Tagarchief: Nederlandse thriller

Een fee in spijkerbroek (18/20)

In de schuur trof ze de gebruikelijke spullen aan die er altijd al waren geweest, haar vaders fiets, maar ook die van Esmée – niet eens zo’n oude zelfs. Eventjes bleef ze staan en kijken, terwijl Jokke en Leon afwachtten – Esmée herkende een schaduw die ze eerder in haar droom had achtervolgd en nu hier ook al opmerkte – een ander podium, volgens Destiny – ze zag een menselijk silhouet, al werd het niet helemaal duidelijk of ze nou naar een man of vrouw staarde. Naast haar stond Andrea die eveneens keek.

Het moment duurde slechts korte tijd – daarna was ze weer verdwenen, want Esmée dacht toch heel zeker te weten dat ze een vrouw had gezien – misschien een van de schikgodinnen die wilde volgen wat er gebeurde in het huis van haar vader – het ging om noodlot – wat moest gebeuren – zou ook gebeuren.

In de deuropening bleef Nosferatus wachten – zwijgend, onbeweeglijk als een marmeren standbeeld – heel even twijfelde Esmée eraan of hij echt leefde.

Als eerste betrad ze de achtertuin – een keurig gemaaid grasveld met een sinaasappelboom, omdat mama nu eenmaal erg veel van sinaasappelen had gehouden en zodoende bleef ze er toch een beetje bij.

Of de buurman zich nu wel vertoonde, zoals hij bij alle eerder gelegenheden ook had gedaan, was onduidelijk – Esmée besloot niet te wachten – hun buurvrouw gluurde uiteraard door een opening in de gordijnen, zoals ze vaker deed, maar Esmée besteedde er geen enkele aandacht aan. Het viel op voornamelijk op dat alle gordijnen in hun huis stijf gesloten waren – alsof er niemand meer woonde. Er borrelde een beetje twijfel in haar lijf. Misschien had ze wel weer opnieuw de verkeerde deur uitgekozen.

Er bestonden geen gesloten deuren voor een fee, zoals Esmée de Zwijger. Zwijgend, alsof ze het zo hadden afgesproken, keken ze elkaar aan – iemand moest het de eerste stap nemen en het moest beslist Esmée zijn.

Volkomen onverwacht dreef er een gitzwarte mist over het grasveld die zich via de kieren en gaten het huis wist binnen te dringen. Er hing nu ook een ellendige geur – als van een dood en verrotting die ze nooit eerder had geroken. Alle vijf zochten ze de gestalte van Nosferatus – net zo roerloos als enkele ogenblikken terug, maar hij was nergens te vinden.

“Hebben jullie dat ook geroken?’, vroeg Esmée en haar stem klonk zo zachtjes dat alleen Andrea haar vraag had kunnen horen en ze schudde zacht ‘nee’.

“Kom – we moeten opschieten,” zei Gijs.

Zonder verder te aarzelen liep Esmée naar de keukendeur om hem open te trekken – het kostte haar weinig problemen – in het schemerduister van de keuken stond Nosferatus kalm om zich heen te kijken, alsof hij voor het eerst een moderne keuken zag.

“Er ligt een brief,” zei Nosferatus, “met jouw naam erop.” Zijn lange gestrekte wijsvinger wees naar een gesloten witte envelop die op de keukentafel lag. ‘Voor de rest ruik ik helemaal niemand – geen aanwezigheid van wie dan ook – levend of dood.”

“O jee,” zei Esmée die de envelop openscheurde en haar vingers trilden een beetje. Het was zonder enige twijfel in haar vaders handschrift geschreven – schuine priegelige letters die soms lastig te lezen waren. Ondertussen bewogen alleen haar lippen ritmisch op de woorden in de brief, want ze was een groot geheim aan het ontdekken.  

“Oké, ik weet nu wat voor werk mijn vader heeft gedaan,” zei ze.

Eerder nog stonden Gijs en Leon probleemloos op Esmées telefoon mee te kijken, omdat ze een berichtje stond te schrijven voor haar vader – nu bleven ze op een afstand.

“De mannen in hun nette pakken hebben hem geld betaald om over mijn leven te schrijven, verslag te doen, omdat ze willen weten hoe ik met mijn talent omga – gadverdamme, alsof hun dat iets aangaat.”

“Wat willen ze precies, dochter van Tamara?”

“Mij.”

“Dat is in strijd met de wet – slavernij is afgeschaft en kinderarbeid eveneens verboden,” zei Nosferatus.

“Voor onderzoek – zo staat het er – kijk maar,” zei Esmée die de kriebelige woorden van haar vader aanwees. “Wat willen ze dan nou eigenlijk weten?”

“Wat willen ze dan doen, Nosferatus?’, vroeg Jokke.

Eerst haalde hij zijn schouders omhoog. “Bloed en wangslijm afnemen, een pluk haar afknippen,” zei hij, terwijl zijn ogen een diepe zwarte glans hadden. “Zo iemand als het schepsel van Frankenstein is tweehonderd jaar geleden gemaakt – samengesteld uit verschillende lichaamsdelen – kadavers – tegenwoordig doen wetenschappers dat heel anders, nu stel je iemand samen – gebruik je een laboratorium en plaatst het vruchtje terug in een baarmoeder.”

“Ben ik zo geboren – een laboratoriumkindje?”

“Nee, wees gerust, Esmée. Je hebt namelijk oprechte liefde tussen een man en een vrouw nodig om een fee te verwekken – je ouders hielden zielsveel van elkaar – dat is de reden waarom je een F5 bent geworden.”

Gijs gaf haar een tikje op haar arm. “Mooi zo.”

“En anders?’, vroeg Andrea.

“Dan was je een gewoon meisje geweest.”

“Lekker,” zei Leon. “Ze krijgen niks cadeau.”

“Ik vind het idee alleen al walgelijk,” zei Jokke. “Waarom zou je aan zoiets mee willen werken?”

“Zoals de vader van Esmée?”, vroeg Nosferatus.

“Ja.”

Er begon een stapeltje borden te rammelen die in de kast waren weggezet – Esmée beet op haar onderlip. “Sorry.”

“Geld – na de dood van Tamara – wilde hij weg – het eiland deed hem te veel denken aan zijn overleden vrouw – bovendien hoopte hij dat zijn dochter – jij dus – een gewoon meisje zou zijn, al was dat een hoop die al snel zeer drastisch de grond in werd geboord.”

“Geld. Is dat alles? Geld?”, vroeg Leon.

“Bloedsomloop van de economie, jongen, maar niet de onze,” zei Nosferatus. “Zegt de brief soms waar je heen zou moeten gaan? Ik denk het bijna van wel.”

“Ja – het is hier vlakbij zelfs,” zei Esmée.

“Zullen we die mensen maar eens met een bezoekje vereren?’, vroeg Nosferatus die de woonkamer betrad en aandachtig om zich heen begon te kijken – alsof hij een ander groot geheim zocht dat daar ergens werd verborgen. “Weet je, ik ben een heel oude man, langer ondood dan ik ooit heb geleefd, maar ik probeer wel een beetje modern te blijven – dat is moeilijk voor een vampier – veel van mijn kinderen kunnen dat niet.”

Ook Jokke, Leon en Gijs kwamen verder, voor Esmée leek het half alsof ze weer thuis was en toch ook niet – Andrea had haar handen op de leuning van een stoel gelegd, zoals haar moeder ook al vaak had zien staan.

“Ik lees graag hun tijdschriften – volg de nieuwe ontwikkelingen, al verbeeld ik me uiteraard geen seconde dat ik daarmee een moderne man kan zijn. Punt is dat ik wil snappen waar mensen aan werken.”

“Oftewel,” zei Leon, “je zoekt camera’s.”

“Verdraaid kleine dingetjes tegenwoordig,” zei Nosferatus die een schroefje op de muur aanwees. “Daar kun je er goed eentje in verbergen – het kan.”

“Bedoel je nou dat we?”, vroeg Esmée, maar ze slaagde er niet eens haar zin af te maken. Walgelijk.

“Eerlijk gezegd begin ik me af te vragen of je vader in werkelijkheid bang is geweest dat ze je zouden ontvoeren, als je buiten lekker aan het spelen was.”

“Chantage?”, vroeg Gijs.

“Er zit flink veel stress in dit huis,” zei Jokke, “ik voel het gewoon – het is bijna niet normaal zo erg.”

“Je vader was blij, omdat we hem hadden gevraagd terug te keren naar het eiland,” zei Nosferatus.

“Echt wel, we zijn meteen vertrokken. ’s Ochtends.”

“We gaan je vader vragen hoe het zit,” zei Nosferatus.

“Hè hè,” zei Andrea.

“Ja,” zei Nosferatus.

“Ik ben een beetje bang,” zei Esmée.

“De mannen in hun nette pakken hebben je vader destijds gedwongen om voor hen te werken – ik ken hem veel te goed om aan een andere verklaring te denken,” zei Nosferatus, “en dat moet je goed onthouden.”

“En het geld dan?”, vroeg Leon.

“Tja, als je toch moet meewerken, dan kun je het geld beter aanpakken,” zei Nosferatus, “want geld stinkt niet.”


John Bressers (5/5) Eindspel

Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.

Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die premier had moeten worden.

Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een afspraak was vergeten.

Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.

Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde binnen te komen en gewoon verderliep.

“In bed – ik lag er laat in.”

Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks flashberichten die louter over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.

“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.

“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”

“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft gehad – dus ook voor hem persoonlijk. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem allemaal verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”

“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”

“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”

“Wat ga je nu verklaren, John?”

“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”

“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”

“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met het onvoorstelbare verlies.” 

