Tagarchief: Nederlandse thriller

Faking it (2/5)

          ‘A clown can get away with murder’

Op de basisschool wekte Brad allerminst de indruk dat hij ooit iets bijzonders van zijn leven terecht zou brengen. Stil ventje, nogal teruggetrokken, maar andere leerlingen paste ervoor op om hem te pesten. Hij reageerde soms onvoorspelbaar, was stevig gebouwd, erg groot ook. Marvin kwam hem daar voor het eerst tegen. Brad leek totaal niet op de zwierige voorzitter van een club voor eenzame harten die hij later beslist zou worden.

Het had er geen enkele schijn van dat beide jongens goed bevriend zouden kunnen raken, aangezien ze allebei totaal andere interesses hadden. Marvin ging bijvoorbeeld voetballen en meldde zich aan bij een club in de buurt – hij was geen goede speler, maar ook geen slechte. Brad vertoonde geen enkele belangstelling voor zoiets als sport. Ze raakten met elkaar in gesprek, omdat ze vanaf groep 8 dezelfde route naar school en huis volgden. Brad had geen moeder of vader die hem ophaalde – hij woonde bij zijn oma. Veel vertelde hij er niet over en Marvin stelde evenmin vragen. Het werd het begin van een vriendschap die heel lang zou duren. Na een tijdje liep Brad gewoontegetrouw met de moeder van Marvin naar huis – hij woonde in dezelfde straat en kreeg nu eens geen vervelende vragen over een oma die voor hem zorgde in plaats van een jonge moeder.

Op zekere dag vroeg Marvin aan zijn ouders hoe het zat. De vader van Marvin haalde verontschuldigend zijn schouders op en antwoordde: “Geen idee, jongen. Als je het zo graag wilt weten, dan moet je het vragen. Bedenk wel dat het ons geen bliksem aangaat.” Het klonk heel logisch, dus besloot Marvin er niet over te zwijgen, want het ging hem inderdaad niks aan. Brad zou er zelf over vertellen. Misschien deed het teveel pijn. Hij sprak nooit over zijn ouders. Alsof ze bij een verkeersongeluk om het leven waren gekomen.

Het duurde enkele jaren voordat Brad de woorden leek te hebben gevonden, of bereid was domweg te vertellen wat er – lang geleden – was gebeurd. Mannen – inmiddels – die in hun stamkroeg aan de bar hingen en al een tijdje bier aan het drinken waren.

“Je hebt me nooit gevraagd wat er met mijn ouwelui is gebeurd,” zei hij. Het was geen verwijt of zo, eerder een vaststelling. Brad had er kennelijk over nagedacht. Het verleden begon een beetje te spoken.

“Klop,” zei Marvin. “Mijn vader zei dat het ons geen bliksem aanging. Zoiets heeft hij gezegd, dacht ik.”

Jonge kerels – Brad moest zijn boek nog schrijven. Ze studeerden allebei, HBO, geen universiteit, al begon het erop te lijken dat Brad eerdaags zou afhaken. Hij had er geen zin meer in om hard te werken, zodat hij na een vierjarige studie als loonslaaf verder kon gaan, een nuttig lid van de samenleving, hij voelde zich een dandy – Marvin zag geleidelijk de persoonlijkheid ontstaan die jaren later furore maakte in de media. Dit begon hem toen al duidelijk te worden, maar de bekentenis, die Brad destijds in de kroeg deed terwijl ze samen aan de bar hingen, verbijsterde hem totaal.

“Moeder zit een gevangenisstraf uit – wegens moord,” zei hij en Marvin geloofde hem direct, want in Brads ogen herkende hij een duistere gloed – gedurende een fractie van een seconde – toen was het weer weg. “Ze heeft mijn pa vermoord – drankprobleem, weet je wel, gewelddadig, ook dat, ja. Voor de duidelijkheid. Moeder deelde de klappen uit, niet vader en ze zopen allebei als ketellappers. Zelf logeerde ik bij mijn oma, dus werd de aanklacht ‘voorbedachte rade’.”

Marvin wachtte alleen af en stelde geen vragen.

Hij forceerde een grijnslachje. “Ja, ze had het goed voorbereid – met een steakmes heeft ze toen zijn strot doorgesneden. Vriendje van moeder heeft geholpen het lijk te verstoppen in het bos, maar kreeg spijt.” Hij nam een slok bier en zette het glas neer. “Waarom vertel ik je dit? Ze komt vrij – proefverlof heet dat. Of ze bij mij – haar enige zoon – op de bank mag slapen.”

“Heftig verhaal, jongen,” antwoordde Marvin.

“Dus ik heb geantwoord: ‘Tuurlijk mam, dat kan.’ Wat moet je godverdomme anders zeggen?

“Ook daarom heb je geen zin meer in studie.”

“Precies.”

“Maar je wilt ook geen nuttig lid van de samenleving worden,” zei Marvin die probeerde te glimlachen.

“Dat zeker niet,” zei Brad die zijn glas leegmaakte. “Wat denk je? Zou ik mijn steakmessen moeten verstoppen?” Hij grijnslachte erbij, heel uitdagend.

Toen de controverse rond het boek Metal Machine Killer haar hoogtepunt had bereikt, werd uiteraard ook de moord op Molenaar senior opgerakeld. Voor de boekverkopen betekende het goed nieuws. Brad moest vooraf hebben geweten dat het zo zou gaan.

Daarna verloren Marvin en Brad elkaar voor langere duur uit het oog, enkele jaren zelfs. Marvin concentreerde zich op zijn studie, zag een relatie mislukken, maar slaagde erin een goede baan te krijgen als leraar Nederlands in zijn oude woonplaats. Hij vroeg zich dikwijls af hoe het tussen Brad en zijn moeder ging, of ze nog altijd op zijn bank sliep en misschien had ze ergens een goedkoop flatje gekregen, een vrouw met een bijstandsuitkering. Aangezien Marvin het adres van Brad had bewaard, besloot hij een brief te sturen en kreeg ook antwoord. Moeder had haar volledige bewegingsvrijheid herwonnen na alle beperkingen die een vroegtijdige in vrijheidsstelling met zich meebracht. Hij merkte op – en Marvin bespeurde hier enige ironie – dat ze haar oude geloof had teruggevonden en aan een bedevaart was begonnen die haar in Noord-Spanje moest brengen – een extra straf wegens de moord op papa. Ongetwijfeld belandde ze tijdens haar voettocht ergens als prostituee in een vunzig kamertje – sarcasme, geen ironie. Aan het einde van zijn brief stelde Brad voor om binnenkort een biertje te drinken. 

Zo gebeurde het ook en op een vrijdagavond ontmoetten ze elkaar in hun oude stamkroeg. Marvin gaf lang genoeg les om oud-leerlingen tegen te komen die kennis begonnen te maken met het nachtleven. Brad vergat te vertellen over zijn boek dat hij beslist aan het schrijven moest zijn geweest, want het zou binnen een jaar verschijnen. Voor de laatste keer zag Marvin hem alleen binnenkomen – de glazen stonden al snel op de bar – hij legde een vijfje neer. Het duurde bijna een half uur voordat Marvin vroeg of Brads moeder haar bestemming had weten te bereiken.

“Laatste berichtje kwam uit Lyon, ze had een baantje gevonden als serveerster in een restaurant.” Brad grijnsde erbij, want hij wist goed wat Marvin dacht.

“Leuk,” zei Marvin die met zijn glas speelde.

“Je dacht natuurlijk aan – ,” zei hij.

“Omdat jij dat hebt geschreven in je brief, goochem.”

Rockmuziek uit de jaren zestig en zeventig vormden muzikaal behang, volume stond niet zo vreselijk hoog, gesprekken waren mogelijk. Marvin en Brad begonnen een tikje aangeschoten te raken. Aan een tafeltje zat sinds een half uur een jonge vrouw, donkerblond, niet echt lichtblond, want ze was haar wenkbrauwen vergeten mee te verven. Wel erg knap.

Brad liet zich van zijn kruk glijden en nam tegenover haar plaats. “Als je er niet van gediend bent, moet je het zeggen – anders geef je me maar een klap in mijn gezicht.” Marvin hoorde hem zijn woorden uitspreken en had zijn rug half naar het tafeltje gedraaid.

Ze schudde haar hoofd – zwijgend – haar paardenstaart zwiepte een tikje venijnig heen en weer.

“Luister – ik ben – niet toevallig – voorzitter en tot nu toe enig lid van een club voor eenzame harten. Doel is om zoveel mogelijkheid eenzaamheid te bestrijden, een verborgen ziekte in onze moderne samenleving.”

“Wil je dat ik met je meega?”

“’t Is een voorstel,” antwoordde hij. “Jij beslist.”

“En je vriend?”

“Die heeft genoeg gehad,” zei Brad.

Marvin knikte met zijn hoofd en forceerde een boer.

“Ik zat op iemand te wachten, maar ja – .”

“Het leven is te kort om spijt te hebben,” zei Brad.

Brad en de jonge vrouw, waarvan Marvin zelfs geen naam wist, liepen gearmd de kroeg uit. De kastelein zag het stelletje weglopen – lachte er hartelijk om.

“Nu jij nog!”, riep hij.

Marvin zou zijn toekomstige echtgenote in de zomervakantie ontmoeten – Joanne heette ze, lerares Engels – want onderwijsvolk zocht mekaar vaak op.


Faking it (1/5)

‘What’s one less person on the face of the planet?’

Het regende niet eens meer zo hard, maar het ging al wel enkele uren door en het had eerder nog geplensd. Er lagen grote plassen op de weg die flink omhoog spatten als er een auto passeerde. Koplampen weerspiegelden strak schijnende lichtbundels op drijfnat asfalt. Hij stapte uit de bus en zette de kraag van zijn jas omhoog. Thuis leek de regen mee te vallen, maar nu hij over het plein liep, dacht hij er beslist anders over. Hij had afgesproken met Brad, een oude vriend, voor het eerst sinds lange tijd. Ze zouden een paar biertjes drinken in hun oude stamkroeg. Normaal deed hij zoiets niet middenin een werkweek – afspreken in de kroeg – maar voor Brad maakte hij een uitzondering. Vroeger kende hij het menu uit zijn hoofd, want ze serveerden er goede maaltijden. In tegenstelling tot twintig jaar geleden zouden de vaste stamgasten vreemden voor hem zijn.

Hij opende de deur. Er zaten nauwelijks bezoekers binnen. Hij telde er vijf. Brad was er nog niet, of hij zou op het toilet moeten zitten. Marvin knikte naar de kastelein die hem leek te negeren, of de kans te geven zich eerst rustig te nestelen op een krukje. Marvin knoopte zijn jas los en bestelde een biertje. Misschien zou hij straks wat te eten bestellen. Het was lang geleden. Hij wierp een snelle blik op het menu en stelde vast dat ze nog steeds dezelfde saté met frites serveerden. Marvin legde de kaart opzij en glimlachte.

De kastelein zette een biertje neer, een vaasje, zoals het heette, want in de woonplaats van Marvin werden er geen Amsterdammertjes getapt.

