Tagarchief: Nederlandse thriller

De win-winmethode

Je moest eens weten hoe makkelijk het voor mij is om jouw huis binnen te komen. Het is echt doodsimpel. Ik doe dit werk toch al een hele tijd en er zijn nog altijd huizen die zo slecht zijn beveiligd dat mensen soms denken dat ik er zelf woon.

Ik begin met de schroef – er moet een schroef in de cilinder – normaal gaat jouw huissleutel daarin – nu is het mijn schroef, omdat ik de schroef, waarmee de cilinder is vastgezet, in tweeën wil breken. Het slot van je voordeur zit namelijk vast op één schroef. Daarna trek ik de cilinder met mijn schroef eruit – ik gebruik er een klauwhamer voor. In minder dan twee minuten sta ik bij jou in de gang. Je bent niet thuis, dus vanaf dat moment is het mijn plekkie en ik neem alles mee dat ik kan gebruiken. Ik ruim je huis gewoon een beetje op, neem je troep mee en word er ook zelf beter van. Ik noem het de win-winmethode.

Het cliché schrijft voor dat ik ’s nachts aan het werk moet zijn, maar net als gewone mensen lig ik dan ook liever in bed. Mensen werken overdag, kinderen gaan naar school, zodat werkelozen en bejaarden in hun huizen achterblijven. Zo ga ik meestal aan de slag – ik begin met observeren – donkere huizen – licht uit – weinig beweging – soms aanbellen – doet er iemand open? Natuurlijk moet je ook niet te lang en opvallend observeren – rondhangen. Ik doe soms alsof ik een appartement wil kopen. Mensen willen je vaak heel erg veel vertellen. Sociale dieren, hoor, die mensen. Succes draait om snelheid. Hoe snel krijg je een deur open? Dat is de truc.

Ik heb een huis gevonden waarvan ik vermoed dat er een hoop te halen valt. Oude voordeur en een cilinder die ik makkelijk los kan krijgen. Oud herenhuis, dus ik sta meteen binnen. Grote appartementengebouwen zijn anders. Je komt wel makkelijk in het gebouw zelf, hoor. Er is altijd iemand die open wil doen als je een goed verhaal hebt. O, misschien moet je vooraf eens opzoeken welke postcode bij het adres hoort. Sommige mensen horen een postcode graag. Vooral in grote steden waar veel mensen bij elkaar wonen, ben je gewoon een gezicht in de massa – een onbekende. Doe normaal en niemand zal je gezicht onthouden. Zo werkt het echt. Gebruik een versleten rugzak, liefst van een merk waar je half Nederland mee ziet lopen. Op woensdag of vrijdag moet je nooit overdag een huis binnengaan, omdat mensen dan graag vrij nemen van hun werk. Bedenk liever op welke dagen de meeste files staan in ons land. Maar er zijn uitzonderingen. Je moet je goed voorbereiden en de mensen moeten tevens zo welwillend zijn dat ze hun huizen minder goed beveiligen dan ze eigenlijk zouden moeten doen. Zo heb ik werk.

Vandaag ga ik een herenhuis binnen – het staat in een winkelstraat. Daarom begin ik donderdagavond om half tien. Zoals ik hierboven al heb verteld, is het een fluitje van een cent om zo’n woning binnen te komen. Heel gemakkelijk en ik ga het niet opnieuw vertellen. Het is onnodig. Binnen anderhalve minuut sta ik in een donkere hal. Het huis is altijd donker. Tot hiertoe verloopt alles naar wens. Er zou niemand thuis mogen zijn, ik heb mijn werk gedaan. En anders ben ik heel snel weg. Ik kan hard lopen als het moet. Bovendien zijn mensen totaal overrompeld – verbijsterd wanneer er een onbekende hun huis binnenkomt. Geloof me, je hebt tijd genoeg om weg te komen. Ik wil naar de woonkamer – die is rechts – deze mensen hebben geen dieren, alles is stil.

Er gaat een deur open – ik zie een oudere man wiens gebalde vuist razendsnel naar mijn gezicht komt en ik verlies het bewustzijn. Onbekende tijd later doe ik mijn ogen weer open. Bewoner, zoals ik hem noem, want ik ken zijn naam niet, heeft me op een stoel gezet – armen en benen zijn vastgebonden. Hij heeft er tiewraps voor gebruikt. Ik kan geen kant op.

Nou ja, hij zal de politie bellen, of heeft dat al gedaan, zoals elke keurige burger doet als hem zoiets is overkomen. Maar het is wel de eerste keer dat ik ben neergeslagen door een bewoner. Hij zal de politie wel bellen. Ja toch? Waarom zou hij dat niet doen?

Hij gaat de politie bellen, maar voorlopig zit hij voor me – hij zit op een gewone stoel en staart naar me. De man heeft blauwe ogen – twee ijskoude blauwe ogen die naar me blijven staren.

“Je bent toch wel een enorme stommeling, hè?” De bewoner heeft een prettige stem, hypnotisch bijna, zoals hij praat, rustgevend. Hoe doet hij dat? Bewoner noemt me een stommeling en het interesseert me totaal niet.

“Bel de politie,” zeg ik en ik probeer dreigend te klinken, maar het mislukt. Mijn woorden klinken als een smeekbede. Als een kleine jongen die zijn moeder om een ijsje vraagt. “Ik heb mijn rechten.”

“Je rechten heb je bij de voordeur achtergelaten die je zo fraai open hebt gebroken – ik moet je er voor complimenteren – deze methode kende ik nog niet.”

“Je moet de politie bellen, want – .” Ik krijg niet eens de tijd om uit te spreken. Bewoner staat op en geeft me een harde klap in mijn gezicht. Volgens mij ben ik eventjes buiten westen geweest. Eventjes maar. Denk ik.

Hij begint weer te spreken, anders dan daarnet. Bewoner is een keiharde vent. Niet zomaar iemand die hier woont. Wie is deze kerel? Waarom ken ik hem niet? Hij moet een gangster zijn – of zo. “Om te beginnen wil ik dat je ‘mijnheer’ en ‘u’ tegen me zegt. We zijn geen vrienden en zullen dat ook nooit worden. Begrijp je dat?”

“Ja – mijnheer.” Ik wil het helemaal niet zeggen, maar het moet. Zoals de man naar me kijkt, dwingt hij me ertoe. Het moet. Ik moet.

“Mooi, da’s een begin,” zegt hij, “weet je – eigenlijk moet ik je dankbaar zijn. Want mijn kleinzoon komt hier wonen en de jongen is net als ik. Snap je wel?” Nee, ik begrijp er eerlijk gezegd helemaal niets van. Ik wil alleen maar dat de man begint te bellen – de politie – hij moet godverdomme de politie bellen. Alleen – ik durf het niet te zeggen. Zijn ijskoude ogen die me aan blijven staren – hij heeft me vastgebonden. Ik zou me niet eens durven te bewegen – of weg te lopen. Het gaat gewoon niet.

“De jongen heet Bastiaan,” zegt de bewoner die op kalme toon verder blijft praten. “Een fijn joch, het is erg vervelend wat zijn ouders is overkomen, maar ja, je kunt niet alles hebben. Soms raak je mensen kwijt. Zulke dingen gebeuren nu eenmaal.”

“Mijnheer – alsjeblieft – mijnheer – Wilt u de politie voor me bellen?”

“Nee, ik peins er niet over. Je komt hier niet meer weg – nooit meer. Je bent mijn huis binnengedrongen en nu ben je van mij. Het is een beroepsrisico. Zo moet je het maar zien. Een overvaller kan doodgeschoten worden – Jij blijft hier – in mijn huis.”

“Wat – wat g-gaat u met me doen?”

“Ik geef je de tijd om na te denken over je zonden – Zeg eens – Geloof je in God?”

“N-nee.”

“Dat zou ik dan toch maar eens serieus overwegen. Misschien biedt het enige troost. Ik heb er zelf niet zo veel mee. Het zijn van die burgerlijke cultuuruitingen waar ik totaal niks mee heb.”

Ik begin echt bang te worden voor deze man die toch gewoon een ouwe kerel zou moeten zijn. Waarom ben ik dit huis binnengegaan? Waarom wilde ik per se dit huis in? Het lijkt onbewoond – het is donker – gordijnen zijn altijd gesloten. Er is gewoon niemand! Nu blijkt er toch iemand te leven en hij is een gemene, oude motherfucker. Ik kijk naar rechts en probeer zijn ogen te ontwijken, al is het maar voor heel even. Boven een bank zie ik een zeer oud schilderij – ik ben geen kunstkenner – het lijkt heel oud. Vierhonderd jaar. Minstens. Rembrandt of één van zijn tijdgenoten? Het zou zomaar kunnen. Het is een portret van de bewoner – de man die me hier gevangen houdt. Hij lijkt op zijn voorvader – of nee – hij ìs die voorouder, maar het is onmogelijk. Mensen worden niet zo oud. Wie is deze vent? Hij staat op en legt zijn hand in mijn nek – koude vingers. Leeft die vent eigenlijk wel? Waarom ben ik goddomme dit huis binnengegaan? Vroeg of laat zit je zonder geluk. Ik heb het wel eens iemand horen zeggen, maar nooit geloofd. Hij legt zijn hand in mijn nek en ik voel een prik – alsof hij een naald in mijn nek heeft gestoken. Had hij een injectienaald bij zich of heb ik niet opgelet? Ik moet hebben zitten suffen.

Geen idee wat er gebeurt, maar ik hang als een slappe theedoek over zijn schouder. Ik kan me niet bewegen. Mijn lijf brandt – ik wil me bewegen, maar kan het niet. We lopen – hij loopt een trap af en we komen in een oude kelder – zo’n kelder die je in heel oude gebouwen hebt – heel gotisch, zeer oud. Wie is deze kerel? Wat gaat hij met me doen? Ik ben bang – zo bang – ik wou dat ik vanochtend in bed was blijven liggen. Mensen letten slecht op – je kunt meestal gewoon je gang gaan en je staat in een mum van tijd in huis. Het is gelukt vandaag – ik ben binnen geraakt, maar het had nooit gemogen. De bewoner heeft me opgewacht – hij heeft zich schuil gehouden in het donker tot ik binnen was en me daarna knock-out geslagen. Hij heeft me opgewacht – gewoon opgewacht.

Hij gooit me op de vloer – een harde stenen vloer en ik hoor iets breken – er breekt iets in mijn knie – ik hoor het knappen – echt waar. De bewoner trekt me omhoog, alsof hij met een lappenpop aan het werk is, alsof ik helemaal niks weeg en ik ben bijna negentig kilo. Voordat ik het begin te begrijpen, klikt hij boeien vast en laat hij me los. Zoals in de middeleeuwen mensen werden vastgeklonken in een kerker, zo hang ik nu aan een paar roestige kettingen. Mijn knie begint pijn te doen – mijn polsen en ook enkels. Hij vouwt een metalen kraag om mijn nek – doet een stap achteruit. “Een vriend van me merkte laatst eens op dat er tegenwoordig geen mensen meer worden ingemetseld. Vroeger gebeurde dat best veel. Niet alleen noodgedwongen, vaak ook vrijwillig. Meisjes van zestien die een roeping bleken te hebben en zich lieten inmetselen – er bleef wel een opening vrij, zodat er eten door kon worden aangegeven. Een manier om aan een gedwongen huwelijk te ontsnappen.”

“J-je g-g-gaat me toch niet inmetselen, hè?”

“Erg snugger ben je niet,” zegt de bewoner, “ik dacht dat je wat slimmer zou zijn.”

“J-ja d-d-dus.”

