ging altijd naar buiten als hij dat per se wilde. Hij droeg dezelfde parka die hij gisterochtend ook had gedragen – zelfde wapen met opnieuw dezelfde negenentwintig patronen die nooit waren gebruikt. Stevige schoenen waarmee hij bergen kon beklimmen.
Vertrouwd ritueel. Jack en Ellen die achter het raam stonden te kijken tot hij uit zicht verdween. zolang duurde het niet eens. Want de heuvel was erg steil. Hij had de ritssluiting van zijn jas omhoog getrokken, capuchon over zijn hoofd, ijskoude wind prikte in zijn gezicht of het deel dat nog bloot lag.
Indringers moesten over de muur klimmen en vervolgens voorbij de valstrikken zien te komen. Allemaal. Niet alleen langs de route die hij het meest van allemaal heeft gevolgd. Er waren er meer, routes, lijnen – papa had het altijd over lijnen – in totaal zes – en feitelijk zeven – want Maanschaduw had geen vaste plek. De zeven lijnen van Satan. Zes vaste routes volgepakt met afschrikwekkende valstrikken en een zevende die je overal tegen het lijf zou kunnen lopen mits het bewolkt was.
Hij liep naar beneden en bleef waakzaam. Zijn wapen bleef vergrendeld, omdat hij niet werkelijk iemand tegen het lijf verwachtte te lopen. Toch was er een compleet andere toestand. Een neergestort toestel dat hun leven was binnengedrongen. Hij bleef bij de vampiervrouw staan, of de plek waar ze behoorde te zijn, maar er was helemaal niemand. De zon scheen. Een nachtwezen vertoonde zich niet zolang zonnestralen met glinsterende ijskristallen speelden. Stephen dwong zichzelf oplettend te blijven. Er zouden indringers kunnen zijn. Vandaag weer wel. Hij passeerde de draak en zorgde ervoor buiten bereik van de vurige adem van het beest te blijven. Er volgde een bocht – en nog één. Ivanhoe, de ridder uit een oeroude televisieserie, wachtte op hem. Bodem voelde zacht aan, modderig bijna, er lag geen sneeuw meer. Het zwaard van Ivanhoe zweefde gevaarlijk door de lucht, maar er bleef nog altijd een afstand van een meter. Er lag minder sneeuw dan hij in maanden had gezien, zelfs na de sneeuwstorm, zodat indringers zich niet goed zouden kunnen oriënteren op de voetstappen die Stephen had achtergelaten.
Bomen waren ijzige standbeelden in een lege wereld. Geen stemmen. Geen bewegingen. Niets. Onderaan lag de kuil. Er ging een rilling door zijn lijf en het was niet de kou die dat veroorzaakte. Twee mannen waren in het gat gevallen. Bamboestaken priemden dwars door hun borst. Hij dwong zichzelf te kijken naar de vreemdelingen. Mannen die zonder extra bescherming het ruimtetoestel hadden verlaten. Geen prachtig vormgegeven pakken die elke kans op een virale besmetting moesten uitsluiten. Doodgewone parka’s. Geen gezichten, geen huidskleur, alleen kleding, handschoenen. Stephen zag wapens liggen, vuurwapens ongetwijfeld, maar hij herkende ze niet. Veel moderner natuurlijk dan het arsenaal van papa. Het had hen niet geholpen. Ze waren evengoed dood. De punt van een laars was in de modder blijven steken. Hij duwde een broekspijp weg en ontdekte een mes dat met tape op de huid was vastgeplakt. Extra wapen. Altijd handig als je gefouilleerd werd. Goed om te onthouden.
Stephen trok het los, drukte op het knopje en een lemmet flitste tevoorschijn. Hij schrok er een beetje van, maar herinnerde zich in oude films wel eens zoiets te hebben gezien. Hij boog het lemmet terug en stopte het mes in zijn jaszak.
Stephen haalde de balk weg die hij achter twee stalen beugels had neergelaten. Ideetje van papa. Zo had je nooit een sleutel nodig en toch zou de deur altijd stevig genoeg zijn vergrendeld. Deur gleed open. Stephen verwachtte kerels die buiten zichzelf waren van woede en wraak wilden nemen.
Er was niemand. Er lag alleen sneeuw, ijs. Muren en een stukje van het dak staken overeind. Geen mensen, geen dieren. Misschien waren er maar drie of vier personen aan boord van het schip. Het zou kunnen. Hoeveel mensen heb je nou eenmaal nodig om zo’n toestel te besturen? Stephen bleef in de deuropening staan en besloot terug te keren naar huis. Hij vergrendelde de deur opnieuw en liet de balk achter de beugels zakken. Het zou best kunnen dat de kameraden van die mannen een poging zouden wagen hen op te halen – een fatsoenlijk graf te geven – maar om het karwei te klaren had je minstens vijf of zes kerels nodig.
Toch bleef hij een korte tijd bij de valkuil staan. Papa vond het nooit zo boeiend wie of wat de jungle wist binnen te dringen, zolang ze maar doodgingen. Aan de ranke gestalten kon hij zien dat ze niet erg oud waren geweest. Andere mensen dan hij normaal zag, zoals de oude man die verleden jaar tegen de boom werd geprikt. Nou ja, er hing nergens een bord waarop stond dat ze welkom waren. Stephen begon weg te lopen en vertelde zichzelf dat het lot van indringers altijd en eeuwig hetzelfde zou blijven.
Jack heeft verteld over Beveiligers. Stephen volgde het pad omhoog en stapte heel behoedzaam om Ivanhoe heen die zoals steeds gevaarlijk met zijn zwaard zwaaide. Zon verdween achter een wolk. Hij liep verder. Net als de vorige keer voelde hij een broeierige, warme wist rond zijn enkels. De vampiervrouw verscheen in een wolk van witgrijze dampen die het bos deels aan het zicht onttrok. Stephen deinsde achteruit en voelde – voor de eerste keer – de dreiging – het gezicht van de vrouw – nee, geen vrouw, maar een holografische projectie – lang donkerblond haar viel over borsten die klein waren uitgevallen – ze droeg een witte, doorschijnende jurk en haar hoektanden staken als dolken omlaag – en er droop bloed uit haar mond – digitaal bloed, zoals altijd. Anders dan gisteren deed het gezicht van de vrouw hem aan zijn eigen moeder denken. Ellen had een foto van mama op haar nachtkastje staan, zodat ze er toch een beetje bij was. Een beetje levend en niet dood. Stephen herkende het gezicht van zijn eigen moeder. Dit was die vrouw. Nooit geweest, vandaag ineens wel. Het deed hem denken aan de hellehond die een witte vacht bleek te hebben gekregen.
Hij loste een schot – of wilde dat doen – en kwam tot de ontdekking dat het wapen nog altijd was vergrendeld. Het zou ook geen enkel effect hebben. De vampiervrouw was een hologram. Stephen liep naar huis – onderweg controleerde hij of er misschien stukjes nagel waren achtergebleven in zijn jas. Vandaag was hij schoon.
Terwijl hij de voordeur opentrok, keek hij omlaag. Er moest nog enige schrik op zijn netvlies zijn achtergebleven. De vampiervrouw was mama geworden. Bizar. Nooit eerder opgevallen. Vandaag ineens wel. Stephen hing zijn jas op, trok zijn schoenen uit en legde het wapen in de kluis. Hij begroette Ellen die natuurlijk wilde weten of er nog spannende dingen waren gebeurd. In zijn gedachten zag hij steeds opnieuw, alsof het de eerste keer was, de vampiervrouw uit een witgrijze wolk opdoemen.
Stephen dwaalde door het huis – zocht naar een antwoord. Was het de allereerste keer geweest dat hij goed naar de vampiervrouw had gekeken? Of had hij al die tijd haar gezicht vermeden, half onverschillig en tevreden met de afschrikwekkende kracht van een holografische demon? Hij stelde zich in de deuropening van Ellens slaapkamer op en staarde enige tijd naar de foto. Geen twijfel mogelijk. Dit was die vrouw. Zijn moeder lachte naar de fotograaf – en Stephen verbeeldde zich dat het papa moest zijn geweest. Een echte, ongedwongen lach. Ook de ogen van mama lachten mee. Een sterke jonge vrouw. Geen kraaienpootjes. Dezelfde vrouw. Mama was de vampiervrouw. Sinds vandaag, nooit eerder geweest, zoals de hellehond altijd, winter en zomer, een bruine vacht heeft gehad. Nu niet meer. Hij slaagde erin zich los te maken van de lachende vrouw, een extreme close-up, een vrouw die zich betrapt voelde bij haar werkzaamheden.
In de keuken zette hij een kopje koffie voor zichzelf, thee voor zijn zusje – en liep naar de schoolkamer. Ellen verdiepte zich in haar minst favoriete vak, wiskunde, maar over een week volgde er een toets – dan moest ze er klaar voor zijn. Jack was een strenge leraar. “Alsjeblieft,” zei Stephen. Bovendien konden ze, behalve eindeloos ronddwalen in huis, weinig anders doen dan oude series kijken, boeken lezen, schoolwerk doen. Ja, schoonmaken, als ze het echt te gek hadden gemaakt. Jack liet hen wel eens voor straf schoonmaken. Het toilet bijvoorbeeld. Een doffe tik. Ellen keek omhoog en veegde donkerblond haar over haar schouders. “Dank je.”
Stephen begon aan aardrijkskunde, niet eens zo heel erg moeilijk, maar wel taaie stof. Hij probeerde te vergeten dat ze allebei hun hele leven op Heuvel 18 zouden doorbrengen. Er zouden nooit avonturen volgen. Stephen zou nooit als een moderne Vasco da Gama op onderzoek gaan. Er was trouwens niets meer om te ontdekken. Papa heeft het vaak genoeg gezegd. Er waren alleen steden die volledig waren verwoest, verdwenen onder dikke lagen sneeuw en ijs, monsters die toendra’s bevolkten – waar de wind vrij spel had – een handjevol mensen die vochten om in leven te blijven. Zou papa hebben geweten dat er een echt koninkrijk bestond niet ver hier vandaan?
En waarom zou je jezelf willen vergelijken met kakkerlakken? De vraag bleef op zijn tong liggen. Hij nam een slok koffie voordat hij het boek opensloeg. Ellen zat naar hem te kijken. Heel even herkende hij een onuitgesproken vraag achter haar netvliezen. Het koninkrijk van de kakkerlakken kon een vluchtoord zijn – een plek om te onthouden.
’s Avonds laat en Ellen lag op bed. Stephen zat achter een telescoop – probeerde de wereld dichterbij te halen. Papa moest vroeger hebben gezien hoe mensen doodgingen. Niet tientallen of duizenden, maar miljoenen. Zou je buiten de bevroren karkassen van mensen kunnen aantreffen? Papa en mama kwamen al in een vroeg stadium in het huis terecht en zouden er nooit meer levend weggaan. Ze waren er allebei gestorven. Ook Stephen en Ellen zouden er ooit sterven.
Het moest nog elf uur worden. Boven zijn hoofd hing een lamp die zachtgeel licht verspreidde. De telescoop liet een diep bevroren vlakte zien, geen natuurlijke heuvels, of zandhopen, maar resten van gebouwen die er ooit waren geweest. De vlag wapperde niet, maar stond strak en was goed zichtbaar. Blauw met gele sterren. Twee minuten voor elf. Hij liet de rolluiken zakken. De wereld werd het huis waarin hij leefde. Er speelde klassieke muziek, maar alle oude muziek was klassiek. Er bestond niets anders meer. Jack verscheen in de deuropening en Stephen was gaan zitten – voeten lagen op een tafeltje. Thee stond koud te worden.
“Is er iets?”, vroeg Jack.
“Nee – moet er iets zijn?”
“Heb de indruk van wel.”
“Sorry, ik zal voortaan beter mijn best doen.”
“Mijnheer Harold had ook zijn melancholieke buien en het lijkt erop dat jij ze hebt geërfd.”
“Ik zou naar buiten willen gaan – de wereld ontdekken – alles is beter dan je hele leven binnen de muren van dit huis te zijn en wachten tot je doodgaat.”
“Er is niets meer. Dat weet je toch?”
“Soms denk ik dat er nog een heleboel is.”
“Denk niet dat Ellen je zal willen volgen.”
“Jack, laat me nou maar alleen.”
“Dat zal ik nou nooit kunnen begrijpen.”
Jack draaide zich om en liep weg. Het licht begon langzaam uit te doven. Elf uur. Toch bleef hij nog bijna een half uur zitten voordat hij het laatste beetje thee had opgedronken en naar bed ging. Stephen poetste zijn tanden, liet zich op bed vallen en begroef zijn lichaam onder het dekbed. Het was bijna twaalf uur toen zijn ogen dicht vielen.
Volgende ochtend werd hij laat wakker – bijna tien uur. Het was zaterdag, dus lag er nu eens geen schoolwerk te wachten of andere klusjes die per se gedaan moesten worden. Hij staarde naar het plafond en zag hoe het daglicht zijn kamer wilde binnendringen. Temperatuur voelde lekker aan. Straks zou hij een ontbijt klaarmaken en een oude tv-serie kijken, zoals hij eigenlijk altijd deed.
Na bijna een kwartier begon hij opnieuw in slaap te vallen, maar de stem van Ellen echode door het huis en haar stem verraadde honderd procent verbijstering. “Stephen! Jack!” Stephen liet zich uit bed vallen, stapte half struikelend in een broek, een T-shirt had hij al aan. Op blote voeten rende hij naar beneden en vond Ellen die bleef schreeuwen. Het ondenkbare moest zijn gebeurd, iemand had alle valstrikken overleefd en de voordeur bereikt. Dat moest het zijn. Er was nog altijd de guillotine. Ze zouden niet binnenkomen. Niet levend.
Ellen stond voor het raam – net als Jack. Ze keken allebei naar een gedaante die naar binnen keek. Het was enige wat de indringer deed. Staan en wachten.
Geen man, maar een vrouw. Haar capuchon wierp een donkere schaduw over haar gezicht. Ze droeg geen wapen, althans – niet zichtbaar. Armen staken omhoog, alsof ze zich wilde overgeven. Stephen probeerde iets te zeggen – zocht naar woorden. De vrouw had niet alleen alle valstrikken gepasseerd – ze bleef staan waar ze stond en kwam niet dichterbij.
“Ik ga een wapen halen,” zei Jack die weg begon te lopen.
Stephen en Ellen bleven naar de roerloze gedaante kijken. Ze was alleen. Hij herkende het symbool dat bij het ruimtetoestel hoorde. Blauw met gele sterren.
“Ze is van het ruimteschip, hè?”, vroeg Ellen.
“Ja.”
De onbekende stak een vinger omhoog. Eén vinger. Het moest betekenen dat ze alleen was. Misschien waren er metgezellen geweest, maar hadden ze het niet overleefd. Pure mazzel dat ze zover had kunnen komen. Het moest gewoon mazzel zijn.
Jack betrad de kamer en droeg het wapen dat Stephen ook steeds had meegenomen.
“Laten we haar binnen?”, vroeg Ellen.
“Tuurlijk – we zijn geen monsters.”
“Laat de vrouw maar binnen,” zei Jack.
Stephen maakte de tweede deur open, zijdeur, omdat hij de guillotine niet mocht activeren. “Kom maar,” zei hij en de vrouw passeerde hem met half opgestoken armen. Stephen zag haar gezicht niet – ze bleef naar de vloer kijken. Ze ontweek zijn ogen, had nog altijd geen woord gesproken.
“Ik ben ongewapend,” zei ze en de vrouw bleek een uiterst vriendelijke, zachte stem te hebben. “Je mag me fouilleren als je wilt.” Armen bleven omhoog gestoken. Stephen begon de vrouw te fouilleren, zoals hij in oude films en tv-series ook altijd zag gebeuren. Ze droeg geen wapens, alleen een mobiele telefoon. Dat was alles. Stephen stapte achteruit.