“Wat doe je met het dossier?”

“Niets. Voorlopig.”

“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.

“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”

“Denk je dat hij – ?”

“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar soms hebben ontmoet.”

Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk heel goed zou kunnen.

Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad. “John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”

*****

Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.

Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.

Maaike.

“Hoi. Met mij.”

“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”

“Niet meer,” zei hij.

“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”

“Michel Grijs.”

“Ja.”

“Graag gedaan.”

“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.

“Ach ja,” zei hij.

“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”

“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.

“O jee.”

“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen,” zei Bressers.

Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”

“Ja.”

“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”

“Onbegrijpelijk.”

“Ze zeggen dat hij is vermoord.”

“Ben je al wezen stemmen?”

“Nee.”

“Nou, Reijnders was geen aardige man.”

“O.”

“Hij was een smeerlap.”

“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”

“Heel netjes.”

“Ja toch?”

De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”

“Visite?”, vroeg Maaike.

“Ja.”

“Eh – leuke visite?”

“Niet echt.”

“Succes dan.”

“Dank je.”

Hij legde zijn telefoon tafel en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was inderdaad Van Rijn, maar ook een jonge vrouw, donkerblond haar, bruine ogen, mantelpakje – witte blouse.

“Kom binnen,” zei hij.

Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”

“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.

“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.

“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.

Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.

“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”

“John.”

“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”

“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.

“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”

“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.

Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.

“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg –  er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”

“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.

“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.

“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.

“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”

“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders af te geven. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”

“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.

“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg  de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen om zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”

“En wat is er met de vrouw gebeurd?”

“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”

“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.

“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.

Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider. Nicolas Reijnders had zelf het touw doorgesneden. Een laatste wanhoopspoging om de verkiezingen te beïnvloeden, omdat zijn grote droom was verdampt tijdens een gesprek in een Bosch’ café. Reijnders had goed geweten dat zijn politieke carrière achter de rug was. De schande bleef over.

“Ja,” zei Bressers.

“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”

De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.

“Ogenblikje.”

*****

Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.

De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.

“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt compleet anders.”

“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.

“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.

“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken,” zei Bressers.

“En?”, vroeg Tosh.

“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet.”

“Voor de bekentenis?”

Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen.

“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.

“Tuurlijk.”


John Bressers (4/5) Tosh

Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was vrij warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso.

Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.

Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, door een nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen. Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze  aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.

Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.

De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – een wat nonchalante houding. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.

Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg. 

“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”

“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.

“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.

“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”

“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.

“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”

“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.

Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”

Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.

“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.

“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.

Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.

“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.

“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.

“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”

“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.

“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”

“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”

“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”

“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te zullen worden.”

“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.

“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”

“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.

“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.

Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.

“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – het was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”

“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. Go to hell, all of you!”

Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.

“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.

Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.  

Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”

“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.

“En dan?”

“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”

*****

Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.

Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.

Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.

Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken –  om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen. Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.

Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.

“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.

“Wist je het nog?”

“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.

Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.

Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo gebeurde het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel geluid, zoveel mogelijk zelfs, want alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.

“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord. “Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft zelfs voor zijn opleiding betaald.”

“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Bressers.

“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”

Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.

“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”

“Dat meen je niet!”

“Dus trek je conclusies.”

“Ja – ik bedoel – ja.”

“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”

Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.  

Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar heel erg. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.

Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.

De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.

“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”

“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”


John Bressers (3/5) Inbraak

Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand begon te lopen. Zo was er de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij soms op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt – het maakte weinig uit waarheen – zodat ze allang waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee. Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie.

Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.

“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.

“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.

“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag om – laten we zeggen – vier uur.”

“Als hij weigert?”

“Doet hij niet – geloof me.”

Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.

“Verder nog vragen?”

“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om met mij erover te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”

“Wat ga je doen?”

“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”

“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”

“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”

“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”

“Overmorgen – vrijdagmiddag. Vier uur.”

“Zelfde café? ’t Glaasje?”

“Ja – doe dat maar. Goed idee.”

*****

’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond – een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.

Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.

Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC of NOS, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.

Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.

Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje.

John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.

Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.

Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een uitgestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte af – de indringer, want het was er maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?

Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand, anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus, al was dit een aanname. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en snel.”

De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatst wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”

De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.

In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer nog zolang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het kon verhelpen.

“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”

Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”

“Krijg de tering.”

Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.

“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”

“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.

“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”

“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.

“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”

“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”

“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”

Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”

“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hoewel hij pijn moest hebben.

Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.

“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”

*****

In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.

Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.

Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.

“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”

De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.

“Zelfverdediging.”

“Natuurlijk.”

Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.

“We hebben geen naam.”

“Ik heb er niet naar gevraagd.”

“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis iets onderzoeken? Ik wil even met John praten.”

“Oké – goed.”

De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.

“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn geworden, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”

Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”

“Strafblad?”, vroeg Bressers.

“Nee. Nog niet.”

“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”

“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”

“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”

Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.

“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”

“Voor een deel zijn het vermoedens.”

“Geen bewijs.”

“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”

“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”

“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”

Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.

“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”

“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”

“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”

“Keihard bewijsmateriaal?”

“Jawel.”

“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.

“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”

“Telg uit een oude familie met invloed.”

“En het slachtoffer?”

“Twee maanden terug doodgereden.”

“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”

“Een oud-collega van me probeerde me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn welgemeende excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”

“Hebben jullie veel contact?”

“Vrijwel nooit.”

“Hoe heet hij?”

“Sven Boele.”

“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.


John Bressers (2/5) Chrissie

In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij een smerige grap wilde maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan.

“Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde geleidelijk weer terug.

Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders met nieuwe opmerkingen zou kunnen komen – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.

Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.

Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.

Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.

“Thee?”, vroeg hij.

“Ja, lekker.”

Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze zelf ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en natuurlijk ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Alleen normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde bijna een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het toch echt een probleem., hoor – pap.”

“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem nauwelijks een probleem, aangezien Maaike ‘nee’ kon zeggen.

“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”

“Het klinkt nogal – vaag.”

“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”

“Zeker – al heel lang zelfs.”

“Die raadde me aan eerst met jou te praten.”

“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”

“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – heel vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.

Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”

Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers.

“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”

“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt feitelijk nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – het riekt een beetje naar neokolonialisme, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Dus geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Hollanders hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – niet alleen wij hebben last van die ziekte, ze doen het bijna allemaal. Alsof hun moraal wegvalt omdat je familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”

“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”

“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”

“Heb je dat vaak meegemaakt?”

Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.

“Dat geldt dus ook voor de koning.”

“Precies.”

“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”

“Gelukkig.”

Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”

“Ja, beslist.”

“Was het moeilijk?”

“Soms wel.”  

Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.

Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.

“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”

Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te omschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.

Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij steeds op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.

“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.

“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”

“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”

“Dus, pap – Ga je het regelen?”

“Ja.”

*****

Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.

Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor zijn werk meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.

Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.

“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”

“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”

Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.

“The girl is pregnant.”

“Who’s the father?”

“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”

“Not me.”

“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”  

“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”

“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”,  vroeg de rechercheur.

“No, I’m going to close the file.”

Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.

Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.

Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een zoon van hem leefde op St. George.

Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…

Equal chances bestond nog steeds, zo bleek – de website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van je leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.

Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.

Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, nadat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – mogelijk een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten.  

John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.

De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.


John Bressers (1/5) Gelijke kansen

De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou nooit een dader worden gevonden. Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar de zaak bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.

Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in zulke programma’s te verschijnen.

Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.

“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.

“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”

“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”

“Deze keer blijf ik een tijdje.”

Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Nicolas Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier kon worden.

Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden.

Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich steeds buiten waagde.  

Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de man weg te laten komen van het eiland zonder tussenkomst van de politie uiteraard – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.

In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te vinden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal.

Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.

“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”

“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.

Het was vooral zelfbescherming – als incident manager, zoals Foley de functie altijd noemde, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een bekentenis.”

“Ja maar – ik.”

“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”

Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.

“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.

Bressers verbaasde zich er enigszins over dat Reijnders de woorden zomaar op had kunnen schrijven, las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”

Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.

Reijnders kleedde zich aan – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Alles verzameld?”, vroeg Bressers.

Reijnders zei geen woord en knikte alleen.

‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”

“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”

“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”

“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”

“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”

Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.

“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.

Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit zijn eigen verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders  behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.

Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar moesten kennen.

“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.

Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje.

Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.

“Ja.”

“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”

“Dat gaat wel lukken, denk ik.”

“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”

“O.”

“Hij is de volgende premier van ons land.”

 “Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers die de cover van het tijdschrift liet zien.

“Jazeker.”

“En?”

“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het gaat me goed beschouwd geen bliksem aan.”

“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.

Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”

“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”

“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”

“Is dat zo?”

“In het landsbelang.”

“Hoe heet je eigenlijk?”

“Hans – van der Schoor.”

“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem heel goed gewaarschuwd.”

“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”

Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.

“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.

John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.

“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel laten meetrekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.

Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.

In de woonkamer gooide hij zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie anders? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.

Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van – vermoedelijk – Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’  Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.

De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”

“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.

“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”

“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”

“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”

“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”

“Ik weet je te vinden.”

Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.

“Hoe is het, pap?”

“Goed – ik ben weer thuis.”

“Mooi.”

“Hoezo?”

“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”

“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”

“Da’s helemaal niet toevallig.”

“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.

“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”

“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”

“Ik kan gaan werken – als incident manager.”

“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.

“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”

“Incident manager?”

“Ja.”