“Voor jou is het misschien een beetje rottig, maar ik bewijs mezelf en de maatschappij een geweldige dienst. Bovendien heb je me op tijd duidelijk gemaakt dat ik mijn huis beter moet beveiligen tegen criminele types zoals jij. Het is een soort win-winsituatie. We worden er allemaal beter van. Ik wil je mede namens mijn kleinzoon heel erg bedanken.” Hij begint metselspecie aan te maken en ik kijk gewoon toe, terwijl hij het muurtje begint te metselen. Hij zegt: “Ik heb er wel eens over gelezen – de hongerdood. In het begin is het erg pijnlijk – vooral de eerste weken – daarna wordt het makkelijker – aan het eind raak je in een soort euforie – dus je sterft als een heel blije klootzak.” Hij blijft stenen opstapelen – licht verandert in een schemering en duisternis. Ik probeer omhoog te kijken, maar de kraag beperkt mijn bewegingen en ik doe mezelf alleen maar meer pijn. “Het kan ruim twee maanden duren voordat je dood bent – ik ken een verhaal over een man die er 66 dagen over deed. Misschien dronk hij wel en at hij niet – zoiets. Ik weet het niet zeker.” Het is alleen nog maar een stem die spreekt – mijn beul legt een laatste steen op zijn plek.

Het is stil nu. Ik vraag me af wat er fout is gegaan en het lukt me gewoon niet om een antwoord te bedenken. Zoals ik al vele malen eerder heb gedaan, ben ik een huis binnen gedrongen. Ik heb mijn eigen methode gebruikt – eentje die ik zelf heb bedacht. Niemand heeft me ooit geholpen of iets geleerd. Ik heb alles zelf gedaan. Echt, alles zelf gedaan.

Zoveel huizen en ik kies uitgerekend dit ene huis uit.

“Help! Help!” Ik schreeuw zo hard als ik kan, maar niemand kan me horen. Ik blijf schreeuwen tot mijn keel er pijn van doet.

Niemand kan me horen. Niemand kan me horen.

Niemand —-

Kut, ik heb honger. Nu al.

“Help!” Zinloos, joh. Niemand kan je horen. Het is voorbij. Afgelopen.     

Duisternis. Waarom moest ik nou zo nodig dit huis binnengaan? Bewoner heeft zijn huis opzettelijk slecht beveiligd. Ik heb honger.

“Help!”

Het is zinloos. Afgelopen. Einde.

Hoelang zou het duren voordat ik dood ben? Hij had het over 66 dagen. Godverdomme.

Zinloos. Einde.

Shit – alles is volgens plan verlopen en toch ging het compleet fout.

Shit – Shit – shit – sh —

 


Picknick

Een van de meest geslaagde korte verhalen die ik de afgelopen jaren heb geschreven…

Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.

De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.

Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.

Het kostte moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had moeten doen om die sigaren te vinden en overhandigde hem het kistje. Hij glimlachte tevreden en zei: “Ik mag je danken namens mijn vrouw.” Volgende avond, toen ik thuis kwam, bleef ik in het halletje staan en rook de onmiskenbare geur van zijn sigaar.

Zelf rook ik niet, maar ik kan me heel goed voorstellen dat de buurvrouw zich liet wegvoeren naar de jaren vijftig. Het leven leek zoveel eenvoudiger. Afstand creëert gaten in het geheugen. Mooie herinneringen worden mooier, slechte herinneringen hebben nooit bestaan. Als je oud genoeg bent, is het leven een liedje van Annie M.G. Schmidt.

Enkele dagen later stond de buurman ineens naast me in de lift. Hij had boodschappen gedaan. Er schommelde een glimlach op zijn gezicht, maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen. “Het is weer bijna tijd voor onze picknick. Doen we elk jaar. Eerste keer was onze trouwdag. Oorlog was voorbij, de mof verjaagd. We hadden allebei een hoop verloren, maar niet alles. Ik had wat kaas geregeld, echt vèrs brood en een fles rode wijn.”

De lift stopte, deuren gleden open. Gedurende een seconde zag ik hem een deken neerleggen op een vochtig grasveld, terwijl de zon scheen. Het was een helder beeld. “De zon zal niet altijd hebben geschenen, buurman,” zei ik.

“Dat klopt helemaal, jongen,” zei hij, “’t regent wel eens, maar dat weet je van te voren. Je weet dat het kan regenen. Als man moet je je daarop voorbereiden. Dat is je taak.”

Hij trok zijn boodschappenkarretje achter zich aan, ik liep naast hem en probeerde me niet te storen aan het wieltje dat akelig piepte. Deur van zijn appartement stond al half open. Ik zou onmogelijk zoveel vertrouwen hebben in mijn medemensen en oude mensen waren in de regel doodsbenauwd voor indringers. Niet deze mensen. Niet mijn buren.

Hij ging zijn appartement binnen, riep de naam van zijn vrouw… Eline… en ze antwoordde direct. Ik hoorde een lieve breekbare stem. 

Nauwelijks vijf minuten later werd er gebeld. Ik deed open en de buurman stond voor me. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, gewoon lekker simpel.”

Ik kon onmogelijk weigeren.

“Hoe laat zal ik aanbellen?”

“Zes uur, we eten altijd om zes uur.”

“Goed. Ik zal er zijn.”

Om vijf voor zes belde ik aan. Ik droeg een lichtblauwe spijkerbroek, wit overhemd, had geen dichte schoenen aan, maar teenslippers.

De buurman had zijn beste pak aangetrokken, zo bleek. Ik voelde me een beetje opgelaten, maar hij wuifde mijn verontschuldigingen weg. “Allemaal onzin,” zei hij. “’t Is maar goed dat jullie zoveel losser met die dingen om kunnen gaan.” Zijn vrouw droeg een groene sweater met een V-hals en een lange plooirok. Ze was brildragend. Eline zag er modern uit, net als haar echtgenoot, want voor het overige bleek hun appartement een tijdcapsule. De donkere meubelen was ik wel gewend, die had ik vaker gezien. Ze hadden een schitterende oude tv, zwart-wit, zonder afstandsbediening. Op het dressoir stond een buizenradio. Ze hadden een boekenkast met schrijvers van naam die de laatste zestig jaar hadden gepubliceerd, Nederlandse wel te verstaan. Ze hadden bloemetjesbehang, vloerbedekking, glasgordijnen en overgordijnen. Het zag er allemaal heel solide uit. Sterk genoeg om eeuwen te doorstaan. Net als de bewoners trouwens.

Ik vertelde over mijn werk. Hij vertelde over zìjn werk, leraar Nederlands, maar dat was heel lang geleden en de buurvrouw leek nooit buitenshuis te hebben gewerkt. 

We aten gekookte aardappelen, snijbonen en een karbonaadje.

Ik hielp met afruimen, ondanks nadrukkelijke protesten, buurman vertelde dat ze de kinderen vaker wilden zien. Ze begrepen het natuurlijk wel. Zoon en dochter waren goed terechtgekomen, hadden een drukke baan èn gezin, geen tijd voor hun ouders. Ze kwamen nooit langs.

Ik vroeg of ze soms geëmigreerd waren.

Nee, dat waren ze niet.

Ze kwamen gewoon nooit op visite.

“Dan kun je ook makkelijk een extra sigaartje opsteken, buurman, als je dochter toch nooit langskomt om te controleren of je rookt,” zei ik en ze lachten allebei hartelijk om mijn grap.

Ik nam de verhalen mee naar huis, maakte enkele notities, omdat ik zo veel mogelijk wilde onthouden. Twee oude mensen die nooit meer verder keken dan de dag van vandaag. Als je zo oud bent, heb je natuurlijk groot gelijk.

Mijn buurman ging verder met de voorbereidingen op de picknick die hij samen met zijn vrouw ging houden. Vanuit de keuken had ik zicht op onze tuin, dus van alle bewoners in onze flat; een rechthoekig grasveld, enkele schaduwrijke bomen, wat verdwaalde struiken.

Ik probeerde me iets te herinneren van die voorgaande edities. Mijn geheugen bleef blanco. Geen picknick, geen oude mensen die er gedurende een uurtje of twee genoten van eten, drinken en een ondergaande zon. Uiteraard zaten er wel eens bewoners die er een feestje hadden, een familie die in een heel losse sfeer voetbalde. Nog nooit had ik er twee bejaarden gezien die in de schaduw van een oude boom picknickten.

*****

Het was al laat, ’s middags, of eigenlijk al avond, maar in de lente begint dat verschil altijd een beetje te vervagen. Ik gooide mijn rugtas opzij en wilde de koelkast opentrekken voor een biertje. Het uitzicht liet me het biertje meteen vergeten. De buurman was erin geslaagd een tafeltje en twee stoeltjes in de schaduw van de boom neer te zetten. Takken hingen roerloos omlaag. Er stond een rollator, een beetje verweesd, bijna achteloos opzij geduwd. Hij had een fles wijn opengetrokken. Zo te zien lag er behalve stokbrood, ook kaas, vlees en boter. De buurvrouw knabbelde rustig op een stukje brood. Picknickmand stond in het gras.

Ik pakte mijn telefoon en nam een foto.

Ik probeerde me voor te stellen dat ze spraken over lang geleden. Hoe ze elkaar hadden leren kennen. Vandaag vormde geen interessant onderwerp. Die mensen deelden een leven en dat was veel mooier dan de dag van vandaag. Vandaag was mooi, omdat ze lang geleden ‘ja’ hadden gezegd.

Ik zag de foto terug, terwijl de picknick in volle gang was. Ze waren met zijn tweeën, maar toch ook weer niet. Achter tientallen ramen stonden bewoners te kijken naar deze mensen, tachtigers, die al meer dan vijftig jaar picknickten op deze ene dag.

Daarom zeg ik nog maar eens… Ik had werkelijk geen idee. Niemand trouwens. We hebben het allemaal gezien. We hebben die mensen allemaal zien picknicken. Ik heb zelfs een foto gemaakt. Ik ben bij die mensen in huis geweest, gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade.

Ik gunde mijn buren hun picknick en dankte het Opperwezen voor het mooie weer dat Hij geregeld had. Vervolgens pakte ik alsnog een blikje bier uit de koelkast en liet me neerploffen op de bank. Een kwartier later stond ik opnieuw in de keuken voor een tweede biertje. Natuurlijk keek ik uit het raam, om te zien, of te controleren, dat ze nog altijd volop met hun picknick bezig waren.

Het veld was verlaten. Geen tafeltje. Geen stoeltjes. Geen rollator die opzij was gezet. Niets. Totaal niets.

Het hek was gesloten, daarstraks nog open. Ik vroeg me af of er soms iets akeligs was voorgevallen, maar haalde mijn schouders op en bedacht dat ik misschien veel langer dan vijftien minuten had zitten suffen op de bank. Ik keek op mijn horloge. Nee, het was echt maar een kwartiertje geweest.

Mijn tweede biertje smaakte een stuk minder dan de eerste en ik overwoog aan te bellen bij de buren om te vragen of alles wel in orde was. Misschien hadden ze hulp nodig. Aan de andere kant vond ik het erg knap dat die ouwe man zijn spullen zo snel op had geruimd.  Misschien had hij een garage om de hoek. Hij leek me zo’n man die een eigen garage had. Op dit moment stonden ze natuurlijk dat tafeltje en de stoeltjes weg te zetten, terwijl het eten in een mandje was opgeborgen, zodat ze er morgenochtend nog wat aan hadden. Je mocht niets verspillen. Deze mensen hadden de hongerwinter meegemaakt. Ik was tevreden met mijn verklaring en gooide het lege blikje weg.

Daarna ging ik douchen. Zo rond acht uur ’s avonds begon ik, zoals altijd, eten klaar te maken. Iedereen heeft zijn of haar vaste programma. Dit is het mijne. Nog steeds trouwens.

Diezelfde avond, een paar minuten voor half tien, ben ik de deur uitgelopen en heb aangebeld, omdat het me toch dwars bleef zitten dat ze zo plotseling weg waren. Het was donker in hun appartement. Normaal zag ik altijd wel het schijnsel van een schemerlamp. Nu zag ik niets.

Er liep een studente voorbij. “Zijn ze er niet?”,  vroeg ze en haar stem klonk oprecht verbaasd. “Daar wonen toch die ouwe mensen?”

“Ze waren zomaar ineens weg.” Ik veronderstelde dat ze direct begreep wat ik bedoelde.

“Inderdaad, nu je het zegt, ik heb ze ook niet weg zien gaan.”

Ik had haar naam en huisnummer moeten vragen. Dat was mijn enige fout op dat moment. Heb ik niet gedaan. Stom. Erg stom.