“Weinig veranderd,” zei Marvin.

“Kwam je hier veel?”, vroeg de kastelein.

“Ja, lang geleden.”

“Afgesproken met iemand?”

“Vriend van me.”

“Wil je wat te eten bestellen?”, vroeg de kastelein.

“Misschien. Straks.”

“Het kan tot half tien.”

“O, dan heb ik tijd zat.”

Brad en Marvin kenden elkaar al heel lang. Ze waren elkaar voor het eerst tegengekomen bij op school – daarna middelbare school. Ze wisselden periodes af waarin ze erg veel contact hadden, maar er konden ook makkelijk jaren voorbij gaan met slechts een kerstkaartje als teken van leven. Bijna zestien jaar geleden was Brad gedebuteerd als schrijver van een thriller – Metal Machine Killer – dagboekaantekeningen van een seriemoordenaar – dus veel scholen hadden het boek om die reden verboden – je had sterke zenuwen nodig om het in één keer uit te lezen – journalisten stelden de vraag waarom het boek per se uitgegeven moest worden. Het boek behaalde spectaculaire verkoopcijfers, ook in het buitenland, al kreeg het daar dezelfde controversiële ontvangst. Brad leefde er goed van. Hij vertoonde zich bij voorkeur met knappe, jonge vrouwen – blondines, brunettes en roodharigen.

Kleine groepjes mannen en vrouwen betraden het café – langzaam begon het drukker te worden. Een televisiescherm hing op een prominente plek, zodat de voetbalwedstrijd gevolgd zou kunnen worden – straks – Champions League – nu nog niet. Marvin nam een slokje bier en zette het glas zorgvuldig terug. Hij checkte zijn telefoon op eventuele berichten, maar Brad kwam de afspraken altijd na – hij zegde nooit af.

“Die had je vroeger niet,” zei Marvin die naar het beeldscherm keek, een oud-voetballer gaf commentaar op wat een mooie wedstrijd moest worden, een cabaretier luisterde aandachtig. De kastelein tapte enkele verse biertjes en rekende af – een briefje van tien euro lag op de tap die al nat was.

“Dit is geen voetbalcafé, maar veel mensen komen er wel voor,” zei de kastelein, die zijn schouders ophaalde. “Ik vind het prima – het loopt lekker vol.”

Seconden en minuten tikten weg. Op het televisiescherm zag Marvin voetballers die zich klaarmaakten voor de wedstrijd. Hij controleerde nog eens zijn telefoon en verstuurde een app. ‘Waar blijf je? Zo meteen begint het voetbal en ik wil weg hier.’

De kastelein staarde aandachtig naar het toestel van Marvin. “Hij laat wel een tijdje op zich wachten – die vriend van jou.” Het klonk alsof hij het ook echt vervelend vond. De kastelein spoelde enkele vuile glazen om. “Hoe laat hadden jullie afgesproken?”

“Acht uur,” zei Marvin.

“Bijna driekwartier,” stelde de kastelein vast.

“Ja, erg laat.”

Om kwart voor negen begon de wedstrijd. Marvin liet zich van zijn kruk glijden en zocht een afgelegen plek. Hij was niet voor het voetbal gekomen en het irriteerde hem dat Brad hem liet zitten. Zonder bericht. De kastelein zette een vol glas voor hem neer. Marvin legde een briefje van vijf euro neer, terwijl zijn telefoon begon te trillen – een appje van Brad, nee, een flashbericht van de NOS. Hij liet het wisselgeld in zijn broekzak verdwijnen en las de woorden die er stonden – Marvin las het berichtje verschillende malen voordat de boodschap doordrong. ‘Succesvolle thrillerauteur Bradley M gearresteerd.’ Hij drukte zijn duim op de regel en las het complete bericht. ‘De 47-jarige Bradley M. is eerder vanavond door de politie gearresteerd. Waarvan hij wordt verdacht, wilde de politiewoordvoerder niet zeggen. Volgens anonieme bronnen werd er eerder vandaag een noodoproep gedaan vanuit het huis van de auteur. Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley M, die bekend is geworden door een thrillerroman die als omstreden bekend staat.’ Marvin vloekte enkele malen, maar slaagde erin de woorden binnensmonds te houden.

Bradley Molensteen, de schrijver van Metal Machine Killer, zat in een gevangeniscel en zou zijn afspraak met vriend Marvin nooit na kunnen komen. Hij klemde zijn vingers om het koude, natte glas en nam een slok – zijn ogen vonden de kastelein die hem korte tijd aanstaarde. Het moest een vergissing zijn geweest. Of had hij weer ergens zo’n Oost-Europese stoephoer vandaan gehaald, zoals altijd, die vervolgens rare ideeën had gekregen? Zo achterlijk waren die wijven nou eenmaal niet. Brad woonde in een mooie, zeer grote villa, hij had ongetwijfeld iemand gevonden die geld wilde zien, een royale schadevergoeding, een loze beschuldiging.

In het toilet van Brad hingen citaten van seriemoordenaars, mannen en vrouwen die vaak vele tientallen slachtoffers hadden gemaakt. Voor de auteur van Metal Machine Killer scheen het heel normaal om zoiets te doen. Terwijl Marvin stond te pissen, las hij woorden die koude rillingen langs zijn ruggenwervels lieten glijden. So what’s one less? What’s one less person on the face of the planet?’ Woorden van seriemoordenaar Ted Bundy – Marvin las het briefje, toen hij zijn gulp omlaag deed. Hij kon er nog smakelijk om lachen. Er hingen meer briefjes. John Wayne Gacy, Carl Panzram, Jeffrey Dahmer.

Toen was het een spel geweest dat hoorde bij een boek, nu leek het ineens bloedserieus te zijn. 

Een nog onbekende vrouw zei dat ze tegen haar wil werd vastgehouden door Bradley – .’

Brad was schuldig, nee, hij was onschuldig.

De briefjes, de citaten waren onzin, een gimmick.

Marvin pakte het glas en dronk het in één teug leeg.

“Wat is er?”, vroeg de kastelein die over de bar hing.

“Slecht nieuws,” zei Marvin.


De Buurvrouw (6/6)

De achterdeur stond nog altijd wagenwijd open en Vernon stapte behoedzaam binnen. “Buurman?”, vroeg hij. Er volgde een stilte die werd onderbroken door een vloek die als een rollende donder klonk. Vernon klopte enkele malen op het raam en besloot niet verder te gaan totdat Van Kerkrade zelf begreep dat het alleen buurman Vernon Delsing was die zijn huis wilde betreden en geen – al dan niet – ingebeelde vijand. Je wist maar nooit.

Vernon hoorde voetstappen en de deur ging open, niet erg langzaam, maar met een klap. Van Kerkrade stond in de opening en hield zich vast aan de kozijnen. Zijn haar zag er uit alsof hij net uit bed kwam, er groeide een baard van ruim een week, hij staarde, alsof hij meer bezoekers verwachtte. Zijn overhemd had hij niet dichtgeknoopt, daaronder was een vuil T-shirt zichtbaar waarop roodbruine vlekken prijkten. De gulp van zijn broek stond open. Bovendien stonk hij behoorlijk. Ook naar alcohol.

“Ik ben alleen,” zei Vernon.

“Kom binnen,” zei Van Kerkrade, “neem een biertje – of neem er meteen twee. Er is voldoende.”

“Ik hoorde je – ,” zei Vernon.

“Geen zorgen, of juist wel trouwens – ik ben alleen,” zei de buurman. “Ik stond naar een schim te schreeuwen.”

“Da’s – eh – zorgelijk,” zei Vernon die twee biertjes uit de koelkast pakte en een dopje eraf draaide.

“Beslist.”

De buurman liet zich neervallen op een stoel – Vernon ging tegenover hem zitten en nam een slok.

Van Kerkrade pakte zijn flesje op en hield het eventjes omhoog. “Alle mannen zijn varkens,” zei hij en vervolgens dronk hij het flesje, dat nog halfvol was, in één teug leeg.

Vernon wachtte enkele seconden en zei: “Gezondheid,” zei hij. Daarna nam hij pas een slok.

“Kan me nie’ verschelen,” zei hij en Van Kerkrade schoof het tweede flesje naar zich toe.

“Wanneer zijn je kinderen hier voor het laatst geweest?”, vroeg Vernon.

Van Kerkrade liet een boer. “Lidia is al net zo’n bitch als d’r moeder – Jelle een laffe hond die achter zijn grote zus aanholt,” zei hij.

“Vertel eens – en je hoeft er ook helemaal niks over te zeggen, als je dat niet wilt, hoor – maar – wat moet er gebeuren om een vrouw zover te krijgen dat ze haar parkietje de woorden – .”

Van Kerkrade draaide het dopje los. “Gewoon – een bitch. Vind je dat niet genoeg?” Hij nam een slok, waarmee het flesje direct halfleeg was. “Ja, ik hoor je wel denken – net als iedereen trouwens. Zou hij zijn wijf hebben vermoord? Ja of ja? Zou hij het echt hebben gedaan? Nou? Wat denk je?”

Vernon pakte het flesje van tafel en bracht het naar zijn mond. “Geen idee. Ik ken geen moordenaars.” Hij nam een slok waarna hij het flesje weer op tafel zette.

“Is dat niet wat iedereen wil weten?”

Vernon besloot het spel mee te spelen. De buurman vroeg er gewoon om. Hij was er dronken genoeg voor. “Ik heb de gedachte eerlijk gezegd nog niet toe willen laten,” zei hij. “Al zou je erover kunnen speculeren.” Vernon tikte met zijn wijsvinger op tafel. “Natuurlijk. Waarom stond je laatst de politieauto’s na te kijken? Misschien denk je wel dat ik erg veel weet. Maar ik heb nooit geluisterd.”

“Ik voel me schuldig.”

“Vertel.”

“’s Ochtends om vier uur maakte ze me wakker. Mijn vrouw dus. Dat snap je wel. Ik wist meteen dat het fout zat. Echt, gruwelijk fout. Ze had een hartinfarct. Ik wist het meteen. We hebben geen telefoon in onze slaapkamer. Nooit gehad ook.” Hij nam een slokje bier. “Ik was in paniek. Ze schold me uit voor zwijn. Die trut dacht dat ik het expres deed, dat ik daarom zo treuzelde. Toen ben ik naar beneden gelopen en heb de telefoon gepakt. Ik heb gewoon op de bank gezeten met de telefoon in mijn hand – . Niet gebeld, niets gedaan. Ik hoorde een bons. Ze was gevallen. Zo bleek later. Ik heb haar terug in bed gelegd.” Van Kerkrade keek naar Vernon. “Ja, ik ben schuldig. Maar – mijn God – Wat was ik blij dat de bitch dood was.

“Was je vrouw dan ook echt zo’n secreet?” Vernon had inmiddels diverse meningen aangehoord – dus een kreng, maar ook een wereldwijf, allemaal uitgesproken door dezelfde man. Voor de kinderen was moeder gewoon een moeder geweest, meer niet.