Alpaca (13/13) Een goede reden om terug te gaan

Joeri had een verblijf van amper een week op Alpaca achter de rug. Zoveel hoefde hij zich niet eens aan te passen. Al bleef de herinnering hem bijten. De beelden waren op zijn netvlies gebrand, ook de schutter in het paleis die hem neer had moeten schieten vertoonde zich in een droom – nachtmerrie. Wel ging hij vrij snel weer aan het werk. Hij vond het een opluchting om normaal bezig te zijn in de klas.

Marith woonde bij een pleeggezin in de stad, ging naar een andere school, maar had haar eigen dubbelganger nog steeds niet mogen ontmoeten, ook al bleef ze er regelmatig naar vragen. Joeri ging er regelmatig langs – als hij binnenkwam, leek er nooit veel aan de hand – toch zei de pleegmoeder dat ze normaal erg in zichzelf gekeerd leek te zijn – soms kreeg ze domweg geen enkele reactie van het meisje. Een andere keer begonnen de glazen in de vitrinekast te trillen, alsof er een zware bus of vrachtwagen passeerde. Haar ogen kregen een vreemde kleur, bovendien sprak het meisje een totaal onbekende taal.

Joeri vroeg hoe het ermee ging.

Ze antwoordde: “Ik wil die ander ontmoeten.”

“Zeg eens – Is Elektra er nog?”, vroeg hij.

“Natuurlijk. Wat dacht jij? Ik ben haar ook. Of dacht je soms dat ik alleen het meisje was?,” vroeg Marith.

“Eerlijk gezegd dacht ik dat Elektra op Alpaca was achtergebleven,” zei Joeri, “het zag er mooi uit. Spectaculair. Een mooie show die je hebt opgevoerd.”

“In het paleis van Hellingshoek werd ik zo wakker, je weet het, dat heb ik je verteld, prins Atari heeft me vrijgelaten en ik werd wakker in dit lichaam, de herinneringen zijn van het meisje en Dennis – ja – misschien heeft Dennis het gedaan – dat zou kunnen. Alles draait om de honger naar macht. Welke rol had Dennis bijvoorbeeld in het paleis? Was hij belangrijk? Ik heb eerlijk gezegd geen flauw idee.”

“Waarom wil je zo graag het andere meisje zien?”

“Ik wil gewoon naar huis. Dat is alles.”

“Eerlijk gezegd vond ik het makkelijk, toen je nog gewoon een meisje was en niet een heks of godin.”

“Ik ben een heks waarvan de geest onsterfelijk is, maar het lichaam wordt ouder en sterft tenslotte, ooit zoek ik weer een nieuwe gastvrouw, ja, een vrouw.”

“Wil je me even alleen laten met je pleegouder?”

“Ja.”

Marith verliet de woonkamer, terwijl Joeri de vrouw aankeek die een hand voor haar mond hield. “Ik sta perplex, dus het is ook ècht allemaal gebeurd, zoals de kranten ook schrijven – ze is echt een heks.”

“Ik dacht dat die entiteit op Alpaca was gebleven.”

“En nu?”

“Je hebt het gehoord. Ze wil haar dubbelganger ontmoeten, of beter gezegd: haar doppelgänger.”

“Dus die heeft ook een soort – macht?”

“Ja – geërfd van haar vader – de vraag is alleen welke van de twee mannen haar moeder in bed heeft gehad. Ik denk eerlijk gezegd de verkeerde, de doppelgänger. Gezien de macht die het andere meisje blijkt te hebben. Als onze Marith, die van Alpaca, naar huis gaat, dan zou de betovering beslist kunnen stoppen.”

“En anders?”

“Dan blijven er mensen verdwijnen naar Alpaca.”

“De balans tussen de werelden moet worden hersteld – zo zit het – als ik je goed begrijp,” zei ze.

“Afgezien daarvan – we willen een ontmoeting – de meisjes leren elkaar kennen – wat er daarna gebeurt,” zei Joeri. “ja, dat is voor iedereen een verrassing.”

“Maar je hebt een idee.”

“Ja,” zei Joeri die zich het moment herinnerde waarop hij naar Alpaca verdween; de vlakte van de versteende boommensen, gevolgd door een sprong die eindigde op een mistig strand niet ver van de stad.

“En misschien gebeurt er helemaal niks,” zei hij.

“Geloof je dat echt?’, vroeg Beatrijs, zoals de pleegmoeder heette, ze deed alleen de noodopvang.

Joeri werd zich bewust van Marith die tegen een deurkozijn stond te leunen – de armen over elkaar.

“Ik had een goede reden om mee te gaan,” zei Marith, “en dat deed ik echt niet om hier te blijven wonen.” Joeri hoorde de stem van een machtige heks – Beatrijs sloeg een hand voor haar mond – hield haar adem in. “Joeri praat net zo makkelijk over een doppelgänger, alsof het niks is – ik wil hem geloven, maar ik moet het met eigen ogen zien – mìjn ogen dus niet die van een tienjarig kind als je begrijpt wat ik bedoel.”

“Waarom”, vroeg Joeri. “Ik snap je niet.”

“Er hoort in jullie wereld geen doppelgänger te bestaan,” zei Marith, “het is vreemd. Ik wil het per se zelf hebben gezien – daarna ga ik terug naar huis.”

“Naar Alpaca.”

“Ja,” zei ze.

“Waarom zou je dat nou doen?”, vroeg Beatrijs.

“Ik ga gewoon terug. Punt uit.”

“Bovendien ben ik verantwoordelijk,” zei Beatrijs.

“Daarom gaan we naar de school,” zei Marith, al hoorde de Joeri nog altijd de heks spreken, “confronteren in de klas, er zijn kinderen met telefoontjes. Zo heten die dingen toch? De kinderen en misschien de leerkracht zullen filmen wat er gebeurt. Jij zult nergens de schuld van krijgen.”

Joeri herkende een wilde flikkering in de ogen van Marith, of Elektra, hij probeerde een gedachte te verdringen die ineens was opgekomen en was net zo simpel als gruwelijk, als hij tenminste gelijk had. “Ik begin het ineens door te krijgen – dus wat je hebt gedaan en het is afgrijselijk,” zei Joeri, “de storm – je hebt het meisje helemaal niet gebruikt om de dood van opa Koen te wreken – het was gewoon collateral damage – bijkomende schade, zoals het heet. Het ging je om iets anders, nietwaar Elektra? Je wilde je op een tegenstander wreken. Dennis moest en zou sterven. Heb je daarom een stad met vele duizenden inwoners van de Alpacabodem weggevaagd? Is dat echt de reden waarom je dat gedaan hebt. Vanwege Dennis?”

Marith staarde naar de vloer en zei niets. Vervolgens keek ze Joeri in de ogen – net als Beatrijs die zo geschokt was dat ze geen woord meer kon uitbrengen.

“Wat heeft hij gedaan?’, vroeg Joeri wiens stem ijselijk kalm klonk. “Heeft het met Atari te maken?”

“School,” zei Marith – nu sprak ze zelf. “School!” Ze gilde zo hard dat de oren van Joeri er pijn van deden.

Marith draaide zich snel om, verliet de kamer en rende de trap op – boven sloeg er een deur dicht – Joeri wist heel zeker dat ze geen woord meer zou zeggen.

“En nu? Ik weet het even niet,” zei Beatrijs.

“Het probleem is dat Marith – of Elektra – over letterlijk alles heeft nagedacht – ze biedt je zelfs een alibi aan – hoewel ik zeker weet dat Elektra het geen probleem zal vinden als je in de problemen komt.”

“Dan moet ik er niet aan meewerken,” zei ze.

“Je zult wel moeten. Anders is ze morgen of overmorgen spoorloos verdwenen en kun je het niet uitleggen. Je hebt geen spoor van bewijs,” zei Joeri.

“Ik kan het niet,” zei Beatrijs.

“Kom morgen gewoon naar mijn school – de klas – ooit horen ze elkaar een keer te ontmoeten – er is geen enkel verschil tussen de twee – ik bedoel – zelfs hun vingerafdrukken zijn identiek.”

“Misschien heb je gelijk.”

“Het is zoals het is, Beatrijs. Jullie komen op bezoek. Wat er daarna gebeurt – ik weet het net zo min als jij.”

“Jawel. Ze verdwijnt in een volle klas.”

“Ze verschaft je een alibi. Je bent verantwoordelijk voor het kind, niet de heks die ze is,” zei Joeri.

“Ik heb met andere woorden geen keus,” zei ze.

“Precies.”

De volgende morgen om enkele minuten over half tien was Joeri druk bezig – de kinderen werkten zoals ze altijd deden en ook Marith deed goed mee. De deur van zijn klaslokaal stond open. Inderdaad verscheen Beatrijs op het afgesproken tijdstip in de deuropening – Marith, of beter gezegd, Elektra hield zich bijna schuil achter de pleegmoeder die rustig binnenkwam. Er gleed een opgewonden siddering door de klas –  stemmen die toenamen qua volume en wegstierven.

Zoals Elektra al verwachtte, haalden sommige kinderen meteen hun telefoontjes tevoorschijn – Joeri zei geen woord – Marith stond op en keek Elektra aan, een volmaakt spiegelbeeld, alleen lag er een oneindig diepere wijsheid in de ogen van Elektra opgesloten.

Het duurde erg lang voordat er wat gebeurde – gezegd werd – beide meisjes stonden gewoon tegenover elkaar – ze zeiden helemaal niets – deden ook niets.

Geen agressie, alleen berusting. Bijna alle kinderen filmden met hun telefoon, ook een leerkracht die in de gang toekeek. Joeri wachtte af – bijna een minuut.

“Jouw Dennis is dood, net als de mijne,” zei Marith.

Elektra legde haar vingers op een wang van Marith die haar gezicht wegtrok en een stapje achteruit deed.