Ogen van Ellen sperden wagenwijd open. Stephen dacht aan de holografische bewaker, de vampiervrouw die hij gisteren had gezien. Dit was die vrouw. Maar hij zag nu een echt, menselijk wezen, een gezonde vrouw. Mama, maar dan vele jaren ouder. Jack vergrendelde het wapen. Er zouden geen schoten gelost worden. Ellen probeerde de lettergrepen uit te spreken – er ontsnapte alleen lucht aan haar mond. De vrouw begon haar jas uit te trekken en gooide hem over een stoelleuning. Zijn zusje leek op de vrouw die daar stond, zoals Stephen op zijn eigen vader leek. Dit was die vrouw die destijds dood was gegaan. Zelfs voor Stephen was het erg lang geleden en hij wist niets over mama, behalve dat ze lang geleden dood was gegaan. “Jack – vertel de kinderen eens wie ik ben.”
“Stephen, Ellen, ik zou jullie graag willen voorstellen aan jullie moeder – ik dacht – we dachten dat ze dood was, maar mevrouw Anne blijkt alles behalve dood – mevrouw Anne leeft nog.”
Stephen herkende haar gezicht, want gistermiddag heeft ze lachend naar hem gekeken, een mooie bevrijdende lach. De vampiervrouw leek absurd veel op mama. De lippen van Ellen vormde opnieuw het woordje ‘mama’, alsof de vrouw elk ogenblik zou kunnen verdwijnen – als een nachtwezen in de jungle dat oploste bij de eerste zonnestralen.
“Mama?”, vroeg Ellen die haar handen op het gezicht van haar moeder legde.
“Jawel – ik ben het – ècht.”
Dus papa heeft gelogen. De woorden dreunden in het hoofd van Stephen, maar hij sprak niet.
Ellen wilde jaren geleden een foto van mama, omdat moeder was gestorven direct na de bevalling – ze voelde zich altijd schuldig aan de dood van mama – en nu bleek mama gewoon te leven – terwijl papa altijd heeft gezegd dat ze dood was gegaan. Stephen schudde met zijn hoofd, zocht naar woorden, maar bedacht alleen dingen die hij niet wilde denken. Als papa heeft gelogen over de dood van mama – Wat heeft hij dan nog meer gelogen? Stephen herkende de gelaatstrekken van de foto – dezelfde lach – dezelfde sprankelende ogen, alleen waren er een paar kraaienpootjes ontstaan. Vingers van mama gleden voor het eerst door het donkerblonde haar van Ellen. Dus papa heeft gelogen over de dood van mama – want mama is helemaal niet dood.
“Ik zal het wapen opbergen,” zei Jack die zich weer omdraaide en de kamer verliet.
“Ben je alleen?”, vroeg Ellen.
“Ja,” zei moeder, “want we zijn al twee jongens kwijtgeraakt die me niet geloofden toen ik zei dat het zo gevaarlijk was op de heuvel.”
De ogen van Stephen en zijn moeder ontmoetten elkaar. “De valkuil,” zei Stephen die zijn eerste woorden sprak sinds moeder binnen was gekomen.
“En jij bent de jongen die we hebben gezien,” en moeder sprak haar woorden zonder enig verwijt.
Stephen zei niets. De stem van zijn vader galmde waarschuwend in zijn hoofd, maar moeder stond voor hem en ze bleek een aardig iemand te zijn. Net als op de foto. Papa sprak altijd de waarheid. Veel meer hoefde Stephen nooit te onthouden. Als papa heeft gelogen over de dood van mama? Wat zou zijn vader nog meer hebben gelogen? Ineens stond een vrouw op de stoep die de moeder van Stephen en Ellen bleek te zijn, een vrouw die allang dood had moeten zijn.
“Onze scanners wezen uit dat er twee jonge mensen in huis leefden, jongen en meisje. Ik kon alleen maar bidden dat jullie het waren, maar er moest nog een derde zijn, een oudere man, jullie vader – .” Ze stopte even met praten. “Dat had het spannend kunnen maken,” ging ze na een tijdje verder. Jack kwam terug en hield zich buiten het gesprek. “Waar is jullie vader?”
“Papa is over de rand gestapt,” verklaarde Stephen.
“Hij kreeg de koorts,” zei Ellen. “het was erg droevig en ik heb heel erg veel gehuild.”
“De koorts – ja – ja – jullie zijn er gelukkig allebei nog – dus hij is dood – hoelang al?”
Geen emotie in de ogen van moeder. Stephen zocht naar de goede woorden, maar het idee, dat alles wat zijn vader ooit had verteld niet waar zou kunnen zijn, was te gruwelijk voor woorden. Alles. De zekerheden die papa etaleerde – dus papa heeft al die tijd gelogen. “Wat is er gebeurd? Hoe kan zijn het dat je hier ineens voor ons staat, terwijl we dachten dat je dood was gegaan?”, vroeg Stephen wiens brein hem geen seconde rust gunde.
“Nou ja, ik werd ziek,” zei moeder, “en dus heb ik gedaan wat ik – volgens onze afspraak – moest doen en ben weggegaan.”
“Kreeg je de koorts?”, vroeg Ellen die het niet kon en wilde geloven.
“Ja, lieverd, ik kreeg de koorts en ben tevens de eerste mens die er ooit van is genezen.”
“Dan had je toch gewoon terug kunnen komen?”, vroeg Stephen die zich erg opgelucht begon te voelen, omdat papa kennelijk niet zo’n leugenaar is geweest als hij eventjes leek te zijn. Papa en mama hadden een prima huwelijk tot de koorts daar genadeloos een einde aan maakte. Eerst mama, toen papa, al gebeurde dat vele jaren later.
“Nee, jongen,” zei moeder, “je hebt geen idee, als je je hele leven in dit huis hebt gewoond en nooit buiten bent geweest – en dan bedoel ik ècht buiten. Jullie zijn er alle twee te jong voor en kennen de beelden ook niet – godzijdank. Het was oorlog en iedereen zocht naar het geneesmiddel. Ik kreeg de koorts, maar herstelde van de ziekte en dat was voor het eerst.”
“Ze hebben je niet gedood,” stelde Jack vast.
“Ik heb niemand verteld dat ik ziek was, omdat de koorts op een heel andere manier verliep dan ik en iedereen kende. Een gigantisch risico natuurlijk. Erg onfatsoenlijk jegens de mensen die me hebben opgevangen trouwens. Maar ik ben weer genezen. Uiteraard heb ik onderzoek gedaan, of laten doen. Daar is uit gebleken dat ik immuun ben geworden voor de koorts. We hebben een vaccin ontwikkeld en bij verschillende proefpersonen toegediend. Ik heb mezelf als vrijwilliger aangeboden en het middel aan zieken gegeven die in de dagen erna weer genazen van de koorts. Het duurt tegenwoordig wel een paar dagen voordat je dood bent. Anders dan in het begin, toen had je maar enkele uren nodig. Het virus is veel minder actief bij extreem lage temperaturen.”
“Dan verdien je een Nobelprijs,” zei Jack.
Moeder keek enkele ogenblikken peinzend naar de robot die zomaar een grapje leek te hebben gemaakt.
“Andere mensen hebben het meeste werk gedaan, al zijn ze zich wel kapot geschrokken toen ik mijn bekentenis had gedaan – ik heb de koorts gehad en ben weer genezen.”
“En toch ben je bijna tien jaar weg geweest,” zei Stephen.
“Dat was niet mijn keuze,” zei moeder, “toen we het vaccin hadden gemaakt – en bleek dat mensen wel ziek konden worden van de koorts, maar er niet meer aan dood gingen – waren onze mensen op de Maan en Mars erg geïnteresseerd. Dus kwam er een schip. In plaats van mij de kans te geven partner en kinderen op te halen, namen ze me als een soort prijsvarken mee naar de Maan – alwaar ik gedurende een zéér lange tijd ben onderzocht – alles bij elkaar ben ik een jaartje of drie in quarantaine geweest.”
“Dus je bent op de Maan geweest,” zei Ellen.
“Moet ik misschien iets van een ontbijt op tafel zetten, mevrouw?”, vroeg Jack die beleefder klonk dan normaal.
“Jij komt zo te zien rechtstreeks uit bed, Stephen,” merkte moeder op, nadat ze zijn ongewassen gezicht en haren had bestudeerd.
“Klopt,” zei Stephen.
“Zet maar een paar sandwiches op tafel.” zei moeder en Jack verliet de kamer.
“Hoe is het op de Maan, mama?”, vroeg Ellen. Stephen wist dat zijn zusje alleen maar alles wilde weten wat mama had meegemaakt en gezien.
“Veel onderzoeken gehad,” zei moeder die de deur in de gaten bleef houden, “en – o – die mensen waren wel aardig, hoor, ik had bijvoorbeeld een keurig appartement ter beschikking, maar ze bleven me binnenstebuiten keren en dat heeft enkele jaren geduurd. Drie jaar, een maand, twee weken en vijf dagen – om precies te zijn. Om te beginnen hebben ze een belangrijke wet moeten opschorten, zodat ze mij konden ophalen van aarde – een wet die het verbiedt er een voet aan grond te zetten of zelfs met een bemand toestel de atmosfeer binnen te gaan. Mijn – eh – gastheren wilden eerst voor 1000 procent vaststellen dat er geen gevaar meer bestond – èn – dat het vaccin effectief zou zijn. Daarom duurde het zolang voordat ik mijn gouden kooitje mocht verlaten. Het vaccin werkte zo goed dat de autoriteiten nieuwe expedities naar de Aarde hebben verboden. Ik heb niet zo goed gereageerd op het nieuws dat we elkaar niet zouden terugzien – voorlopig niet tenminste – ik bleef hoop houden.”
“Dan moet er toch iets zijn veranderd,” zei Stephen.
“Ja – klopt,” zei moeder, “toen ze toestemming gaven naar buiten te gaan, dus vrij rond te lopen in de stad, bleek ook nog dat ik een relatieve beroemdheid was geworden. Waren ze vergeten te vertellen. Mensen kenden mijn gezicht. Ik heb eerst een kopje koffie gedronken op een terrasje – altijd van gedroomd om dat te doen. Vanaf dat moment kende ik nog slechts één missie in mijn leven. Kinderen ophalen.” Moeder zweeg enkele ogenblikken, terwijl ze dit zei. “Maar er was geen enkele prioriteit meer. We hadden immers een geneesmiddel. Aarde was weer verboden gebied. Dat heeft erg lang geduurd. Een maand geleden is de koorts uitgebroken op de maan Europa – Jupiter – weet je wel – en er zijn mensen doodgegaan – vooral oude mensen, maar belangrijker nog – het virus dreigt te gaan muteren – wetenschappers verwachten dat dat zal gebeuren en ineens kan er weer van alles. Zoals een bemande reis naar de Aarde, zodat ik mijn kinderen kan zoeken en meenemen naar de maanbasis. Stephen en Ellen. Jullie vormen de sleutel tot het vaccin. Twee zwangerschappen hebben mijn lichaam veranderd. Het bloed in jullie lichamen blijkt goud waard te zijn. Daarom hebben twee collega’s, onvoorzichtige collega’s, hun leven op het spel gezet om jullie te halen. Ze vonden de schok te groot als ik persoonlijk zou verschijnen. Ik wist wel dat ikzelf had moeten gaan – meteen al.”
“Maar het schip is gecrasht,” zei Stephen.
“Onze Hoofd Techniek beweert alle reparaties te kunnen uitvoeren en de kapitein heeft vertrouwen in hem. We vertrekken zelf weer en gaan naar Europa.”
Jack betrad de woonkamer met een schaal vol sandwiches die hij op tafel neerzette. “Er is voldoende voor iedereen,” zei hij en Jack ging meteen weer weg.
“Je bent de enige die het huis heeft weten te bereiken,” zei Stephen, “dat is niemand anders ooit gelukt.” Hij pakte een sandwich met kaas.
“De ridder verraste me bijna – en die vampiervrouw vond ik wel grappig – echt iets voor jullie vader om zoiets te bouwen – al is het nogal grof – ik kende de uitbouw niet – jullie vader moet paranoïde genoeg zijn geweest om daar ook iets ellendigs mee te doen,” zei moeder.
“Klopt ook, er zit een valbijl in verwerkt,” zei Stephen.
“En wanneer had je me dat allemaal willen vertellen, Steve?”, vroeg Ellen.
“Ik wachtte op een goed moment.”
“Waarom heeft de vampiervrouw mijn gezicht gekregen, verdorie?”, vroeg moeder – die geïrriteerd probeerde te klinken en het lukte heel goed.
“Heeft ze nooit gehad,” zei Stephen, “dat is pas sinds gisteren. Heel vreemd. Er zijn wel meer veranderingen de laatste tijd.”
“Is het gevaarlijk?”, vroeg Ellen.
“Ja, daarom heb ik je ook nooit meegenomen. Het was te gevaarlijk. Je moest er oud genoeg voor zijn. Zo heeft papa het ook altijd gezegd.”
Ellen knikte begrijpend, maar Stephen betwijfelde of ze al meteen alle geheimen snapte waarmee het huis op Heuvel 18 was omgeven.
“Jack wist ook nergens van.”
“Luister goed,” zei moeder, “jullie vader was geen aardige man – en in de crisisjaren bleek dat een heel goede eigenschap te zijn. Ik had zijn dood niet verwacht – maar het maakt de zaak er wel stukken eenvoudiger op. Er is niemand meer die jullie hier kan houden. Jack is een robot. Kinderen hebben liefde nodig en aangezien ik toevallig jullie moeder ben.” Ze wreef over de linkerhand van Ellen.
“Papa zou toch mee hebben willen gaan?”, vroeg Ellen.
“Misschien niet en misschien had hij me tegen willen houden,” zei moeder die nu ook een sandwich pakte. “Zoals ik al zei. Je vader was geen aardige man.”
“Ik vind dat erg moeilijk,” zei Stephen.
“Is het ook,” zei moeder, “want hij was de enige levende mens waar je ooit mee te maken hebt gehad.”
Hij propte het laatste stukje van zijn sandwich in zijn mond en nam meteen een volgende. Ellen nam er ook een. Moeder legde haar sandwich neer en haalde haar telefoon tevoorschijn. Ze tikte een berichtje en Stephen keek over haar schouder mee. Alles goed. Voor de avond zijn we in het schip. Met een tevreden glimlach liet ze het toestel in haar broekzak wegglijden. “Na het ontbijt gaan we inpakken – zorg ervoor dat je alleen spullen meeneemt die je op korte termijn nodig hebt. Onderbroeken, hemden, een paar truitjes, wat persoonlijke bezittingen die je niet kunt vervangen. Niet je hele kast inpakken, graag.”
“Komen we ooit terug?”, vroeg Ellen.
“Nee. De kans daarop is erg klein.”
“We gaan naar Europa,” zei Stephen.
“Ja – en de reis zal een paar weken duren.”
“Het is vreemd,” zei Stephen, “ik heb altijd gedacht dat we nooit zouden wegkomen. Ik begin me er net een beetje mee te verzoenen en nu gaan we alsnog weg, verder zelfs dan ik ooit had verwacht. We komen nooit meer terug.”
“Wees blij. We hebben het dan wel eens over de verlaten aarde alsof er geen mensen en dieren meer zijn overgebleven – het is geen geheim dat er mensen, dieren, maar ook gemuteerde levensvormen bestaan die er afstotelijk uitzien.” Stephen dacht aan de grijze monsters die in de rivier zwommen. Zijn zusje moest aan hetzelfde denken. “Niet ver hier vandaan is een nederzetting – ik heb er lang geleden gewoond – aardige mensen, hoor, maar ze zijn ook snoeihard als het moet – het koninkrijk van de kakkerlakken – zo noemen ze zichzelf – heel grappig.” Moeder begon te glimlachen.