“Het leek wel of het steeds erger werd,” zei hij.

“Dan nog.”

“Ik denk al een paar weken – sinds de crematie – Waar heb ik in hemelsnaam aan zitten denken toen ik op de bank op haar dood zat te wachten? Wat bezielde me?”

“En nu vreet het aan je,” zei Vernon. “Doodslag. Of dood door schuld. Je had 112 moeten bellen, maar hebt dat opzettelijk nagelaten, omdat je je vrouw beu was. Er is geen bewijslast. Alleen een verklaring.” Vernon nam een slokje bier en zette het flesje terug. “Slaap je roes uit, neem morgenochtend een douche, ga je fatsoenlijk scheren en kam je haren. Nadat je normaal hebt ontbeten, koop je een bos bloemen en die geef je aan je dochter.” Van Kerkrade keek naar het raam waarachter een spaarzaam verlichte straat zichtbaar was. “Ik geef het ter overweging mee, hè. Je moet het zelf weten. Het lijkt me misschien nuttig als je daarna een afspraak maakt met je huisarts – een dubbel consult.”

“En dan?”

Vernon dronk het flesje leeg en zette het op tafel. “Justitie? Ik twijfel. Er ligt geen bewijslast, alleen jouw verklaring. Meer is er niet. Ik kan hoogstens bevestigen wat je mij hebt verteld. Da’s ook geen bewijs. Ik zou je in elk geval doorsturen naar een psycholoog of zo, professionele hulp. Gezien je huidige toestand. Zodat je kunt uitleggen hoe je ertoe bent gekomen je vrouw dood te laten gaan. Ik ben geen jurist, heb geen idee wat ze zullen doen.”

Vernon schoof de stoel achteruit en stond op. “Als je bij de huisarts komt zoals je er nu uitziet, mag je niet eens naar huis, denk ik,” zei hij en lachte heel kort, maar het was een gedwongen lach.

Van Kerkrade vond het niet grappig – hij keek ondertussen naar het flesje dat alweer bijna leeg was.

Vernon ging naar huis en liet zich op de bank vallen. Het relaas van de buurman wervelde in zijn hoofd. Om half een ging hij naar bed. Terwijl hij zijn tanden stond te poetsen, bedacht Vernon dat de buurman morgenochtend alles weer kon zijn vergeten. Nee, waarschijnlijk niet – hopelijk niet.

Volgende ochtend – omstreeks tien uur – stond Vernon in de tuin. De buurman kwam buiten, gekleed in een donkergrijs pak, blauwe stropdas.

Beide mannen keken elkaar korte tijd aan.

Vernon dacht dat zijn buurman nog iets wilde zeggen, maar Van Kerkrade zei geen woord, stapte in zijn auto en reed weg.


De Buurvrouw (5/6)

De telefoon ging. Bijna een uur later.

Vernon had de boodschappen opgeruimd.

Het gesprek met Lidia, de dochter van Allan van Kerkrade, had hem verrast. Ze bleek een uiterst prettige vrouw te zijn, vergelijkbaar met zijn buurvrouw zoals die zich in het openbaar presenteerde. Zijn ergernis was begonnen toen Lidia haar auto voor het eerst op Vernons oprit had achtergelaten. Lidia was geen kenau, maar een vrouw die zich te pletter was geschrokken na een telefoontje van haar vader. Vernon pakte de hoorn op en zei: “Hallo.”

“Mijnheer Delsing?”, vroeg een mannelijke stem, niet zo heel erg jong, misschien een dertiger. Vernon herkende hem vrij laat. “U heeft mijn zus gesproken,” zei Jelle.

“Je zus – Lidia.”

“Precies.”

“Dan weet u wat er ongeveer gebeurd is.”

“Een beetje,” zei Vernon.

“Ik vroeg me af – hè – of u een poging zou willen wagen om te bemiddelen?”, vroeg Jelle.

“Waarom doe je dat zelf niet?”

“Omdat u neutraal bent,” zei Jelle.

“Ik moet voor mediator spelen,” zei Vernon.

“Precies – ja, helemaal,” zei Jelle die meteen stukken opgeluchter klonk. “Ja, een mediator – daar hebben we inderdaad behoefte aan, mijnheer Delsing.”

Het probleem was dat er zich heel veel af moest hebben gespeeld in het huis van zijn buren, veel meer dan de kinderen Van Kerkrade vermoedden. Vernon moest denken aan een slangenkuil, en er leefde op dit moment nog één slang. De buurman, dus Van Kerkrade zelf, reageerde – vreemd. Zijn dochter en zoon hadden elkaar gevonden, dankzij een avondje in het café – beide neuzen in dezelfde richting. Zou het kunnen dat de ambulancemedewerkers het verdriet van de weduwnaar verkeerd hadden geïnterpreteerd? Dus opluchting in plaats van verdriet?

‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

Hoe vaak had de buurman zijn echtgenote die drie woorden horen zeggen? ‘Mannen zijn varkens.’

Lidia verwoordde een gedachte die een eigen leven was gaan leiden. ‘Heb je mama soms vermoord of zo?’ De buurvrouw moest maanden werk hebben gehad aan het parkietje – maanden.

“Goed – ik doe het – één keer – daarna is het jullie probleem. Afgesproken?”

“Dank u wel , mijnheer Delsing.”

“Je moet er weinig van verwachten, Jelle,” zei Vernon. “Jullie moeder is overleden – zijn vrouw – zoiets komt snoeihard binnen bij mensen – je ouders zijn erg lang bij elkaar geweest.”

“Dan wordt het een kort gesprek, mijnheer Delsing.”

“Laten  we het hopen.”

Vernon legde de telefoon neer en begreep heel goed dat er meer aan de hand moest zijn. De buurman gedroeg zich inderdaad vreemd, maar er bestond nu eenmaal geen spoorboekje voor normale reacties bij een onverwacht overlijden.

’s Avonds belde hij aan, wachtte een tijdje bij de voordeur, maar Van Kerkrade deed niet open. Het was donker in huis, de ramen waren gesloten. Volgende dag belde  hij ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds aan. Niemand thuis. Daarna hielden de kansen op, aangezien hij zou vertrekken naar Duitsland en er minimaal twee weken zou verblijven. Het huis was donker, Van Kerkrade was niet thuis – misschien was hij een weekendje naar het strand, om een beetje uit te waaien en hij hoefde zich niet te verantwoorden.

Zondagavond kreeg hij Jelle aan de telefoon. “Nee, jongen, ik heb je vader niet gesproken. Hij is vermoedelijk een paar daagjes naar het strand of zo.” Vernon maakte hem duidelijk dat hij minimaal twee weken in het buitenland zou zijn. Jelle liet geen teleurstelling blijken. Hij had vast op een gesprek gerekend en nu was er niets gebeurd.

Zijn werkzaamheden in Duitsland duurden langer dan gepland, namelijk tweeënhalve week, zodat hij pas woensdagavond laat thuis kwam. Vernon had zijn oudere zus gevraagd wat eten in de koelkast te leggen, zodat er in elk geval iets zou zijn.

Hij parkeerde zijn auto voor de garagedeur om elf uur ’s avonds, onderweg had hij gegeten in een wegrestaurant. De buurman was in elk geval thuis, een enkel schemerlampje moest de woonkamer verlichten. Vernon inspecteerde de koelkast – eten en drinken genoeg – hij ging verder en betrad zijn tuin. Het was een oude gewoonte. Na een afwezigheid van enkele weken en soms maanden, wilde hij eerst rustig checken of alles er goed bij stond. Aan de andere kant zou hij een berichtje hebben gekregen van zijn zus, als er iets was gebeurd. Zo ging het altijd. Vernon stond in de tuin en zag dat de buurman zijn deur open had laten staan. Het was eind oktober, een koude en vochtige herfst, zelfs voor de buurman was het ongehoord. Vernon beschouwde het half als een uitnodiging om binnen te komen. Toch aarzelde hij. Het ging hem goed beschouwd geen bliksem aan en misschien hadden de kinderen van zijn buurman alles zelf al geregeld. Aangezien Vernon het gesprek niet had kunnen voeren.

Hij liep de keuken in, weerstond zijn eerste impuls om een biertje te pakken en besloot de auto binnen te zetten. Zijn woonkamer baadde in het licht. Vernon gooide eerst de garagedeur open, stapte in zijn auto en reed naar binnen – het raampje ging een stukje naar beneden, want zo had hij het geleerd. Hij stapte weer uit de auto, deed de garagedeur omlaag en op slot – hij liep naar de keuken, pakte een biertje, waarna hij zich op de bank liet neerploffen. Al het werk was gedaan, een beloning leek gepast. Vernon nam een slok, zette het flesje op tafel.

Juist op dat moment begon de buurman te schreeuwen: “Vuile tyfushoer – slet – teringkreng!”

Hij overwoog een nieuwe slok te nemen, maar bedacht zich en herinnerde zich zijn belofte om met zijn buurman te zullen praten. Van Kerkrade was eerder niet thuis geweest. Nu wel. Overduidelijk zelfs.

“Tyfus – tyfushoer!”

Hoogste tijd voor een goed gesprek.


De Buurvrouw (4/6)

“En waar baseert ze dat op?”, vroeg Vernon. Hij betreurde het meteen dat hij erover was begonnen. Hij had gewoon op zijn fiets moeten stappen en nonchalant naar de buurman zwaaien die naar een verdwijnende politiesirene zocht – want zo was het. Misschien verwachtte Van Kerkrade dat er elk ogenblik een paar agenten op zijn stoep zouden staan om hem mee te nemen naar het bureau. Er moest veel meer aan de hand zijn dan alleen een beschuldiging. Het was al erg genoeg dat een dochter haar vader durfde te beschuldigen van moord. Vernon wilde niet eens serieus accepteren dat er sprake was geweest van moord.  Wanneer haatten twee mensen elkaar voldoende om een echte moord te willen overwegen? In de verte klonk een nieuwe sirene, maar die waren er altijd, als je goed luisterde.

“Ze schijnt zoiets gezegd te hebben,” zei hij.

“Je vrouw?”

“Ja – er zou zonder enige twijfel sprake moeten zijn van moord, als ze eerder kwam te overlijden dan ik.”

“Da’s – eh – erg dun,” zei Vernon.

Van Kerkrade begon te lachen. “Het is totaal niks!” Er lag geen enkele blijdschap in zijn ogen.

“En je zoon? Wat zegt hij?”, vroeg Vernon.

“Knettergek,” antwoordde Van Kerkrade.

“Maar toch – je dochter heeft het geroepen.”

“Ja, want zo voelt ze het – intuïtie – haar hart zegt dat ik een moordenaar ben – bovendien heeft – mams – die heeft het meer dan eens – hardop – gezegd.” Van Kerkrade spreidde zijn armen en de blik in zijn ogen verraadde een onuitgesproken vraag – of Vernon het verlossende antwoord wilde geven – onschuldig natuurlijk. Er lag helemaal geen vraag die hij moest beantwoorden. “Volslagen knots. Net als haar moeder.”