Ze stapte in de lift. Ik ging mijn appartement weer binnen. Het zinde me totaal niet, maar ik kon niets uitrichten. Ik heb de tv uitgezet. Er was een vervelende voetbalwedstrijd bezig die eeuwig leek voort te duren. Daarna heb ik nog tot middernacht muziek geluisterd. Ik maakte me geen zorgen. Ik kwam de buurman regelmatig tegen, zo was het de afgelopen periode steeds gegaan, dan zou ik wel vragen naar de picknick. ‘Hoe is het geweest, buurman?’ In mijn verbeelding begonnen zijn ogen te twinkelen en hij zou het verhaal vertellen over de zoveelste geslaagde picknick. Misschien zou ik hem adviseren, voordat hij zijn appartement binnenstapte, dat hij volgend jaar eens zijn kinderen erbij moest vragen.

Volgende morgen ging ik weer aan het werk. Het was een drukke dag, ik kwam vermoeid thuis, maar heb de buurman niet gezien. Deur bleef gesloten, licht was uit, ik hoorde zelfs geen tv die hard en een schel geluid produceerde. Het leek wel alsof ze er niet waren.

Oké, misschien waren ze een paar daagjes weg, lekker aan het strand, hadden ze een huisje gehuurd of zo.

Er ging een week voorbij. Ik controleerde regelmatig of ze toch weer thuis waren, belde aan, wachtte te lang voor die gesloten deur en voelde me een onnozele opdringerige buurman die zich ten onrechte zorgen maakte over twee oude mensen.

Met een collega besprak ik mijn zorgen. Hij antwoordde dat ik hulpgeroep gehoord zou moeten hebben, als er een ongeluk was gebeurd. Natuurlijk. Idioot die ik ben. Dat is ook zo. Aan de andere kant, voegde dezelfde collega eraan toe, indien ik me werkelijk zorgen maakte, dan kon ik beter de politie bellen. Die zou een afweging kunnen maken of agenten het appartement moesten binnengaan.

Ik vond mezelf nog steeds iemand die zich druk maakte om niets.

Toch belde ik de politie, het algemene nummer, dat ene dat je moet gebruiken als er geen haast was. Ik legde het probleem uit, vertelde over twee oude mensen die ik sinds een picknick bijna anderhalve week geleden niet meer had gezien. Met heel veel omwegen legde ik uit dat het toch een moeilijke kwestie was. Vandaar mijn belletje. Naar de politie. Wat moest ik nou doen? Ze vroeg het adres en huisnummer. Mensen waren meer dan vijftig jaar getrouwd, hadden twee kinderen. Ik wist niets over kleinkinderen of zelfs achterkleinkinderen. Daar sprak de buurman nooit over. Na een tijdje zei ze dat ze het uit gingen zoeken.

De vrouw noteerde mijn naam en adresgegevens. 

Ik had gedaan wat ik kon, mijn zorgen geuit tegenover de politie en verder restte er weinig meer dan nietsdoen.

Later die middag werd er aangebeld. Ik deed open en stond oog in oog met twee agenten. “Goedemiddag. Wij zijn van de politie. Ik ben Arjan Wolfs… mijn collega Bert Pennings… Bent u de heer Leo Strasser?”

“Jazeker, ik heb vanochtend gebeld.”

“Er zijn wat onduidelijkheden gerezen rond uw verhaal. Kunt u ons iets vertellen over uw buurman?”

“Alleen wat hij me heeft verteld. Uiteraard. Hij is getrouwd, al meer dan vijftig jaar. Vrouw heet Eline. Ze hebben twee kinderen die een drukke baan hebben en geen tijd om een keertje langs te komen.”

“Da’s erg vreemd,” reageerde Wolfs, zijn collega Pennings luisterde alleen en knikte soms bevestigend. “Volgens onze gegevens is zijn vrouw in 1986 overleden aan de gevolgen van kanker. U moet iemand anders hebben gezien .”

Totale verbijstering, zoals je zult begrijpen. Ik was compleet uit het veld geslagen. Eerst wilde ik zeggen dat ik bij die mensen in huis was geweest en had meegegeten. We hadden gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade. Ik herinnerde me mijn foto van de buren die samen aan het picknicken waren.

“Een ogenblikje, ik heb nog een foto gemaakt.” 

Ik draaide me om en ging de telefoon halen. Wolfs en Pennings volgden me naar de woonkamer. Ik liet de foto zien. Twee mensen die vredig picknickten onder een boom. Heel herkenbaar, buurman en buurvrouw, een picknickmand, tafeltje, stoeltjes, rollator die een eindje verderop was achtergelaten.

“Ik zou hun kinderen even vragen of ze die vrouw kennen,” zei ik, “als ze daar tenminste tijd voor hebben.”

“Dat gaat helaas ook al niet,” zei Pennings, “zoon en dochter zijn om het leven gekomen bij een bomaanslag in Madrid, 11 maart 2004.”

“Heeft hij niks over gezegd,” zei ik. Alles wat ik zeker dacht te weten over de buren, ontplofte zo ongeveer in mijn gezicht.

“Ik ga iemand bellen die het huis voor ons kan openmaken, ‘k wil nu wel eens weten hoe het zit.”

Pennings ging naar buiten, Wolfs bleef peinzend naar het scherm van mijn telefoon staren en mompelde dat het niet echt een duidelijke foto was. “Alle oude mensen zien er zo uit,” zei hij.

Drie kwartier later waren de agenten binnen, een slotenmaker had de deur snel open gekregen. Nog geen twee minuten later vroeg Wolfs of ik mee wilde komen. Ik mocht niets aanraken.

Buurman lag op bed… dood… alleen… en hij was al lang geleden gestorven. Volgens die agenten zeker enkele maanden.

Ik hoorde Pennings wederom een telefoongesprek voeren. ‘Oude man is overleden op bed, geen tekenen die duiden op een geweldmisdrijf.’

Mijn verhaal bleef natuurlijk erg vreemd. Wolfs trok een la open, vond een paspoort met zwarte omslag. Hij opende het en noemde de volledige naam van mijn buurvrouw. Eline van Dijk – Posthuma. De agent liet me de pasfoto zien. Ze was veel jonger, maar ze wàs het wel. Mijn buurvrouw. Zìjn echtgenote.

“Dan heeft u een geest gezien.”

“Ik niet alleen, heel veel mensen in deze flat hebben gezien hoe  twee oude mensen aan het picknicken waren.”

Pennings keerde enkele minuten later terug.

“Ik weet niet goed wat we met uw verhaal kunnen doen, mijnheer Strasser,” zei Pennings.

“Ik ook niet. Eerlijk gezegd.”

“Wilt u dat we het in ons rapport vermelden?”

“Nee, laat maar. Het doet er ook nauwelijks toe,” zei ik en begon de slaapkamer achter me te laten.

Voor mij was de kwestie afgesloten. Ik zou er met niemand meer over praten. Ik zette muziek aan, gooide de volumeknop omhoog en probeerde het doodsgezicht van mijn buurman te vergeten.

Om half zes werd er gebeld. Ik dacht dat die agenten voor mijn deur stonden, om toch nog iets na te vragen, net als in de film. Met veel tegenzin maakte ik mijn deur open, vervloekte zelfs het moment dat ik de politie had gebeld, maar er stond helemaal geen politie. Het was de buurman. Je weet wel, de buurman wiens lichaam in een lijkwagen was weggebracht. Die buurman.

Zijn ogen stonden erg dof, er schommelde een vriendelijke glimlach op zijn gezicht. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, we doen iets simpels.”

“Jee, ik weet het niet, hoor,” zei ik na een lange bijna voelbare stilte. Ik zag een glimlach die verwachtingsvol leek te zijn vastgevroren op zijn gezicht.

 “Kom nou maar gewoon. Dan kunnen we je bedanken voor alles. De kinderen zijn er ook!”


De mensendief

In de zomermaanden ben ik vaak en langdurig op straat te zien. Winter heeft alles behalve mijn voorkeur, want het is er koud en nat, mensen dragen dikke isolerende kleding – sjaals en handschoenen. Toch zijn er gisteren incidenten voorgevallen waardoor je me komende weken niet op straat zult zien – ja, ik ben dol op de drukte – mensen die in winkels en cafés samendrommen – terrasjes stromen vol – mannen en vrouwen drinken koffie, thee, mineraalwater, bier en wijn, maar ik ben nog altijd geschokt – mijn belevenissen hebben een gewone man van me gemaakt. Ik was het vergeten. Ik was echt vergeten dat het zo ging. Het was alweer zo lang geleden. De mensen die ik dood heb zien neervallen. Het was een vreselijke ervaring. De kranten hebben er niet eens over geschreven. Heel vreemd. Ik dacht rechercheurs aan de deur te krijgen, omdat ze me wilden spreken. Het was bizar. Afgelopen nacht heb ik niet eens geslapen – ik dacht dat ze me zouden komen halen.

Ik moet het complete verhaal vertellen, dus vanaf het begin. Zoals gebruikelijk loop ik op de zaken vooruit. Eerste mooie dag van het jaar. Dat was gisteren. Media geven er tegenwoordig prachtige namen aan. Ik keek naar de buitenthermometer. Het was twintig graden. Warm genoeg om de jas thuis te laten. Ik voelde me zo goed dat mijn wandelstok ongebruikt in de hoek bleef staan. Nu denk je misschien dat ik een heel oude man ben, maar dat is niet zo. Het valt allemaal best mee. Ik begaf me voor het eerst in maanden op de galerij van mijn flat. Normaal gesproken laat ik de boodschappen thuis bezorgen. Ik ben dol op internet. Wat een prachtige uitvinding is dat toch! Een mens hoeft niet eens zijn appartement te verlaten. Het is alleen jammer dat die jongens binnenkomen, spullen neerzetten en meteen weer moeten gaan.

Ik droeg een hoed als bescherming tegen de zon. Mijn appartement bevindt zich op de derde verdieping. Er is een lift, anders zou ik het niet eens hebben gekocht. Geen denken aan! Ik heb heel even gewacht tot de liftdeuren opengingen – er waren meisjes van een jaar of vijftien die niet durfden te giechelen en toch maar liever de trap gebruikten. Het duurde een halve minuut voordat de lift op mijn verdieping stopte – ik hoorde een zucht die me aan een stervend mens deed denken – deuren gingen open. Ik was de enige. Mijn vinger drukte het knopje ‘0’ in.

Niet veel later begaf ik me in de volle zon – ik voelde de weldadige warmte van het vroege voorjaar. Een brede straat – er waren auto’s geparkeerd, maar tegenwoordig mag je het eerder vreemd vinden als er teveel parkeerplaatsen ongebruikt blijven. Ik wilde richting centrum, omdat daar de meeste mensen zijn. Aan het einde van de straat ligt het station – treinen passeren er de hele dag – geel-blauwe vlekken die binnenkomen en snel vertrekken. Ik liep op het trottoir en zag een stelletje in mijn richting komen. Jongen en meisje. Ze waren rond de twintig, studenten nog maar, mijn favoriete mensen, want die zijn barstensvol energie.

“Pardon jongelui,” zei ik en de jongen deed zijn best om dapper te blijven, terwijl zijn meisje een stapje achterbleef. “Het centrum is toch dáárheen?”

Jongen wees naar de passerelle – roltrap. “Ja, mijnheer – omhoog – en andere kant weer omlaag – dan bent u er eigenlijk al.” Tegenwoordig zijn de jonge mensen weer beleefd, anders dan vroeger. Ik stak mijn hand uit om hem te bedanken en hij aarzelde eerst even, maar accepteerde toch. Sinds wanneer ga je dood aan een handdruk?

“Dank je wel – ik hoop dat jullie tweeën veel kinderen op de wereld zullen zetten,” zei ik, “het zullen mooie kinderen zijn – dat weet ik zeker.”

Ze waagden het niet te gniffelen en ik liep verder. Ik voelde de warmte van zijn handdruk – een broeierige hitte die ik een tijd geleden voor het laatst had gevoeld. Ik was al bijna twintig meter verder gelopen, toen ik het meisje hoorde gillen. Ondanks mijn eerste aandrang, dus om te blijven staan en te kijken, ben ik toch doorgelopen. Ze bleef gillen. Eerlijk gezegd dacht ik dat mijn hoed me zou verraden. Man met hoed. Zoveel mannen zijn er nooit die een hoed dragen. Ik moest mijn uiterste best doen om een grijnslach te onderdrukken. Zo begint het altijd. In het begin ben ik meedogenloos. Iedere kans grijp ik aan. Ze gaan er allemaal voor – iedere jongen en elk meisje. Zo beleefd, zo voorkomend.