“Ik heb een bordje gezien, ja,” zei Stephen.
“Hoe is dat ontstaan?”, vroeg Ellen. “Kakkerlakken zijn toch smerige kruipbeesten?”
“Bijna dertig jaar geleden,” zei moeder, “toen de kou nog moest invallen. Er waren al veel mensen doodgegaan. Je zag overal zwarte rookpluimen in het landschap van lijken die werden verbrand. Sommige mensen zeggen dat daardoor de kou is ingevallen – een nieuwe ijstijd – de brandstapels. Geen idee of het waar is. Er was een man die George heette, eigenaar van een grote boerderij en alles was inmiddels dood. Hij had er een brandstapel voor opgericht en George ging zijn levenswerk in brand steken. Alles waar hij jarenlang bikkelhard voor had gewerkt. Hij is aan zuipen geslagen, geen glaasje jenever, maar een hele fles en terwijl de vlammen om zich heen grepen en alle kadavers verbrandden, hield hij een tirade. Met fles in de hand natuurlijk. ‘De hele wereld is naar de kloten gegaan – alleen de kakkerlakken blijven over – het zijn altijd de kakkerlakken die overblijven – en ik – ik zal de koning zijn over al wat leeft – ik en de kakkerlakken – we zullen nog lang en ongelukkig leven.’
“Waarom kakkerlakken?”
“Nog ouder verhaal, twintigste eeuw, dreiging van een atoomoorlog, daar moet je iets over hebben geleerd van Jack.” Stephen en Ellen knikten allebei ‘ja’. “Verhaal was dat alleen kakkerlakken zo’n atoomoorlog zouden overleven. Vandaar het koninkrijk van de kakkerlakken. George werd de volgende ochtend wakker met een geweldige kater. Er bleek een man met drie kinderen te zijn gearriveerd. Ze hadden zijn tirade gehoord, maar George kon zich niets meer herinneren. Zo is de nederzetting ontstaan. Een geuzennaam dus.”
“Mam, was jij één van die drie kinderen?”, vroeg Stephen.
“Ja, de oudste zelfs, ik had twee broers, maar ben de enige die nog leeft. Ze zijn allemaal dood.”
“Koorts?”
“Ja.”
“Spullen pakken,” zei Stephen. “Nooit gedacht dat we ooit zover zouden komen. Hier weggaan.”
“Ik wil Jack spreken,” zei moeder, “en jij gaat met mij mee, Stephen, liefst met een wapen, een pistool.”
“Maar Jack doet geen vlieg kwaad?” Ellen kon haar woorden onmogelijk nog verbaasder uitspreken.
“Hij is het testament van jullie vader, en zoals al ik heb gezegd – je vader was geen aardige man. Ellen – jij kunt beter eventjes naar je kamer gaan – alvast inpakken – spullen uitzoeken die je mee wilt nemen.”
“Goed mama,” zei Ellen die beslist allerhande tegenwerpingen had bedacht, maar verder niets zei.
De kluis bleek ontoegankelijk. Stephen tikte tot twee keer toe de pincode die hij al zo vaak had gebruikt en voor het eerst bleef het lichtje rood. Moeder liet haar vingers door haar korte donkerblonde haren glijden – ogen flonkerden onrustig. Een derde keer leek volstrekt zinloos en toch probeerde hij het, een poging die eindigde met een vloek. “Verdomme, da’s voor het eerst dat ik die deur niet open krijg.”
“Komt door Jack – hij weet dat er veranderingen op til zijn,” zei moeder, “en hij beseft verdraaid goed dat hij mij niet kan tegenhouden.”
“Dus zoekt hij zijn toevlucht in kinderachtige pesterijen. Bedoel je dat?”, vroeg Stephen.
“Ja, helemaal.”
“Ik heb gisteren nog een mes meegebracht,” zei Stephen – die naar de kapstok liep en de stiletto pakte. Hij liet het wegglijden in zijn broekzak.
“Het mes van Bernhard,” zei ze en haar stem was bijna onhoorbaar, “je hebt zijn mes meegenomen.”
“Ja, als hij beter naar je waarschuwingen had geluisterd, zou hij het zelf hebben kunnen gebruiken.”
De kelderdeur zag er gewoon uit, niks bijzonders. Stephen wist dat er trappen achter lagen die vele meters moesten overbruggen. Helemaal beneden was de kleine ruimte met drie deuren. Moeder ging eerst, direct gevolgd door Stephen. Zijn hand gleed ontspannen over de leuning. Solide betonnen muren die gemaakt leken te zijn voor de eeuwigheid. Geen luxe. Alleen functionaliteit. Het diepste punt was een vloer die al net zo grijs en robuust oogde als de rest. Alsof er een huis op de heuvel was gebouwd, omdat alle voorzieningen er sowieso al waren. Zoals energie, voedselvoorraden, computerservers waar je heel leuke dingen mee kon doen. Eén deur stond open, alsof ze werden verwacht. Jack moest er zijn.
Moeder ging de ruimte binnen die koeler aanvoelde dan Stephen had verwacht. Het scheelde enkele graden met de woonkamer. Zijn vingers speelde met het mes. Ze passeerden kasten die volgestouwd waren met elektronica die dertig jaar geleden erg modern was geweest. Jack moest erg veel tijd kwijt zijn geweest aan reparaties. Al jarenlang. Er ging altijd wel iets kapot.
Een meter of veertig lopen. Jack zat aan een bureau. Het zag er wel normaal uit, maar een robot zou geen beeldscherm of desktop nodig moeten hebben. Jack was het binnennetwerk. Een soort broer van Joe die verantwoordelijk was voor de bewaking van het terrein. Moeder bleef staan en zei lange tijd niets. Stephen vroeg zich af hoe de relatie tussen zijn ouders was geweest. De gebeurtenissen volgen elkaar te snel op. Hij kreeg geen tijd om rustig na te denken. Mama sprak weinig liefdevol over papa. ‘Je vader was geen aardige man’. Nou ja, aardige mensen delfden het onderspit – werden overlopen. Dankzij papa leefden ze alle drie nog. Papa kreeg de koorts en stapte over de rand.
“Jullie willen afscheid nemen, denk ik,” zei hij. Stoel rolde achteruit en Jack ging staan. “Waar is Ellen?”
“Boven – rugzak inpakken,” zei moeder.
“Een verrassing,” zei Jack, “om je na zo’n lange tijd weer terug te zien – in levende lijve nog wel. Mijnheer Harold zou onmogelijk verbaasder kunnen zijn geweest dan ik. Een menselijke emotie die ik nu eens wel begrijp.”
“Ik kom je de voorwaarden uitleggen,” zei moeder, “en geloof me – het heeft me enige moeite gekost om de kapitein te overtuigen van mijn gelijk. Hij is erg boos vanwege de dood van die twee jongens.”
“De heuvel verdedigt zijn bewoners,” zei Jack, “dat is altijd nog zo geweest – vanaf het begin.”
“Hij had mijn kinderen met geweld weg willen laten halen – commando’s sturen – maar ik vond het te riskant – er zouden nog meer doden kunnen vallen.”
“De voorwaarden – ,” zei Jack.
“Het huis is van jou, zolang de energiebron functioneert, dat is nog lange tijd. We zullen allang zijn overleden als de centrale stopt.”
“Het is al van mij.”
“We gaan weg – met zijn drieën – je doet niets om ons tegen te houden – geen trucs.”
“Dat is een probleem,” zei Jack, “want mijnheer Harold heeft instructies achter gelaten. Kinderen blijven thuis. Ze gaan niet weg. Nooit ofte nimmer.”
“Harold is dood. Jack, hij is dood.”
“Als ik me niet vergis, mevrouw,” zei Jack met een lijzige stem, “bent u destijds vrijwillig vertrokken.”
“Ja, dat klopt.”
Stephen begon te snappen dat er meer moest hebben gespeeld, dan alleen een ziekte, zoals de koorts. Hij deed een stap opzij. “Mam?”
Er groeide een glimlach op het gezicht van Jack, een akelige, sardonische grijnslach die een naderende overwinning deed vermoeden. “U bent zelf gegaan,” zei Jack, “u hebt geen recht op de kinderen.”
“Jouw mening is niet relevant,” zei moeder.
“Mocht u ziek zijn geworden, dan is dat in de nederzetting gebeurd en niet in dit huis. Het huis was en is nog steeds ziektevrij.”
“Hij zou me hebben vermoord,” zei moeder. “Harold – Harold zou me hebben vermoord.”
“Omdat u de kinderen mee wilde nemen, mevrouw,” ging Jack verder, “u moet mijnheer Harold goed begrijpen. Hij wilde zijn kinderen niet verliezen.”
Stephen klemde zijn vingers om het mes en haalde het tevoorschijn, maar zorgde ervoor dat Jack het niet zag. Jack was een robot die niet kon liegen. Hij had enkele ogenblikken terug gezegd dat het huis ziektevrij was en is. Papa had gelogen over de dood van mama, misschien was zijn ziekte ook een leugen geweest en leed papa niet aan de koorts. Misschien een andere ziekte, maar het was niet de koorts.
“Dus je blijft bij je standpunt, Jack?”
“Kinderen blijven hier. U mag gaan.”
“Er zullen commando’s komen – ze zullen het huis binnenvallen – vanuit de lucht – niet via de tuin.”
“Heel goed mogelijk, mevrouw, maar de kinderen blijven hier.”
Jack – goeie ouwe Jack – bewoog zijn arm naar moeder en maakte een slaande beweging – eerste keer mis – tweede keer raak. Er druppelde een beetje bloed langs moeders rechteroog. Voor Stephen was het reden genoeg om het mes te gebruiken. Het lemmet flitste tevoorschijn – en Jack zocht naar de herkomst van het geluid, maar wist het niet thuis te brengen. Stephen bracht zijn arm omhoog en sprong voorwaarts. Hij wilde het mes in de borstkas van de robot steken, maar het zou nutteloos zijn. Een robot heeft nu eenmaal geen hart. In plaats daarvan joeg hij het lemmet in het linkeroog van Jack – Stephen trok het mes weer terug en dreef het vervolgens in de linkerslaap van zijn voogd en leraar en dokter. Het weefsel was veel zachter dan hij had verwacht.
“Genoeg,” zei moeder, “je hebt hem uitgeschakeld.”
Jack staarde – of leek dat te doen – verbijsterd naar Stephen die het mes terugtrok. Er volgde geen vreemde, spastische bewegingen, zoals hij in een oude ruimtefilm ooit had zien gebeuren. Jack viel als een blok neer. De klap galmde door de ruimte. Hij zag hoe moeder het bloed afveegde bij haar oog.
“Ik dacht even dat je partij zou kiezen voor hèm.”
“Nee,” zei Stephen, “Jack zei dat het huis altijd vrij van de koorts is geweest, toen en nu. Papa is over de rand gestapt, omdat hij de koorts had en dus heeft papa ook gelogen over zijn ziekte. Als Jack de waarheid heeft gesproken en waarom zou hij dat niet doen? Papa is met andere woorden om een heel andere reden in de rivier gesprongen.”
“Je bent al net zo scherp als je pa, maar bent gelukkig veel menselijker.”
“Ik dacht even dat Jack je zou doden.”
“Maar ik wil wel weten wat er is gebeurd,” zei Stephen die het lemmet afveegde aan de broek van Jack. Geen bloed, maar een grijsachtige vloeistof. “Tussen jou en papa.” Hij streek met zijn hand over een pijnlijke plek – het was zijn onderarm en er sijpelde bloed uit een wond. Niet zo heel erg veel. “Hij heeft me geraakt, verdomme.”
“Je vader was gevaarlijk paranoïde,” zei moeder, “ik wilde weggaan – misschien de Aarde ontvluchten – er gingen geruchten dat dat mogelijk was. Jullie hadden recht op een menswaardig bestaan. Ik probeerde te voorkomen dat jullie je hele leven in dit huis zouden moeten doorbrengen.”
“Had je geen koorts?”
“Toen nog niet, nee.”
“Papa zou je hebben gedood.”
“Beslist.”
“Toch vertelde je boven dat andere verhaal.”
“Omdat Jack meeluisterde. Het huis is Jack – of was Jack – tot jij hem uitschakelde. Ik wist dat het tot een confrontatie zou komen. Ook al betekende het dat ik de waarheid een beetje moest verdraaien en misschien hoopte ik dat Jack zou happen, zodat we meteen de onderhandelingen moesten beginnen.”
“Ik begrijp het,” zei Stephen.
“Hopelijk wil je mij mijn leugen vergeven.”
“Hij zou je hebben gedood – en mij ook.”
“Stephen, je moet me geloven, ik ben weggegaan, omdat ik dacht, altijd, elk moment, terug te kunnen keren naar huis en naar jullie. Zodra ik een stap over de grens van het koninkrijk zette, werd ik potverdikke ziek en was het afgelopen met me. Ik was niet langer de baas over mijn eigen leven.”
“Mam,” zei Stephen die het mes in zijn broekzak propte. “Blij dat je terug bent.” Hij omhelsde zijn moeder en voelde haar lichaamswarmte. Heel even dacht Stephen dat zijn moeder begon te huilen, maar dat kon ook heel goed verbeelding zijn geweest.
*****
“Stephen? Mam?” Stem van zijn zusje klonk onzeker vragend.
Terwijl moeder wachtwoorden zat te tikken, dus alle wachtwoorden die zich herinnerde, liep Stephen terug om Ellen op te halen. Maar belangrijker nog – voorbereiden op een geweldige schok. De dood van Jack, al had de robot natuurlijk nooit echt geleefd.
“Jullie bleven zolang weg,” mopperde Ellen en ze sloeg enkele malen met haar vuist op de arm van Stephen. “Er is toch niks gebeurd, hè?”
“Mam is oké – als je dat bedoelt.”
“En Jack?”
“Ik heb – eh – Jack uit moet schakelen. Hij wilde dat we allebei zouden blijven en mama moest alleen weggaan. Ik moest iets doen. Jack heeft mama geslagen en volgens mij krijgt ze een blauw oog.”
“Waarom moesten we hier blijven van Jack?”
Ze liepen langs de regelkasten en moeder zat over een toetsenbord gebogen. Het was duidelijk dat ze geen toegang kreeg tot het systeem. Stephen bleef staan en wilde vertellen over Jack, maar zag de deur langzaam dichtvallen. Of het dreigde te gebeuren, maar het mocht niet gebeuren. Stephen begon te rennen. Hij moest de deur open houden, want dit klopte helemaal niet. Het mocht niet. De deur was al bijna gesloten. Hij gooide zijn voet ertussen en duwde de deur met gemak open. Toch voelde hij de toenemende druk van een mechaniek dat de deur met alle geweld wilde sluiten.
“Ga mama halen – we moeten weg!”, schreeuwde Stephen naar zijn zusje die hem nog altijd verbaasd nastaarde. “Mam! Het huis keert zich tegen ons.”
Moeder en Ellen renden zo hard ze konden naar de deuropening. Het lukte Stephen de deur tegen te houden. Hij begreep heel goed dat hij de deur nooit meer open zou kunnen krijgen als hij eenmaal gesloten was. “Hebben jullie alles?”
“Ik had niets bij me – Heb jij je mes meegenomen?”, vroeg moeder.
“Ja – in me broek.” Hij liet de deur dichtvallen. Display naast de deur toonde rode lampjes. Hij kende de pincode niet eens. Het was altijd het domein van Jack geweest. Waarschijnlijk bestond de pincode uit twintig of dertig cijfers. Alleen te onthouden voor een robot zoals Jack.
“Ik begrijp het n – – ,” zei Ellen die het oog van haar moeder bestudeerde dat inderdaad blauw begon te kleuren. “Jack heeft je echt geslagen, hè – Hoe kon hij dat nou doen?”
“Omdat ik wilde doen wat ik destijds al had moeten doen,” zei moeder, “jullie meenemen.”