Vernon stak zijn handen weg in zijn  broekzakken en schopte tegen een stoeptegel – hij probeerde de juiste woorden te vinden. “Dus je hebt een vader, moeder en twee kinderen, een zoon en dochter. Moeder sterft en dochter gelooft dat er sprake moet zijn van moord. Vader en zoon denken er anders over.” Heel even gingen de mondhoeken van zijn buurman omlaag. “De crematie is allang achter de rug,” zei Vernon.

“Ja. Wat wil je daarmee zeggen?”

Vernon haalde zijn schouders omhoog. “Je stelt jezelf de verkeerde vraag, buurman. Waarom denkt je dochter dat je haar moeder hebt vermoord? Dat is het probleem.”

“Die griet is gewoon geschift. Net als haar moeder.”

Vernon gaf geen reactie meer en wilde boodschappen halen voordat er een echt meningsverschil zou groeien met zijn buurman, een ruzie die onherstelbare schade zou aanrichten. Hij draaide zich om. Zijn hoofd richtte hij naar Van Kerkrade. “Een lastig probleem, Allan.”

Niet zo heel ver weg klonk er een nieuwe sirene, zonder enige twijfel een politieauto, direct gevolgd door een tweede en zelfs een derde. De buurman zei niets meer en bleef alleen kijken naar de auto’s die snel in een andere richting verdwenen. Vernon meende een onrust in de ogen van Van Kerkrade te ontdekken, eerder onrust dan angst. Alsof de dochter een rechercheur had weten te overtuigen dat er inderdaad sprake moest zijn geweest van moord.

Hij bleef wel erg lang staren.

“Ik ga boodschappen halen,” zei Vernon. Hij pompte de achterband van zijn fiets op, terwijl Van Kerkrade zocht naar een politieauto die maar niet dichterbij scheen te komen, al zou hij het nog zo graag willen. Vernon slingerde zijn linkerbeen over de fiets en reed weg. De buurman ging zijn huis weer binnen.

Het beeld – een starende buurman – liet hem geen seconde los, zelfs niet in de buurtsuper. Van Kerkrade werd van moord beschuldigd door zijn eigen dochter, een stevige beschuldiging die niemand lichtzinnig zou mogen opvatten – het was voldoende voor een langdurige ontwrichting van de familierelaties. Als het al ooit goed zou komen. Zoon en dochter hadden ieder een andere partij gekozen. De scheidslijn liep dwars door het gezin. Vernon begreep dat de kwestie hem geen bliksem aanging ondanks het feit dat hij alle details over hun ruzies had kunnen weten – als hij de muziek niet zo hard had aangezet. Geen spijt.

Hij legde twee flessen wijn in zijn karretje – rode wijn – toen zijn naam werd genoemd. Niet eens op een harde snerpende manier, maar gewoon zachtaardig – een vrouwenstem.

“Mijnheer Delsing,” zei de jonge vrouw.

Vernon keek over zijn schouder en zag de jonge vrouw, de dochter van zijn buurman, die haar vader had beschuldigd van moord op haar moeder.

“Dag Lidia,” zei hij.

Ze had vrij lang donkerblond haar, bruine ogen.

“’t Is een beetje gênant – dit.”

“Waarom?”, vroeg hij. Vernon wilde niet meteen laten blijken volledig op de hoogte te zijn.

“Ik dacht – Heeft mijn vader niet met u gesproken?”

“Jazeker.”

“En – Wat vindt u ervan.”

“De beschuldiging?” zei Vernon.

“Ja,” zei Lidia.

“Klopt het? Heb je hem inderdaad beschuldigd – van – ?”, vroeg Vernon die een oudere man liet passeren. De gangpaden waren niet echt breed te noemen.

“Nee, dat heb ik dus niet,” zei Lidia. “Ik heb alleen gezegd dat hij om een sectie had moeten vragen. Da’s alles, mijnheer Delsing. Ziet u – als mijn moeder een erfelijke ziekte onder de leden heeft gehad, dan zou ik dat graag willen weten.”

“Ja, dat begrijp ik wel.”

“Toen is hij erg boos geworden,” zei ze.

“En – je broer?”

“Gisteravond hebben we het uitgepraat – in het café,” zei Lidia die zelfs een lachje wist te produceren. “Je krijgt wel koppijn van dat uitpraten, hoor.”

“Ik heb iets gehoord over hondjes.”

“Ja – ook zoiets – dat heeft hij dus niet eens met ons besproken. Ik zou er eentje hebben genomen, desnoods allebei, maar zeg het dan tenminste. Nu heeft hij ze gewoon weggedaan. Zo lijkt het net of hij alles aan het opruimen is wat hem aan mijn moeder herinnert. Hij haatte moeder. Daar begint het steeds meer op te lijken.”

Vernon durfde niet over het parkietje te beginnen. Of de verzuchting op de dag dat de buurvrouw overleed. ‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

“Heeft mijn vader soms meer dingen verteld?”

“Nee.” Vernon had geen zin om de ruzie nog verder op te stoken. Geen enkel belang bij. Totaal niet.

“Gelukkig,” zei Lidia die haar handen vouwde. Een devoot gebaar.

“Maar je hebt je vader niet – keihard – beschuldigd van – ?”, vroeg Vernon.

“Nee – nou ja – ik heb geroepen – Heb je mama soms vermoord of zo? Hij reageerde zo vreemd.”


De Buurvrouw (3/6)

Er volgde een drukke periode waarbij Vernon vooral hard aan het werk was. Het betekende weinig thuis zijn. Hij kreeg de buurman nauwelijks te zien. Een enkele keer sjouwde hij met een boodschappentas en Vernon vermoedde dat Van Kerkrade veel warme maaltijden uit de magnetron haalde. Dochter en zoon vertoonden zich helemaal niet en hetzelfde gold voor de kleinkinderen, alsof het huis van opa besmet gebied was geworden.

De woorden galmden erg lang na, zoals de trillingen in het wateroppervlak zichtbaar bleven als je een steen in het water had gegooid. ‘Ik heb het kreng vergiftigd.’ Vernon begreep goed – hij had het zelfs opgezocht – dat ‘bitch’ toch echt iets anders inhield dan ‘kreng’ – volgens Google translate – het waren verschillen die alleen in detail bestonden, want de emoties kwamen uit dezelfde bron. Hij legde de situatie uit aan een collega – buurman had de hondjes van zijn overleden vrouw opgeruimd – weggedaan – nu was de dochter boos. Antwoord luidde: “Jammer dan. Die meid draait wel weer bij. Duurt een tijdje.” Een vrouwelijke collega vond het onbeschoft, tactloos. Hij had best mogen wachten, al was het een maand.

Zaterdagochtend in de buurtsupermarkt verwachtte hij roddels over buurman Van Kerkrade, maar het bleef opmerkelijk stil. Geen verhalen, geen praatjes. Mensen gingen nu eenmaal onverwacht dood. Het gebeurde regelmatig en iedereen die oud genoeg was, kende voorbeelden uit zijn directe omgeving – iedereen kende wel iemand die iemand kende…

Mocht een man – blij zijn dat de bitch dood was?

Vernon stond middenin de supermarkt na te denken over zijn boodschappen. Zoals altijd maakte hij geen lijstje, want meestal gooide hij dezelfde producten in zijn karretje. Er zat geen variatie in. Nog altijd hield hij zich bezig met de overleden buurvrouw. Een jonge vrouw duwde een winkelkarretje voor zich uit, terwijl ze ondertussen een briefje vasthield.

Het probleem was een beetje dat Vernon nooit een hekel aan de buurvrouw had gehad. Ze groette altijd netjes, vroeg ook hoe het met hem ging, zeker als hij een tijdje weg was geweest vanwege zijn werk. Dat dan weer wel, ja. Ze hield alles goed in de gaten. Er ontging haar verdomd weinig. Als de buurman het parkietje van zijn vrouw had vergiftigd, dan moest hij slim te werk zijn gegaan. De buurvrouw gaf altijd een complimentje weg als hij – bijvoorbeeld – nieuwe schoenen droeg, maar Vernon kreeg het ook te horen als ze iets lelijk vond. Ze had het hart op de tong. Ze was nooit echt diplomatiek. Alleen de knetterende ruzies die zijn buurtjes nu en dan hadden, vond hij echt vervelend. Hij hoefde niet direct te weten dat de buurvrouw haar partner een grote lul vond. Vernon begreep het wel dat zijn buurman de hondjes naar een asiel had gebracht.

Na ongeveer anderhalve maand beëindigde hij een periode waarin hij bijna uitsluitend had gewerkt. Komende week zou hij veel tijd in huis doorbrengen, heerlijk lanterfanten. Volgende ochtend kwam hij laat uit bed, zijn eerste echt rustige dag. Mobiele telefoon lag op de eettafel, zodat zijn werkgever hem altijd zou kunnen bereiken. Wel liet hij zijn telefoon altijd thuis liggen, als hij het huis uitging. Hij hield ervan om moeilijk bereikbaar te zijn als hij niet hoefde te werken.

Vernon besloot zijn fiets maar eens te pakken voor de boodschappen. De koelkast was leeg en hij haalde hooguit voor twee à drie dagen eten in huis. Hij deed de garagedeur open en zette zijn fiets buiten die een zachte achterband had. Het was koud, maar droog. Van Kerkrade stond eveneens buiten.

Vernon overwoog even de man enigszins te negeren en gewoon naar de Hoofdstraat te fietsen, omdat hij zijn boodschappen snel binnen wilde hebben, dus de achterband oppompen, zwijgen en wegrijden, maar erg vriendelijk zou het niet zijn. Daarom besloot hij eerst maar eens te vragen hoe het ging. Het was anderhalve maand geleden.

“Buurman,” zei Vernon.

Van Kerkrade reageerde helemaal niet.

“Hé, buurman.” Vernon riep iets harder, maar de man staarde onverminderd voor zich uit. Alsof hij stond te wachten. Alsof zijn vrouw elk ogenblik thuis zou kunnen komen. Misschien gebeurde er iets, viel er wat te zien aan de horizon en wist Vernon het gewoon niet.

Hij liep naar Van Kerkrade en legde een hand op diens schouder. De buurman sprong zo ongeveer omhoog, draaide zijn hoofd naar Vernon, die zijn handen verontschuldigend omhoog stak. “Ik ben het maar, hoor.”

“Jezus… man!”, riep Van Kerkrade. “Je laat me schrikken.”

“Sorry. Het was niet mijn bedoeling om je een rolberoerte te bezorgen.”

“Godverdomme, ik sta gewoon te trillen,” zei Van Kerkrade.

“Wat is er dan? Wat is er gebeurd?”

Van Kerkrade veegde enkele zweetdruppels van zijn voorhoofd, die er in werkelijkheid niet waren. Zijn handen trilden. Opnieuw zocht hij naar een punt aan de horizon en Vernon begreep ineens dat het om een politiesirene ging die Van Kerkrade had gehoord. Of een ambulance. Hoe hield je ooit al die sirenes uit elkaar? Waren ze verschillend? Was het belangrijk? Deed het er iets toe? Vernon moest het vergeten.