Roltrap bracht me naar boven. Ik ben dol op roltrappen – ze zijn erg comfortabel. Eenmaal boven voelde ik een vulkaan van menselijke energie. Er stond een jongen die gitaar speelde – hij was niet eens zo heel erg goed – in feite vond ik hem zelfs erg slecht. Ik bleef een tijdje staan en keek naar zijn verrichtingen – de sukkel dacht dat ik hem stond te bewonderen. Tussen mijn vingers knisperde een briefje van 50 euro. Als je dat lang genoeg volhoudt, denkt hij vanzelf dat ik hem dat ook echt wil geven. Hij zong en speelde een oude blues klassieker – ja, ik kende het nummer heel goed. In mijn herinnering klonk het toch anders – veel beter – meer gevoel. Muzikant stopte met spelen. Gitaar zakte omlaag en raakte achter zijn rug, een beetje zoals Johnny Cash. “Vond u het erg goed, mijnheer?” Er lag een zeker afgrijzen in zijn ogen. Hij vond me een afstotelijk wezen – dat was duidelijk te zien, maar hij wilde het briefje van 50 euro dat ik vasthield.

Ik stak mijn hand naar hem uit en wachtte tot hij zich gedwongen voelde het gebaar te belonen. Het zit in het gedrag van de menselijke soort. Zo zijn jullie gewoon.

“Zelden zo’n uitvoering gehoord,” zei ik, “voortreffelijk.” Ik voelde zijn levensenergie vonken in mijn hand en arm – zijn ogen draaiden weg – ik zag nog slechts zijn oogwit en hij begon te wankelen op zijn benen. Ik stopte het bankbiljet weg en liep verder. Het was een mooie dag. Lekker warm. Ik bekeek mijn reflectie in een winkelruit – of probeerde dat te doen, maar ontwaarde een geest – iets dat daar op leek tenminste. Er bestaan geen geesten. De muzikant graaide ondertussen naar zijn gitaar die op de vlucht leek te zijn. Ik keek over mijn schouder, tikte mijn hoed omhoog en grijnsde tevreden, omdat het wederom gelukt was.

Er klonk een doffe klap – een brekend instrument, hetgeen natuurlijk heel jammer was, maar aan de muzikant ging helemaal niets verloren. Een knoeier. Gillende mensen, vooral vrouwen. Tientallen meters verderop betrad ik de roltrap die me naar het plein zou brengen, een heel mooie plek. Ik passeerde een verkoper van Straatnieuws en overwoog een exemplaar van zijn krantje te nemen, zocht zelfs euromuntjes in mijn broekzak, maar vond hem er toch veel te oud en verlept uitzien – een smal perkamentachtig gezicht, doffe zwarte ogen – totaal geen levensenergie, alsof de man nog slechts enkele weken te leven had. Ik rook de bedorven lucht die hij uitademde – mensen wurmden zich achter me langs, maar ze waagden het niet hun handen op mijn rug te leggen. Verkoper van Straatnieuws keek me aan alsof hij me daadwerkelijk herkende. Ik heb geen vrienden en je komt me maar één keer in je leven tegen. Ik dacht aan een opmerking, zoals: ‘Je hebt niet lang meer.’ Mijn rechterhand ging omhoog, ik schoof mijn hoed voorover, zodat de schaduw over mijn ogen zou vallen, maar de verkoper dacht dat ik hem iets aan wilde doen. Hij deinsde terug – zijn hoofd draaide weg – en ik vreesde een benepen schreeuw om hulp te zullen horen, maar het bleef stil – voor zover je van stilte kunt spreken op een druk stationsplein.

Ik hervatte de wandeling die ik was begonnen. Zon verwarmde de kille botten in mijn lijf. Bij mensen zie je een duidelijke schaduw die over het trottoir meebeweegt, maar ik heb er nooit een gehad. Ik hoop altijd dat ze dat niet zien en gelukkig letten mensen doorgaans heel slecht op. Er volgde een gedeelte van bijna honderd meter waarbij ik in de volle zon liep – daarna werd het simpeler. Negentiende-eeuwse herenhuizen wierpen een schaduw over het trottoir. Ik ben geen man die een zonneallergie heeft, maar ik hou evenmin van het felle licht. Daarom draag ik altijd een hoed als de zon schijnt. Bij de brug stond alweer een straatmuzikant – een zigeuner die accordeon speelde – hij speelde een vrolijke melodie, maar leek te bevriezen, zodra hij mij in het oog kreeg. Hij brak het liedje af dat afkomstig was uit de moderne cultuur en begon ineens enkele maten Mozart te spelen. De ‘Requiem’ van Mozart. Ik stak de rivier over en bevond me tussen tientallen mensen die genoten van een vrije dag – het mooie weer – een heerlijke zon die scheen.

Wederom begaf ik me in de schaduw van een fijn modern gebouw waarbij de architect zelfs aan een galerij heeft gedacht. Het was een straat die herinnerde aan de vissers van weleer. Aan het eind stond een jonge man, rond de twintig jaar, die blaakte van het zelfvertrouwen en een allemachtig harde stem had. Hij sprak over Jezus, de zoon van een god, alsof hij hoogstpersoonlijk bij hem op school had gezeten. “Jezus vergeeft al uw zonden!”, riep hij. Mensen passeerden hem en staarden koppig recht vooruit, alsof hij er niet was. Ik zag de prediker staan en hoorde duidelijk zijn woorden. Opnieuw zijn bekende mantra: “Jezus vergeeft al uw zonden!” Ik bleef stilstaan en hij wilde dezelfde woorden nog eens uitspreken. Ik stak mijn hand uit – en dat is een verschrikkelijk koude hand – hij aarzelde heel even. Een oprechte gelovige die aarzelde – jazeker. “Hoe weet jij nou dat hij daartoe bereid is?”, vroeg ik.

“Ik weet het zeker,” zei hij en zijn stem klonk hees.

Ik was benieuwd of hij me de hand zou durven te schudden. De zigeuner zou het nooit hebben gedaan, nee, absoluut niet. De prediker wel, want er stonden inmiddels talloze mensen te kijken. Zou het geloof overwinnen? De warmte en kracht van zijn prille leven belandde in mijn hand en arm. Zijn ogen draaiden omhoog – ik zag alleen nog het oogwit – zijn spieren verstijfden – schuim borrelde uit zijn mond en ik moest mijn hand bijna loswringen. Ik deed een stap achteruit. Ik hoefde hem niet te troosten, want Jezus zou hem immers redden. Hij hoefde geen angst te hebben.

Ik nam mijn hoed af – mensen dachten dat ik dit uit eerbied deed, maar de warmte werd me even teveel – transpiratievocht droop langs mijn gezicht. Er had erg veel energie in de jonge man gezeten. Mensen filmden wat er gebeurde – ze hielden allemaal hun mobieltjes gespannen voor zich. Ik werd ook gefilmd. Voor het eerst voelde ik een angst die ik ook weer wist te verdringen. De doodstrijd van de jongeman duurde langer dan ik had gedacht. Toeschouwers vergaten mijn aanwezigheid, dus ik haastte me de zijstraat in – ik ging naar de Vismarkt, al heb je daarmee slechts de halve naam.

In de winkelruiten zag ik mijn gestalte en voor het eerst herkende ik een gewoon mens. Ik zou zelfs plaats kunnen nemen op een terrasje en een koud drankje bestellen. Drie levens in amper een half uur. Voorlopig had ik er voldoende genomen. Gulzig ben ik nooit geweest. Ik weet wanneer ik er genoeg heb gehad. Teveel levens maken me menselijk en dat probeer ik te voorkomen. Aan het einde van de straat – alweer een kruising – ja, de oude stad is er vol van – voelde ik ineens een zachte hand op mijn schouder. Ik bleef staan en het was mijn menselijke geschokte zelf die omkeek – ik stond oog in oog met een jonge vrouw. Lichtblond haar dat ze in een staartje droeg – ze had het geverfd, want de wenkbrauwen waren donker.

De vierde kun je beter niet nemen – het is me eerder gebeurd, lang geleden en gisteren gebeurde het opnieuw. “Die jongen valt zomaar dood neer en u gaat er vandoor?” Ze sprak de woorden in één langgerekte verbazing uit, alsof ze nooit eerder zoiets brutaals had waargenomen.

“Het spijt me,” zei ik – mijn hand stak bijna automatisch recht vooruit alsof ik mijn excuses wilde aanbieden, omdat ik zoiets ongerijmds had gedaan. Ik vervloekte mezelf direct al, omdat ik goed wist wat de gevolgen zouden zijn.

Haar arm ging omhoog en haar vingers raakten de mijne aan – ik voelde haar energie in mijn lichaam terechtkomen – alle kracht die een jonge vrouw nodig zou hebben om kinderen te baren. Ik wist wat er zou gebeuren en het gebeurde ook. Haar spieren verkrampten – ogen draaiden weg, zoals de anderen ook was overkomen. Er stonden mensen te kijken, maar ze hadden niet alles gezien. Terrasgasten dronken bier en wijn – ze hadden geen idee. Vrouw zakte door haar benen – handen raakten de kasseien alsof ze zich wilde tegenhouden. Ik keek om me heen en begon weg te lopen. Het ging me niet aan.

Ik liep in een steegje tussen twee statige huizen. Een overheerlijke, koele schaduw viel over me heen. Achter me schreeuwden en gilden mensen die natuurlijk niets snapten van wat er was gebeurd. Mijn hoed rustte onopvallend tegen mijn dijbeen, zodat ik minder herkenbaar zou zijn. Opnieuw bereikte ik een kruispunt en ik besloot links te gaan, omdat ik het spoor van lijken wilde vermijden. Ja, de vierde gebeurde gewoon en ik wist heel goed wat er gebeurde, als ik een vierde zou nemen. Auto’s reden voorbij, net als fietsers, ik was een heel gewone wandelaar onderweg naar huis. Ik zette de hoed terug op mijn hoofd. Een onopvallende man. Ik was een mens geworden. De vierde had me menselijk gemaakt – ik voelde het leven van een gewoon mens en ik haat het om zo menselijk te zijn. Vorige keer heb ik dagenlang op politie zitten te wachten – wist zeker dat ze me zouden komen halen. Net als nu, net als vandaag. Sirenes klonken in de oude stad. Ze hadden vier ambulances nodig – nee, acht, twee ambulances voor elke hartstilstand die werd gemeld bij 112. Terwijl ik terug naar huis liep, dacht ik aan de families die zouden horen dat hun geliefden waren gestorven. Zo plotseling gestorven, terwijl ze een man spraken die een hoed droeg, maar er uitzag als de dood zelf.

Ik heb drie levens nodig om te blijven bestaan – een vierde maakt me menselijker dan ik wil zijn, maar het effect duurt slechts enkele dagen. Het gezicht van de vierde – de jonge vrouw – brandt op mijn netvlies – ik zag de ontzetting in haar ogen, want ze wist dat haar leven zou eindigen. Haar verloren leven zit nu in me – het duurt een dag of drie, misschien vier en dan is het gelukkig verdwenen – ja, ik ga door een storm van menselijke emoties voordat ik weer mezelf ben. Drie, of misschien vier dagen. Mogelijk draag ik de volgende keer wel een pet – of ga ik ’s nachts en blootshoofds – maar één ding kan ik je beloven – je zult weten dat ik het ben, als we elkaar de hand schuddende duivel die ik altijd al ben geweest.

 


Belial en Gaia

Uit: Lady Euscorpia

Voor Kes, want ik had het nu eenmaal beloofd.

Dit verhaal heb ik in januari 2014 al eens gedeeld

In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.

Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Zijn hogere rang binnen de clan maakte een dergelijke gang van zaken mogelijk. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.

Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.

Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.

Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.

“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”

Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.

“Wat wil je?”

“Jouw kinderen.”

“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”

“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”

Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”

“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”

“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”

“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”

“Ik haat je.”