“Maar papa – .”
“Je vader was geen aardige man. Dat heb ik al gezegd.”
Ze gingen de trap op en kwamen in het halletje terecht. Licht was uitgegaan en het voelde er nogal kil aan, alsof er geen verwarming meer brandde.
“Ik denk,” zei Stephen die de kamer betrad, “dat alle systemen zijn uitgeschakeld. We hebben geen water, geen eten, geen verwarming. Niets meer. Alleen de sandwiches die er nog liggen. Dat is alles.”
“Ga je aankleden, je spullen pakken,” zei moeder, “ik stuur een berichtje naar Alfred dat we meteen komen. Ben jij al klaar met inpakken, Ellen?” Het meisje schudde ontkennend haar hoofd. “Oké, dan zal ik helpen met je rugtas.”
“Dank je wel, mam.”
“Dat is wat moeders doen, meisje.”
“Dat weet ik toch niet.”
“Je zult nog een heleboel gaan leren,” zei moeder, “vooral over moeders, dochters en zoons.”
“Heb je nog meer kinderen, mam?”, vroeg Ellen.
“Twee meiden. Dolores en Tina.”
“Dus we hebben twee stiefzusjes en een stiefvader,” stelde Stephen vast.
“Je zult hem wel mogen. Hij heet Anthony.”
“Is hij aan boord? Met onze stiefzusjes?”
“Ja, want we zouden naar Europa vertrekken. Anthony is viroloog. We hebben jullie bloed nodig om de epidemie te onderdrukken – jullie bloed is de sleutel en we blijven er ook lange tijd om uit te zoeken hoe de koorts er uit heeft kunnen breken. We blijven wel een tijdje aan boord van het schip – de Holland – zo heet ons schip.”
“Twee zusjes,” zei Ellen die opgewekter begon te klinken. “En ze heten Dolores en Tina.” Moeder en Ellen betraden de slaapkamer. “Hoe oud zijn ze?”
Stephen draaide de waterkraan open, maar er kwam een dunne, krachteloze straal los. Geen waterdruk meer. Voorlopig waren ze nog in het huis – de relatieve veiligheid van het huis – terwijl buiten de jungle wachtte. Ze moesten zo snel mogelijk vertrekken – het huis begon een vijand te worden.
Hij trok een extra T-shirt aan, een trui, sokken en de schoenen die hij altijd droeg als het terrein moeilijk begaanbaar zou zijn. Na vandaag zouden ze zeker nooit meer terugkeren naar dit huis. Ondertussen bleef de temperatuur dalen. Het begon kouder te worden. Voor het einde van de dag zou het binnen net zo koud zijn als buiten. Soms keek hij uit het raam – zonlicht en schaduw wisselden elkaar af.
Stephen pakte geen boeken of computerspelletjes die hij altijd had gespeeld. Een slaapkamer verderop spraken moeder en Ellen. Ze waren klaar met inpakken. Zijn zusje verscheen in de deuropening en droeg een parka die erg veel op de zijne leek, maar dan kleiner. Er glom een grijnslach op haar gezicht.
“Mama draagt mijn rugtas,” zei ze.
“Goed voor elkaar,”zei Stephen.
“Ja toch?”
“Denk je eraan dat je de aanwijzingen van mama en mij opvolgt als we buiten zijn?”
“Ja – Stephen – dat doe ik.”
Hij liet de lussen van zijn rugtas over zijn schouder zakken – waarschijnlijk vergat hij spullen en zou het hij het lange tijd betreuren dat hij niet beter had nagedacht. Ellen holde naar beneden, hij volgde korte tijd later. Er gleed een donkere schaduw over het huis. Alle rolluiken waren geopend en zouden niet meer sluiten. Zon verdween regelmatig achter wolken die de lichtblauwe lucht dicht leken te bouwen.
Stephen vergat zijn voorbehoud – zijn angst. Nu moest het en hij was niet meer alleen. Mama was erbij. Lang geleden had ze papa, Stephen en Ellen verlaten in de overtuiging weer terug te zullen komen. Maar mama werd ziek, ze kreeg de koorts en herstelde onverwacht en dat was voor het eerst in de geschiedenis dat er iemand genas van de koorts, want dat was nooit eerder gebeurd.
Beneden liet hij zijn rugtas op de grond zakken en staarde naar de kluis, terwijl hij zijn parka aantrok. Mama stond al aangekleed op hem te wachten. Met de rugtas van Ellen. Waarom zou hij een wapen mee willen nemen? Onderweg naar buiten zouden ze alleen maar holografische monsters tegen kunnen komen die allemaal voorspelbaar gedrag vertoonden. En anders zou een vuurwapen geen effect sorteren.
Hij pakte de rugtas op en liet zijn armen opnieuw door de lussen glijden. Stephen waarschuwde moeder de andere deur te nemen, die ene zonder valbijl. Hij vertrouwde niets meer. De systemen, Jack en Joe, hadden zich tegen hen gekeerd. Het zou nog moeilijk genoeg worden om levend buiten de omheining te komen.
“Zelfde weg terug?”, vroeg moeder, terwijl ze over de drempel stapte.
Stephen verliet het huis als laatste. De ijskoude wind prikte in zijn gezicht. Hij trok de ritssluiting verder omhoog en zowel moeder als Ellen deden hetzelfde.
“Zelfde weg terug,” zei hij.
De eerste meters verliepen redelijk vlak, daarna leek de bodem omlaag te vallen en volgde er een afdaling die kronkelend langs stijf bevroren bomen, struiken, dodelijke valstrikken leidde. De zon deed zijn best om achter een wolk te verdwijnen, maar het lukte niet helemaal. TIK. TIK. Was Maanschaduw al in de buurt of verbeeldde hij het zich maar? TIK. TIK. Nee, Maanschaduw was echt al in de buurt.
“Zo meteen zie je een lange magere gedaante – een oude man met lang grijs haar – hij draagt een zeis – maar overdag is hij nooit zo gevaarlijk.”
Stephen zocht Maanschaduw wiens magere gezicht en heldere ogen hem altijd angst aanjoegen. Daglicht. Zo noemde Maanschaduw hem laatst een keer. Maar toen dacht Stephen nog dat hij de rest van zijn natuurlijke leven hier zou doorbrengen. Op Heuvel 18. Het ging niet gebeuren.
Zonlicht viel weg. TIK. TIK. Maanschaduw verscheen tussen de bomen.
Ellen keek naar de spookachtige figuur waar ze bijna dwars doorheen konden kijken.
“Links aanhouden, Ellen.”
Ze knikte met haar hoofd en volgde de voetsporen van moeder. De zeis van Maanschaduw zwaaide door de lucht en activeerde de speer – ZWOEFFF. Stephen legde zijn hand op de schouder van zijn zusje. De speer joeg dwars door Maanschaduw – prikte in de boomstam en trilde nog korte tijd na. Daar ergens moest ook het lijk van de man liggen die verleden jaar tegen dezelfde boomstam was genageld. “Ik let op – ik let ècht op,” mompelde Ellen.
Het moest nog echt gevaarlijk worden.
(1) De verlaten aarde; Jungle
Een ijskoude wind blies door talloze openingen van het gebouw. Gebrekkig onderhoud begon zich te wreken, ruiten waren gesneuveld en metselwerk brokkelde af. Elke nieuwe storm veroorzaakte meer en meer schade.
Het deerde de jongen weinig. Voorlopig had hij een schuilplaats. En wanneer de zorg voor zijn zusje hem te veel werd, ontvluchtte hij in alle stilte het grote huis.
Jack waakte ondertussen over Ellen; die onbetaalbare, betrouwbare, altijd aanwezige, nimmer klagende Jack, hun elektronische huisdokter, butler, kok, vader en moeder tegelijk. Vroeger had hij Jack wel eens vervloekt, diens halsstarrige eigenwijze rechtlijnigheid vormde een akelig irritante eigenschap. Sinds papa niet meer leefde, was Jack toch wel een belangrijke figuur geworden, de spil waar het huiselijke leven om draaide. Je kon zijn belang moeilijk overschatten.
Het oude gebouw met zijn afbrokkelende metselwerk stond aan de voet van Heuvel 18, net buiten de afrastering. Stephen kwam er regelmatig, hoewel de temperatuur nauwelijks zulke uitstapjes rechtvaardigde. Op aandringen van Jack trok hij zijn warmste parka aan, zo’n jas waarin je zelfs bij min tien nog transpireerde en trok de ritssluiting helemaal omhoog, zodat je slechts de vage contouren van zijn gezicht kon zien. Hij liet de poort achter zich dichtvallen en ontweek een valstrik, nog geen anderhalf jaar geleden geïnstalleerd door zijn vader die had hem geleerd behoedzaam manoeuvrerend de woning te bereiken… of achter zich laten, zoals Stephen nu deed. Je moest exact de route kennen, aangezien je anders verstrikt zou raken in dodelijke valstrikken. De laatste keer dat zoiets gebeurde, was tien maanden geleden. Bovendien de laatste keer dat hij een menselijk wezen had gezien, buiten zichzelf en zusje Ellen.
Jack telde niet mee. Jack was een robot.
Die ouwe man volgde hem al een tijdje en mogelijk hield hij zich schuil in dat vervallen gebouwtje waar hij zelf eveneens regelmatig kwam. Stephen droomde wel eens over het gezicht van die ouwe. Echt zo’n doorleefd gelaat met diepe groeven, waarschijnlijk het gevolg van een paar hevige koortsaanvallen. Tenslotte volgde hij hem en slaagde erin door te dringen tot het park op de heuvelrug. En eerlijk is eerlijk… de achtervolger hield het erg lang vol, maar vond tenslotte toch zijn einde. Stephen durfde al enige tijd niet over zijn schouder te kijken, want met die capuchon moest je stil blijven staan en ècht staren. Uiteindelijk weerklonk er een duidelijk ZWOEFFF. Oké, het was veilig. Stephen keek om en zag dat een stalen speer die ouwe man aan een boomstam had genageld. Duidelijke taal. Ook al waren er geen gieren, of andere aaseters die zijn lijk opruimden. De koorts was een meedogenloze niets of niemand ontziende plaag geweest die de planeet leeg had achtergelaten.
Bovenop de heuvel stond zijn huis en dat van Ellen natuurlijk, grotendeels omgeven door een groot park. ‘Jungle’, zei papa heel vaak. Om die ‘jungle’ was een massieve, drie meter hoge muur gebouwd, bijna vijftig centimeter dik. Dit landgoed vormde een volmaakt ondoordringbaar terrein, barstensvol met valstrikken. Stephen kende ze, Ellen niet en papa heeft wel eens gezegd dat Jack nooit buiten kwam.
Aan de achterzijde bevond zich een groot half overdekt terras. Indien je recht omlaag keek, zag je de brede langzaam stromende rivier met zijn bloeddorstige bewoners. Hoe koud het ook werd buiten… de rivier bevroor nooit helemaal. Tegenwoordig hoefde Stephen niet meer op zijn tenen te gaan staan, maar als hij over die brede marmeren rand naar beneden keek… en eventjes geduld in acht nam… zag je die grote lijven tenslotte door het water glijden. Het was een gruwelijke aanblik.
Een enkele keer dacht Stephen dat die monsters wachtten op een nieuwe springer, iemand die zijn aardse bestaan beu was en zich overgaf aan hun bloeddorstige muilen.
Jack wachtte in de deuropening, keurig achter glas en zijn zusje Ellen stond angstig turend naast hem, omdat papa bijna een jaar geleden op die brede marmeren balustrade was geklommen. Stephen wist waarom hij dat ging doen, namelijk die verdomde koorts, tijdens de incubatietijd, nog niet besmettelijk. Er lag een brief in zijn bureau, die Stephen moest lezen als hij oud genoeg was. Jack zou ervoor zorgen dat de boodschap bewaard bleef. Er volgde destijds een langdurige stilte, er gebeurde helemaal niets en papa stond besluiteloos op die balustrade. Ellen huilde natuurlijk, Stephen deed alsof het hem allemaal niet zo veel raakte. Nadat papa’s grote lichaam uit zicht was verdwenen, mocht Stephen gaan kijken. Jack gaf toestemming. Hij rende naar de balustrade en keek omlaag. Er lag een grote grillig gevormde bloedrode vlek over de wateroppervlakte, gevormd door die woest omhoog springende monsters. En later ging Stephen gewoon kijken, controleren of die beesten er nog steeds waren. En of het mogelijk was dat vader in dat woeste water was verdwenen. Jack begreep het niet, en Ellen zou het binnen enkele jaren gaan begrijpen. Stephen zou het zijn zusje laten zien, terwijl hun elektronische voogd hoofdschuddend achterbleef in huis, zoals papa buiten gehoorsafstand van Jack nadrukkelijk bevolen had.
Tegenwoordig kwam Stephen wat vaker buiten, ja… zo noemde hij dat, maar het was al zo vreselijk moeilijk die jungle uit te komen en daarna nog die gevaarlijke wereld. Jack was de oudste, wist echter alleen verhalen te vertellen over vroeger, leuke grappige anekdotes… leuk en nutteloos tegelijk.
Stephen realiseerde zich gaandeweg dat die oude grappige verhalen van Jack getuigden van een lang vervlogen wereld, dus voordat de koorts vrijwel de complete wereldbevolking wegvaagde. Het ging zo snel, volgens papa, dat ‘ze’… wetenschappers dus, niet eens de kans kregen een naam te bedenken. Daarom bleef het bij ‘de koorts’. Papa en mama bouwden vervolgens dit huis… hun huis, hoewel het er mogelijk allang stond en bedoelde papa alleen dat ze de veiligheidsmaatregelen in de jungle hebben geïnstalleerd. Al die barbaarse valstrikken bedoeld om indringers buiten de omheining te houden. Toch raar, want zoveel indringers waren er niet meer.
Inmiddels bood het huis alle benodigdheden die een langdurig verblijf prettig maakten, zoals levensmiddelen, kleding, warmte natuurlijk; boeken die je kon lezen, boeken die je maar beter kon verbranden.
Het was een ideale schuilplaats, uiterst comfortabel en warm, zelfs wanneer de sneeuw omlaag viel en de Aarde veranderde in een compacte ijzige hel. Stephen vond dat een volmaakt contrast met het zwaar beschadigde gebouw onderaan Heuvel 18.
Nogmaals… er wachtte hem daar helemaal niets van waarde. Stephen ging er hoofdzakelijk heen vanwege de prettige herinneringen aan papa, die er graag kwam, al zei hij helaas nooit waarom. Niettemin trotseerde de jongen graag ijzige weersomstandigheden, alle draconische beveiligingen in het park, zodat hij hooguit een uur, anderhalf uur kon doorbrengen binnen de muren van het krot. In eerste instantie realiseerde hij het zich nauwelijks, maar na verloop van tijd besefte Stephen dat hij werkelijk nergens anders heen kon gaan. Hij en Ellen waren gevangenen in het grote huis bovenop die heuvel en Jack zou altijd de afstandelijke toeschouwer zijn.
Vroeger leefden er veel mensen, vertelde papa wel eens. Tijdens lange koude avonden, als het holografische vuur de woonkamer verwarmde en verborgen speakers knetterende en knappende geluiden weergaven, kwamen die lang vervlogen tijden weer tot leven. Stephen luisterde gespannen naar vader, terwijl Ellen langzaam in slaap viel. Ja, de wereld van vandaag was een uitgestorven lege vlakte. Huh… De bevroren lijken in het park vertelden een ander verhaal, er lagen er immers genoeg. In de loop der tijden hadden veel mensen geprobeerd hun domein binnen te dringen. Het werden er steeds minder. Dus papa had wel een beetje gelijk.