“Niks… helemaal niks… mijn vrouw is dood… da’s alles, buurman. Je kent het verhaal.” Van Kerkrade draaide zich half om, heel even leek hij terug naar huis te willen lopen. Toch bleef hij staan. Zijn rechter ooglid trilde een beetje, terwijl hij naar Vernon keek. “Een hoop gezeik met mijn dochter.”

“Waarom? Vanwege die hondjes?”

“Nee, daar hebben we het niet meer over.”

“Wat dan wel?”, vroeg Vernon die heel relaxt probeerde te klinken.

“Ze beschuldigt me van moord.”

Vernon dacht aan het parkietje en de hondjes die Van Kerkrade mogelijk in de tuin zou hebben kunnen begraven, als hij boos genoeg was geweest… nee, hij heeft ze afgeleverd bij een asiel en zou er nooit een verhaal over hebben opgehangen. Vernon probeerde zich te herinneren hoe het ook alweer zat. Had hij het verteld? Had de buurman gezegd wat hij met de honden had gedaan?

Er ontglipte een zenuwachtig lachje aan Vernons mond. “Sorry.”

Van Kerkrade zweeg.

“Het gaat toch niet om het parkietje?”

“Nee,” zei de buurman die een denkbeeldige steen wegschopte.

“Ik ga er niet naar raden, buurman.”

“Ze denkt dat ik haar moeder… mijn vrouw… heb vermoord… Mam was nooit ziek, mankeerde nooit iets… Je had een sectie aan moeten vragen.” Hij imiteerde de stem van zijn dochter die net zo goed zijn vrouw had kunnen zijn. “Je hebt haar gewoon vermoord, pap. Dàt heb je gedaan!”


De Buurvrouw (2/6)

Tot de crematie liet de buurman zich nauwelijks meer zien. Er viel een kaartje op de deurmat, zodat Vernon ook wist wanneer en waar de plechtigheid zou plaatsvinden. Het was een bekende plek – hij was er vaker geweest, een nadeel dat een klimmende leeftijd met zich meebracht.

De bekentenis van de buurman, want zo mocht je het toch wel noemen, bleef lange tijd hangen. Vernon dacht eraan – elke keer als hij de weduwnaar, zijn dochter of zoon, voorbij zag lopen, soms verkeerden ze in gezelschap van een kleinkind, nog vaker waren ze alleen. Hij hoefde zich niet te beklagen over gebrek aan gezelschap, er was voldoende aanloop.

De crematie verliep min of meer zoals hij had verwacht – nergens viel er een spoortje van ongepaste vreugde te bekennen – alle herinneringen getuigden van een vrouw die het hart op de juiste plek had gehad, een echtgenote, moeder en oma die gemist ging worden. Daarmee vielen de woorden van de buurman, die hij op de dag van het overlijden had uitgesproken, geweldig uit de toon.

Al was dit uiteraard te verwachten.

Ja, natuurlijk hadden ze de laatste maanden erg vaak ruzie gehad en soms dacht Vernon dat er ook servies sneuvelde – glazen en borden kapot werden gesmeten.

‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

Vernon zag weer de wijd opengesperde ogen van zijn buurman voor zich die zijn tweede glaasje leegdronk en mompelde: “Het is tijd om te gaan. Nog bedankt voor de borreltjes.”  

Ze waren naar de buitendeur gelopen en Van Kerkrade was vertrokken.

Binnenkort zou hij er nog eens over beginnen – een bekentenis of verzuchting – de woorden rechtstreeks uit zijn hart.

Het zorgde voor – onbehagen, Vernon dacht er veel te vaak aan. Tijdens de crematieplechtigheid dacht hij regelmatig aan ‘bitch’ in plaats van lieve grootmoeder of moeder.

Na afloop dronk hij een kopje koffie, luisterde naar verhalen van familieleden die uiteraard ook wilden weten wie Vernon was en hoe hij de overleden vrouw kende. De broodjes bliefde hij niet. Hij was een van de eersten die wegging. Vernon schudde zijn buurman de hand, net als de zoon en dochter. “Wie zien mekaar snel,” zei hij – daarna verliet hij het crematorium. De zon scheen volop, het waaide stevig. Vernon liep naar zijn auto, stapte in en reed weg, terwijl er een nummer van Tom Waits speelde. ‘Who are you this time?’

Bijna een week later zetten beide mannen tegelijkertijd de kliko buiten. Het was al donker, gelukkig viel er geen regen, maar het beloofde een koude herfst te worden. Vernon vroeg: “Hoe gaat het ermee, buurman?” Hij stelde zijn vraag vooral uit beleefdheid, niet eens zozeer om echt een antwoord te krijgen.

“Best… best… het is wennen,” zei Van Kerkrade.

“Dat geloof ik goed.”

“Ik heb ruzie met mijn dochter.”

“O?”

Van Kerkrade zette de kliko precies neer, zoals het hoorde, want de vuilnismannen mochten er niet teveel werk aan hebben.

“Ik heb de honden van mijn vrouw opgeruimd – kutbeesten.”

“Da’s snel.”

“Heb die beesten altijd al gehaat.”

“En nu is je dochter boos.”

“Ja, want mams was altijd helemaal gek van haar honden,” zei hij, “ze had liever met honden te maken dan mensen, want dieren laten je nooit in de steek en dat heb ik haar wel zo vaak horen zeggen – Geen idee wat ik haar heb aangedaan.” Hij balde zijn vuisten en stak zijn armen korte tijd omhoog. “En om nog eens vijf jaar met twee van die smerige kutbeesten in huis te zitten – nee, dank je. Ik ben niemand enige verantwoording schuldig. Wil ik die kuthonden eruit? Dan gaan ze eruit!

“Wat zegt je zoon ervan?”

“Mijn zoon? ‘Groot gelijk, pap.’ Dat zegt hij.”

“De meningen zijn een tikje verdeeld.”

“Boeit me niet. Ik ben de baas in mijn eigen huis. Misschien word ik ooit nog eens seniel, maar vandaag ben ik héél helder.”

“Veel ruzie gehad?”

“Ja, buurman. Dat weet je toch?”

Vernon knikte langzaam met zijn hoofd en staarde ondertussen naar de stoeptegels. Ja, dat wist hij heel goed. Hij had nooit veel aandacht besteed aan de woorden of zinsdelen die ze naar elkaar schreeuwden. Meestal zette hij zijn muziekinstallatie harder, ging het volume omhoog, zodat hij hen niet langer hoefde te horen. Het was te gênant voor woorden, maar zo ging het vaak.

“Maar goed. Ze is de pijp uit. God hebbe haar ziel. Het verhaal is uit.”

“Toch wel een goeie tijd gehad, hoop ik.”

Van Kerkrade begon te glimlachen en hij knikte bevestigend met zijn hoofd. “Ja-a, we hebben geneukt als konijnen.” Hij lachte heel even.

“Da’s in elk geval iets,” zei Vernon.

“En verder – ,” zei Van Kerkrade die naar de voordeur van zijn huis staarde. “Ach, het zal me wel te binnen schieten – eerdaags – nu niet.”

Vernon begon terug te lopen naar huis en bleef bij de voordeur staan. Net als Van Kerkrade overigens.

“Zoek je een vriendin?”, vroeg Vernon.

“Nee,” zei hij.

Vernon betrad het halletje. Zijn buurman speelde met zijn sleutels.

“Weet je – we hadden een parkiet en mijn vrouw wilde het dier leren praten – dat vond ze leuk.”

Vernon liet een kort lachje horen.

“Wat wilde ze dat hij ging zeggen?”

“Mannen zijn varkens,” zei Van Kerkrade.

“Gelukt?”

“Nee.”

“Helemaal niet?”

“Bijna. Als je goed luisterde. Mijn vrouw had de grootste lol.”

“En toen?”

“Ik heb het kreng vergiftigd.”

“En nu ligt het parkietje – in je achtertuin – tussen de de dode cavia’s en konijnen van je dochter,” zei Vernon.

“Ja.”

“Wist je vrouw dat je dat had gedaan?”

Van Kerkrade durfde niet te lachen, alsof het idee hem direct de adem benam. “Ze zou me hebben vermoord, buurman – echt.”

“Dieren zijn immers betrouwbaarder dan mensen – ze laten je nooit in de steek,” zei Vernon – er liep een ijskoude rilling over zijn rug.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

“Precies – ze zijn er ook te stom voor – dus om te bedriegen – dieren zijn simpele wezens – afgezien van sommige mensapen dan.”

Ja, als zijn buren ruzie hadden, dan zette hij altijd muziek aan – het liefst stampende rockmuziek. Alles was goed, zolang het maar herrie maakte. Het geluid van zijn buren, die elkaar voor rotte vis uitmaakten, moest overstemd worden.

“Doe rustig aan, kerel,” zei Vernon.

“Dat vind ik een goed advies.”

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

Ze leefden allebei alleen in een gigantisch groot huis – erg veel leegstand achter de voordeur, zoals een deskundige het laatst in de krant omschreef. Mannen die van hun privacy hielden – een heel enkele keer leek het er wel eens op dat er spoken uit het verleden tot leven kwamen – of probeerden te komen. Alle herinneringen – alsof de levens van vroegere bewoners zich hadden vastgehecht aan de muren van het huis. Zulke dingen bestonden helemaal niet. Het waren hersenspinsels.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

De deur ging dicht en Vernon draaide de sleutel naar links.

Welk kreng bedoelde de buurman nou eigenlijk?

Vernon pakte een koud biertje uit de koelkast, liep naar de woonkamer en liet zich op de bank neervallen.


De Buurvrouw (1/6)

De buurvrouw stierf in de nacht van vrijdag op zaterdag. Vernon lag toen zijn roes uit te slapen. Hij was een man die regelmatig alcohol dronk, maar zich op werkdagen een limiet oplegde, twee, soms drie glazen. Hij werd zaterdagochtend wakker om negen uur. Zoals hij wel vaker deed, als hij op was gestaan, keek Vernon eerst uit het raam om te zien wat voor dag het zou gaan worden. Regenachtig dus, winderig ook. Ongeveer veertien graden. Een ambulance blokkeerde de straat, verderop stond er trouwens nog eentje, maar Vernon zag ook twee ambulancemedewerkers teruglopen. Hij boog voorover en drukte zijn neus tegen het venster.

Eerst ging hij douchen, tandenpoetsen en daarna aankleden. Zijn ontbijt bestond uit cruesli met yoghurt. Ondertussen las hij op internet enkele kranten, vooral de schreeuwerige koppen. Hij dronk een kopje thee. Een normaal begin voor de zaterdagochtend. Niks bijzonders. Alle boodschappen waren binnen. De koelkast was gevuld. Om ongeveer elf uur bestudeerde hij zijn tuin, maar bleef wel binnen. Vernon stond bij het raam en zag zijn buurman, wiens gezicht nog somberder oogde dan normaal. De buurman hield een telefoon bij zijn oor, voerde een uitgebreid gesprek en maakte er met zijn arm bewegingen bij die vertraagd overkwamen. Als de ambulance inmiddels was vertrokken, met daarin de buurvrouw, dan moest dat betekenen dat er iets tragisch en onherstelbaars was gebeurd. Alleen na een sterfgeval hoefde de partner niet mee te gaan. Dood was nu eenmaal dood.