“Het is best vervelend om zo gewoon te zijn, hè?”, vroeg Elektra. “Vind je ook niet? Maar weet je nou wat het echte probleem was? Jouw Dennis was niet zo bijzonder. Er zat een tovenaar in zijn hoofd… er is al een tijdje niets meer gebeurd en je begrijpt toch wel waarom? Ik hoop tenminste dat je zo slim bent.”

“Wat is de naam van de tovenaar?”, vroeg Joeri.

Elektra stak haar hand uit naar Marith en negeerde Joeri die rustig wachtte op het antwoord dat misschien nooit meer zou komen. “Elektra is één van de laatste Zephyrs, we zijn onsterfelijk, jammer genoeg hebben we geen eigen lichaam en dat is onze vloek.” De meisjes schudden elkaar de hand. Joeri nam plaats op de rand van zijn bureau en keek toe.

“Naam,” zei hij.

“Holger, meester Joeri.”

“Heet hij zo? Is dat zijn naam? Holger?”

“Ja.”

“Oké. Goed.” Hij knikte een enkele maal met zijn hoofd, stond op en legde een hand op de rug van Marith, als teken dat ze weer moest gaan zitten. “Nu heb je je antwoord – Wat ga je nu doen, Elektra?”

“Ik ga terug naar Hellingshoek, meester Joeri.”

“Ga je de doden begraven, Elektra?”, vroeg Joeri. Direct ging er een opgewonden fluistering door de klas, terwijl hij zijn vraag betreurde en zijn eigen onnadenkendheid vervloekte – ‘slechte beurt, Joeri’. Een onderwijzer moest zijn woorden beter kiezen.

“Ik ga opnieuw beginnen,” zei Elektra.

“Hè?”

“Opnieuw beginnen,” zei ze. Er glom een opgewekte glimlach op het gezicht van het meisje dat er geen was. “Opnieuw beginnen, ja, lekker, vanaf het begin.”

“Kan dat?”

“Tuurlijk.”

“Ook om die reden ben je meegegaan. Uitgekookt.”

“Ja, ik ben best wel slim.”

Joeri dacht het verkeerd te zien, maar Elektra werd ineens dunner – nee, doorzichtiger dan ze aanvankelijk was. Hij zag een tafeltje staan, het ging ongelofelijk snel, misschien wel zoals hijzelf naar Alpaca was verdwenen en nu deed Elektra het zelf. Hij hoorde kreetjes van jongens en meisjes die hetzelfde verschijnsel waarnamen. De ogen van Marith waren weggedraaid – omhoog – hij zag alleen het wit van haar ogen – meer niet – Joeri wees naar Beatrijs die al klaar stond om Marith op te vangen. Marith moest nog wat restenergie hebben overgehouden die Elektra wist te gebruiken. Eerst werd ze doorzichtig, vervolgens verdween ze gewoon.

“Heb je dat?’, vroeg een jongen.

“Ja,” zei een andere.

“Ik zet het op internet,” zei een meisje.

“Eerst!”, riep een jongen.

Voordat Marith om zou kunnen vallen, pakte Beatrijs haar vast en legde ze het meisje op een kast neer.

“Ik ga 112 wel bellen – voor de zekerheid,” zei een leerkracht die in de deuropening toe stond te kijken.

“En nu, meester Joeri?’, vroeg een meisje.

“Je hebt het gehoord, Annebelle, alles draait om een tovenaar en een heks die Holger en Elektra heten, de laatste Zephyrs, ze hebben geen eigen lichaam. misschien moeten we vertrouwen in een jongen die Atari heet, al wordt hij prins Stommeling genoemd.”

“Dat klinkt niet best,” zei Annebelle.

“Nee. Maar we zullen het ermee moeten doen,” zei Joeri. “Als het goed is, zullen we het nooit weten.” Hij keek peinzend voor zich uit en zei: “Ze zei dat het verhaal begon in een stad genaamd Hellingshoek. Bovendien kunnen er een hoop mensenlevens worden gered die anders verloren zouden gaan – hoop ik.” Tijd en ruimte gehoorzaamde aan totaal andere wetten – in elk geval als een man of vrouw naar Alpaca reisde – een vreemd spel, een zekere Holger had mensenlevens nodig voor zijn wrede magie, een tovenaar die het brein van Dennis beheerste en hem misschien ook gewoon wàs, zoals Elektra ook Marith heette en kon reageren als een tienjarig meisje. Verleden en toekomst vloeiden in elkaar over. Holger beoefende zijn praktijken al vele eeuwen en Joeri hoopte alleen maar dat Elektra ook echt van plan was om hem voor eens en altijd tegen te houden, al zou hij de zekerheid misschien nooit echt kunnen krijgen.

‘Ik ga opnieuw beginnen’, had Elektra gezegd.

Maar gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen. In dat geval zagen Joeri en Elektra elkaar weer terug.


Alpaca (12/13) Thuis

Er trokken al geruime tijd loodzware wolken door de atmosfeer – wolkenpartijen die steeds hoger opstapelden en op het land schenen te leunen, hoewel ze nog ver weg waren. Mannen en vrouwen staarden naar de lucht die continu veranderde. Beide zonnen waren onzichtbaar geworden, er lag een grijze schaduw over het land dat donkerder werd. De oevers lagen steeds verder weg en Joeri hield er rekening mee dat ze spoedig open zee zouden bereiken. Het zicht nam af, er vielen wat spetters regen. Gesprekken verstomden één voor één, Joeri herkende ernstige gezichten van mensen die niets durfden te zeggen. Het regende, het werd droog en er viel opnieuw regen.

Twee vrouwen maakten het lichaam van Dennis klaar voor een zeemansgraf, Marith hield hen continu in de gaten, alsof ze zeker wilde zijn dat hij inderdaad in het water zou verdwijnen. Kinderlijke nieuwsgierigheid en misschien domineerde de heks.

Joeri hoorde iemand vragen: “Waar gaan we heen?”

“Naar de hel, als je het mij vraagt,” zei Paul.

Heel even brak er een zonnestraal door de atmosfeer, toen het lichaam van Dennis in het water viel – Joeri en Marith keken elkaar aan – er danste een glimlach op haar gezicht – die spoedig verdween. Het was een levensgevaarlijke combinatie – een godin, of heks, die zich in het lichaam van een meisje bevond. Zeker als de twee elkaar beïnvloedden – een gevaarlijk duo.

“Je hoeft nergens bang voor te zijn,” zei Marith, “Atari beschermt ons tijdens de overtocht.” Ze pakte een hand van Joeri vast en kneep er nogal flink in.

“Hoe?”, vroeg Joeri.

“Dennis betaalt de veerman – Nachro.”

“Dus we zijn echt de poort van Nachro gepasseerd?”

“Ja. Het was essentieel.”

“Maar Nachro was – is – .”

“Ik weet het.”

“Dus?”

“Hij komt in vele gedaanten en vaak ongewenst.”

Joeri en Marith bestudeerden elkaars ogen – hij herkende een fantastische wijsheid die een mens pas na een leven van honderden jaren zou mogen hebben.

“Dennis?”

“Een slechte tovenaar die mensenlevens nodig had om zijn bezweringen te kunnen uitvoeren,” zei Marith en Joeri hoorde nu echt een afwijkende stem praten.

“Je vader?”

“Die van Marith?”

“Eh – ja.”

“Hij is een doppelgänger,” zei ze.

“Dus ik had al die tijd gelijk.”

“De vader van Marith was een aardige man,” zei ze.

“Wat is je naam?”

“Je mag me Elektra noemen.”

“Dus het is best ingewikkeld.”

Er verscheen een glimlach op haar gezicht. “Ja.”

“Hoe zit het met Marith?”

“Zelfde verhaal – gelukkig leeft haar duistere weerspiegeling op aarde  – mijn gastvrouw moet per se terugkeren naar huis. Daarmee wordt die ander een gewoon meisje dat het goed doet op de basisschool.”

“Ik begrijp het,” zei Joeri. “Ze reageren op elkaar, als een positief en negatief. Maar de vader van het meisje is overleden. Kun je zeggen wat er fout is gegaan?”

“Dennis, dus de goeie, ging dood, toen begonnen de twee doppelgängers op elkaar te reageren, eentje hier, eentje daarginds, dus bij jullie op aarde,” zei ze. “Nog één ding,” want de plechtigheid stond op het punt te beginnen, “het meisje moet aan boord van het schip blijven – het idee dat ze achter zou blijven op Alpaca kwam bij Dennis vandaan – dat is een vals spoor. Je zult zien – nee – we gaan hier vaststellen dat er geen nieuwe vliegtuigen of schepen meer zullen stranden.”

“Beter.”

Er volgde een moment van verwarring – duidelijk zichtbaar in de ogen van Marith – terwijl de woorden van Elektra stil vielen – of hoe ze ook heette.

Het was Harm die een paar woorden prevelde voordat het lichaam van Dennis definitief in de diepte verdween. Joeri bestudeerde aldoor het gezicht van Marith die onverstoorbaar toekeek. Er leek geen enkele herinnering aan een vader te leven, iemand die ooit om haar had gegeven, want papa was lang geleden al gestorven aan een ziekte met een lelijke naam. Zo had mama het gezegd.

Eerst verdween het lichaam in het water, daarna ging het harder waaien. De zon verdween opnieuw achter een wolkendek dat laag boven de zee hing – golven klauwden steeds verder omhoog, bijna als monsters die hongerden naar meer vlees en bloed. Reindert stond aan het roer, terwijl de motor nijdig bromde – nu wel – een geluid dat verdween in de storm – maar de trilling was continu voelbaar in het schip. Water buitelde over de reling en stroomde weer weg, of kwam in de kajuit terecht. “Kan iemand me vertellen waarom we dit ook alweer doen?”, vroeg een man genaamd Cees en niemand waagde het te antwoorden.