De laatste poging dateerde van tien maanden geleden, die ouwe man met zijn doorleefde gelaat. Het kostte Stephen heel veel moeite de speer weer op scherp te zetten, zodat vroeg of laat er weer een indringer door verrast werd. ‘Onvoorstelbaar toch, dat het ooit anders is geweest.’ Jaren geleden woonden er miljoenen mensen in steden, honderdduizenden in dorpen en je slaagde er met geen mogelijkheid in een dag te leven zonder mensen tegen te komen. Of je moest je huis hermetisch afsluiten voor de buitenwereld, gordijnen dicht, voldoende eten en drinken in voorraad, zodat je in alle rust een oud moeilijk boek kon lezen. Stephen vond het ongelofelijk dat mensen zichzelf wilden opsluiten binnen de weliswaar comfortabele muren van hun woning. Destijds heette zulk gedrag ‘excentriek’, volgens Jack tenminste, die er laatst een verhaal over vertelde. ‘Excentriek’ betekende dat een mens zich compleet anders gedroeg dan zijn soortgenoten… zonderling of vreemd, volgens het woordenboek. Vandaag de dag noemde je zoiets puur lijfsbehoud. Misschien leerde Stephen ooit nog eens waarom ze dat vroeger deden, terwijl op datzelfde moment de buitenwereld lonkte, met een uiterst mild klimaat zelfs. Onvoorstelbaar.
Ellen stelde regelmatig moeilijke vragen, steeds vaker eigenlijk, Stephen moest het antwoord meestal schuldig blijven. Hij wist immers ook niet zo veel. Jack vulde de leemte dan maar in en deed dat met verve, als een volleerde podiumartiest. Zijn zusje lachte er heel hard om, Stephen keek tevreden toe, en begreep dat er gedurende enkele uren of dagen geen nieuwe vragen over vroeger meer volgde.
Ja, daarom zocht hij de afzondering van dat tochtige krot. Stephen hoefde geen enkele angst meer te koesteren voor ronddwalende mensen, of akelige monsters, die er in de winter toch nauwelijks waren. De rivier werd druk bevolkt door monsters, zoals Ellen ze hardnekkig noemde. Natuurlijk had ze volkomen gelijk. De rivier was een gevaarlijke plek. Volgens papa waren die dingen er vroeger nooit. Ze zijn er later pas gekomen, gerevolutioneerd in feite, en dat gebeurde in de laatste fase van de koorts. Spaarzame overlevenden richtten gigantische brandstapels op, zodat de lijken werden vernietigd. Wellicht hoopten ze dat daarmee het virus ook verdween. Papa vertelde eveneens over levenden, mensen die ziek werden en vervolgens verbrand werden. Slimmeriken waagden zich slechts buiten gewapend met een vlammenwerper, zodat je zieken direct kon vernietigen. Er verscheen een grijns op papa’s gezicht, toen hij dit zei, want slim mocht je het amper noemen, eerder meedogenloos. Effectief was het beslist. Goed, in de nadagen van die verwoestende pandemie verschenen er monsters. Het duurde enige tijd voordat mensen zoals papa begrepen hoe die smerige dingen ontstonden. Eigenlijk waren ze gewoon mensen, alleen veranderde hun ziekte hen in wezens die de gewijzigde klimatologische omstandigheden konden weerstaan. De winters werden plotseling strenger, duurden ongelofelijk lang. Zomers waren er nauwelijks, of waren verschrikkelijk warm en vochtig. Die monsters waren getransformeerde mensen. Zei papa.
Daarom sprong hij die bewuste dag omlaag. Om zijn lichaam in de muilen van hongerige monsters te laten verdwijnen, zodat Stephen en Ellen de kans kregen op te groeien. En hopelijk kwam er ooit een dag waarop het verschrikkelijke virus zou verdwijnen. Papa zei namelijk dat zulke dingen wel vaker waren gebeurd in het verleden. Plotseling ontstond er een ziekte, die talloze mensenlevens eiste, duizenden, en nog veel meer, miljoenen soms. Tenslotte verdween het virus, of de bacterie, maar je kon met hetzelfde gemak zeggen dat er mensen waren overgebleven die er immuun voor waren. Veel mensen, papa’s tijdgenoten, geloofden in de rol van het dodelijke en muterende virus, dat alle ellende veroorzaakte.
Zoals gebruikelijk vertelde papa dit soort zaken in het oude krot, dat vervallen woninkje net buiten de omheining. Stephen begreep niet zo goed waarom hij altijd wachtte met vertellen over vroeger als ze met zijn tweeën de afzondering hadden opgezocht. Het maakte hem weinig uit.
Vooral niet omdat papa op zekere dag vertelde dat alle gebeurtenissen heel verklaarbaar waren. Een Engelsman genaamd Darwin had ooit een boek geschreven over de natuur en hoe alle levende organismen zich aanpaste aan de omstandigheden. Het was een volkomen natuurlijk proces, zelfs die monsterachtige verschijningen, vond hij verklaarbaar. De natuur veranderde voortdurend, en als een levend wezen niet ogenblikkelijk mee veranderde, dan liep het de kans van de aardbodem weggevaagd te worden. Het was de enige gelegenheid waarbij Darwins naam ooit genoemd werd, en Stephen probeerde later wel eens zijn boek te lezen, maar besloot na drie of vier pagina’s dat je er beter een haardvuur mee kon aansteken. Het was onleesbaar. Gortdroog. Stephen las veel liever een spannend avontuur, bijvoorbeeld over de kolonisatie van Mars.
En daar woonden nog wel heel veel mensen.
Papa zei dikwijls dat de aarde, als iedere planeet, over een zelfverdedigingsmechanisme beschikte, misbruik werd streng bestraft, omdat de natuurlijke omstandigheden wijzigden en de mens opzadelden met een vijandige omgeving.
Papa en mama zouden graag op Mars hebben gewoond, of de Maan, een nog grotere kolonie, maar die vervloekte koorts gooide roet in het eten. Ze waren te laat. En mama stierf na de geboorte van Ellen. Zei papa. Stephen stelde zich voor hoe hij het levenloze lichaam van zijn moeder over die balustrade moest hebben gegooid. Verder sprak papa nooit over mama. Die was dood en dat gebeurde lang geleden.
In ieder geval stond Stephen redelijk beschut, ook al was de kou tot ver in de bodem doorgedrongen. Hier en daar stonden wat meubels. Op de vloer lag kleding. Bij elke stap kraakte het gebroken glas onder zijn voeten.
Er waren tekenen van menselijke aanwezigheid, nou ja… niet hier op aarde natuurlijk, maar boven zijn hoofd vlogen er regelmatig toestellen voorbij die een enkele keer langdurig stil bleven hangen in de atmosfeer. Eenzaamheid was relatief, zou Jack zeggen, want op de Maan hoefde geen mens zich eenzaam te wanen. Daarom was die verre, onbereikbare Maan zo’n mooi, altijd veranderend schilderij. Het liefst bracht hij hen allebei in zo’n toestel naar die grote drukbevolkte Maan. In papa’s studeerkamer stonden verschillende telescopen, zorgvuldig afgestelde apparaten, een volmaakt zicht, veraf kwam daarmee heel dichtbij. Was het mogelijk heimwee te hebben naar zo’n plek, al stond hij sinds zijn geboorte met beide voeten keihard op deze verlaten aarde? Stephen schopte tegen de muur, en er sprongen verscheidene stukjes baksteen weg.
Ze zouden nooit een drager van het virus toelaten. Stephen en Ellen waren gedoemd de rest van hun leven in het huis door te brengen. Zijn periodieke uitstapjes naar de verlaten woning vormde zo’n beetje het enige avontuur dat voor hem was weggelegd. Hier voelde Stephen de ijskoude wind, rolde hij de kraag van zijn trui verder omhoog, en dankzij de capuchon zag je alleen de priemende heldere ogen die zijn vader ook had gehad. Op deze plek voelde je tenminste het leven. Volmaakte rust, geen bemoeienis van Jack, het binnennetwerk, dat de leefomgeving bestuurde en bewaakte.
Er bestond natuurlijk nog een buitennetwerk, ook gemaakt door papa, Joe geheten, en dat diende ter beveiliging van de huisbewoners. Stephen gebruikte die naam zelden of nooit. Jack wist niet van het bestaan van Joe, en dat moest zo blijven. Papa werkte aan een verbinding tussen die twee systemen, maar werd ziek en dus bleef het werk onvoltooid. Sommige valstrikken waren digitaal, holografisch, zoals het haardvuur in de leefkamer, en weer andere waren mechanisch.
Deze schuilplaats zou altijd een mystieke plek voor hem blijven, en al zou Ellen ooit mee willen gaan, dan nog begreep ze vermoedelijk niet waarom dit zo bijzonder was. Papa was immers nooit met zijn zusje hierheen gegaan. Stephen kon er wel een speciale plek van hèm en Ellen van maken. Misschien lukte dit.
Stephen stond pas een kwartier bij het gebroken raam, half achter de muur, en staarde omhoog. In de verte naderde een sneeuwfront, zo’n eindeloos noodweer die het huis op Heuvel 18 liet kermen en zuchten. Nog twee, wellicht drie uurtjes, en dan moest hij weer binnen zijn. Hij liep naar de deuropening, en bleef staan. Hoog boven zijn hoofd ging weer zo’n prachtig toestel, maar het zette koers richting sneeuwfront.
‘Slecht idee jongens.’
Stephen mompelde zijn woorden en grinnikte, omdat hij wist dat ze hem onmogelijk konden horen. Het zou wel mooi wezen als ze eens een tussenstop zouden inlassen en hier beneden rondkeken. Natuurlijk droegen ze van die witte of gele ruimtepakken, zodat hun luchtwegen niet werden blootgesteld aan een dodelijk muterend virus. Oké, wetenschappers of toeristen? Allebei een beetje, meende de jongen, want hoeveel wetenschappers zagen de aarde voor het eerst van zo dichtbij. Ook zo’n opmerking van papa. Vroeg of laat kwamen de mensen terug naar aarde, om eerst uitgebreid te onderzoeken wat er precies was gebeurd. En dat zou met de grootst mogelijke voorzichtigheid gebeuren. Niemand wilde een uitbraak in de Maankolonie. Om diezelfde reden koesterde Stephen nauwelijks de illusie dat ze hier ooit wegkwamen.
Intussen maakte het vliegende schip een zwenkende beweging, draaide honderdtachtig graden en probeerde ditmaal aan de gestaag voortrollende sneeuwstorm te ontkomen.
‘Tja, ik zei het toch.’
Stephen bleef staan, terwijl zijn linkerhand rustte op de deurklink. Het luchtschip maakte slagzij, alsof er problemen waren. De jongen haalde eerst diep adem en opende vervolgens de deur om aan zijn wandeling door de jungle te beginnen. Die deur was nooit op slot, hoefde ook niet, want geen mens haalde levend het huis. In al die jaren was het niemand gelukt. Je moest een ingewijde zijn om zover te komen. Over het worstelende schip maakte Stephen zich geen zorgen meer. Het zou wel goed komen. Eerst maar eens naar huis. Dan konden ze met zijn tweetjes naar de sneeuwstorm kijken. En misschien naar dat vreemd manoeuvrerende toestel.
De deur gleed langzaam in het slot. Stephen hoorde de gebruikelijke ‘klik’. En vrijwel meteen verdween ook het worstelende schip uit zijn gedachten. Er wachtte hem een zware wandeling. Omlaag was nooit zo’n enorme moeite. Als hij terugkeerde naar huis… je weet wel… het was een behoorlijke klim. Geen enkele keer mocht hij zijn concentratie laten verslappen. Jack zei natuurlijk nooit dat hij op diende te passen. Jack wist namelijk nergens van. Binnennetwerk.
Na bijna twee meter deed hij een stap opzij, naar rechts. Rechtdoor lopen was een slecht idee, want je viel met je kont in die bamboestaken. Er lag beneden al iemand. Papa noemde hem wel eens zijn persoonlijke saté. En grinnikte steevast als hij dit had gezegd. Natuurlijk zag een eventuele binnendringer die voetstappen in de sneeuw, maar ’s zomers, wanneer de temperatuur richting dertig graden vloog, lagen de zaken er heel anders voor. Elk jaargetijde vereiste zijn eigen dodelijke val. Papa had veel tijd besteed aan digitale beveiliging die Stephen herkende als eigenaar van het huis. Joe dus. En of Joe op de hoogte was van Ellens bestaan, wist Stephen uiteraard niet. Hij hoopte van wel. ’s Nachts lag hij wel eens in bed, staarde langdurig naar het plafond, en stelde zichzelf dit soort vragen. Het scheen hem een nachtmerrieachtig idee in gezelschap van Ellen hierheen te moeten komen. Zo’n twee meter voorbij die kuil. Daar ergens stond Ivanhoe te wachten wiens zwaard dorstte naar vers warm bloed, zoals hij altijd zei. Talloze ongenodigde bezoekers waren dankzij Ivanhoe niet verder gekomen. Stephen herinnerde zich de ontwerptekeningen heel goed. Papa liet er ooit een paar zien. Eentje toonde een kleurenprent van zo’n middeleeuwse ridder van wie je dacht dat zijn blinkende zwaard nooit zelfs maar een druppeltje bloed had geproefd. Hij legde zijn vinger op die afbeelding.
Dus Ivanhoe werd het. Volgens papa een oeroude televisieridder. In werkelijkheid waren ridders echte slachters, psychopathische moordenaars. Volgens papa dan.
Er zwalkten wel meer van die bewakers rond in het park. Enkele meters verderop – Tussen enkele versteend ogende bomen en struiken lag het onderaardse hol van een draak. Het dier spuwde vuur. Stephen wierp het altijd een handvol snoepjes toe, bont gekleurde zuurtjes die hij speciaal voor dit doel meebracht. Hoofdschuddend passeerde de jongen het drakenhol. Geknars van tanden en brekende snoepjes pijnigden zijn oren. De draak kroop terug in zijn schuilplaats.
Stephen vroeg zich wel eens af hoe die verschijningen precies werkten. Papa was verantwoordelijk geweest voor hun bestaan, had ze allemaal gecreëerd. Mechanisch waren ze in elk geval niet, digitaal… ja, ze hadden een digitale oorsprong, maar bestonden ook ècht. Het zwaard van Ivanhoe kon je levensgevaarlijk verwonden, doden zelfs, en de adem van die draak verkoolde een menselijk lichaam binnen enkele seconden. Verschillende identiteiten, één oorsprong… Joe, het buitennetwerk, gevaarlijk, moordzuchtig, ontworpen voor de veiligheid van een jongen en een meisje. Het was ronduit bizar dat er mensen stierven dankzij een persoon of dier, fabeldier soms, dat eerst alleen op papier bestond. Stephen ontweek behendig detectieogen die de metalen speer activeerde waardoor die ouwe man tien maanden geleden gedood werd. Ergens toch wel een beetje knap; Ivanhoe ontweken, zelfs de draak, maar vond tenslotte zijn einde tegen een boomstam. Zou het pijn hebben gedaan? Of ging het zo vreselijk snel dat je onmiddellijk wegraakte? Mogelijk had papa ook niets gevoeld toen hij in het water terechtkwam. Jack vertelde dat mensen het bewustzijn verliezen in dat ijskoude water. Kon niets gevoeld hebben. Zei Jack tenminste. Ach, en of je hem nou moest geloven.
Lucht betrok in hoog tempo. Wellicht schoof dat grote luchtschip momenteel voor de zon. Je wist maar nooit. Stephen bleef een ogenblik staan. Enkele passen verder en dat halfnaakte wijf zou opdoemen uit een digitale mist. Papa had zich indertijd grandioos vermaakt tijdens die oneindig lange dagen en nachten en buitenissige valstrikken gebouwd die hun werk echter zeer effectief uitvoerden. Stephen wachtte, keek omhoog, en zag een gigantische grauwe slagschaduw verschijnen. Het toestel verloor hoogte. Straks stortte het nog neer. Hij moest opschieten. Zo vaak gebeurde dat niet. Was wel leuk voor Ellen. Je was niet elke dag getuige van een scheepscrash. Warme mist kringelde rond zijn enkels. Stephen deed een stapje opzij. Er kringelde een cynisch glimlachje rond zijn lippen. Dat wijf beschikte over akelig lange hoektanden, een enkele keer droop er een straaltje bloed langs haar kin. In vroeger tijden noemde je zo iemand een vampier.