Vernon zette een kopje koffie voor zichzelf. Hij woonde alleen. Het huis had ooit toebehoord aan zijn ouders, hij was er ook opgegroeid. Na zijn overlijden zou zijn zoon er gaan wonen. Zo bleef het huis in de familie. Hij nam plaats achter zijn computer om een paar krantenartikelen te lezen. Er werd een storm verwacht, de eerste herfststorm van het jaar. Het was stil in huis. Normaal hoorde hij zijn buren wel eens.

Omstreeks het middaguur parkeerde de dochter van de buurman op het pad. Het was vervelend. Ze deed het altijd, maar Vernon wilde zich er niet aan ergeren. Amper tien minuten later arriveerde de broer van de zus die al binnen was. Zijn gezicht verraadde dezelfde ernst waarmee de zus binnen was gekomen.

’s Middags, om half vijf, keek Vernon opnieuw en waren alle bezoekers vertrokken. Ook oudere mensen die hij nooit eerder had gezien. De deurbel ging en Vernon deed open.

“Kom binnen, buurman,” zei hij.

De buurman, Allan van Kerkrade, kwam verder, het hoofd lichtjes gebogen, maar hij keek Vernon recht in de ogen, toen hij zei: “Ze is dood, buurman.”

“Gecondoleerd.”

“Ik heb er niet eens wat van gemerkt.”

“Mankeerde niks?”

“Nee joh, ze is zelfs nooit bij de dokter geweest,” zei Van Kerkrade.

“Verdorie, een hard gelag.”

“Dat kun je wel zeggen.”

“Borreltje?”

“Dat gaat er nu wel in, ja.”

Beide mannen namen plaats aan tafel. Vernon schonk de glaasjes vol. Ze brachten een toost uit waarbij de overledene werd herdacht.

“Een wereldwijf,” zei Van Kerkrade. Hij dronk het glas in één teug leeg.

Vernon schonk de glaasjes nog eens vol.

“Nu moet ik de aardappels voortaan zelf schillen,” ging Van Kerkrade verder.

“Je kunt het simpel genoeg houden, buurman,” zei Vernon. “Diepvriesmaaltijden die je zo in je magnetron kunt schuiven. Lekker makkelijk. Doe ik ook vaak genoeg.”

“Veertig jaar, we zijn veertig jaar samen geweest,” zei Van Kerkrade, “een eeuwigheid.”

“Alles gaat voorbij. Dat is het leven.”

Van Kerkrade bracht het glaasje voorzichtig naar zijn mond, het was zonde om een druppel te verspillen. Buiten regende het weer. Zo’n plensbui die je vroeger hoogst zelden meemaakte. Hij nam een slokje en zette het glaasje terug op tafel. “Een infarct of zo, hartfalen, dacht de arts.”

“Laat je het onderzoeken?”

“Nee,” zei Van Kerkrade. “Je brengt haar toch niet terug. Het is gedaan. Basta!”

De buurman legde zijn arm op tafel en leek heel even de stortbui te bestuderen die neerviel.

“We hadden een huisje gehuurd aan zee,” zei Van Kerkrade. “Mijn dochter zou gaan bellen. ‘Ik regel het wel, hoor, pap.’ Ik heb gezegd: ‘Als je dat zou willen doen. Graag.’ Die meid is in staat om dagelijks de koelkast te komen controleren – effe kijken of paps wel gezond eet. Want je weet maar nooit. Nu moeders er niet meer is. Zo gaan die dingen.”

“Pure bezorgdheid, buurman. Ze bedoelt het goed.”

“Ja, ik weet het.”

De stortbui werd alweer minder hevig.

“Nou ja,” zei Vernon, “mocht ik nog iets voor je kunnen betekenen, dan weet je me wel te vinden.”

Van Kerkrade tikte enkele malen op tafel, maar bleef ondertussen naar buiten staren.

“Ja – uiteraard,” zei de buurman.

“Ik bedoel – we wonen al zolang naast elkaar.”

Van Kerkrade knikte heel langzaam met zijn hoofd, alsof hij maar half luisterde. “We hebben elkaar leren kennen tijdens carnaval – het is begonnen als zo’n – jee – zo’n gesprek – het ging helemaal nergens over – het is me goed beschouwd een beetje overkomen,” zei hij. “En nu is het boek dicht.”

Vernon reageerde niet – wachtte af.

Er moest nog een opmerking komen. Iets.

Hoe vaak moest je zeggen dat je het veel te goed begreep?

“Een boek dat wat mij betreft spannender is geworden dan nodig was. Je zult ons toch wel eens hebben gehoord?” Van Kerkrade keek naar zijn buurman die bevestigend knikte. Vernon had zijn buurtjes vaak genoeg gehoord, ja.

“Zeker wel.”

“Leuke dingen, maar ook een hoop ellende.”

“Da’s vrij normaal.”

“Ik voel me er bijna schuldig door.”

“Waarom?”

“Omdat,” zei Van Kerkrade die een diepe zucht binnenhield. “Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.”


‘Ondood’ – (1 t/m 5)

 (1) Het vampierkerkhof

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat tussen de benen werd neergelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.

In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.

Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen voortbestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken.

Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou moeten zijn en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht.

Omstreeks eind oktober is een aannemer begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt.

In het voorjaar viel het werk ineens stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de aannemer, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Het bedrijf was gezond. Er stonden auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat de bouwvakkers hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat geen mens ooit de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.

Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er iets bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.

Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker geworden, omdat je geen hoopjes poep hoeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.

Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus mijn handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin langdurig bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar zocht tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.

Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil – ik herkende de oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.

Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk gaan over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.

De oude eigenaar wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar ook bikkelhard – ik werkte graag voor hem.

Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.

Probleem was dat hij al bijna twintig jaar geleden dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het beslist. Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.

Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend.

Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.

Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.

’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.

De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van  een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.

Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.

Nee, ik maakte me geen zorgen.

 

(2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’

Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.

De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen, maar de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, bleven voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.

Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek.

De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – de familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders doen dan de eisers gelijk te geven.

Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren toen allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.

Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – weinig straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er feller leken te glinsteren dan normaal.

Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek te zijn, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde met hoog opgestoken, donkerbruin, bijna zwart haar.

Dit was chique. Een anachronisme.

Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?

Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.

Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een fijne stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dat was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…

Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar dat was het helemaal niet. Het was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.

Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.

Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.

Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van de angst die er in mijn binnenste was gaan woelen. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al viermaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en het donkere silhouet, dat er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”

“Je moet een droom zijn.”

“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”

“Nee – nee – nee.”

“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”

 

 (3) Nosferatu

Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.

Ik herinnerde me een vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.

Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.

Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand.

“Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.

We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” De man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.

“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.

“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”

Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.

Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.

Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?”

Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.

“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”

Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.  

“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.

Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onveranderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis. 

Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. De lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.

Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghekken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media werd genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd gedreven… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over een vampier en ik was geen…

Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, verdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Mijn hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam en wierp regelmatige blikken over mijn schouder.

Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen waren, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen waren domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie.

Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor een omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond kort geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen ogen aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.

Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.

Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen in dat geval zou het in tact blijven. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten. Behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets. De gemeentelijke archeologische dienst moest alles hebben weggehaald.

Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo hard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit waren gewikkeld in doeken en inmiddels gemummificeerd.

Er waren geen kisten achtergelaten. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…

Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.

Oké – wie moesten ze dan bewaken?

 

 (4) Het kerkhof der koningen

Machtige koningen namen graag symbolen van hun tijdelijke heerschappij mee in het graf. Ook farao’s deden dat, ze waren nauwelijks anders dan de keizers van China. Mijn ogen wenden spoedig aan een schemerduister die afweek – ik probeerde de herinnering aan zilveren kogels te verdrijven.

Waarom hadden ze me laten leven?

Stenen demonen met hun vooruitgestoken armen leken me te willen grijpen, alsof ze me leeg wilden zuigen. Omhoog getrokken lippen, ijzingwekkend lange hoektanden, veel langer dan in de film – ik zag alleen het wit van hun ogen, of een helder zilvergrijs dat licht gaf in het duister.

Hoe hadden ze deze beelden gemaakt?

Ik vond ze zo realistisch. Welk gesteente hadden ze gebruikt om de ogen licht  te laten geven in het duister? Na zo’n lange tijd…

Ik wurmde me langzaam langs de wachtposten. Ze moesten immers iemand bewaken. Ergens lag er een oude vampierkoning, een machtige vorst van het duister. Het moest gewoon. Na bijna een kwartier zoeken, vond ik een poort – lager dan ikzelf en ik werd gedwongen op de knieën te gaan – heel toepasselijk uiteraard. Ik dacht er na enkele meters aan, want er volgde een lange tunnel – tientallen meters en sinds mijn vroege jeugd had ik niet meer zo ver gekropen. Eindelijk bereikte ik een koepel, ik kwam heel traag omhoog, alsof de – ‘ontzagwekkendheid’ – van dit mausoleum op mijn schouders leek te drukken. Er stonden drie langwerpige kisten naast elkaar – gebouwd van marmer, elke kist was op een rechthoekige sokkel geplaatst en aan elke zijde lag een trap die bestond uit drie treden. Er viel iets op de vloer – ik dacht aan een regendruppel, maar dat kon niet.

Daarom keek ik omhoog en stak mijn hand vooruit – in eerste instantie dacht ik het verkeerd te zien. Ik knipperde enkele malen met mijn ogen. Tegen het plafond leken de lichamen van tientallen mensen te zijn geplakt – ik ontwaarde een kluwen van deels nog levende mannen en vrouwen, zelfs kinderen. Toch kreunde geen van die mensen, of schreeuwden ze het uit – ik hoorde geen geluid – voelde zelfs niet de zuchten die ze moesten slaken, want ademen deden ze beslist! Ik deed een stap achteruit.

Welke duistere tovenarij was er hier gebruikt? Hoe bleven die arme mensen tegen het plafond gedrukt?

Ik keek en bleef kijken, want veel van die gezichten kwamen bekend voor – dorpsbewoners, oude buren, maar ook mensen die moesten zijn gestorven – of gewoon waren verdwenen – er verdwenen altijd wel mensen. Ik zag lippen traag bewegen, maar de ogen waren gesloten. Niemand keek. Ook zag ik schedels van onbekenden die grijnzend omlaag leken te staren.

Ja, de koningen van weleer moesten gevoed worden. Leken ze – of leek één van hen op de indringer – degene die mijn slaapkamer was binnengekomen en zich meester had gemaakt van mijn droom? Ik had me verbeeld dat het niet echt was. Het was niet echt, nooit geweest ook. Er gingen vroeger wel eens verhalen rond over mensen die in de fabriek werkten en spoorloos waren verdwenen. Ja – en Blauwbaard had ook een kamer in zijn kasteel waar zijn vrouw uit weg moest blijven.