Het meisje had een complete stad van de Alpacabodem gevaagd, omdat ze opa Koen wilde wreken. Een ongekende macht. Een gewoon meisje en een machtige heks, die volgens Elise ook een godin van twee werelden zou kunnen zijn,, vochten om voorrang. Harm trok de deur dicht en daarmee de kajuit, terwijl er slagregens neerdaalden en het schip vocht tegen golven die de Holland als een indringer schenen te beschouwen. Zou Marith de storm hebben laten ontketenen? Om te laten zien wat ze nou voelde?

Marith stond ineens op en liep naar de deur. Joeri wilde opstaan, iets ervan zeggen, maar een onbekende macht hield hem tegen, alsof het niet mocht van de heks – godin. Ze opende de deur en stapte op het dek – alle ogen volgden het meisje. “Nu gaan we er allemaal aan,” zei Cees die een klap op zijn arm kreeg. Reindert brulde iets onverstaanbaars, maar Marith negeerde hem domweg. Joeri kwam omhoog, nu lukte het wel, hij liep naar de deur, uit een vliegtuig gehaald. Plotseling begon het meisje op te lichten, er ontstond zomaar ineens een stralenkrans, als een aura, een geweldige gouden gloed. Ze spreidde haar armen. Uit haar vingertoppen zag Joeri helder oplichtende vonken komen als vuurwerk dat in een nachtelijke atmosfeer uiteenspatte. Er vormde zich een ontzagwekkend groot donker lichaam rondom Marith. Regendruppels, die in de tussentijd neer bleven vallen, leken haar te vermijden. Er groeide een geweldige wolk van licht. Marith klapte in haar handen. Joeri hoorde een explosie, alsof er een bom was ontploft. Hij deinsde achteruit, net als Harm en de anderen die zich in de kajuit ophielden. Een paar kinderen begonnen te huilen. Het leek alsof het schip aan stukken werd gereten. Maar in werkelijkheid kwam de zee weer tot rust – stormwolken verdwenen sneller dan ze waren gekomen – Joeri had nooit eerder zoiets gezien. Het gebeurde binnen enkele seconden. Marith viel op haar knieën – vervolgens kwam ze als een levenloze lappenpop op het dek terecht. Joeri gooide de deur open en rende naar buiten, hij knielde neer en zocht naar een hartslag.

“Ze leeft,” zei hij. “Gelukkig.”

“De wolken trekken weg,” merkte Harm op.

Meer mannen en vrouwen waagden zich op het dek, wel bleven ze enigszins uit de buurt van Marith, voor zover dat mogelijk was. Ook de kinderen kwamen mee. Marith bewoog heel voorzichtig, Joeri stak zijn hand uit, omdat ze op wilde staan. “Waar zijn we?”, vroeg ze. Haar stem klonk zachter dan Joeri gewend was, eerder als het meisje uit zijn klas. Ze kreeg venijnige blikken terug, oude schipbreukelingen die dachten dat ze wist waar ze hen heen had gebracht.

Harm staarde omhoog – naar de sterren – hij zocht een vast punt in het noorden, of wat hij hoopte dat het noorden zou moeten zijn –  zoals een sterrenbeeld. Na een paar minuten staren, waarbij de wolken in hoog tempo verdwenen, stootte hij Elise aan. “Kijk – We zijn thuis,” zei Harm. “Daar heb je de poolster. Zie je hem? Het begin van het steelpannetje? Pal noord.”

“Ja, je hebt gelijk. Ik zie ook de grote beer,” zei Elise.

“Het betekent dat Marith ons thuis heeft gebracht.”

“Ze heeft woord gehouden,” zei Harry.

“De heks – bedoel je.”

“Het zag er spectaculair uit,” zei Reindert.

“En nu?”, vroeg Esmeralda.

“We zullen in oostelijke richting varen, aangezien we ons nu kunnen oriënteren op de poolster, zoals ooit de Vikingen hebben gedaan,” zei Harm. “Dáár willen we heen en nu zullen we na al die jaren thuis komen.” Hij wees naar een punt aan de horizon dat verlicht werd door talloze sterren en een maan die hen begeleidde.

*****

Ruim drie dagen later werden ze door een marineschip achterhaald. Joeri stelde geen opluchting vast, eerder angst voor wat er ging gebeuren. Ze moesten uitleggen waar al die tijd hadden uitgehangen, dus in een andere wereld, genaamd Alpaca.

Hij werd geleefd, het overkwam hen allemaal zonder enige uitzondering. Joeri kreeg een medisch onderzoek, er volgde een gesprek met een psycholoog en hij probeerde uit te leggen dat het geen enkel nut zou hebben om het verhaal te vertellen, omdat ze hem hoe dan ook niet ging geloven. Wel kwamen ze bijna allemaal voor op een lijst met vermiste personen. Aan de hand van biometrische gegevens, zoals die werden vastgelegd in paspoorten, konden functionarissen vrijwel alle identiteiten vaststellen. Familie kreeg te horen dat er min of meer een wonder was gebeurd. Hun vaders, moeders, broers en zussen waren terecht, al viel het erg moeilijk om te bepalen welke gebeurtenissen er zich nou precies hadden voorgedaan. Joeri vertelde de psycholoog dat het net een droom was geweest, een avontuur en hij werd wakker, zoals sommige leerlingen hun opstellen nog wel eens wilden eindigen. Het schip werd onderzocht door technici die vervolgens vaststelden dat er vreemde, min of meer buitenaardse sporen voorkwamen in het hout – de invloed van bijvoorbeeld een dubbelster. Ook werden er delen van een vliegtuig aangetroffen dat nog altijd rondvloog met inbegrip van de deur.

De scepsis veranderde in verbijstering, al belandde het nieuws in het begin niet eens in de media, het werd geheim gehouden. Ook bleek Marith een volmaakte dubbelganger te zijn van het meisje dat in de klas van Joeri zat, zelfde DNA, zelfde vingerafdrukken, alles bleek identiek. De meisjes deelden zelfs hun herinneringen, afgezien van Alpaca en ja – het meisje waarmee het avontuur van Joeri was begonnen had inderdaad een blekere huid dan haar positieve kopie.

Het duurde bijna twee weken voordat ze samen mochten eten. Joeri wist dat zijn werkgever hem officieel ziek had gemeld – hij lag inderdaad niet languit in de gang van het huis dat aan Marith en haar moeder toebehoorde.

Joeri schonk thee voor zichzelf in, nam twee broodjes, twee plakjes kaas en aardbeienjam. Daarna nam hij plaats aan een tafeltje. Niet veel later ging Marith tegenover hem zitten. Een broodje. Glas melk.

Een minuutje later volgden Harm en Elise, ze hadden allebei een bescheiden ontbijtje op hun dienblad liggen. “Ze beginnen het te snappen,” zei Harm.

“Is dat zo?”, vroeg Joeri.

“Ik heb – dinges verteld dat ik het andere meisje wil zien,” zei Marith die vervolgens een slokje melk nam.

“Waarom?”, vroeg Elise.

“Nieuwsgierig,” antwoordde Marith.

“Beste mensen,” zei Harry op nogal luide toon, “we staan in de krant – wereldwijd heb ik zelfs gehoord.”

“Volgens Harm beginnen ze het te begrijpen,” zei Eline die aardbeienjam op een croissantje smeerde.

“We kunnen een boek schrijven over ons leven op Alpaca – alles wat we hebben meegemaakt,” zei Paul, “een aardige bijverdienste, als je het mij vraagt.”

“We kunnen brood eten zonder er eerst een te hoeven bakken. Wat een fantastische luxe is dat,” zei Elise.

“Ja – er is echt, warm stromend water,” zei Harm.

“Voor altijd een schipbreukeling, al ben je thuis,” zei Paul die een nieuw kopje koffie ging halen, “hopelijk heeft mijn werkgever nog een baan voor me, mijn kennis is natuurlijk hopeloos verouderd – ik moet naar school, een heleboel leren – techniek gaat snel.”

“Niks gehoord nog?”, vroeg Elise.

“Nee,” antwoordde Paul.

“Slecht hoor,” zei Elise.

Een officier kwam de eetzaal binnen en wachtte totdat de gesprekken verstomden. Joeri zette het kopje op tafel. “Dames, heren, kinderen,” zei hij, “we gaan zo meteen afmeren in de haven – er zijn familieleden aanwezig – ik geloof dat iedereen er is. We hebben geen media toegelaten, aangezien we voor dit moment de hereniging met jullie verwanten belangrijker vinden dan emotionele plaatjes van mensen die elkaar vreselijk lang niet hebben gezien.”

“Waarvoor dank,” zei Harm.

Toch zou het heel lang duren voordat ze zich echt thuis zouden voelen.


Alpaca (11/13) Godin van de twee werelden

De motor van het schip bromde vrijwel onhoorbaar, terwijl ze langzaam met de stroom mee werden genomen. Joeri keek in het water en zag de geheimzinnige vismensen bewegen, alsof ze de Holland leken te begeleiden tijdens haar vertrek. Harm wierp een blik over de rand voordat hij ging zitten en zei: “Je moet geen hand in het water steken, Joeri, want je bent hem gegarandeerd kwijt.” Hij onderdrukte een glimlach waarbij zijn mondhoeken al voorzichtig omhoog gingen. “Ik heb de moeder van Hilde gesproken – je weet wel – een opmerking over een droom en Marith speelde uiteraard, zoals zo vaak, een opvallende hoofdrol.”

“Verontrustend,” zei Joeri.