Hij vroeg zich dikwijls af of ze ook werkelijk bestaan had. Jack zei van niet. Hoe kon papa zo’n monster bedenken? Ivanhoe had werkelijk bestaan. Er hebben ridders geleefd in de Middeleeuwen, en miljoenen jaren terug waren er draken, al noemden moderne mensen zulke beesten dinosauriërs. Opnieuw volgens Jack. Het bleef verwarrend. Mensen bedachten vroeger vreemde dingen. Normaal gesproken zou je toch afstand willen bewaren tot zulke vreemde verschijningen, toch bleef het elke keer opnieuw verbazen hoe mensen zich lieten verleiden. Stephen respecteerde de denkbeeldige lijn iedere keer opnieuw. Papa’s stem galmde tijdens elke wandeling opnieuw in zijn hoofd. Elke valstrik uitleggend. Hoe die gemaakt was. En waarom. Een erg bont gezelschap. Net een driedimensionale encyclopedie van horror.
Hij bereikte het huis, negeerde de uitnodigende poort die je kon gebruiken als je wegging, maar niet wanneer je terugkeerde… De meest dodelijke, best verborgen valstrik van allemaal. Papa was er destijds erg lang mee bezig geweest en Stephen gaf wel eens gereedschappen aan tijdens de bouw. Wanneer iemand het huis binnendrong, activeerde die persoon een guillotine. Een lichaam werd compleet in tweeën gesneden.
Stephen vond het heel normaal die poort te gebruiken bij vertrek en dacht nooit aan de vlijmscherpe valbijl die boven zijn hoofd hing. Ja, de lessen van papa waren zeer goed geweest. De jongen herinnerde zich alles op het juiste ogenblik.
Al die valstrikken moesten hem en zijn zusje een gevoel van veiligheid bezorgen. Het was een zekere waarborg, dat er geen zieke mensen van buitenaf hun domein zouden besmetten. En eigenlijk was het allemaal onzin. Er bestonden geen mensen meer, dus ook geen zieken. Stephen en Ellen waren de laatste levende mensen op aarde. Nou ja, eventjes nog, want zo meteen stortte dat ruimteschip neer op die besneeuwde vlakte bijna twintig kilometer hier vandaan. De traag stromende rivier met zijn hongerige monsters lag er eveneens tussen. Al waren er overlevenden, dan nog zouden ze nooit deze kant van de oever bereiken. Stephen slaagde er niet in te bedenken hoe ze dat voor mekaar moesten krijgen. Maanbewoners, toeristen, onderzoekers, wetenschappers, mensen die verbaasd naar Ivanhoe zouden kijken voordat zijn zwaard een arm of hals afsneed.
“Ellen! Zie je het schip buiten?”
“Ja Stephen, we kijken allang, Jack en ik.”
De jongen ontdeed zich snel van zijn jas, bemerkte voor het eerst dat er een rood gelakte nagel in zijn mouw haakte. Huh, niet eens gemerkt dat hij zo dichtbij was geweest. Stephen staarde verbaasd naar de afgebroken nagel, en propte het tenslotte in zijn broekzak. Hij rolde de kraag van zijn trui weer terug, en nam zijn positie achter Ellen in. Zoals gebruikelijk haalde hij haar haren door de war en legde tenslotte zijn ijskoude vingers plagerig in haar nek.
“Hé… hou op, dat doe je nou altijd. En… bah… je hebt koude handen.”
“Je gaat steeds vaker.”
“Yep, het blijft leuk om te zien waar papa altijd heenging. Op zekere dag gaat Ellen ook mee.”
“Haast je vooral niet.”
Stephen moest er honderd procent zeker van kunnen zijn dat Ellen haar mond zou houden over alles wat ze buiten te zien zou krijgen. Bovendien mocht ze niet zo schrikachtig reageren. Zijn zusje groeide beschermd op, precies zoals papa bedoelde, toen hij al die gevaarlijke valstrikken in de jungle installeerde. Stephen legde zijn handen op haar smalle schouders en keek zwijgend naar het langzaam naderende schip, dat slechts enkele tientallen meters boven de aarde zweefde. Gelukkig zorgde het ijskoude water ervoor dat overlevenden van die crash het huis niet konden bereiken. Oké. Er was hier helemaal geen ijs, bevroren water. Zo meteen stortte dat toestel neer… en de schipbreukelingen zouden eerst geduldig wachten op hulp. Daarna, als de voedselrantsoenen afnamen, gingen die mensen pas op zoek. En uiteindelijk kwamen ze hier terecht. Stephen probeerde het idee uit zijn gedachten te verdrijven. Bevroren water dacht hij huiverend. Een gat in de beveiliging. Hopelijk had papa daar rekening mee gehouden. Ijs. Er verscheen een zorgelijke trek op zijn gezicht.
“Stephen… Kan dat vliegtoestel ook ontploffen?”
“Nee, vroeger gebeurde dat nog wel eens. Tegenwoordig is dat onmogelijk geworden. Als het neerstort, zal er hooguit een hoop schade ontstaan.”
“Gaan er dan mensen dood?”
“Misschien… denk het wel.”
“Moeten we niet helpen?”
“Onmogelijk zusje, de rivier ligt tussen ons en dat schip. Ik heb geen idee hoe we aan de overkant moeten komen. En de monsters houden ons tegen.”
“Die mensen kunnen ook niet hierheen komen?”
“Worden ook tegengehouden ja.”
“En wat gebeurt er met die mensen?”
“Er zal een ander schip komen om ze te redden, denk ik.”
“Als dat niet gebeurt?”
‘Dan gaan ze dood,’ wilde Stephen zeggen, maar zweeg. Verderop raakte het schip de besneeuwde bodem. Hij hoefde zijn zin niet meer uit te spreken. Ellen richtte haar aandacht op het spektakel dat zich recht vooruit ontvouwde. Er was een afstand van bijna vijf kilometer overgebleven. Hopelijk hadden ze een goede bescherming tegen de kou meegenomen… Misschien was er een pak voor iedere opvarende aanwezig. In het andere geval overleefden die mensen de kou amper een halve dag. Sneeuwwolken stoven omhoog en hulden het schip deels in een wolk. Donderend geraas en gekraak drongen vaag echoënd door tot de oren van Stephen en Ellen. Jack bleef stoïcijns naar de crash kijken, verblikte of verbloosde niet. Hoe kon iemand zoiets overleven? Het schip drong door tot diep in de aarde, restanten van verlaten gebouwen werden opzij gedrongen. Stephen bedacht dat ze vandaag veel geluk hadden gehad. Dat toestel had evengoed bovenop hun huis kunnen vallen.
‘Godskolere.’
‘Twee, misschien drie kilometer.’ Het ruimtetoestel lag eindelijk stil te midden van een geweldige hoeveelheid half gesmolten sneeuw, staal en beton. Normaal moest je die afstand makkelijk kunnen lopen. En eventuele overlevenden zouden het beslist proberen. Om vervolgens op die rivier met zijn monsters te stuiten. Misschien bleven ze wel bij het schip hopend op redding, die mogelijk kwam, maar dat hing af van politieke besluitvormers daarboven. Was het gebruikelijk om schipbreukelingen op te halen van aarde waar een dodelijke ziekte de complete bevolking had uitgeroeid? Stephen durfde er geen weddenschap over af te sluiten. Hij zou het spoedig merken. En anders zouden de overlevenden vrij snel ten prooi vallen aan diezelfde ziekte waar al die andere mensen aan waren doodgegaan. Hoe dan ook, binnenkort zou dit incident slechts een herinnering zijn, keurig afgedekt door een dikke laag sneeuw. En die sneeuw ging binnen een half uur vallen. Die overlevenden moesten zich straks naar buiten graven. Er lag een grimmige trek rond zijn mond. “Vervelend,” zei hij. “Kom zusje. We hebben nog wat schoolwerk te doen. Nietwaar jack?”
“Zeker.”
Stephen deed zijn best om het ongeluk te vergeten. Zijn leven ging verder. Hetzelfde leven dat hij gisteren leidde, en eergisteren, en dat altijd hetzelfde zou zijn. En Jack bleef dezelfde. En het huis. Ellen en hij werden ouder totdat Jack als enige overbleef. Soms gebeurde er iets opwindends. Zoals het gecrashte toestel. Stephen wist heel zeker dat hij erheen zou gaan als het mogelijk was geweest. De rivier hield niet alleen de overlevenden tegen. Tenzij het water een kilometer stroomopwaarts koud genoeg was om te bevriezen. IJs. Hij moest zijn voornaamste taak onthouden. Zijn zusje. Ellen. En hij hoorde het meisje te beschermen tegen het kwaad. Ja, Stephen was helemaal vergeten dat water hoorde te bevriezen.
Bij temperaturen onder nul graden Celsius hoorde water te bevriezen. De rivier zou moeten bevriezen, maar dat gebeurde niet. Er kwam ergens warmte vandaan, zoveel had Stephen zelf ook al bedacht. Mogelijk dezelfde kracht die het huis voorzag van warmte en stroom. Alle verschijningen in de jungle hadden hun bestaan te danken aan diezelfde mystieke krachtcentrale. Stephen legde zijn boek open. Langzaam bladerde hij verder naar de juiste bladzijde. Jack zou alles moeten kunnen vertellen over de herkomst van energie in en rond het huis. Bijna drie maanden terug stelde Stephen hem de vraag die papa altijd weigerde te beantwoorden. Natuurlijk probeerde hij het herhaaldelijk, maar doorgaans volgde er slechts een humeurige grom. En jack wist niets. Zei niets. Mogelijk had papa hem zo geprogrammeerd, alleen snapte Stephen weinig van de geheimzinnigheid waarmee het werd omgeven. Hij moest immers op de hoogte zijn van alle relevante informatie over het huis. Het was immers zijn huis. En dat van Ellen natuurlijk, maar die was nog erg jong.
’s Avonds, het liefst wanneer Ellen sliep en Jack zich in zijn privé-vertrekken terugtrok, zocht hij naar de verborgen geschiedenis van het huis. Ergens moest die kennis bewaard zijn, bijvoorbeeld in papa’s voormalige werkkamer. Daar waren enkele tekeningen en krabbels achtergebleven. Hij vond gedetailleerde studies over hologrammen, de driedimensionale verschijningen die ‘zijn kinderen moesten beschermen’. Boven de werktafel van papa hing een flauw opgloeiend lampje, want papa was zelf erg zuinig met verlichting. Bovendien stond de verwarming in tegenstelling tot het overige deel van hun huis erg laag, nauwelijks twintig graden. Zijn zoektocht moest voorzien in een behoefte die echter nooit werd bevredigd. Het leek wel of papa eerst al zijn sporen had uitgewist, en daarna een einde aan zijn leven had gemaakt.
Natuurlijk dacht hij vaak aan papa’s afscheidsbrief, die alles verklarende laatste boodschap in zijn bureaula. Hij zocht en vond helemaal niets. Stephen vroeg Jack of hij soms wist waar de brief was gebleven. Jack antwoordde nergens van te weten. Als die brief inderdaad was geschreven door zijn vader, moest hij nog steeds in het bureau liggen. Een heel simpele redenering. De jongen kende Jack goed genoeg om te weten dat er vandaag geen waarheden werden ontfutseld aan de efficiënt functionerende huisrobot. Het was erg frustrerend. Er verdween informatie. Brieven. Nou ja, één brief. Wel een heel belangrijke, die van een stervende vader aan zijn kinderen.
“Stephen, je moet je schoolwerk doen,” zei Ellen, die eventjes omhoog keek, nadat ze langdurig met haar neus over haar tablet had geleund.
“Ja… ja,” zei hij.
Buiten vielen de eerste sneeuwvlokken, langzaam dwarrelend, wisten kennelijk niet zo goed waar ze neer wilden komen. Hij glimlachte. Van schoolwerk kwam vanmiddag weinig meer terecht. Zo meteen ontstond er een ondoordringbaar wit sneeuwgordijn. Kilometers verderop waren er zwoegende overlevenden, mensen vochten wanhopig voor hun leven. Mannen en vrouwen probeerden uit alle macht computersystemen terug online te krijgen, zodat ze de barre koude konden doorstaan. Hij zag het heel helder op zijn netvlies. De chaos. Doden. Er waren ongetwijfeld doden gevallen, maar ook gewonden. En natuurlijk de geluksvogels die altijd de dans ontsprongen. Zulke figuren had je in elke groep. De storm zou enkele dagen duren. Wanneer de situatie onder controle was, volgde het lange wachten op een reddingsoperatie. Die er mogelijk nooit kwam. Vanwege de koorts. Stephen knikte langzaam als erkenning dat het erg logisch klonk.
En diezelfde overlevenden in dat toestel zagen uiteraard de warme uitnodigende verlichting van het huis. Dat kon moeilijk anders. Vanuit die stalen graftombe hielden ze onmiskenbaar de omgeving in de gaten. Hij zuchtte diep. Ellen legde haar pen neer en staarde lange tijd zwijgend naar Stephen. Alsof ze iets wilde vragen, maar niet goed durfde of wist hoe ze haar vraag moest formuleren. “Ik zou televisie wel leuk vinden.”
Stephen keek verstrooid naar Ellen. “Wat zei je?”
“Televisie. Leuk.”
“Hebben we toch al.”
“Nee, echte televisie bedoel ik. Net als in die oude verhalen.”
“Er is geen televisie meer.”
“Op de Maan hebben ze dat wel.”
“En hier hebben we dat niet.”
“Jammer.”
“Ja… inderdaad.”
Opnieuw viel er een stilte, maar de pen bleef nog altijd onaangeroerd op tafel liggen. Ellen staarde nog steeds naar Stephen. “Denk je dat we ooit op de Maan komen?”
“Daar is weinig kans op.”
“Vanwege de koorts?”
Stephen knikte bevestigend. “Gesteld dat ze daarboven weten dat er nog gezonde mensen zijn hier.”
“We zijn toch dra-gers.”
“Inderdaad… zo heet het… als je wel de koorts hebt, maar er niet ziek van wordt.”
“Als je ziek wordt hè… Verander je dan altijd in een monster?”
“Mm… ja.”
“Heb je dat wel eens zien gebeuren? Ik bedoel… Met eigen ogen?”
“Nee, dat niet. Papa vertelde er altijd verhalen over.”
“O… oké.”
Hij deed zijn uiterste best niet geïrriteerd te lijken. Ellen mocht alles zeggen en vragen. Vandaag tenminste. Hij was niet altijd zo geduldig. Stephen kon erg kortaf reageren. Net als papa.
“Zou je op de Maan willen wonen?”
“Natuurlijk. Al zou ik er aan moeten wennen. Al die mensen.”
“Ja, dat is wel een beetje raar dan hè.”
De sneeuwstorm duurde bijna drie volle dagen. Zoals gewoonlijk. ’s Middags werd het donker en dat bleef het ook tot de lucht eindelijk opklaarde. Dit gebeurde ’s ochtends, rond negen uur, toen Stephen en Ellen nog aan de ontbijttafel zaten. Jack was met de afwas bezig. Er werd niet gesproken.