“Dat is in ieder geval een goed begin.”

En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.

Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”

Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”

En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”

De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.

Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”

Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.

Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.

Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.

“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over haar onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”

“O God,” stamelde Gaia.

“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”

Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.

En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.

“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”

“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar, “gelukkig zijn geen van mijn broers het lezen machtig.”

Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”

“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.

“Nee, ik blijf hier.”

“Dat wordt je dood.”

“Misschien.”

“Ik heb je nodig.”

Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”

“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”

Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”

Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.

Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam een aarzelende zon achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.

Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.

Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.

Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.

In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.

Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.

Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: De duivel zorgde voor zijn trawanten.

Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.

De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets dat daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”

Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een uitbreidende wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze betrad de trap, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Eerst die bizarre eindeloze trap langs de stenen muur en beneden wachtte een nog veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.

Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden komt terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.

Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terugrollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.

Inmiddels begonnen de vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat ben je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.

Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die buitelend en tuimelend ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.

Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurden domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia haar een stem die ze al eerder had gehoord in haar slaapvertrekken. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”

Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.

“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”

“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.

“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”

Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en zou ze weer verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.

“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.

Er ontstond geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte  verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Er zou zich heel goed een stad en desnoods een dorp op loopafstand kunnen bevinden, maar er waren hier geen mensen en ook geen dieren. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.

Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.

Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.

Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.

Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.

Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw zwaar bevochten onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.

Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.

Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik hen nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.

Halverwege de 6de maanden speelde de kinderen, die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachte-overbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?

Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze kwam gedeeltelijk overeind, voor het eerst die dag, en volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was.  Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.

Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf kwam en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven, die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.

Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”

“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”

Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als aankondiging van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.” Aldus Belial die zijn dienares strafte voor haar onwetendheid.

Op de 18e dag nadat haar zoons hun hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun op bloed gebaseerde regering hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.

Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.


John Bressers (20/20) Een man genaamd Bressers

Bijna een week later had hij ’s avonds laat ondanks de kilte buiten zijn dakterras opgezocht. Na alle ophef van de afgelopen periode was het rustig geworden.

De nieuwe supervisor Giselle had een volledige update gestuurd van de omstandigheden rond de dood van Grijs. Op aandringen van de firma zou de zaak inderdaad worden afgehandeld als een zelfmoord, ook al trok het ontbrekende wapen redelijk veel aandacht in de media. Het liefst liet Bressers al het gedoe van zich afglijden. Hij bevond zich in de gelukkige omstandigheid financieel onafhankelijk te zijn, dus voor het eerst sinds zijn pensioen overwoog hij een reis, of vakantie, zoals andere mensen het doorgaans zouden noemen. Het was de hoogste  tijd om gedurende een langere periode onvindbaar te zijn voor mensen die zeurden over werk. Klusjes doen.

Anders dan Foley scheen Brahms hem onveranderlijk te willen blijven betrekken in de nasleep van de kwestie Grijs, zoals het alsnog was gaan heten. Fred Nieuwenhuizen verdween zoals Bressers min of meer had verwacht naar het buitenland, de Caraïben, misschien Frans-Guyana, omdat de oude Jongejans had gewaarschuwd voorlopig nog even niet terug te keren naar zijn huis op palen. Vanzelfsprekend had Jongejans niet persoonlijk met Nieuwenhuizen gesproken, maar het bericht door laten geven. Met een afnemende interesse las Bressers alle teksten die binnenstroomden, alleen de vraag of hij in het huis van Grijs een laatste deskundige blik wilde werpen op het archief, dat er inderdaad was aangetroffen, trok zijn belangstelling. Ze had een ervaren incident manager nodig om in te schatten of alle stukken, zoals ze zei, aanwezig waren. Anders volgde er alsnog een groot alarm. Om die reden parkeerde hij twee dagen geleden, dus eergisteren, zijn auto voor het huis dat hij bij de eerste keer van de achterzijde had gezien.

Op zich snapte hij het verzoek van Brahms wel, al bleef het ontzettend moeilijk om in te schatten of alles er zou moeten liggen. Terwijl de weduwe van Michel Grijs op de achtergrond toekeek, alsof de investigators van de firma een verboden gruwelkamer hadden blootgelegd, probeerde Bressers te bepalen of het qua volume enigszins overeenstemde met wat hij eerder voorbij had zien komen. Het was geen eerste keer voor hem dat hij het archief van een oud-collega beoordeelde, in het verleden had hij vaker ontruimingen meegemaakt, omdat oudere mannen dan hijzelf waren overleden, meestal in het ziekenhuis. De meeste incident managers stierven door een slopende ziekte, zelden een pistoolschot.

“Ik kan werkelijk niet verklaren waarom Michel het heeft gedaan,” zei de weduwe, “om zomaar ineens zelfmoord te plegen. Nu is hij nooit zo openhartig over zijn werk geweest en waar dit allemaal vandaan is gekomen… het is echt heel bizar.” Terwijl de vrouw haar woorden uitsprak, keek hij over zijn schouder en bedacht hij dat het onmogelijk moest zijn dat er niemand had gezien hoe de sanctie werd uitgevoerd. Of zelfs de mannen had zien vertrekken, nadat ze klaar waren met hun werk. In een rapport over het dagelijks leven van Grijs stond een paragraaf over de hobby die hij afgelopen jaren had ontwikkeld.

Met zijn echtgenote woonde hij in een regio waar veel tuinders actief waren en Grijs toonde zich een enthousiaste hobbybezwaarmaker wanneer een ondernemer zijn bedrijf wilde uitbreiden. Ook de politie dacht in het begin aan een soort afrekening, een man uit de buurt die het beu was dat zijn plannen steeds op bezwaren stuitte, omdat Grijs er aardigheid in scheen te hebben om dat steevast te blijven doen. Een vergezocht idee en het sneuvelde ook erg snel.

“Er zijn mannen die niet in staat zijn om over hun gevoelens of problemen te praten,” zei Bressers.

“Heeft u mijn man gekend?’, vroeg mevrouw Grijs.

“We zijn elkaar wel eens tegengekomen, hij heeft langdurig in Azië gewerkt en gewoond,” zei Bressers.

“Ik heb het altijd iets van jammer gevonden dat we weer terug moesten keren naar Holland,” zei ze.

“Als je zolang weg bent geweest, is het moeilijk.”

Eén van de investigators stond op en keek afwachtend naar Bressers, alsof hij nieuwe orders verwachtte.

“Jullie zijn alles aan het inventariseren?”

“Ja, mijnheer Bressers.”

“Maar dit is alleen van Gregory Teunissen?”

“Jazeker.”

“Terwijl Grijs ook een eigen archief heeft gehad.”

“Dat is al opgehaald, gisteren, door een ander team.”

De weduwe van Michel Grijs liep hoofdschuddend de trap af, omdat ze niet begreep waarom haar man zichzelf zomaar ineens van het leven had beroofd.

Terwijl de investigator zijn werkzaamheden hervatte, stond Bressers in de deuropening en keek haar na.

Hoeveel zou ze nu eigenlijk hebben begrepen van het werk dat haar man Michel in al die jaren had gedaan?  

In de werkkamer van Grijs stond alles bij elkaar zo’n zeventig dozen met dossiers, niet echt veel als je bedacht dat het om dertig jaar werk ging. Anders dan bij strafaanklachten hoefde de incident manager geen bewijsmateriaal aan te leveren bij een rechtbank. Het was de bedoeling dat een man als Bressers twintig jaar later kon reconstrueren hoe een zaak was verlopen, het liefst met wat persoonlijke notities erbij.

Ook moest hij een twijfelende politieman op het spoor van een mogelijke dader kunnen zetten, als de verkeerde personen in problemen dreigden te komen.

“Heb je de mobiele telefoon van Michel gevonden?”

“Ja, mevrouw Brahms heeft hem al meegenomen.”

Het was steeds dezelfde man die antwoord gaf en  waarschijnlijk de volledige verantwoordelijkheid droeg voor de operatie. Straks gingen de dozen naar beneden – één voor één – boven en beneden geteld. Alle dozen waren inmiddels gemerkt en verzegeld, tot en met de letter Q, Bressers trok een doos open die dossiers zou moeten bevatten over mannen of kwesties beginnende met een W, zoals Weimans, Jo.

Twee dagen later zat Bressers op zijn dakterras, naast hem een flesje bier en mobiele telefoon, al zou hij zich niet meer kunnen voorstellen dat iemand hem nu nog wilde bellen of een berichtje sturen. Tosh Blakely was aan zijn nieuwe leven begonnen en hoopte een incident manager te worden, want hij hield ervan controle uit te oefenen op politici zoals zijn vader. In de tussentijd had Nieuwenhuizen zijn eigen huis op palen betrokken, omdat de politie niet werkelijk geïnteresseerd scheen te zijn in de moordenaar. Een man als Nieuwenhuizen zou beslist vierkant schijt kunnen hebben aan goedbedoelde adviezen van een Jongejans. Misschien zou het spannend worden als Bressers contact opnam met de rechercheur die hem eerder al had geholpen, twintig jaar geleden, vandaag gepensioneerd en nog altijd zeer veel contacten bij de politie. Maar Bressers was een man van zijn woord.

Het pesterijtje van Nieuwenhuizen zou achterwege blijven, het leven was zo al ingewikkeld genoeg.

Eergisteren trok hij het dossier Weimans uit een doos, de investigator zag het gebeuren, maar had de moed niet om te zeggen dat het verboden kon zijn en Bressers had tevens de bevoegdheid om erin te kijken.

Het bevatte een handgeschreven notitie van – heel zeker – Teunissen – Bressers had zelf de twee schoten gelost op Weimans die daardoor stierf. Ook zou Teunissen het stoffelijk overschot van Weimans hebben gezien dat op een Indonesisch eiland was aangespoeld, de autoriteiten zagen geen aanleiding voor een onderzoek. Het kostte meer geld dan de firma wilde besteden aan de hobby van Gregory Teunissen die een privéactie was begonnen en de moordenaar van Weimans probeerde te vinden. De schutter moest Bressers zijn, aldus Teunissen. “Dit neem ik mee,” zei Bressers die de doos dichtvouwde.

Er werd niets vermeld over Michel Grijs die ergens op de achtergrond als een souffleur had opgetreden.

Het betekende dat Teunissen, lid van het fameuze Supertrio, ooit onderzoek had gedaan naar de dood van zijn oude maatje Jo Weimans en dat was in het archief blijven liggen. Zelfs na meer dan twintig jaar.

Voor een particuliere onderneming, zoals het bewuste onderzoek van Teunissen, was dat ongebruikelijk.  

Door het dossier dat Bressers heel toevallig in handen had gekregen twee dagen geleden werd hij gedwongen om zijn oude vriendschap met Gregory  anders te bekijken, want die had hem verdacht van moord. Nu lag het dossier Weimans in zijn archief en daar zou het blijven tot Bressers zou zijn overleden.

Hoe zou Gregory Teunissen de dood van zijn oude makker Weimans hebben gecombineerd met de vriendschap die er in de loop der jaren was gegroeid tussen hemzelf en Bressers? In feite had hij hen ooit allebei sociopaten genoemd, ze zouden hun nuttige werk in het andere geval nooit kunnen uitvoeren.

Gregory Teunissen, een man die een warme belangstelling koesterde voor complottheorieën en er op zeker moment zelf in eentje terechtkwam, dankzij een onderzoek naar de dood van zijn vriend Weimans.

Een man als Bressers had geen vrienden, er waren mannen met wie hij beter kon opschieten. Toch bestond er een goede mogelijkheid dat het knagende stemmetje van Greg Teunissen tot rust was gekomen, omdat een andere collega had opgemerkt dat er tijdens de zeiltocht geen sancties openstonden.

Er zou zonder enige twijfel een vraag komen van Brahms die wilde weten waarom Bressers het dossier Weimans zelf had meegenomen en mogelijk was het als gevolg van zijn besluit niet eens op de lijst gezet.

Allemaal vragen en mogelijkheden die vermoedelijk nooit meer beantwoord zouden worden. Vanwege de moord op Reijnders zou hij toch al niet zo snel meer op bezoek gaan bij de familie Teunissen. Foley en Grijs hadden het nodig gevonden om Gregory aan het werk te zetten, nadat Fred had geweigerd – niet zo vreemd, want die werkte immers ook al voor Joan.