“Je maakt je zorgen.”

“Uiteraard.”

“Alpaca is een vreemde wereld,” zei Harm. “We leven hier nu zo’n tien jaar, denk ik. We denken dat er buiten onszelf geen andere mensen meer zijn, zeker sinds de wraakactie van Marith. Je hebt je vooral beziggehouden met je leerlinge en dat begrijp ik heel goed – we hebben wel een onderzoek gedaan – meer als een steekproef, zoals je begrijpt. Het is ondoenlijk om alle doden op de kant te halen. Ik heb eerlijk gezegd louter stadsbewoners gezien.”

“Kende je ze zo goed dan?”, vroeg Joeri.

“We hadden contact.”

Elise reikte beide mannen een beker water aan. Joeri klemde zijn vingers er omheen en nam een slokje. “We hebben Marith nodig. Dat weet je. Er is geen ruimte voor bijgeloof en brandstapels, ook niet als er iets fout gaat,” zei Joeri.

“Je hebt net als ik de vliegtuigwrakken gezien en geloof me als ik zeg dat er ook echte schepen aan de grond zijn gelopen – verderop – we hebben het onderzocht – daar hadden we genoeg tijd voor. Er komen al heel lang mensen vanuit onze eigen wereld, die van de aarde, tegen hun wil op Alpaca terecht en ze wilden uiteraard zo snel mogelijk naar huis, zullen beslist pogingen hebben ondernomen om terug te gaan. Dit stukje van Alpaca is gevaarlijk, zeer vijandig voor mensen die een ongestoord bestaan willen leiden. Altijd waren we bang dat de stad eerdaags onder de voet zou worden gelopen door grote aantallen lijkenvreters, maar het blijkt een meisje van tien te zijn die ervoor heeft gezorgd dat er alleen ruïnes zijn overgebleven – de mensen zijn gedood, vermoord – allemaal – van de Alpacaanse bodem gevaagd, omdat Marith opa Koen wilde wreken, een man die haar beschermde. Natuurlijk moet je jezelf een vraag stellen. Wie beschermt ons tegen het meisje? Je hoeft geen angst te hebben dat we iets zouden willen doen, bovendien krijg je amper de kans om iets uit te richten. Dit leidt wel tot een nieuwe vraag, die minstens zo verontrustend is. Wie beschermt ons tegen Marith als jou wat overkomt?” Harm wachtte hierna eventjes, nam een slok water. “Ga me niet vertellen dat Elise het op zich zal nemen om de macht, die in het meisje huist, te controleren.”

“Het is mijn taak om haar dat te leren,” zei Joeri.

“Marith.”

“Ja, natuurlijk.”

“Wat ik bedoelde te zeggen,” zei Harm die een nieuwe slok water nam. “Zoals je hebt geconstateerd is er al heel erg lang een soort verbinding tussen onze eigen aarde en Alpaca – bovendien zijn de vliegtuigen en schepen in totaal verschillende tijdvakken door een poort gekomen, zodat er sprake lijkt te zijn van willekeur – heden, verleden en zelfs toekomst. Kijk maar eens naar het schip dat aan stuurboord ligt.”

Harm stond op en wees naar een schip dat ongeveer aan het einde van de zeventiende eeuw moest zijn gebouwd, het lag niet in het water, maar was op een of andere manier gevangen in een paar grote bomen. Joeri kwam omhoog en keek naar het schip waarvan hij een naam probeerde te vinden, maar dat lukte niet.

“Ik vrees de dag waarop ons lot afhangt van de grillen van een tienjarig meisje, zonder twijfel de machtigste heks die deze wereld ooit heeft gekend.”

“Ze brengt ons thuis,” zei Joeri, “dat zul je zien.”

“De mannen en vrouwen hebben me gevraagd dit met je te bespreken,” zei Harm, “hun angsten te delen.”

Joeri legde een hand op Harms schouder. “Alles komt goed. Dat zul je zien. Ik ken mijn taak – geloof me.”

Wat Harm bedoelde te zeggen – begreep Joeri, toen hij weer plaatsnam en tegen de reling leunde – er waren genoeg kansen voor een meisje zoals Marith om een bestaan op te bouwen, als heks, omdat Alpaca talloze nederzettingen en steden zou moeten kennen, buiten de stad die ze net had vernietigd. Een tactiek van verschroeide aarde, om de aardse wereld bij voorkeur veilig te houden voor een magie zoals die van Marith – waar haar duivelse vloek ook vandaan mocht komen – want erg natuurlijk vond hij hem niet.

Iemand moest het haar bijna hebben aangedaan, zoals vaker gebeurde in oude verhalen. Misschien was de destructieve kracht, die in Marith huisde, wel het werk van een onbekende heks – een tovenaar. Joeri herinnerde zich Dennis, de doppelgänger, toen hij op het vlot klauterde – de ballon steeg steeds sneller. De verbazing van Marith, of verbijstering, leek oprecht te zijn, maar ze hield haar echte emoties verborgen. Als een volleerde actrice in plaats van een kind. Er ging een onbekende ziel verborgen achter het gezicht van Marith – die zoveel leek op zijn eigen leerlinge, hij kende haar zelfs erg goed – toch week ze op bepaalde punten duidelijk af – ze toonde zich minder gesloten, oogde gezonder, bleek een vrolijker persoonlijkheid te zijn.

Gesprekken gingen verder, kinderen staarden naar een landschap dat langzaam veranderde – er groeide minder bomen en struiken, het werd kaler – een glooiende grasvlakte – Joeri verwachtte ruiters te zien, afstammelingen van schipbreukelingen die domweg andere keuzes hadden gemaakt, ofschoon Koen had opgemerkt dat alle mensen in de stad woonden. Was dit niet een normale opvatting voor een stedeling? Koen wist zich geen ander leven voor te stellen buiten de stadsmuren van Alpaca. Hij ving losse zinsdelen op, soms alleen woorden, terwijl Joeri naar de oever bleef staren. Marith kwam naast hem staan. “Heb je altijd al kunnen – toveren?”, vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op – hoofd hing scheef – Marith beet op haar lip. “Ik weet het echt niet.”

“Wat is je oudste herinnering?”

Joeri legde zijn handen op de reling en keek geboeid naar een kudde paarden, al waren ze veel groter dan de dieren hij op aarde had aanschouwd.

“Het is heel raar,” zei ze.

“Dat maakt niet zoveel uit.”

“Ik droomde, nee, ik dacht dat ik droomde, maar het gebeurde echt, in werkelijkheid zweefde ik in een soort bubbel. Eigenlijk vond ik het best wel leuk – tot ik ontdekte dat er ook mannen en vrouwen waren die me bewaakten en ongelofelijk bang leken te zijn.” Opnieuw sprak Marith volwassener dan haar leeftijd rechtvaardigde, het klonk heel natuurlijk, alsof er een onbekende geest in haar hoofd had plaatsgenomen. Joeri vond het ineens aannemelijk dat het zo was. “Ik werd me ineens bewust van een jonge prins, die Atari heette en erg nieuwsgierig was – hij bevrijdde me uit mijn bubbel – ik heb geen idee wat er toen gebeurde, maar opeens werd ik ook echt wakker, voelde mijn lichaam. Ik hoorde stemmen die spraken van een enorme stommeling, ze bedoelden Atari, toen heb ik hem zijn bijnaam gegeven. Prins Stommeling.

Joeri keek heel eventjes opzij en zag Harm die zijn armen in de lucht hield om zich te verontschuldigen.

“Atari, oftewel prins Stommeling.”

“Ja, zo noemde ik hem. Hij durfde niet eens boos te worden,” zei Marith die erbij lachte – zo’n aanstekelijke lach die alle mensen blij moest maken.

“Prins Stommeling,” herhaalde Joeri.

“Je gelooft me niet, hè?”

“Een bubbel.”

“Ja, een droom waarin je droomt dat je droomt, vervolgens wakker wordt, maar nog steeds droomt.”

“Da’s ingewikkeld.”

“Ik vind van niet.”

“Je werd wakker in het paleis – in de stad.”

“Nee joh, natuurlijk niet. Ik werd heel ergens anders wakker – echt, heel ver daar vandaan,” zei Marith.

“Wat zei opa Koen hiervan?”

“Ik deed alsof ik alles was vergeten.”

“Hoe weet ik nou of je de waarheid zegt?”

“Dat doe ik gewoon.”

“Het is ingewikkeld.”

“Ach, misschien heb je wel gelijk.”

“Daarstraks vroeg je of je een heks was.”

“Ja.”

“Alsof het idee je heel erg verbaasde.”

“Wat?”

“Nu doe je het weer, Marith.”

“Mensen horen de waarheid liever niet, bovendien krijgen ze een hekel aan me, als ze weten wat ik ben.”

“Ze zijn bang. Da’s normaal.”

“Nou en.”

“Iemand die met één enkele gedachte een complete stad van de aardbodem – eh – Alpacabodem vaagt.”

“Als je het zo zegt.”

“Daar wordt iedereen bang van.”

“Best wel, denk ik.”

“Je lijkt heel veel op een meisje in mijn klas, bent haar ook echt, tegelijkertijd heb ik vaak het idee dat je een compleet ander mens bent – engel of demon – waardoor ik me afvraag wat er zou gebeuren als je meegaat naar huis – je wilde wèl graag mee naar huis, toen ik je voor het eerst zag in het huis van opa Koen.”

“Natuurlijk. Dat wou je zien. Dat was ook normaal.”

“Wie ben je dan echt?”

“Marith.” Ze trok er een heel serieus gezicht bij.

“Soms wel, ja.”