Straks ging Stephen iets doen wat hij nooit eerder had gedaan. IJs zoeken. Ergens moest er een plek zijn waar je de rivier kon oversteken. En mogelijk hoefde hij lang zo ver niet te gaan. Het was een verplichting tegenover zichzelf en zijn zusje. Jack kon het allemaal niets schelen. Een robot had nu eenmaal geen emoties. De crash veranderde hun beider leven meer dan je zo op het eerste gezicht zou denken. Na de eerste ogenblikken waarin chaos overheerste in dat neergestorte toestel, moesten die mensen de zaken redelijk onder controle hebben. Er waren drie dagen gepasseerd. Ze hadden gekeken – natuurlijk hadden ze gekeken, en het was opgevallen dat er echte werkende verlichting aanwezig was in dat huis op die heuvel. Bovendien bleef er verdraaid weinig sneeuw liggen op dat dak, dus werd het huis verwarmd. Stephen moest onderzoeken. Het was een kwestie van tijd voordat die mensen hierheen kwamen. Ook al waren er talrijke valstrikken in de jungle aanwezig die het sterftepercentage in hun geledingen zouden opschroeven. Hoeveel mensenlevens wilden die mensen opofferen? Geen idee. Stephen zou het snel genoeg ontdekken.
“Wees je voorzichtig?”
“Altijd. Je kent me toch, Jack.”
“Ik heb het idee dat je het gevaar erg slecht inschat.”
“Wat kan me nou gebeuren?”
“Meer dan je denkt. Ook al zijn jullie tweeën immuun voor de koorts. Er blijven voldoende gevaren over in deze wereld,” zei Jack. “En voor het geval je iets geheim probeert te houden, raad ik je eveneens aan geen afgebroken vingernagels in je broekzak achter te laten. Vooral niet als ze rood gelakt zijn.” Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Een huisvrouwenkwaal. Ik controleer altijd broekzakken op inhoud voordat ik een broek in de wasmachine gooi.”
Helemaal vergeten. Stephen had die vingernagel afkomstig van de vampiervrouw weg moeten gooien. Niet gedaan. Stom. Zou nooit meer gebeuren. “Ik ken de wereld beter dan je denkt, Jack.”
“Het is geen echte mensachtige vingernagel, vreemd genoeg. Ik herken er een bekende programmatuur in. Die van je vader en mijnheer Harold had helaas ook zo zijn geheimen.”
Stephen zweeg en bleef Jack strak aankijken, knipperde zelfs niet één keer met zijn ogen.
“Het enige wat ik je wilde vertellen… voordat je zo akelig begon te reageren, beste jongen, is dat je voorzichtig moet zijn. Je hebt zo je verplichtingen tegenover je zusje. Mocht er wat met jou gebeuren, dan is ze helemaal alleen.”
“Ik moet weten of die mensen in dat wrak hierheen kunnen komen.”
“Dat lijkt me volstrekt reëel,” zei Jack.
“Dan zijn we het eens.”
“En doe toch maar voorzichtig.”
Af en toe verdacht hij Jack ervan echte gevoelens te hebben. Uiteindelijk lag er altijd een volstrekt logische redenering aan ten grondslag, dus geen emotie, maar keihard logica. Geen ware betrokkenheid, maar een simpele rekensom. Stephen moest voorzichtig zijn, anders bleef Ellen alleen achter. Ja, dit had hij zelf ook allang bedacht. ’s Nachts. Als hij weer eens naar dat vervloekte plafond lag te staren. Vandaag nam Stephen papa’s geweer mee. Er volgde een expeditie. Hij ging ergens heen waar hij nooit eerder was geweest. Vandaag bracht zijn zwerftocht hem op het ijs, of in elk geval in de nabijheid van ijs. Het lag nauwelijks voor de hand om direct al op dat ijs te gaan staan. Hij controleerde het wapen, en veronderstelde dat er voldoende patronen waren. Negenentwintig stuks. Al jarenlang dezelfde negenentwintig patronen. De planeet aarde bood al lange tijd een verlaten aanblik. Er waren geen mensen meer. Alleen monsters die ooit mensen waren geweest. En computergestuurde verschijningen, keiharde energie, gebundelde materie, digitale restanten van een verdwenen beschaving. Mocht je spreken van een nieuwe levensvorm? Door papa geschapen. Hij trok de ritssluiting omhoog, verborg zijn hoofd onder de capuchon en verliet het huis. Eerst die aangebouwde ontvangsthal, gevolgd door een poort, de verborgen guillotine. Vandaag volgde er geen ontmoeting met die vampiervrouw. Hij ging rechtsaf. En dan slingerend omlaag langs een bonte verscheidenheid aan digitale geestverschijningen. Jack kwam mogelijk het dichtst in de buurt van een zelfstandig functionerende levensvorm. Die andere dingen waren weinig meer dan stukjes energie, want het zwaard van Ivanhoe was in werkelijkheid geen zwaard, maar energie. Wel vormvaste energie. Die afgebroken nagel van de vampiervrouw had zijn oorspronkelijke vorm behouden. Zouden ze nieuwe vaardigheden kunnen bijleren? Zoals de gevoelens van Jack. Het was een interessant idee. En tegelijkertijd een heel griezelige.
Zodra Stephen buitenkwam, en die bekende klik achter zich hoorde, begreep hij een belangrijke denkfout te hebben gemaakt. Veel te optimistisch. Wat had hij nou eigenlijk gedacht? Na een bijna drie dagen durende sneeuwstorm! Er lag zoveel sneeuw, dat het onmogelijk was ergens heen te gaan. Er waren hulpmiddelen nodig, zoals je in oude films wel eens zag, sneeuwscooters en dat soort dingen. Ski’s. Hij bleef enkele ogenblikken stilstaan. Ja, papa had met veel rekening gehouden behalve de barre winterse omstandigheden. Weifelend keek hij over zijn schouder. Binnen stond Ellen. Bij het raam. Stephen lachte en zwaaide. Godzijdank was Heuvel 18 redelijk begaanbaar. Er bleef weinig sneeuw liggen, omdat het erg lang duurde voordat de grond koud genoeg werd. Het vormde één van die onverklaarbare wonderen die deze heuveltop kenmerkte. In de winter lag er altijd wel sneeuw, maar nooit zoveel. Hij ging verder. Zelfs zijn enkels verdwenen deze keer in de kleverige brei. Alsof er ergens daarbeneden een kacheltje ging branden bij bepaalde temperaturen, zo’n koudesensor die aangaf als er sneeuw viel. Zou zoiets bestaan? Stephen glimlachte.
Papa had een perfect kasteel gebouwd voor hem en zijn zusje. Overal had hij aan gedacht. Zijn digitale verdedigers mochten niet verdwijnen onder een dikke laag sneeuw. Tegelijkertijd waakte hij ervoor dat er helemaal niets op de bodem lag. Het was een bizar idee. Of er was echt weinig gevallen. Enkele meters verderop kwam hij het eerste gevaar tegen, links, net voorbij de bocht. Stephen bleef behoedzaam rechts lopen… zover mogelijk bij dat beest met zijn stinkende kwijlende bek vandaan. Een hond. Of eigenlijk een monster. Ellen zou absoluut de zenuwen krijgen van dat smerige beest. Diens gele tanden, en stinkende bek, terwijl gekleurd slijm langs zijn tanden en onderlip droop. Oké. Hij voelde zich zelf ook nooit zo’n grote held in de nabijheid van dat mormel.
Stalen kettingen rammelden. Eerst heel zachtjes. Kennelijk duurde het even voordat de nabijheid van een menselijk wezen tot het beest doordrong. Daarna volgde er een woeste ruk. De ketting oogde als een strak gespannen veer. Het dier kwam grommend – en woest happend uit de bruinige mist tevoorschijn. Stephen richtte zijn wapen en dreigde hooguit. Het gaf schijnrust. Je richtte niets uit tegen zo’n monster. Zelfs een halfautomatisch wapen gaf geen zekerheid. Het beest had een spierwitte vacht, bloedrode vochtige ogen, maar alleen ’s winters. Wanneer de sneeuw verdween, veranderde de kleur van zijn vacht en werd lichtbruin. Op Heuvel 18 verdween de sneeuw. Buiten de omheining vaak niet. Er golden andere regels voor de bewoners van het huis en de jungle. Stephen liet het beest enige tijd wild aan zijn ketting rukken. Soms probeerde hij zich voor te stellen wat er zou gebeuren als die ketting brak. Onzin natuurlijk. Papa had die ketting sterk genoeg gemaakt. Er was nog nooit iemand in de kaken van dat beest terechtgekomen. En eigenlijk wilde hij het ook niet zeker weten. Net als de gevoelens van Jack, of die van zijn tweelingbroer Joe, het buitennetwerk. Er speelde een vage herinnering in Stephens hoofd. Het beest had oorspronkelijk een bruine vacht, dus ook als er sneeuw lag. ’s Nachts in bed, als hij weer eens naar dat plafond staarde, dacht hij hier over na. De jongen probeerde zich gerust te stellen. Alleen dan viel hij rustig in slaap. Het hoorde gewoon zo. En die valstrikken waren bedoeld om indringers buiten te houden. Ze oogden allemaal curieus, trokken onmiskenbaar de aandacht en sloegen vervolgens meedogenloos toe. Ivanhoe volgde een vast patroon, net als de vampiervrouw, die alleen verscheen als het betrekkelijk donker was, zoals enkele dagen terug voorafgaand aan die sneeuwstorm. En die draak kende geen enkele voorkeur en verkoolde alles en iedereen. Zijn lijfwachten waren beslist levensgevaarlijk.
Voor buitenstaanders waren ze gevaarlijk… oké, voor ingewijden net zo goed. Je moest voorzichtig zijn, nooit ondoordacht passeren, of dichterbij komen dan je normaal gesproken deed. Drie dagen terug kwam hij thuis met een rood gelakte nagel in zijn mouw. Erg vreemd. Hij was niet eens zo dichtbij geweest. Dus meestal gedroegen ze zich voorspelbaar. Niet altijd.
Stephen voelde de laatste tijd een toenemende behoefte met iemand anders over al deze kwesties te kunnen praten. Ellen was natuurlijk veel te jong. Ze begreep de helft niet eens van alle onderwerpen die zelfs Jack en hijzelf bespraken. Broer en zus scheelden bijna tien jaar. Het meisje was echt een nakomertje geweest en hij meende zelfs een ongelukje. Voor moeder een fataal ongelukje. Jack mocht niets weten van het buitennetwerk, maar had inmiddels een duidelijke aanwijzing gevonden dat er zoiets bestond. Natuurlijk was het belangrijk dat het huis verdedigd werd tegen indringers, maar dit was toch wel absurd. Of geloofde papa niet dat iemand buiten wilde komen? Weggaan was net zo riskant als binnenkomen. Er kwam werkelijk een dag waarop Ivanhoe dat blinkende zwaard dwars door zijn borstbeen stootte, of dat de vampiervrouw met haar messcherpe tanden zijn halsslagader in stukken scheurde.
Hij volgde het pad omlaag. Via deze kant ging het veel sneller naar beneden. De andere route was prettiger, ondanks alle valstrikken inclusief de meest dodelijke van allemaal, die stalen speer. Mogelijk kwam hij Maanschaduw tegen, een onverstaanbare lispelende figuur die meestal in het maanlicht zijn sikkel door de lucht liet zweven en met plezier binnendringers vermoordde. Hij was een van de niet-plaatsgebonden lijfwachten. Ja, absurd… bizar, maar wel Stephens thuis. Zijn hele wereld bestond uit een warm, veilig huis en daar omheen een buitenissige verzameling lijfwachten, wezens die het onderscheid niet wisten tussen vriend en vijand.
Stephen voelde zich een ontdekkingsreiziger. Zo’n onbezonnen dappere figuur uit oude boeken die met gevaar voor eigen leven de grenzen van het bestaan opzocht. Onbekende gebieden. Vreemde volkeren. Grote triomfen, maar ook treurige nederlagen, mannen die omkwamen in woestenijen van ijs of zand of water. Stephen ging vandaag voorbij de grenzen van het paleis dat aan hem en Ellen was achtergelaten. Het krot buiten, net voorbij die omheining, waar ook die ouwe man een tijdje had verbleven, beschouwde hij als een voorpost. Uitvalsbasis. En de muur vormde een prachtig kraaiennest, uitkijkpost of hoe zo’n ding op oude schepen ook mocht hebben geheten.
De ketting kon helemaal niet breken, want er was geen ketting.
Stephen ging verder. Het beest verdween in de mist. Al die dingen leefden dankzij een gegarandeerde onveranderlijkheid. Ze waren altijd hetzelfde. Over honderd jaar sprong dat smerige stinkende dier nog steeds net als vandaag uit die plotseling opdoemende bruine mist. En wellicht vormde de mist nou juist de enige waarschuwing dat er een vreselijke dreiging aanstaande was. Het maakte weinig verschil. Als je te dichtbij kwam, was je altijd te laat. Zou dat monster ook vastgeketend zijn wanneer er een indringer langsliep? Papa heeft alles gemaakt in de wetenschap dat Stephen en Ellen tussen deze verschijningen moesten leven. Die stonden in dienst van twee menselijke bewoners. Lijfwachten dus. Hij durfde het niet uit te proberen. Toch bleef het een interessant idee. Hij zou een mogelijkheid moeten bedenken om die vraag aan Jack te stellen. Zinloos. Waarschijnlijk gaf Jack het geijkte antwoord, namelijk over zijn software en dat hij geen handelingen buiten de gewone programmatuur om kon verrichten. En daarmee gaf hij uitsluitsel over die wezens buiten in de jungle. Stephen bukte. Er hingen versteende wit gekleurde takken over het pad. Heel voorzichtig… Niet wegglijden…
Een eindje verderop scharrelde Maanschaduw rusteloos tussen bomen en struiken. Hij was er elke dag, maar alleen als de opkomende zon te weinig licht over die versteende ijssculptuur heen kon tillen. Een nachtwezen. Net als de vampiervrouw. Over zijn knokige schouders hing een donkerbruine bijna zwarte jas die tot zijn enkels reikte. Maanschaduw vertelde continu volkomen onverstaanbare verhalen. Stephen probeerde wel eens te luisteren en bleef staan. Geconcentreerd, maar tevergeefs.
Maanschaduw vormde misschien wel zijn allergrootste dreiging, omdat hij niet gebonden aan een vaste locatie mocht ronddwalen over het terrein. Je kon hem overal tegenkomen. Hij gebruikte zijn gitzwarte zeis ter ondersteuning, zodat je continu wel ergens een zachte TIK hoorde. Stephen wist dat Maanschaduw zich in zijn nabijheid bevond. Papa waarschuwde altijd voor hem. Overdag had je natuurlijk betrekkelijk weinig te duchten, maar ’s nachts jaagde hij op indringers en het maakte Maanschaduw weinig uit waar ze vandaan kwamen. De allergrootste dreiging bestond uit zijn voorkomen, zijn onophoudelijke onverstaanbare gebabbel. Je was geneigd te blijven luisteren, zodat hij langzaam naderde en tenslotte meedogenloos uithaalde met die vlijmscherpe zeis. Net zo dodelijk als het zwaard van Ivanhoe, of de nagels en tanden van vampiervrouw. Stephen begreep niet goed waarom papa hem zo gemaakt had, het voegde een vreselijk onvoorspelbaar element toe aan de jungle. Vermoeide zonnestralen klommen langzaam naar een hoger punt in het zenit, moeizaam over die ijssculpturen heen. Maanschaduw verdween in het licht, maar je hoorde nog steeds die TIK een eindje verderop. Stephen liet hem achter tussen zijn bevroren bomen en struiken, een ijzig wit roerloos tableau. Hij wilde naar het kraaiennest en daar had je een volmaakt zicht op het Veld der Geesten. Misschien zag hij het gecrashte schip liggen, grote stukken verwrongen metaal of alleen heel veel sneeuw.