Hij nam een slokje bier, zette het flesje weer terug op tafel en controleerde zijn telefoon die stil bleef liggen, afgezien van wat berichtjes over bedevaart in Mekka.

Amerikaanse kranten berichtten vooral over Trump en Bressers hoopte dat de president zijn ambtstermijn uit zou mogen zitten, in elk geval was moord een slecht idee. Het zou van Trump een martelaar maken.

Liever niet. Beter een slechte president die zijn tijd uit had gezeten. Langzaam maar zeker raakte de kwestie Weimans op de achtergrond, Grijs, Teunissen en Reijnders, allemaal dode mannen die een rol hadden gespeeld en aan het eind als verliezers bleven liggen.

Nieuwenhuizen leefde nog wel, maar hij hield zich verborgen in een strandhuis op palen. Natuurlijk was hij daarheen gegaan. Waar anders? Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers, terwijl ver weg sporadisch sterren zichtbaar begonnen te worden. Om hem heen waren er helder verlichte kamers die qua aantal langzaam minder werden, omdat het laat was.

Opnieuw nam hij een slok bier en Bressers overwoog om morgen een mailtje te sturen dat hij bij nader inzien toch echt met pensioen wilde gaan en niet langer beschikbaar was. Ook niet voor klusjes. Er volgde een wild idee dat onbespreekbaar was geweest zolang Foley als zijn enige aanspreekpunt fungeerde.

Hopelijk werd het komende winter erg koud en kon hij zijn archief nu eens definitief verbranden, precies zoals hij eerder al eens had gezegd tegen Claudia.

In elk geval zou haar vader het beslist op prijs stellen.

Weg met die troep, er kwam alleen ellende van.  

Augustus 2018


John Bressers (19/20) Het ultieme offer

Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.

Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.

Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.

Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.

“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.

“Is dat zo?”

“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”

Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.

“Maak je punt nu eens, Fred.”

“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”

“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”

“Ook, ja.”

“Wat nog meer dan?”

“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”

Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.

“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”

“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”

“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”

“Gedane zaken.”

“Oké.”

Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.

“Dank je.”

“Heb je een wapen?”

“Ja, geen probleem.”

“Heb je een huurauto?”

“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”

“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”

“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”

“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”

De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.

Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.

In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.

Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.

Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.

Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.

Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.

In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.

Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.

Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”

Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”

Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.

Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.

Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.

Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.

Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.

Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.

Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.

“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”

In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.  

Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.

“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.

“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”

“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”

“Fred is een freelancer,” zei Bressers.

“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.

“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”

“Nu weten we alles,” zei Bressers.

“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”

“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.

“Niet lang meer,” zei Bressers.

“Wat kan ik doen?”

“Het ultieme offer. Net als Foley.”

“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”

“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”

Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”

“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”

Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”

“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.

“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.

“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.

“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”

“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”

“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”

“Ja.”

“Sufferd.”

“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”

“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”

“Rij je met me mee naar de snelweg?”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”

Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.

Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.

Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.

Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.

Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.

Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.

Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.

Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.


John Bressers (18/20) Het einde van een lange warme zomer

Bijna een half uur later stonden Bressers en Tosh  buiten, er hing een broeierige warmte, terwijl de portier half geïnteresseerd toekeek. Tosh Blakely bestudeerde nog ietwat overdonderd het kaartje van een goede kleermaker in de stad, want sommige dingen veranderden nooit, zoals een representatief voorkomen. In zijn linkerhand hield hij de koffer vast, met zijn rechter gaf hij Blakely een hand, een veel volwassener man dan de jongen die hij maanden geleden voor het eerst voor zich had zien staan.

“Wees voorzichtig, hou de Majesteit in ere en blijf je gezonde verstand gebruiken en zeker ook de lessen die je van je moeder hebt geleerd,” zei Bressers.

“En de moordenaar van mijn moeder?” vroeg Tosh.

“Waarom ben je er binnen zelf niet over begonnen?”

“Volgens mij weet de politie goed wie mijn moeder heeft vermoord, maar kunnen ze niets bewijzen.”

In zijn gedachten speelde Bressers met de wetenschap dat Lydia van haar jeugdliefde de verzekering had gekregen dat ze samen zouden overwinteren op het eiland St. George. Manfred, die een vooruitgeschoven pion heette te zijn, of misschien zelfs een ongeleid projectiel dat een spel trachtte te spelen en kansloos had verloren. Er moest nog veel meer worden uitgezocht, het was zelfs mogelijk dat Foley op de achtergrond een veel grotere rol had gespeeld.

Het was een goed idee als de financiën van zijn oude supervisor aan een zorgvuldig onderzoek werden onderworpen. Het archief van Teunissen zou in een garagebox van Foley teruggevonden kunnen worden.

Alle contacten gingen vanaf het begin via Foley en er waren doden bij gevallen. De rol van speler lag John Bressers beter dan pion, zoals Manfred pastoor, die bekend stond als een nauwelijks serieus te nemen sjacheraar en daarom werd opgeofferd. In het vervolg zou hij Brahms een tikje wantrouwen en haar autoriteit anders dan Foley niet zomaar accepteren.

“Laat de politie haar werk nu gewoon doen, vanaf vandaag heb je het recht om mee te denken, bewijsmateriaal aan te dragen, als je dat soms vindt. Al moet je bedenken dat de tijd van het wilde westen ten einde loopt, ook Foley heeft zich daarin vergist.”

Beide mannen wandelden rustig verder, Bressers overwoog een goed restaurant op te zoeken, maar besloot dat het voorlopig voldoende was geweest in deze gemeente. Zeker vandaag had hij er genoeg van.

“Is de moord op Kennedy een complot geweest?” Het was Tosh die de vraag stelde, maar half in zijn achterhoofd hoorde Bressers de stemmen van Teunissen en zijn zoon praten die het er altijd over hadden, elke keer als er een gesprek dood dreigde te vallen. Vroeg of laat kwam Kennedy ter sprake. Een levende herinnering die maar niet wilde verdwijnen.

“Nee, dat was het werk van een eenzame verwarde ziel,” zei Bressers die er schoon genoeg van had. “Normaal zijn die kerels ongevaarlijk, maar als ze goed kunnen schieten dan kan het een probleem zijn.”

Voor de ingang van de parkeergarage bleef Tosh staan en bestudeerde het beeldscherm van zijn telefoon. “Dank je wel, John. Ik moet daarheen, geloof ik, er zit een kleermaker op me te maken.”

“Tot ziens, jongen,” zei Bressers.

Heel even bleef hij staan kijken, terwijl Tosh Blakely verderliep naar een adres dat Bressers sinds zijn indiensttreding ruim dertig jaar geleden niet meer had bezocht. Er sloop een vreemd idee naar binnen en hij vroeg zich af of Tosh beter zou functioneren als advocaat, omdat de nieuwe tijd daar meer behoefte aan zou hebben. Hij zou er pas over enkele maanden over moeten beginnen, misschien een keer als hij zijn oude vriend Sven Boele over de vloer zou krijgen.

In de parkeergarage betaalde hij de tijd die hij had gestaan, liep verder en hoorde een berichtje binnenkomen, maar keek pas toen hij in zijn auto zat.

13-03-81.

Amper een uur geleden waren investigators aan het verhoor van Hans van der Schoor begonnen  en nu kreeg hij voor het eerst weer een berichtje binnen van zijn anonieme bedreiger die volgens Jongejans naar de naam Michel Grijs zou moeten luisteren. Het was mogelijk toch een goed idee om eerst eens wat te gaan eten, langs de snelweg waren er prima gelegenheden. Daarna zou de jacht op Michel Grijs beginnen.

Tijdens de rit naar het wegrestaurant, kreeg Bressers nu en dan het gevoel dat een en dezelfde auto vrij kort achter de zijne bleef rijden zonder dat het gezicht van de bestuurder goed zichtbaar wilde worden. Alle gebeurtenissen van de afgelopen tijd hadden hem een tikje paranoïde gemaakt, of iets meer oplettend dan normaal. Soms werd de afstand met zijn vermeende volger iets groter, dan was het ineens weer kleiner.

Hij slaagde erin zijn auto te parkeren in de schaduw van een paar bomen die er na de droogte treurig uitzagen. In het wegrestaurant nam hij plaats aan een tafeltje en stuurde een berichtje naar Giselle Brahms, omdat hij het woonadres van Grijs wilde weten.   

Terwijl hij aan een tafeltje zat en wilde beginnen aan zijn broodje warm vlees, kreeg Bressers een reactie.

Hij checkte het bericht en vond een postcode en huisnummer. Meer stond er niet en het was genoeg.

Aan een serveerster die voorbij liep vroeg hij of ze een tweede kopje koffie voor hem had. De jonge vrouw knikte heel even en ging weer verder. De woning van Grijs bevond zich in een dorp, anders dan Bressers had hij niet gekozen voor een grote stad en woonde minder afgelegen dan Greg Teunissen had gedaan. Tegenwoordig bood internet voldoende mogelijkheden om voorbereidingen te treffen, aangezien het Bressers ruimschoots de kans bood om te bestuderen hoe hij het huis van Grijs het beste zou moeten benaderen. Helaas ging Google Earth niet veel verder dan straatbeelden, een stukje oprijlaan. Het maakte het werk van een incident manager die een klusje mee had gekregen stukken eenvoudiger.

Korte tijd later schoof hij zijn bord weg en zette de serveerster op ongeveer hetzelfde moment zijn tweede koffie neer. Op het scherm van de telefoon zocht hij naar het bekende slachtoffer dat op een 13 maart zijn leven was verloren en het bleek om de Russische tsaar Alexander de Tweede te gaan. 1881.

Er ging een bekende man tegenover hem zitten en die er weinig anders uitzag dan hij bij de begrafenis van Greg had gedaan. Het klopte dat iemand hem op de snelweg aan het volgen was. Om die reden verbaasde het hem niet dat Fred Nieuwenhuizen plaatsnam.

“Ben je me nou aan het volgen?”, vroeg Bressers.

“Ja,” antwoorde Nieuwenhuizen die er een vriendelijke glimlach van probeerde te maken, de enige man in het restaurant die een echte jas droeg. “Ik hield de omgeving van het kantoor in de gaten, toen jij ineens voorbijkwam met Peter Tosh Blakely.”

”Foley is dood.”

“Hoe?”

“Zelfmoord.”

“Heeft hij de Majesteit in ere gehouden?”

“Ja.”

“Da’s dan mooi voor de familie.”

“Zeker.”

Er viel een korte stilte. “En nu? Terug naar St. George?”, vroeg Bressers die het kopje oppakte.

“Naar mijn huis op palen, ja, heel graag zelfs.”

“Moet ik doen alsof ik nergens van weet?”

“Normaal toch?”, vroeg Nieuwenhuizen.

“Dat hoort bij het spel.”

“Inderdaad.”

“Drink je wel eens veel?’, vroeg Bressers.

“Je doelt op de activiste en moeder van het nieuwe talent dat jij en Sven hebben binnengehaald, een zwarte, dat is echt voor het eerst in de geschiedenis.”

“Je bent een racist, net als Nicky Reijnders.”

“Vast.”

‘Nu geloof ik geen seconde dat mijnheer Jongejans het zo vervelend zal vinden dat er veel oudgedienden permanent zijn uitgeschakeld. Zoals Manfred Pastoor, een soort freelancer, dat heb ik net geleerd.”

“Wil je een bekentenis?”, vroeg Nieuwenhuizen.

“Ja, vanzelf.”

“Onder één voorwaarde.”

“Welke?”

“Je moet in je dossier opschrijven dat ik me altijd aan de Majesteit heb gehouden,” zei hij, “het is nogal belangrijk voor de familie. Alleen in dat geval wil ik je mijn kant van het verhaal onthullen. Begrijp je?”

“Ik geef geen garanties als het om de Britse wet gaat.”

“Het boeit die gasten totaal niet wat er is gebeurd.”

“Vertel dan maar. Je wil het ook graag.”