Stroomopwaarts verschenen er twee rotsformaties, maar Joeri stelde al heel snel vast dat het kunstmatige constructies waren – twee gigantische standbeelden, waarbij de man een zeis vasthield en het mes in de bodem van de rivier scheen te verdwijnen – tegenover hem stond een vrouw die in elke hand een wereldbol had – ze droegen allebei lange kapmantels, maar Joeri herkende het gezicht van de vrouw – als een alleenstaande moeder. Hij keek naar Marith, terwijl de Holland voorbij dreef – de motor stond uit – er stond een stroming die zo sterk was dat de boot werd voortgetrokken naar een onbekend punt in de verte. Het vrouwelijke standbeeld was als de moeder van Marith, het andere vertoonde een ernstig gezicht, als een vorst die zojuist een moeilijk oordeel heeft geveld.

“Misschien Atari zelf, als hij ouder is geworden.”

Hij dacht aan de vrouw – wie ze moest voorstellen.

“Elektra, godin van de twee werelden, het leven en de dood.”

Joeri zag de beeltenis van Marith – ze zou, anders dan haar naamgenoot in zijn klas, de godin Elektra moeten zijn, dus hoorde hij zich nu af te vragen of ze het leven kwam brengen of misschien toch de dood.

“Het is de poort van Nachro,” zei Marith die nog altijd een volwassen stem gebruikte, toch stond er een tienjarig meisje naast hem, als een geest. “Daardoor komt het terug. Dat is de waarheid. Ik breng jullie thuis. Geloof me – ik ben niet degene die jij in me herkent.” Zo had ze vanaf de eerste dag geklonken. Een tienjarig meisje dat klonk als een volwassene.

“Ik geloof je.”

“Dus je brengt ons echt naar huis?”, vroeg Harm.

“Vanzelf – je kunt nog zolang dood zijn.”

Joeri begreep dat de onbekende geest, of godin, die in Marith leefde, nooit de volledige reis zou meemaken. Godin van de twee werelden, Elektra, zo heette ze kennelijk, of ze had een onbekende naam met exact dezelfde betekenis. Ze bleef op Alpaca, want dit was thuis – ze bracht Joeri weer terug en dat was alles.

“Wijze woorden voor een – ,” zei Harm.

“Ik weet wat je denkt,” zei Marith die naar Joeri keek – ze leek alle anderen te negeren. “Ik ben hier, maar ook daarginds – jij komt er vandaan en kent het meisje erg goed, ik ben haar voor een groot deel zelf en snap dat een deel van haar persoonlijkheid is afgesplitst. We zullen de puzzel weer compleet moeten maken.”

“Komt het goed?’, vroeg Joeri.

“Man overboord!”, schreeuwde Paul.

De lippen van Marith bewogen teveel voor een simpele bevestiging. Hij miste haar reactie volledig door de opwinding die losbarstte, er was iemand overboord geslagen – nee, het zat anders – er was niemand over de reling gevallen of gesprongen, er hadden geen afwijkende geluiden geklonken, bovendien constateerde hij dat de vismensen waren verdwenen. Het viel hem nu pas voor het eerst op.

“Wie is het?”, vroeg Harm.

Alle mannen, vrouwen en kinderen dromden samen op de voorplecht, voor zover dat mogelijk was. Joeri zag een flard van de luchtballon die in het water dreef – verderop lag er nog een stuk, zelfs het vlot, of een afgebroken deel ervan dat in het water dreef, net als Dennis die zich had vastgeklampt aan het hout. Kinderen werden weggestuurd, oudere jongens en meisjes mopperden, omdat ze dit niet mochten zien.

“Hij is dood,” zei Paul.

“Je moet het zeker weten,” zei Reindert.

“Haal hem aan boord dan!”, riep Esmeralda.

Paul en Reindert namen de taak op zich om het lichaam aan boord te trekken, omdat ze nu eenmaal zeker moesten weten of Dennis, de doppelgänger, inderdaad was overleden. Joeri zag het meteen, toen ze het lichaam omdraaiden – een deel van het gezicht was verminkt, alsof er iemand van zijn vlees had gegeten. De meeste schipbreukelingen keken weg.

“Mijn vader was al dood, mama heeft het zelf gezegd,” zei Marith die achteraan bleef staan – ze hoefde het dode lichaam van Dennis niet te zien. Het tienjarige meisje had blijkbaar de overhand gekregen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Joeri.

“Het was een ziekte met een lelijke naam.”


Alpaca (10) Het vertrek van de Holland

Ze hadden al zolang in de buik van een vulkaan gewoond, werden er beschermd tegen massa’s regenwater die er nu en dan neervielen, maar de aanwezigheid van zoveel moderne technologie diende als basis voor nieuwe vindingen. De boot was gemaakt van hout, zoals Joeri al verwachtte, anders dan klassieke Vikingschepen was deze boot voorzien van een echte kajuit – Joeri liep op het dek – er stond een mast, dus ze konden gebruikmaken van de wind, als het al nodig was, want Roel en Harry hadden afgelopen periode een motor gebouwd die ook echt werkte – het moest een ongelofelijke zoektocht zijn geweest, maandenlang zoeken, alsof ze op een vuilnisbelt van vele vierkante kilometers groot naar geschikte onderdelen zochten. Joeri hoorde de uitleg van Roel die overduidelijk had gezegd niet zo nodig weg te hoeven, maar zijn kennis in dienst van de gemeenschap had gesteld en een schip gebouwd die voorzien was van een echte motor.

“Hij heeft gelijk, hoor,” zei Roel, “ik begrijp het wel. Natuurlijk moeten we vertrekken – we hebben er overigens al vele tientallen keren over gesproken.”

Joeri bestudeerde een ingenieuze constructie – een echt fornuis gemaakt van bakstenen, de vloer en wand er omheen waren beschermd met metaal afkomstig van – jawel – een vliegtuig. Hij had ooit eens op een zestiende-eeuws schip gestaan en een vergelijkbare constructie bestudeerd, al waren er toen andere materialen gebruikt, geen brandvast metaal zoals nu.

“We moeten brood  kunnen bakken,” zei Paul.

“Vlees,” zei Joeri.

“Je krijgt erg weinig vlees op Alpaca, het zou besmet kunnen zijn, dat kunnen we niet onderzoeken,” zei Paul. “Daarom kiezen we het zekere voor het onzekere. Het is niet altijd even prettig – ik ben altijd een vleeseter geweest – het is het eerste wat ik ga doen als ik weer thuis ben – een goeie biefstuk eten.”

“In de stad werd er vlees gegeten,” zei Joeri.

“Konijn, denk ik,” zei Paul.

“Ja.”

“De konijnen komen uit een vliegtuig,” zei Roel.

“Hoe was het om hier neer te komen?”, vroeg Joeri wiens eerste kennismaking met Alpaca anders was verlopen. Deze mannen hadden aan boord van een vliegtuig gezeten en verwachtten aan het eind van wat misschien een lange reis moest zijn geweest in Amsterdam of Parijs uit te stappen – in plaats daarvan kwamen ze op een woeste, vijandige planeet terecht.

“Jij zou het moeten weten,” merkte Roel op.

“Ik ben geen schipbreukeling,” reageerde Joeri.

Roel en Harry stopten met hun bezigheden.

“Marith – of beter gezegd – een doppelgänger die veel lijkt op het meisje – heeft me hierheen gestuurd – ineens stond ik op een vlakte tussen duizenden bomen die konden praten – ze huilden tranen van bloed. Mijn vinger was al in een takje veranderd. Daarom ben ik over de rand gesprongen – één van de boommensen zei het ook – het was de enige oplossing – het moest.”

“Dus toch,” zei Harry.

“Het meisje wil naar huis,” zei Paul.

“Wie niet?”, vroeg Joeri.

“Mijn zoon vertelde dat Marith opzettelijk de storm heeft laten losbarsten om zich te wreken op alle mensen in de stad – omdat ze iemand hebben gedood die door Marith ‘opa Koen’ wordt genoemd, ze heeft bij hem gewoond. Ze zou dit hebben verteld.”

“Tijd voor een goed gesprek,” zei Joeri.

Uiteraard zou hij alle verklaringen die verwezen naar bovennatuurlijke machten als onzin terzijde moeten schuiven. Toch wist hij sinds zijn aankomst op Alpaca dat hij dit niet langer mocht doen. Sinds de doppelgänger van Marith, het stille meisje uit zijn klas, Joeri naar een onbekende vijandige wereld had gestuurd. Hij had meer vreemde dingen gezien. Mensen die in bomen waren veranderd. Hij dreigde zelf eveneens te transformeren in zo’n boom en was vervolgens over de rand van een klif gesprongen, een daad waarmee hij zeker zijn eigen leven had gered – ofschoon het weinig met redelijkheid te maken had. Een complete stad wegvagen, omdat enkele soldaten verantwoordelijk waren voor de dood van opa Koen – dat was beslist onredelijk. Hoe zou Joeri een dergelijke verwoestende macht kunnen beheersen? Als onderwijzer wilde hij om te beginnen Marith duidelijk maken wat haar macht feitelijk inhield – zonder Marith mee te slepen naar de rivieroever om haar keihard te confronteren met de doden. In ieder geval zou hij Marith moeten laten inzien welke onvoorstelbare kracht ze diende te beheersen en zo mogelijk ook kanaliseren, hoewel de schipbreukelingen hun angst voor het meisje net zo goed onder controle moesten zien te houden, anders zouden ze nooit thuis komen.