Ik probeerde me los te rukken van het afschuwelijke plafond dat leefde of langzaam trachtte te sterven. Een nieuwe druppel bloed viel omlaag – mijn ogen volgde zelfs een straaltje dat in de kist verdween – een magere, bijna mummieachtige gedaante kwam deels omhoog en liet het bloed in zijn muil verdwijnen – hij was gulzig, uitgehongerd.

Een kop, een romp – fel heen en weer schietende ogen die meer bloed leken te zoeken. Lange donkere haren die in slierten langs zijn hoofd hingen Moest ik niet vreselijk bang zijn? Of kon het me weinig meer schelen, omdat ik al een gevangene was? Ze waren daarbuiten een muur aan het bouwen, alsof ze enig idee hadden van de omvang die het complex had en misschien wisten ze het ook wel.

De rust keerde terug – ik zette een voet op de trap – het onbekende wezen, dat een oude vampier moest zijn, lag onbeweeglijk in zijn kist. Heel behoedzaam, alsof ik een overtreding beging, keek ik in de kist en stelde vast dat de vampier een gele wambuis droeg en een lodierbroek met kniebanden, een mode die me aan de vroege zeventiende eeuw deed denken. Ooit moest het er zwierig uit hebben gezien. Vandaag waren het lompen die hij droeg. Ik ben een beetje bekend met zulke zaken. Het is een hobby.

Ik keek omhoog en er kwam een straaltje bloed naar beneden. Ondanks mezelf opende ik mijn mond, er volgde nog meer. Ik voelde de warme vloeistof branden in mijn mond en het was heerlijk.

Het besef begon te dagen. Misschien was ik toch een vampier – nosferatu, want het smaakte beslist naar meer. Mijn lichaam snakte naar bloed. Ik zoog mijn longen vol zuurstof.

Er hing een plechtige sfeer, een eindeloos respect voor de eeuwigheid. Ik begreep het. Een tempel moest de eeuwen trotseren.

Voor het eerst rook ik een dier dat binnen de omheining was neergelaten, een schaap, een geit of toch een koe, zodat ik mezelf kon voeden. Een eenvoudige boterham moest ik vergeten, net als koffie, of de twee borreltjes die ik mezelf ’s avonds altijd toestond.

Ik zakte op mijn knieën, zodat ik door de lage tunnel kon kruipen – de lastige weg naar boven, langs de versteende wachters die misschien minder levenloos waren dan ik dacht – nee, hoopte.

Ooit waren ze levende wezens en misschien nog wel. Niet dood, maar ondood. Nee, toch beelden.

Ik werd me beter bewust van mijn zintuigen dan ooit tevoren – hoorde alles, rook alles – ik zou het dier blindelings kunnen vinden – elk dier overigens.

Mijn eigen vampierbijbel, Dracula van Bram Stoker, vertelde me dat we bij daglicht buiten konden zijn – het zonlicht deed ons helemaal niets – wel was onze macht veel minder. Ik betrad de bouwsite, er lag omgewoelde aarde om me heen. De werkmachines waren hals over kop weggehaald, alsof het om een besmet terrein ging. De stenen trap bevond zich achter me, een gesteente dat ik nooit ergens anders had gezien. Mijn ogen vertelde me dat het geen marmer kon zijn. Wat dan wel? Ik had geen idee.

Ik snoof de avondlucht op. In het westen verdween de zon achter een skyline die er een maand geleden niet was geweest. Ik moest meer dan een maand op bed hebben gelegen. Zeker weten.

Ergens liep er een dier, een schaap, een geit of koe, dat er voor mij was achtergelaten. Ik had nooit eerder het verschil hoeven ruiken. Vanaf vanavond zou ik het weten. Ik ging verder en stapte onhandig door het zware zand.

Mijn bovenkaak voelde vreemd – alsof die uit elkaar werd gedrukt – de hoektanden kwamen naar beneden – de geur van een angstig dier kwam dichterbij – ik had vreselijke honger.

Hoelang had ik al niet meer gegeten? Als mens was ik van middelbare leeftijd geweest, voor een vampier golden zulke sentimenten niet en was ik eerder een zuigeling.

Ik had honger.

Eindelijk betrad ik het trottoir, de stoeptegels waren een beetje verzakt. Straatlantaarns bleven donker, maar ik had ze ook niet nodig. Niet als vampier.

Ja, daarginds, rechts van mij hield het dier zich verborgen. Maar er was ook iets anders.

Iemand anders.

Ik begon te rennen en dat had ik als jongen voor het laatst gedaan. Het kostte geen enkele moeite. Niet meer. Mijn winterjas hing nog altijd open en wapperde achter me aan. Ik bleef aan het begin van een brandgang staan, of bij een gesloten hek, want tegenwoordig verbergen we de brandgangetjes achter stalen hekken. Er was geen schaap, maar een dwerggeitje dat leek te willen klimmen, het probeerde te ontsnappen aan een hongerige vampier.

Ik stapte achteruit en sprong omhoog – het ging zo gemakkelijk – mijn voeten belandden bovenop het hek – ik wachtte eventjes, balanceerde als een volleerde acrobaat – daarna sprong ik naar beneden.

Mijn schoenen vingen de doffe klap op – er ging een droge echo rond die ook alle bewakers moest kunnen alarmeren. Ik liep verder en zocht ondertussen naar ongewone geluiden – mensen die zich in het halfduister probeerden te verbergen, wachtend tot ze een vampier zouden kunnen uitschakelen. De geit was mijn doel. Eten.

Boem boem – boem boem.

Ik bleef staan, want een zeer hoge, menselijke hartslag bereikte mijn oren. In mijn prille bestaan als vampier moest ik wennen aan verscherpte zintuigen.

Het ging niet om een geit, het was een lokaas. Ik vervloekte mezelf en keek naar rechts – half in een nis drukte een jongeman zich tegen de muur. Hij hield een vuurwapen vast. Ik sloeg tegen zijn arm – het pistool kletterde op de grond – het bot van zijn onderarm brak – diverse breuken, niet slechts eentje. Ik rook angst en de urine die langs zijn benen liep.

Heel even zocht ik de muur, maar het was niet de grote muur waarachter mensen zich schuilhielden. Daarachter lag een garage. Dat wist ik.

“Wat doe jij hier?”, vroeg ik. Mijn hoektanden prikten als stiletto’s omlaag. Er zouden zich geen mensen meer binnen de muren mogen ophouden.

“Ik wil – ,” zei hij. “W-wat jij hebt.”

“Je wordt uitgenodigd – anders moet je wegblijven,” zei ik. “Ze weten het niet, hè – dat je hier bent.”

“Een geschenk – ik heb een g-geschenk voor je.” De jongeman wees naar het geitje dat vreselijk jammerde.

Ik drukte zijn hoofd opzij en liet mijn tanden in zijn hals wegzinken. Warm bloed vulde mijn mond.

Alsof ik voor het eerst echt leefde.

 

(5) ‘Spijt is een nutteloze emotie’

Er hing een dun sikkeltje boven de zuidwestelijke horizon. Sterren waren onzichtbaar. Ik voelde me volgevreten. Het lichaam van de jongeman had ik in de brandgang achtergelaten, terwijl de geit me niet interesseerde. Misschien morgen. Een andere keer. Ik was over het hek gesprongen, het ging makkelijker dan de eerste keer.

De jongeman was een sensatiezoeker geweest, een dapper stuk onbenul die de eeuwigheid zocht.

Ja, ik was uitgenodigd door de oude man die beleefd naar me had staan zwaaien.

Er zaten geen zilveren kogels in het pistool. Ik twijfelde aan het nut ervan, zilver of welk metaal dan ook. Het deed er allemaal niet toe. Een vampier was altijd sneller. Het pistool stak in mijn jaszak.

Een eindje verderop – maar altijd dichterbij dan ik had gedacht – zag ik donkere silhouetten van sluipschutters die wachtten tot ze het signaal kregen, zodat ze mij met twee droge knallen mochten uitschakelen. Ik besloot terug te keren naar de kelder, het vampiermausoleum – het kerkhof.

Nu was ik een vampier geworden en eerlijk gezegd vond ik het idee om nog eens honderden en misschien zelfs duizenden jaren te leven erg opwindend. Nooit meer te veranderen. Een redelijk onopvallende man die zich in het openbaar zou begeven – in de tram, trein en in winkelcentra. Ik wilde genieten mijn van hernieuwde leven zoals ik nooit eerder had gedaan, omdat het nu ook kon.

Voorlopig bevond ik me in een dorp dat ondergeschikt was gemaakt aan misschien wel de belangrijkste ontdekking die er in vele jaren was gedaan. Mijn broeders en zusters zouden het dorp nooit bereiken en waren natuurlijk al teruggekeerd naar Chili om anoniem verder te leven, zoals ze al vele eeuwen hadden gedaan. Het bouwterrein lag er net zo woest bij als een maand en twee maanden terug.

Ik stapte door het rulle zand, leek soms een enkel te verzwikken, maar in plaats daarvan trapte ik het zand weg. Het was inmiddels erg laat – donker – een onzichtbare zon dompelde een deel van de maan in een streep van licht. Ik zag een mistwolk boven het terrein hangen en verminderde mijn snelheid, zodat ik bijna stil kwam te staan. Het was een vreemde mistwolk. Dracula kon zich in een mistwolk veranderen – dat herinnerde ik me. Het dagboek van Mina Harker vermeldde dit heel duidelijk. Ik was op mijn hoede. Daarom bleef ik wachten.

Uit de mistwolk verrees inderdaad een menselijke gestalte, een vampier natuurlijk, geen man, maar een vrouw. Ik had haar niet eerder gezien, maar ze droeg in elk geval geen nette kleding, zoals de anderen.

Ze zag eruit als een schooier in de late jaren zeventig. Een jonge vrouw. Ongeveer twintig jaar oud. Toch zou ze in werkelijkheid ouder kunnen zijn dan ikzelf. Ouder betekende recht op respect en dergelijke zaken werkten onder vampiers veel nauwkeuriger dan bij mensen die er tegenwoordig een rommeltje van maken – etiquette dus.

De mistwolk verdween helemaal en in plaats daarvan stond er een punker tegenover me.

Ik boog lichtjes mijn hoofd en zei hoe ik heette. “Rutger van Diem.”

“Dat wist ik al,” zei de vrouw. “Ik ben Gabrielle.”

“Blij kennis te mogen maken.” Normaal zou ik zo iemand een sneer hebben gegeven. In de bus was ik beslist niet naast haar gaan zitten. “Mejuffrouw Gabrielle.” Ze kwam dichterbij en liep om me heen.

Gabrielle droeg een kort jurkje, haar benen werden bedekt door een groene en roze legging. Geen schoenen. Een punker die op blote voeten liep, als een hippie.

“Je bent de nieuwe rentmeester,” zei ze.

“Ja, ik denk het. Een hele eer.”