Je kwam niet zomaar bij die muur. Papa bereidde altijd een allerlaatste verrassing voordat je in veiligheid was. Langs de muur strekte zich een onschuldig ogend vennetje uit, bijna tien vierkante meter, maar behoorlijk diep. In zijn nachtmerries verschenen er wel eens monsters waar je normaal gesproken het half overdekte terras voor moest betreden, omdat je anders geen behoorlijk zicht had op de rivier. Soms leek er een onaardse verbinding te bestaan. Dat was natuurlijk onzinnig. Stephen beschikte over een goed ontwikkeld evenwichtsgevoel, omdat er vijf grote platte keien in het water dreven. Nou ja, water… Hij noemde het water, omdat er geen andere uitdrukking voor bestond… en anders zou Stephen dat spul gelei moeten noemen. Er leefden geen echte wezens in het vennetje… Poel des Levens… want het spul leefde en als je ook maar het minste druppeltje in beroering bracht, was je leven in gevaar. Hij hoefde slechts tweeënhalve meter te overbruggen, en het toverwoord luidde ‘kalmte’. De Poel des Levens weerhield hem ervan hier vaker te komen. Vandaag eiste zijn missie een oversteek, omdat er een geïmproviseerd trappetje was neergelegd. Papa kende misschien een heel andere route, had echter verzuimd Stephen in te lichten. Geheimen. Jack merkte het daarstraks terecht op.
De zon verdween achter een wolk en Maanschaduw stond amper tien meter verderop. Hij babbelde, onverstaanbaar, zoals altijd. Stephen greep zijn halfautomatisch wapen steviger vast, concentreerde zich en zette de eerste stap. De steen wiegde een beetje. Er gebeurde niets. Het oppervlak bleef rimpelloos, net een spiegel, maar Stephen ontweek zijn eigen reflectie. Kijken was verboden. Papa waarschuwde hem meer dan eensmen beval Stephen feitelijk rechtstreeks, nooit ofte nimmer in deze uithoek van de jungle te komen. Hij vroeg zich af waarom papa de naam “Poel des Levens’ aan deze schijnbaar onschuldige valstrik had toegekend.
Hij concentreerde zich wederom op de oversteek, en verdreef vaders waarschuwing uit zijn gedachten. Hij hoorde een treiterige TIK, harder dan normaal, maar volhardde en zette zijn voeten op de tweede steen, die een beetje lusteloos heen en weer wiegde. Er gebeurde verder niets. TIK. Opnieuw die irritante verschijning. Maanschaduw volgde zijn verrichtingen met meer dan gemiddelde interesse. Net zo abnormaal als de witte vacht van het beest. Stephen wist zeker dat diens oorspronkelijke kleur bruin was geweest. De capuchon verhinderde een snelle blik over zijn linkerschouder. Hij haalde diep adem en liep snel maar gefocust verder… steen nummer drie, vier èn vijf in relatief hoog tempo… Het draaide inderdaad om evenwicht. Niets anders. Die laatste steen schommelde meer dan de andere vier. Kon ook bijna moeilijk anders. Stephen besloot direct tot een sprongetje naar de bevroren bodem. Veilig. Hij draaide zich om. Maanschaduw moest er nog altijd zijn. Stephen wilde hem triomfantelijk in de ogen kijken, uitdagend.
‘Volg mij dan… hierheen… als je kunt.’
Je moest geen gesprekken aangaan met digitale geestverschijningen in papa’s jungle. Zinloos. Maanschaduw schoof het lange dunne grijze haar opzij, maar het viel direct weer terug. Er lag een akelig heldere glans in zijn ogen, eentje die Stephen nooit eerder had waargenomen. Een lange magere vinger wees naar zijn eigen borstkas. “Maanschaduw.” Vervolgens strekte hij zijn lange licht trillende arm. Ondanks de grote afstand voelde Stephen een dreigende toenadering. “Zonnewind.” Voor het eerst verstond hij wat Maanschaduw zei. Dus zijn onverstaanbaarheid was inderdaad gewoon een trucje. Maanschaduw stelde een zekere gemeenschappelijkheid vast. Allebei zwierven ze regelmatig rond in dit park. Stephen voelde een tot neerslachtigheid stemmende herkenning opkomen.
Hij lachte niet meer. Staarde langdurig naar Maanschaduw, terwijl er een beklemmend idee hem bijna letterlijk de adem benam. Was dit dan zijn toekomst? En dat van Ellen? Een rondslenterende schim, die in de schaduw van Zon en Maan zijn werk verrichtte. Om nog vele tientallen jaren in deze parkjungle te lopen, voorzichtig sluipen, en Ellen zou niet durven en sloeg elke keer angstig gade. Jack onttrok zich als gebruikelijk aan dit gedeelte van hun dagelijks leven en onderhield hun geheimzinnige energiebron. Zijn zusje zou altijd één van die vijf verrekijkers gebruiken, zorgvuldig op een statief geplaatst en gericht op een specifiek doel… De Maan… het Veld der Geesten… Het vervallen huis net buiten de omheining… Het territorium waar Maanschaduw zich doorgaans ophield… De vampiervrouw… De verrekijkers waren ook papa’s werk en misschien was mama het wel geweest, omdat ze urenlang verlangend omhoog keek naar de onbereikbare Maan en dat prachtige eeuwig veranderende kleurrijke mozaïek bestudeerde.
Stephen vroeg zich af of papa dit wel zo leuk heeft gevonden. Je moest je immers met het hier en nu bezighouden. Geen onbereikbare verlangens. Die moest je onderdrukken. Toch begreep hij mama wel. De koorts zou hij nooit kunnen krijgen. Stephen en Ellen waren slechts dragers. Ze konden andere mensen besmetten. Dat wel. Het betekende tevens dat Stephen inderdaad de komende zestig jaar dagelijks op dit terrein zou rondzwerven – net als Maanschaduw. Stephen had een echte bijnaam gekregen… Zonnewind. Het woord droeg een betekenis met zich mee. Ze zouden elkaar tegenkomen. Dagelijks. En Stephen werd ouder. In tegenstelling tot Maanschaduw. Dat was zijn boodschap geweest. “Zonnewind, alles blijft altijd hetzelfde.” Stephen beklom heel zorgvuldig de trap die uit los op elkaar gestapelde keien bestond. Toch leek het eindresultaat erg stabiel. Bovenop die winderige muur nam Stephen zijn belangrijkste beslissing ooit.
Stephen schopte eerst restjes smeltend sneeuw opzij. En daarna nam hij het besluit, al had Stephen geen idee hoe hij zijn voornemen moest uitvoeren of wat de reactie van Ellen zou gaan worden. Hij zou -hoe dan ook- niet oud worden binnen de veilige muren van papa’s huis op heuvel 18. Zijn voornemen behelsde tevens een grote onzekerheid. Waar moest je heengaan op deze aarde zonder menselijke bewoners? Hij glimlachte heel eventjes, al was het een plichtmatige glimlach. Hijzelf leefde natuurlijk nog, en Ellen uiteraard. Dus mocht je verwachten dat er meer moest zijn. Steden wellicht. Niet meer zo groot als vroeger. Maar toch. Het werd tijd om uit papa’s schaduw te stappen en een nieuwe gedurfde onderneming te beginnen. Een wereld te ontdekken.
Stephen keek omlaag. De rivier verwijderde zich van het huis en verdween enkele tientallen meters verderop onder het ijs dat er bijna altijd moest liggen. Het weidse uitzicht verdreef zijn neerslachtige stemming een beetje. Ver weg in het zuiden hing een krachteloze zon boven de vlakte. Er waren hoogteverschillen. Een milde bries betastte zijn gezicht. Stephen trok de ritssluiting omlaag, en schoof zijn capuchon terug. Die verschillen in hoogte werden onder andere veroorzaakt door stedelijke ruïnes, enkele maanden terug verdwenen onder dikke lagen sneeuw. Tijdens de zomer smolt die sneeuw nooit meer helemaal. Er bleef altijd wel iets achter. Hij staarde nadenkend omlaag en overwoog zijn kansen als hij naar beneden sprong. Drie meter hoog. Er lag een dikke laag sneeuw, bijna anderhalve meter tegen de muur. Vijf meter lopen en je stond aan de rivieroever. Onbegonnen werk. Hij kwam nooit door die dikke laag sneeuw heen. Het was te vroeg. Hij moest enkele weken wachten. Stephen zuchtte diep. Eigenlijk wilde hij omlaag springen, de wereld gewapenderhand ontdekken.
Hij vergat zijn impuls. Richtte zich op een terugkeer naar huis. Met een beetje geduld en nog meer voorzichtigheid moest je over die muur kunnen lopen en dat krot bereiken. Uiteraard was de ondergrond erg glad, maar zijn schoenen waren voor dit terrein gemaakt. Er kon niets gebeuren. Hoogstens een val in anderhalf meter diep sneeuw. Dat overleefde je wel. Zolang hij naar de juiste richting zou neervallen, mocht dat gebeuren, want je wist nooit welke dodelijke valstrik je activeerde. Gelukkig hielp die bijzondere klimatologische omstandigheid rond Heuvel 18 bij zulke expedities. Zelfs op de vijftig centimeter brede muur bleef haast geen sneeuw liggen. Stephen verwonderde zich er wel eens over dat papa zo’n grote dikke muur heeft gebouwd – en misschien stond die muur er al toen hij er jaren terug kwam wonen. Gewoon gebruikmakend van bepaalde omstandigheden, een ontvolkte aarde, en je kon je keuze laten vallen op elk willekeurig gebouw dat aan je voorwaarden voldeed. Zo moest het ongeveer zijn gegaan, bedacht Stephen. Papa en mama hadden domweg een gebouw in bezit genomen. Het stond er al. Net als deze muur waarop Stephen momenteel liep. Ideale omstandigheden. Passend bij een vooruitziende blik. En niet iedereen was een dergelijke gave gegund. Zoals papa. Die dacht altijd enkele stappen verder dan alle andere mensen. Niet ver genoeg blijkbaar. Anders woonden Ellen en hijzelf momenteel op de Maan, of Mars. Stephen keek opzij. Op de andere rivieroever, langs een steile half vermolmde beschoeiing, had iemand een knalgeel bord neergezet met slordig geschilderde rode letters…
HIER BEGIND HET KONINGKREIK VAN DE KAKKURLAKKEN
Stephen moest zijn verrekijker tevoorschijn halen, omdat hij aanvankelijk niet eens geloofde wat er stond. Er had een enorme hoeveelheid sneeuw gelegen, maar die was over de beschoeiing heen gezakt en lag inmiddels op het ijs.
Talloze verfdruipers bemoeilijkten de leesbaarheid. Stephen plaatste zijn voeten verder uit elkaar, stond wat steviger en nam ruimschoots de tijd om die tekst goed tot zich door te laten dringen. Er zaten spelfouten in die regel, maar het belangrijkste was dat er niet ver hier vandaan een gemeenschap moest bestaan. Met echte levende mensen. Die net zo min als Ellen en hijzelf welkom waren in de buitenaardse koloniën… Heel even dacht hij terug aan dat spannende ogenblik tien maanden geleden, toen die oude man tegen de boomstam werd gespietst. Zou het zo vreemd zijn om te denken dat hij afkomstig was uit het dorp… de stad… Hoe je tegenwoordig zoiets ook moest omschrijven. Geen idee eigenlijk. Stephen liet de verrekijker zakken. Hij staarde peinzend om zich heen.
Eerst links. Waar schijnbaar levenloze bomen en dicht struikgewas roerloos wachtte… een schitterende zilveren verleiding, bloeddorstig loerend naar argeloze voorbijgangers. Rechts wachtte een uitgestrekte lege wereld, maar niet zo vreselijk leeg als hij tot nu toe meende. Er waren mensen. Jack zou er ongetwijfeld een scherpe analyse op loslaten. Stephen glimlachte. Je moest er toch ooit eens gaan kijken… stiekem… heel voorzichtig, omdat je voorbereid moest zijn op vijandige reacties. Papa vertelde daar dikwijls verhalen over. Mensen zochten elkaars gezelschap, omdat mensen nu eenmaal kuddedieren waren. In een gemeenschap was je sterk. Vroeg of laat deed iemand een stap naar voren en liet zichzelf chef noemen. Ooit – En dat gebeurde altijd, want mensen konden niet anders, en vaak werd zo’n man tot leider benoemd, of koning van de kakkerlakken. Met of zonder spelfouten. Stephen keek opnieuw door zijn verrekijker. Het bord oogde erg vers… nieuw en als hij deze route niet had genomen vanwege het gecrashte toestel zou Stephen het nooit hebben gezien. Kakkerlakken…
Dit zou een spectaculaire ontdekking moeten zijn, maar Stephen zag slechts de nodige bedenkingen. Jack zou uiteraard eindeloze tegenwerpingen bedenken, zeer logische argumenten formuleren en Stephen zou weinig anders kunnen doen dan hem gelijk geven. Welke gemeenschap noemde zich nou het ‘koninkrijk van de kakkerlakken’? Het was gewoonweg idioot. Je zou een eervolle naam verwachten, eentje waar je trots op kon zijn.
Stephen verlegde zijn aandacht. De verrekijker werd haast magnetisch aangetrokken door het gecrashte ruimtetoestel dat zo goed als volledig onder een dikke laag sneeuw was verdwenen. Daar konden nog mensen leven, afkomstig uit één van die welvarende sterrenkoloniën. Het duurde een tijdje voordat hij iets vond. Bewijs. Een stukje metaal dat boven de sneeuw uitstak. Stephen ontdekte nog iets. Een vermoeid omlaag hangende blauwe vlag. Er prijkte enkele sterren op die vlag. Goed. Europa dus. Het was een Europees toestel. Met het blote oog verdween die eenzame vlag in de grootse verlatenheid. Zijn verrekijker bracht dat toestel dichterbij. Zouden ze wachten op redding, of gingen de overlevenden een expeditie ondernemen naar dat verlichte huis? Stephen knipperde enkele malen met zijn ogen en vervloekte zichzelf, omdat hij een zonnebril was vergeten. Hij staarde naar het ijs, zag bijna tien meter verderop het bekende open water en natuurlijk gleed één van die afschuwelijke monsters afwachtend voorbij. Mensen. Maar dan gemuteerd. Door het virus. Opnieuw plaatste hij de verrekijker tegen zijn rechteroog en keek. Er waren enkele mensen, gekleed in parka’s net als Stephen. Dus geen geavanceerde ruimtepakken. Hij liet verbaasd de verrekijker zakken en keek enkele seconden later opnieuw. Die mensen zwaaiden energiek met hun armen. Zochten zijn aandacht. Hij betrapte zichzelf op een zekere weerzin. Mensen. Ziekteverwekkers… Nou ja… In elk geval geen kakkerlakken.
Besluiteloos bleef hij staan. Natuurlijk trok hij stilstaand op de muur geweldig veel aandacht, kijkend, loerend, gebruikmakend van een kleine inschuifbare verrekijker. Zijn stoutmoedige voornemen om de wereld desnoods gewapenderhand te veroveren was compleet verdreven. Hij verborg de verrekijker, greep het halfautomatische wapen steviger vast en ging verder. Negeerde de groep zwaaiende en mogelijk schreeuwende mensen bij het wrak. Genoeg ontdekkingen voor één dag.
Er waren mensen in de open lucht bij dat neergestorte toestel zonder enige angst voor een dodelijk muterend virus. In de nabijheid van Heuvel 18 bevond zich een kleine nederzetting. Hij glimlachte bij het bedenken van deze zegswijze. Inderdaad. Een nederzetting. Zo noemde je dat. Een groepje gelijkgezinde mensen. Papa zei het vroeger al. Ze benoemden eerst een chef en legden vervolgens de grens van hun territorium vast. Het koninkrijk van de kakkerlakken.
Misschien was het een goed idee om dat toegangsdeurtje naast de portierswoning weer te barricaderen. Het kon. Al deed hij het normaal nooit. En vervolgens terug naar huis. Rustig nadenken over alles wat hij vandaag had gezien.
Benieuwd wat Jack zou zeggen.
Eenmaal bij de woning, vroeg Stephen zich af of hij hem wel zou inlichten.
Jack was immers maar een robot.