De ochtend verliep heel geleidelijk in een middag die alle drukte met zich meebracht aan de vooravond van een lange reis, zo eentje die hen thuis moest brengen. Spullen werden naar de boot gebracht, iedereen werkte mee, ook Joeri, dus van een gesprek kwam voorlopig weinig terecht. Het ruim van de Holland, zoals het schip heette, werd helemaal volgestouwd. ’s Avonds, toen ze vermoeid wachtten op het eten, ging hij naast het meisje zitten dat al zat te knikkebollen.

“Je moet nog eventjes wakker blijven, Marith,” zei Joeri. Er lag een zakelijke klank in zijn stem waardoor ze direct haar ogen opende en aandachtig toekeek.

“Doe ik ook, meester Joeri.”

“Mooi. We moeten praten. Jij en ik.”

“Ja, dat weet ik.”

“Gelukkig. Enig idee waarover?”

“Nee,” zei ze.

“Ik heb gehoord dat jij de storm hebt gebruikt om de mensen in de stad te straffen voor wat ze opa Koen hebben aangedaan,” zei Joeri en Marith luisterde alleen, maar zei helemaal niets. Er zaten een paar mannen en vrouwen mee te luisteren die zich net zo min met het gesprek wilden bemoeien. Waarschijnlijk voelden ze zich nogal opgelucht, omdat ze dit niet met het meisje hoefden te bespreken. “Vroeger zou ik hebben gezegd dat dit onmogelijk zou zijn geweest, voordat een meisje, dat sterk op jou lijkt, mij hier, dus op Alpaca, terecht liet komen – ja, ze leek op jou – of lijkt op jou, want ik moet ervan uitgaan dat ze leeft.”

“Ik was alleen maar een beetje boos,” zei ze.

“Hoeveel mensen zijn er – denk je – die hetzelfde kunnen als jij?”, vroeg Joeri die korte tijd op een antwoord wachtte. Marith haalde haar schouders op als teken dat ze het niet wist. Dat was wel eerlijk. “Vermoedelijk heb je een talent geërfd van je vader. Ik weet het bijna zeker. Je hebt het van je vader, maar hij is niet de man die zich Dennis noemde tijdens ons avontuur met de luchtballon. De man waarvan je moeder heeft gezegd dat hij dood was gegaan en ja – je hebt je dapper gehouden, goed geacteerd, nadat we met de luchtballon waren ontsnapt. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik het erg moeilijk vind, hoor. Dat geldt voor de meeste mensen die op dit moment bij ons in het dorp zijn.”

Haar lippen vormden twee woorden: ‘Dank je.’

“Het betekent dat je een grote gave hebt, Marith. Je kunt dingen laten gebeuren. Ik kan dat niet. Maar Roel en Harry, Elise en Harm kunnen dat evenmin, net als hun kinderen – je bent de enige – Dennis niet te vergeten – die kan dat ook – vermoedelijk is hij de reden waarom alle vliegtuigen hier zijn gecrasht.”

“Dat is heel slecht,” zei Marith.

“Zo’n zware storm over een stad heen laten komen – dat mag je ook helemaal niet doen – sterker nog – je mag het ook echt nooit meer doen. Het is niet goed.”

“Ik wilde het niet echt – ik dacht er alleen aan.”

“Je was erg boos vanwege opa Koen.”

Joeri zag de ogen van Marith heen en weer schieten.

“Ja,” zei ze.

“Misschien moet je maar eens – om te beginnen – een dagboek bijhouden – opschrijven wat je voelt, zodat je de emoties die in je lijf rondrazen op een andere, veel veiliger manier kunt laten ontsnappen. Tekenen mag ook, als je dat leuker vindt. Het helpt.”

Marith staarde naar Joeri en zei geen woord.

“Je mag er ook altijd over praten,” zei hij, terwijl zijn mondhoeken omhoog gingen, “maar opschrijven wat je voelt, tekenen – dat vind ik een heel goed idee.”

“Dan ga ik tekenen, denk ik,” zei ze.

“Zolang je – wat je voelt – maar niet opeet. Dat is voor niemand goed, voor jou en ons allemaal ook erg slecht. Uiteraard kun je er met mij over praten, of Elise,” zei Joeri die hierna even wachtte – want ze  luisterde aandachtig, zoveel was duidelijk, al bemoeide ze zich tot dusverre niet met het gesprek, “je kunt ook bij Elise terecht, ze vindt het vast goed.”

Elise knikte met haar hoofd. “Beslist.” Ze stond op en legde een hand op Mariths schouder. “We gaan bij de andere kinderen kijken, ze beginnen met eten.”

Ze liepen weg en Marith leek nog iets te vertellen, terwijl Joeri aan de woorden van het meisje dacht.

‘Ik was alleen maar een beetje boos.’

Harm stond vrij onverwacht naast Joeri en zei: “Het vreemdste gesprek dat ik ooit heb aangehoord en ik moet er ook echt elk woord van geloven. Mijn God. Ze heeft de stad weggevaagd om de dood van opa Koen te wreken – een complete stad, al snapt ze nauwelijks wat ze heeft aangericht. Wat een macht!”

“Hoe is Marith op Alpaca terechtgekomen?”, vroeg Reindert die het meisje net als iedereen nastaarde.

“Dat wist ze niet,” zei Joeri. “Ik geloof haar.”

“Is het belangrijk?”, vroeg Paul.

“Ja,” zei Harm. “Ze is de sleutel.”

“Joeri en Elise moeten proberen uit te vissen hoe ze de sleutel kan gebruiken – alleen zo komen we thuis.”

“Inderdaad,” zei Joeri. “Dankzij opa Koen die voorkwam dat ze zou worden misbruikt als seksslavin, hij heeft een eerdere ramp uitgesteld. We mogen de oude Koen heel erg dankbaar zijn.”

“Wat is er met hem gebeurd?”, vroeg Reindert.

“Hij heeft zich dood laten slaan, zodat Marith en ik konden ontsnappen – ze heeft alles gezien – alles.”

“Jee, wat erg.”

“Daarna wist Dennis op het vlot te klimmen, de ballon had op dat moment al een aardige hoogte gekregen. Hij leek sterk op de vader van Marith, maar in werkelijkheid bleek hij de doppelgänger te zijn.”

“Twee kanten van dezelfde medaille, als een persoonlijkheid die zich heeft opgesplitst, het doet me een beetje denken aan Jekyll en Hide,” zei Harm.

“Daar lijkt het op, maar ik weet niet goed of het klopt – mijn intuïtie zegt dat het anders zit. Ik bedoel – Marith lijkt een heel normaal meisje, denkt heel gewone dingen, net als alle andere kinderen, maar ze heeft de griezelige gave om de dingen echt te laten gebeuren.”

“Goed en slecht – dat bedoel je?”, vroeg Reindert.

“Precies. Ze is niet anders dan andere kinderen.”

“Ze lijkt op een mutant,” zei Harm.

“Marith brengt ons thuis,” zei Joeri.

De volgende ochtend daalden ze allemaal voor een laatste keer de helling af – Joeri en Marith liepen bijna achteraan – het meisje leek het gesprek van gisteren alweer te zijn vergeten. Gelukkig dreven er geen lichamen meer in het water, al zouden ze er onderweg nog een stel tegen kunnen komen. Ongeveer dertig meter onder de top veranderden plantjes in een ondoordringbare jungle, afgezien van de brede strook die door de bewoners van het dorp vrij was gemaakt, omdat ze hout nodig hadden gehad voor een boot – daarna bleven ze nieuwe aangroei wegbranden – zo had Harm uitgelegd – een vrij uitzicht op de rivier was cruciaal geweest voor de dorpelingen. Joeri zag ernstige gezichten van mannen en vrouwen die een vertrek diep in hun hart betreurden – zoveel was wel duidelijk – de boodschap lag in vrijwel alle ogen, ook die van Harm – bovendien waren ze afhankelijk van een tienjarig meisje, een machtige heks, al snapte ze nauwelijks wat ze had aangericht. Joeri maakte zich zorgen. Zouden hun reisgenoten begrip opbrengen voor het meisje als het tijdens de reis een keer flink tegenzat? Of zouden ze Marith keihard de schuld geven van de problemen die er waren? Omdat ze een zondebok nodig hadden – de geschiedenis was nu eenmaal rijk aan zondebokken en je moest tenslotte iemand de schuld kunnen geven van je ellende.

Ze gingen aan boord – iedereen – één voor éen – eerst een paar mannen, gevolgd door de vrouwen en kinderen – Joeri duwde Marith naar de loopplank, al leek ze totaal geen haast te hebben. Harm en een paar andere mannen, waaronder Reindert, bleven aan de wal – ze stonden te overleggen. Koppen waren geteld. Eerder al. Joeri stond aan dek en hoorde een zesjarig meisje zeggen: “Mijn broer zegt dat jij niet mee naar huis zult gaat – je blijft hier.” Hij draaide zijn hoofd – een meisje genaamd Hilde sprak tegen Marith die op haar beurt haar schouders ophaalde en op zeer overtuigende wijze liet blijken dat ze ook niet wist waar Hilde het over had. De moeder van Hilde trok een ietwat streng gezicht, alsof Hilde wist dat ze dit onderwerp beslist niet mocht bespreken. Met zijn tweeën verdwenen ze in de kajuit, maar Hilde maakte een lange neus, alsof ze het toch echt wel leuk vond.

“Ze heeft een hekel aan me,” zei Marith.

“Je kunt iets bijzonders,” zei Joeri die op het dek ging zitten, terwijl er een schaduw over hem heen viel.

“Ben ik nou een heks?”, vroeg Marith.

“Het lijkt erop, ja,” zei Joeri, “maar er zijn goede heksen en slechte – je bepaalt zelf wat je bent.”

“Dus – dat van de stad Alpaca is echt waar?”

“Ja.”