“We hoorden verleden jaar zomer dat er een goede kans bestond dat Reijnders lijsttrekker van zijn partij ging worden, maar hij had een probleem. Er stond een formeel embargo achter zijn naam. Hij mocht geen publieke functie vervullen in de landelijke politiek. Jouw werk. Persoonlijk leefde ik rustig aan het strand, dronk regelmatig een biertje, misschien ook wel meer. Op een dag werd ik benaderd door Manfred die me een meer dan redelijke aanbieding deed. Als ik Chrissie uit zou weten te schakelen, verdiende ik een leuke hap geld. Een aardige aanvulling op mijn pensioen, want ik had net als Manfred een hoop verloren in 2008. Net als Manfred, anders hoef je niet in zo’n krankzinnig project te stappen. Michel Grijs deed ook mee, die scheen nog altijd boos te zijn op jou, omdat je Jo Weimans zou hebben vermoord.”

“Dat is niet waar, maar ga verder.”

“In de tussentijd zou hij een zekere John Bressers, bijgenaamd ‘de archivaris’ buiten bedrijf stellen en dat ging natuurlijk sneller fout dan hij tot tien kon tellen. Blijkbaar hield hij kantoor in het appartement van een vrouwtje dat een volle nicht was van een bisschop, liefhebster van honden, zoals je weet. Een giftige combinatie, want Bressers vond het geen enkel probleem om Manfred in het Bossche Broek uit te schakelen. Een sanctie, zoals het in ons jargon heet, een uitdrukking die Ludlum van ons heeft geleend.”

Een serveerster kwam eraan, verminderde snelheid en vroeg: “Heeft het gesmaakt, mijnheer? Nog koffie?”

“Ja, graag. Jij?”, vroeg Bressers.

Nieuwenhuizen knikte heel kort, maar leek nu vooral verder te willen gaan met zijn bekentenis. De serveerster liep snel weg met het kopje en lege bord. 

“Dat wist ik niet eens. Wel van zijn rijke vriendin, hij vertelde compleet mesjogge te worden van die hond.”

“Man had een talent voor moeilijkheden.”

“Ja, zeker.”

“Daarmee kwam het project een tijdje stil te liggen, niet voor Reijnders uiteraard, want zijn tomeloze ambitie om het hoogste ambt te halen bleef trekken.”

“In de tussentijd heb je misschien met je bezopen kop een jonge activistische religieuze vrouw overhoop gereden wat ter plaatse tot rellen heeft geleid. Het lijkt wel of je dat feit probeert te verdoezelen, vriend.”

“Klopt wel, ja. Achteraf lijkt zelfs alsof het om een meedogenloze actie ging, maar in werkelijkheid wilde ik zo snel mogelijk naar huis. Volgens de weerberichten zou er een tropische storm overtrekken en plotseling zag ik haar lopen, verdomme. Langs de weg, stom toevallig, ik zou nooit meer zo’n kans krijgen, dus ik week snel uit naar rechts en reed door, terwijl ik haar lichaam door de lucht zag vliegen.”

“Ik ging er vanuit dat ze daar elke dag liep. Onderweg naar huis. Een soort vaste gewoonte, zou je zeggen.”

“Geen idee. Misschien, maar de missie was voltooid.”

“Vertel eens. Reed je in een geleende auto?”

“De mijne stond met stukken in de garage. Hoezo?”

“Ik had al zo’n vermoeden.”

“Nee, smeerlap. Je hebt onderzoek gedaan. Of Sven.”

“Inderdaad.”

“Je verandert ook nooit. Net als die Scandinaviër.”

“Hij is Hollands.”

“Waren er getuigen?”

“Nee. Niemand. Goed.  Twee maanden later kreeg ik ineens bezoek van Michel Grijs, je weet wel, onze vage vriend die vijfentwintig jaar in Azië heeft gezeten en waarvan niemand goed weet wat hij daar allemaal namens de firma heeft gedaan om er zo ruim voor betaald te worden, zijn naam oogst wel respect.”

“Ga verder.”

De serveerster zette twee kopjes koffie op tafel en legde een bonnetje neer, daarna ging ze weg.

“In de tussentijd deed Nicky Reijnders het fantastisch goed in de peilingen en beloofde zijn partij een stevige overwinning te boeken tijdens de verkiezingen, een goede onderhandelingspositie tijdens de kabinetsformatie die zou gaan volgen. Het probleem was alleen dat jij het embargo nog eens had bevestigd en dus mocht Nicky geen minister worden, want het woord van een incident manager telt zwaar. Michel Grijs zocht me thuis op, drankje op veranda. Ondanks het feit dat ik al bijna twintig jaar geen werk meer had gekregen van de firma, probeerde hij het. Er lag nu een sanctie tegen Reijnders, getekend door Michel Grijs en Robert Foley, dat verbaasde me. Niet van de Azië-liefhebber, maar ik had altijd gehoord dat de supervisor als een rechtlijnige figuur bekend stond. Foley had getekend. Ik heb geweigerd. Wel heb ik mijn eis neergelegd en toegegeven Chrissie te hebben uitgeschakeld, het was mijn werk, ik eiste betaling.”

“Keiharde euro’s.”

“Min of meer.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers, maar er knaagde al een stemmetje in zijn hoofd dat de verklaring gaf.

“Manfred wilde jouw archief hebben, omdat dat de meest lucratieve business zou zijn voor ons. Al die mensen die erin worden genoemd zou je kunnen chanteren om er goed geld mee te verdienen. In plaats daarvan verschoof de aandacht naar Gregory, iets minder berucht, maar ook interessant. Nu praat ik over de dossiers, niet de incident manager,” zei hij.

“Dus Grijs heeft Teunissen onder druk gezet.”

“Zo heb ik het gehoord.”

“Van wie?”

“Grijs.”

“Wanneer?”

“Van der Schoor was zojuist geschorst door de firma en begreep goed dat het niet eeuwig zou duren, dus hij zat stevig met zijn vingers klem tussen de deur. Opeens bleek hij, na de moord op Reijnders, eveneens een soort archief te hebben aangelegd. Al zijn gesprekken met de Nicolas zijn netjes opgenomen.”

“Da’s echt 100% dynamite.”

“Er resteerde één punt op de lijst. Michel Grijs eiste een sanctie tegen incident manager Bressers, maar je had geen fouten gemaakt tijdens de procedure. Als pensionado. Foley weigerde akkoord te gaan en voor zulke besluiten zijn er twee handtekeningen nodig.”

“Waarom ik?”

“Je archief is legendarisch, er zijn wel een stel mensen die beginnen te watertanden als ze aan de centen denken die ze met jouw dossiers kunnen verdienen.”

Bressers nam een slokje koffie en glimlachte. “Idioot gewoon. Hoeveel invloed heeft de crisis nou gehad?”

“Erg veel, John. Je hebt geen idee.”

‘Toch wilde Grijs dat je de sanctie zou uitvoeren.”

“Ja.”

“Niet gedaan.”

“Ik ben ouder geworden, ben rustiger, soms doe ik stomme dingen, ja, maar de kans op mislukking zou reëel zijn geweest, ik was bang dat je de aanslag zou overleven en ik had geen zin om de beruchtste bloedhond van de firma achter me aan te krijgen.”


John Bressers (17/20) De firma

Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.

“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”

“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”

Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.

Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.

Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.

“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.

“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.

“U moet mijnheer John Bressers zijn.”

“Dat heb je net gelezen.”

Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”

“Ik zou de wapenmeester bellen.”

“Ja – een goed idee. Dank u wel.”

Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.

“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”

“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.

“Dat klopt ook.”

“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”

“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.

“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”

De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.

Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.

In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.

Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.

“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.

Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.

Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.

“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”

Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.

Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.

“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”

Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.

“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!

“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.

Tergend langzaam draaide Bressers zich om.

“Ja?”

“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”

“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”

“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”

Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.

*****

Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.

Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.

“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”

“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”

“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”

“Dan heb je macht over politici.”

“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”

“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”

“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”

Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”

“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”

Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”

“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”

“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.

“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.

“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.

“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”

“Hoeveel?”, vroeg Bressers.

“Twintigduizend euro.”

“Aardig bedrag,” zei Tosh.

“Het is legaal.”

“En nu?”, vroeg Tosh.

“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.

“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”

Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”

“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.

“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”

“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.

“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”

“En Michel Grijs,” zei Bressers.

“Ik heb die man nooit gemogen.”

“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”

“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”

Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”

“Ja – uiteraard, Rudolph.”

Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”

“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.

Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”

“Brand los.”

“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”

“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”

“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”

Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”

“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”

Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.

Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.

“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”


John Bressers (16/20) Een man genaamd Grijs

Net een paar minuten voor de afgesproken tijd, betrad John Bressers het café dat er nagenoeg verlaten bij lag. Vrijdagmiddag. Wat studenten en een oudere man die iets ouder zou moeten zijn dan Bressers. Het was Michel Grijs – flink overgewicht, grijs en kaal, ongeschoren hoofd, een brilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde, terwijl er een verfrommelde krant voor hem lag. Het was vrijdag voor de moord op Nicky Reijnders. Foley had een afspraak voor hem gemaakt, omdat Grijs de dochter van Bressers achtervolgde met een vraag – of ze incident manager wilde worden en daar had ze nou totaal geen zin in.

Wel leek het gesprek van de studenten eventjes stil te vallen, terwijl hij passeerde. Een meisje herkende hem en vertelde op zachte toon over de ontmoeting die een dag eerder in hetzelfde café had plaatsgevonden. Grijs vouwde het pakketje krant snel op en Bressers nam zwijgend plaats aan het tafeltje.

“Doe mij maar een kop koffie, Bart,” zei Bressers die zich afvroeg waar hij de man tegenover hem eerder had gezien, maar dat was lang geleden en ver weg. Grijs was een man geweest die 25 jaar in Azië had gewerkt en terug was gekeerd naar een vreemd land.

“Nu mag ik op mijn oude dag toch nog kennis maken met de legende in hoogst eigen persoon,” zei Grijs, “verdomme man, als ik had geweten dat Maaike jouw dochter was, dan zou ik haar met rust hebben gelaten. Hoe groot is nou de kans dat jij haar vader bent?”

“Het lijkt me toch een vrij reële gedachte als je een jonge vrouw tegen het lijf loopt die Bressers heet.”

“Sorry,” zei Grijs. “Ik trek mijn handen van haar af en laat de kwestie verder rusten, als je het goed vindt.”

Bijna ongemerkt zette Bart een kopje koffie voor Bressers neer en zei: “Alsjeblieft.” Een eindje verderop ging het gesprek gewoon verder, in feite een discussie die over de naderende verkiezingen ging.

“Ik heb ook nog een zoon die Jelle heet,” zei Bressers, “die moet je eveneens met rusten laten. Snap je me?”

“Oké – oké, jouw nageslacht is off-limits.”

“Fijn dat je het zo snel begrijpt.”

“Domme mensen worden nooit zo makkelijk oud in ons vak en krijgen evenmin de kans om rekruten te werven, er zijn er genoeg die de wereld willen zien.”

Zonder een woord te zeggen boog Bressers voorover en gooide het suikerzakje opzij, uiteraard keek hij korte tijd naar Bart die zijn schouders ophaalde.

Terwijl Grijs zijn bril opvouwde en wegstak, nam Bressers een slokje van zijn koffie. Het probleem was opgelost, nu volgde een zinloos gesprek met een man die hij hierna nooit meer terug zou zien. Niet vrijwillig. Ze hadden weinig tot niets gemeen. “Ja.”

“Ik hoorde dat je officieel met pensioen bent.”

“Klopt helemaal.”

“Ben je Nicky Reijnders ooit tegengekomen? Ja hè?”

“Gisteren nog. Daar in de hoek,” zei Bressers.

“Er wordt druk gespeculeerd over wat je gistermiddag in het hoekje daar bij de bar tegen hem hebt gezegd.”

“Niks bijzonders eigenlijk. Ditjes, datjes.”

“Je bent hem al eens eerder tegengekomen,” zei Grijs.

“Lang geleden, ja.” “Ik laat het onderwerp verder rusten,” zei Grijs met opgestoken handen, “geen zin om me te branden.”

Bressers gaf geen antwoord, pakte het kopje op.

“Reijnders staat goed in de peilingen. Erg goed.”

“We zullen het allemaal zien. Ik ben heel benieuwd.”