Gabrielle had springerig gitzwart haar, het was niet erg lang. Waarschijnlijk geverfd. Lang geleden misschien al. Ik wist het uiteraard niet zeker. Donkerrode lippenstift, oogschaduw die eerder grijs dan blauw zou moeten zijn. In totaal zeventien oorringetjes. Ja, ik heb ze geteld.

“Was het een schok?”, vroeg ze.

“Ik werd wakker zonder te weten wat ik was,” antwoordde ik. “Maar het is fijner als vampier. Ik heb erg veel tijd verknoeid.”

“Spijt is een nutteloze emotie, mijnheer Van Diem,” zei Gabrielle. O hemel, ze noemde me ‘mijnheer’.

“Wat gaat er gebeuren?”

“Ze zijn aan het praten,” zei Gabrielle die ondertussen rustig om zich heen keek. “Of we menselijk genoeg zijn voor hun beschaving. We hebben een andere juridische status. We zijn niet levend, niet dood, maar ondood. Da’s iets anders. De wet zegt erg weinig over ondode mensen.” Ze trok haar schouders korte tijd omhoog en stak haar onderarmen recht vooruit, alsof ze iets wilde uitdelen. “Ze hebben problemen met onze – eh – voedselintolerantie. We verdragen immers alleen bloed.” Gabrielle begon geleidelijk weer te veranderen in een mistwolk die inderdaad hier en daar groen en roze werd. Ze zwaaide ingehouden naar me, alsof ze me voldoende van informatie had voorzien. Ik kende mijn taak. Vanaf dit moment was ik officieel rentmeester. Belangrijk werk. Ik zag het gezicht van Gabrielle in een dichte mistwolk veranderen. Terwijl mijn hersenen het spektakel probeerden te registreren, werden de waterdampen steeds dunner – tot ze helemaal waren verdwenen. Ik was alleen.

De oude verhalen klopten heel goed, misschien was Bram Stoker zelf ook een vampier geworden, ondanks de akelige verhalen die moderne schrijvers over hem hadden bedacht. Ik ging verder – mijn einddoel lag onder de aarde – ik zou er een trap voor afdalen tot ik het mausoleum van de koningen had bereikt. Ik zag mijn oude dorpsgenoten weer voor me – een levende kluwen vlees dat tegen het plafond was gedrukt en daar bleef hangen, zolang de koningen het wilden. Er was me een beter lot gegund. Zouden ze geweten hebben dat ik altijd verhalen over vampiers heb verzameld? Jarenlang.

Ik ging de trap af die dieper in de aarde verdween dan ik me kon herinneren. Ja, als rentmeester diende ik ook maatregelen te nemen die instroom van grote hoeveelheden water moest voorkomen. Er had een tent gestaan, om die reden wilde ik een nieuwe hebben. Of een stenen gebouw. Wat dan ook. Zolang er maar geen regen binnen zou komen.

De wachters stonden uiteraard op exact dezelfde plek als eerder die avond, hun gloeiden in het donker. Zo waren ze al eeuwen geleden neergezet en op dezelfde manier zouden ze nog eens eeuwen blijven staan. Ik twijfelde er niet aan.

Tijdens mijn vorige bezoek had ik slechts één kist bekeken –. Ik wurmde me opnieuw langs de wachtposten die toch vooral een ceremoniële functie schenen te hebben. Ze leefden niet en waren al evenmin ondood. Beelden, prachtige, maar ook angstaanjagende beelden.

Ja, ik had nagelaten een blik te werpen in de andere twee kisten, aangezien het besef, dat ik inderdaad een vampier was geworden, zeer overweldigend was geweest. Ik knielde neer en toonde daarmee mijn onderdanigheid jegens de meesters. Zo hadden de koningen het gebouw laten ontwerpen. Er was geen andere manier om het binnen te treden. Alleen op de knieën. Ik wilde weten wie er in de andere kisten lagen. Een koningin misschien, mogelijk een kind. Drie kisten, dus misschien een echt gezin. Zouden er kind-vampiers hebben bestaan? Was het ethisch juist om een kind te veranderen in een vampier? Misschien als je een zekere dood daarmee zou kunnen foppen.

Ik bereikte de tempel en kwam weer overeind. Uiteraard keek ik korte tijd naar boven en het grote kluwen, bestaand uit mogelijk dertig mannen, vrouwen en kinderen, hing er nog altijd. Er vielen druppels bloed omlaag en ik opende mijn mond om er een paar op te mogen vangen. Wat een voorrecht!

Tenslotte beklom ik de traptreden van de kist die het meest links stond. Er lag een vrouw in, net zo dood als de man had geleken. Wel werd er een hoog opgestoken kapsel zichtbaar, haar voorhoofd was deels geschoren, zoals een schoonheidsideaal uit de late middeleeuwen voorschreef. Om die reden moest ze minimaal zeshonderd jaar oud zijn.

Voor het eerst sinds ik wakker was geworden hoorde ik mijn hart te keer gaan. Ik vond het opwindend.

In de derde kist vond ik het lichaam van een jongen die hooguit dertien jaar oud kon zijn, uiteraard werd een kind van zijn leeftijd in vroeger eeuwen sneller volwassen dan in onze tijd.

Ik wist nu waar ik verantwoordelijk voor was gemaakt. Man, vrouw en kind; koning, koningin en kroonprins. De dode vampiers, die eerder waren gevonden door de archeologische dienst, moesten de ingang hebben verborgen. Er bestond geen andere mogelijkheid. Enkele straaltjes bloed vielen neer – boven de kist van de kroonprins – de jongen, die nagenoeg dezelfde kleding droeg als zijn vader, kwam als door een adder gebeten omhoog en hapte ze domweg uit de lucht voordat ze zijn wambuis zouden raken. Ik herkende een felle schittering in zijn ogen. Er zat voldoende leven in de kroonprins.

Ik besloot het hart van de tempel achter me te laten.

Halverwege de tunnel hoorde ik een zware steen schuiven. Er begon een angst in mijn buik te groeien die personages van Edgar Allan Poe zo vaak hadden gevoeld. Ik bereikte het einde van de tunnel en kwam overeind, maar werd tegengehouden door de versteende wachters die net als ik van vlees en bloed bleken te zijn! Hun ogen waren bleke ovalen die lichtgaven in het donker. Ik voelde handen die zich als bankschroeven om mijn armen klemden, terwijl boven mijn hoofd de traptreden schenen te groeien en de opening volledig begonnen af te dekken.

Toch schreeuwde ik niet dat ze me los moesten laten. Een rentmeester behoorde over een grote mate van zelfbeheersing te beschikken.

Ik werd levend begraven! Mijn God!

Waren de andere wachtposten soms oude rentmeesters die in de loop der eeuwen een staat van onbeweeglijkheid hadden gekregen? Oud, versteend, maar wel een kloppend hart? Levend begraven.

Het laatste stukje maanlicht verdween achter de steen. Mijn cipiers lieten me los. Ik kon nergens meer heen – zat gevangen – levend begraven – levend begraven – levend begraven…

Nee – ondood.


De probleemoplosser (2/2)

Het rommelde in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.

“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje in zijn portemonnee verdwijnen.

Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te gaan. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.

“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.

“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.

“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”

“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.

“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”

“Gelukkig.”

“Zin in koffie – of iets sterkers?”, vroeg Bressers.

“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.

Ze liepen naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.

Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen relatief veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zou gaan worden – een man die ik al eerder tegen ben gekomen.”

“Waar?”

“Ik dacht aan Zuidwest-Afrika – Namibië – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”

“Knap frustrerend, dat geef ik toe” zei Foley. “Het is ook de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”

“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”

“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”

“Slechte beleggingen?”

“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”

“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”

“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”

“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.

“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag destijds aan me voorgelegd – geen bezwaar.”

“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”

“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”

“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”

“Nee, want dat mag niet.”

“Ik weet het.”

“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”

“Laat maar. Het is ook niet relevant.”

Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”

“Oké. Ik begrijp het.”  Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, vage kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs. Maar ook landen die als schurkenstaten werden weggezet in de media.

Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.

“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels houdt.”

“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”

“Ik sms straks de pincode.”

“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al maanden twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit hier ergens in een appartementencomplex.”

Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”

“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.

“Dat is ook waar.”

*****

Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als probleemoplosser en een man als John Bressers was nooit helemaal met pensioen.

Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met het hondje lopen – het zou een goed idee zijn om de man – toevallig – tegen het lijf te lopen – nog beter was het om Pastoor te volgen naar een afgelegen plek in het plantsoen, maar Bressers zou de kans niet eens krijgen. Bressers verdrong het idee dat elke volgend probleem voortaan zou eindigen met een executie – hij had er een hartgrondige hekel aan, omdat de tegenpartij al ruim dertig jaar wist hoe het zou aflopen – als je als werknemer de regels overtrad. Het kistje betekende dat een dossier gesloten moest worden. 

Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – het was een hobby – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en vreesde dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.

“Dag buurman,” zei hij.

Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .

“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”

Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”

“En dan stop je ze in het eten van je hond?”

“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”

“Ik vond je al geen man voor een hond.”

“Jij woont alleen – Toch?”

“Ja.”

“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”

“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.

“Nee, alleen schulden.”

“Niet zo best – op jouw leeftijd.”

De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje mee? Goed voor de eetlust.”

Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.

Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.

Ze staken de weg over en gingen rechtsaf.  Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te willen verbergen.

Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond was allang vergeten.

“Wat ben je aan het doen, Bressers?”

“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”

“Nee – jij niet,” zei Pastoor.

“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten passen– een kutlikkertje?”

“Begin je nou alweer over die hond?”

Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.

“Vrouwtje heeft geld.”

“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”

“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”

“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”

“Ja.”

“Jammer. Alles is verbrand.”

“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”

“Niemand hoeft nog te vrezen.”

“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.

“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.

Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek zelfs al te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen en een hondje.  

“Dat begrijp ik.”

“Ik ben je ooit tegengekomen.”

“Mm – ja.”

“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht aan Afrika.”

Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er een geluidsdemper op – Bressers trok zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.

Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.

“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.

Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.

“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”

“Je bent niet zo’n beste belegger.”

“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder.

Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.

“Hoe is het met je vrouw en kinderen – twee jongetjes met lichtblond haar – een tweeling. Toch?”

“Ja.”

Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.

“Namibië,” zei Bressers. “De handel in uranium. Politiek gevoelig.”

“Wel lucratief.” Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers. “Bekend modelletje.”

“Ach ja.”

“Je hebt met andere woorden volledige immuniteit.”

“Ja.”

Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.

“Waarom?”

“Dat weet je.”

“Dus je hebt gelogen over je archief?”

“Natuurlijk.”

“Verdomme,” zei Pastoor.

“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”

Pastoor gaf geen antwoord.

“Regel nummer één. De archivaris is immuun,” zei Bressers.

“Ik heb de Majesteit altijd geëerd.” Pastoor gooide zijn pistool in het water, er lag een brede uitloper van de Zuiderplas.

Bressers richtte zijn wapen en vuurde twee schoten kort na elkaar – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer het water in.

Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.

Hij zou straks honger hebben.