“Hij gaat de verkiezingen winnen. De peilingen zeggen het. Er kan geen twijfel over bestaan. Echt.”

Heel behoedzaam begon Grijs zijn krant op te vouwen, hij legde een briefje van vijf euro neer en begon op te staan. De stoelpoten schraapten over de vloer. “Ik wens je een prettige dag en veel wijsheid.”

“Dank je.”

Weifelend bleef Grijs staan naast het tafeltje, terwijl hij de krant opgerold vasthield. Hij wilde nog iets zeggen. Famous last words. Zoiets. Ondertussen keek Bressers schuin omhoog. “Waarschijnlijk denk je dat ik ons gesprek op heb genomen, maar dat is niet zo. Ik weet hoe voorzichtig je bent. Dat is algemeen bekend. De partij van Reijnders zal zonder enige twijfel de grootste worden in de Kamer, maar Nicky zal geen ministerspost bekleden. Want John Bressers heeft een embargo ingesteld, zo is het verhaal.”

“Ik ben een professional. Wanneer je me opbelt om je te helpen, dan is dat wat ik doe, als die schijtluizen het klamme zweet in de handen hebben staan,” zei hij.

“In het wereldje telt het heel zwaar,” zei Grijs die weg begon te lopen en waggelende tred bleek te hebben, want Bressers keek nog eens over zijn schouder, “het woord van een incident manager als rechter en beul is definitief. Er is geen hoger beroep meer mogelijk.”

*****

Weken of maanden na de moord op Reijnders moest Michel Grijs een gesprek hebben gehad met Jongejans die zoals vaak goed wist wat zijn mensen uitvoerden, maar soms kreeg een man als Foley net iets te veel ruimte om zijn eigen beleid te voeren. Als je al lang in dezelfde baan zat, gebeurde dat gewoon.

De dood van Foley kreeg geen publiciteit, omdat het om een eenduidige zelfmoord ging. Inderdaad had Foley bij het beëindigen van zijn leven aan de Majesteit gedacht en zijn familie niet in problemen gebracht. Ondertussen lagen er genoeg issues, hoewel ze de betreffende dossiers voor het overgrote deel op bureaus van jongere collega’s neer hadden gelegd.

Een zelfmoord kreeg vrijwel nooit aandacht in de media. Omdat andere mensen die hetzelfde overwegen op het idee gebracht konden worden en Bressers wist dat. Daarom wilde hij snel handelen.

Het speet hem weinig. Wel hoopte Bressers dat zijn naam uit de publiciteit zou kunnen blijven, aangezien het embargo dat hij twintig jaar geleden had ingesteld ertoe had geleid dat Nicky Reijnders werd doodgeschoten. Niet zijn schuld. Er stond in het dossier nergens iets over eventuele sancties die Reijnders zouden treffen als hij toch probeerde in de landelijke politiek minister of premier te worden. Dus weigerde hij elke verantwoordelijkheid te accepteren als iemand, bijvoorbeeld een Michel Grijs, er ooit eens over zou begonnen. Het was uiteraard zeer vervelend dat Grijs de kwestie ter sprake bracht ter sprak had gebracht voordat Reijnders op de brug van een oude gracht werd doodgeschoten bijna terloops ter sprake had gebracht. Een soort van toevalligheid.

’s Avonds, terwijl hij een koud glas bier op tafel had staan, spookte de kwestie eindeloos door zijn hoofd.

Via Foley naar Teunissen, eindigend bij Reijnders. Waanzin! Zoals hij wel vaker had gedaan afgelopen zomer, had Bressers ook nu de broeierige warmte van zijn dakterras opgezocht om in de traag verstrijkende schemering na te denken over alle kwesties.  Veel haast hoefde hij niet te hebben, maar mijnheer Jongejans was wel degelijk geëindigd met de opdracht om het dossier Grijs te lichten en aan een studie te onderwerpen. Dat had Bressers dus gedaan.    

Gelukkig had Grijs een keurige bureaubaan in een gebouw dat op papier aan een groep accountants was toegewezen. Bressers kwam er liever nooit, maar een enkele keer dwongen omstandigheden hem ertoe toch maar het hoofdkantoor van de firma op te zoeken.

Zo’n koffertje met een wapen erin moest immers terug naar de afzender als het ongebruikt was gebleven. Van oudsher stond de firma als een protestants-christelijk bedrijf bekend en verspilling heette een zonde te zijn. Het was een standaardprocedure om ongebruikt materiaal retour te brengen naar kantoor. De oude Jongejans kende de regel die al net zo oud was als het bedrijf zelf en misschien was Grijs in het pand aanwezig. Maar Jongejans zou er gewoon voor zorgen dat een man als Michel Grijs aanwezig was, omdat het geëist werd.   

Michel Grijs – een man met eigenaardige tics, zoals mijnheer Jongejans het verwoordde en die goed in staat moest worden geacht om datums van beroemde moordslachtoffers te gebruiken als bedreiging. Geen beleid van de firma. Het was Gregory ook overkomen, er kwamen veel meer datums voor in de telefoon van zijn oude vriend en collega, dus de kwestie had zich overduidelijk langer voortgesleept.

Ver weg boven zijn hoofd begonnen sterren een voor een op te lichten, ondertussen bedacht hij dat de jonge Tosh Blakely ongeduldig zat te wachten op Bressers. Een bezoekje aan het statige bedrijfspand zou een stap in de goede richting kunnen zijn voor de stagiair. Daarom stuurde Bressers een berichtje. Hij deed dat om bijna half twaalf ’s avonds. ‘Morgenochtend om half negen bij mij. Tijd voor een nuttige excursie.’

In zijn eigen begintijd zat Bressers vaak te wachten tot er eens een keer wat leven in de brouwerij kwam. Het antwoord volgde direct. ‘Oké.’ Meer niet. Mooi.

Hij mocht geen tijd verloren laten gaan. Aangezien de zelfmoord zeker uit de media werd gehouden, zou het bericht morgenochtend niet tot het kantoorpersoneel van de firma zijn doorgedrongen. In de kwestie Grijs zou er morgen een slag geslagen kunnen worden, want de man die Maaike als incident manager had willen ronselen zou aan zijn bureau zitten. Een man die heel goed had geweten wiens dochter ze was.

*****

Volgende ochtend liepen beide mannen naar de parkeergarage, ondertussen legde Bressers aan Tosh uit wat ze zo’n beetje gingen doen. “We gaan kennismaken met de kantoormensen,” zei hij. In zijn linkerhand droeg hij het koffertje dat zo ongeveer voor het eerst ongebruikt retour ging naar de firma.

Een ontmoeting met Grijs was deel van zijn verborgen agenda, hij zou hem er zeker aantreffen.

Zijn komst zou zonder enige twijfel enige opwinding veroorzaken. Bressers vroeg zich af of zijn werkgever had ontdekt waar het archief van Gregory was gebleven. Erg moeilijk zou het niet mogen zijn, aangezien er een stevig geldbedrag voor moest zijn betaald. Het ging om belastende informatie, geheim, iets minder vervelend dan de Panama Papers, omdat het ettelijke carrières zou kunnen verwoesten. Of zelfs levens. In elk geval dat van Greg en Robbie.

“Betekent dat nou dat mijn kandidatuur voor het ambt officieel is geworden?”, vroeg Tosh, terwijl Bressers de portieren van zijn auto ontgrendelde en instapte.

“De eerste horde hebben we nu genomen,” zei Bressers die de gordel vastgespte, vrijwel meteen deed Tosh hetzelfde. “Het is een begin. Hierna nemen andere mensen het van me over en zien we elkaar mogelijk over een jaar of twee voor het eerst terug.”

Er lag een ingewikkelde knoop die ontward diende te worden, de betrokkenheid van Foley en Teunissen vormde slechts een klein onderdeel in het gehele spel.

Voor Foley betekende het met name dat hij zijn officiële positie had gebruikt om een sanctie uit te laten voeren tegen Nicky Reijnders, een doodzonde.

Over Manfred Pastoor werd zeker niet getreurd. Die had er feitelijk nooit bij gehoord, hing er wat bij, kreeg soms kruimels op zijn bordje, volgens mijnheer Jongejans tenminste. Gisteren leerde Bressers pas dat Manfred in het verleden wel degelijk klusjes had opgeknapt namens de firma, iets wat volgens Bressers eerder thuishoorde in het verleden, negentiende eeuw.

Er veranderde een enkele keer iets binnen de firma, maar het ging erg langzaam en dat was normaal voor een bedrijf dat al zo ontzettend lang bestond. Bressers had voor Roosmarijn en Deborah verzwegen dat de firma al bestond ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en was ontstaan in de achttiende eeuw. Na de nederlaag van Napoleon waren de oude mannen verder gegaan met hun werk, iets wat de Nederlandse overheid in 1815 direct aanvaardde.

Volgens het Verdrag van Wenen werd Nederland ineens verantwoordelijk voor de kolonie in Azië die tot dan toe het eigendom was geweest van een particulier bedrijf. De regering had geen flauw idee wat ze ermee moest doen, de firma wist het zeker wel. In de moderne tijd noemden ze zoiets een doorstart.

Uiteraard lagen de statuten na drie eeuwen wel vast, een buitenstaander zoals Manfred Pastoor inhuren behoorde tot de weinige uitzonderingen op de regel.

Het was er bovendien eentje waarvan Bressers inmiddels vaststelde dat het tot grote ongelukken had geleid. Er lag een direct lijntje naar Fred Nieuwenhuizen die misschien een geile vrouwenverslinder was, volgens de oude Jongejans, maar zeker naar Nederland was gekomen op verzoek van Joan, zoals de weduwe van Reijnders heette. Aangezien Fred niet meer voor de firma werkte, heette het daarom ook geen belangenverstrengeling.

“Heb je een contract getekend voor je maandelijkse toelage die je van de weduwe hebt gekregen?”

“Ja – natuurlijk.”

“Er bestaat een kans dat iemand erom vraagt.”

“Waarom?”

“Om te bestuderen of er enige beperkingen bestaan ten aanzien van je inzetbaarheid,” zei Bressers, “een incident manager dient geheel neutraal op te treden.” 

“Oké.”

“De advocaten willen dat onderzoeken.”

“Best.”

Het was hoe dan ook duidelijk geworden dat er een samenzwering had bestaan om Nicky Reijnders zeker als premier in een kabinet te krijgen, maar een oud dossier inclusief handgeschreven bekentenis lag als een tikkende tijdbom in een donker archief. In eerste instantie had Manfred Pastoor een poging gewaagd om zich een toegang te verschaffen tot het huis van Bressers en zijn bunker in het bijzonder. Misschien moest John Bressers het werk van Manfred beschouwen als een onhandige poging, anderzijds dacht hij eerder aan zelfopoffering, een manier om de aandacht om te buigen, zodat Chrissie Blakely in alle kalmte gedood zou kunnen worden, want het plan bleef bestaan om Reijnders als lijsttrekker naar voren te schuiven. Zo zou het uiteindelijk ook wel gebeuren.

In elk geval was het na de kwestie Pastoor zeer evident dat het spel keihard gespeeld zou worden. Niet voor Bressers die verleden jaar september genoot van zijn rol als gepensioneerde. Hij snapte ook maar slecht waarom een man zoveel zou willen riskeren, al had Foley er vorig jaar iets over gezegd. Slechte beleggingen, grote verliezen tijdens de crisis in 2008.

Het duurde nog steeds een lange tijd voordat het Supertrio in beeld kwam. Eerst verscheen Hans van der Schoor die het dossier wilde kopen en er een bedrag van maar liefst een half miljoen euro voor over had. Een absurd bedrag. Bressers kreeg in de gaten hoe serieus de situatie was, omdat Guus van Tellingen ’s nachts zijn huis was binnengedrongen. Een kansloze actie, want John Bressers had zijn huis niet alleen aan alle kanten beveiligd, maar stond in brede kring bekend als een uitzonderlijk goede schutter.

“Wat ben je stil?”, vroeg Tosh.

“Ik denk na.”

“Waarover?”

“Er zou waarschijnlijk niet eens wat zijn gebeurd, als ze je moeder met rust hadden gelaten en ook mij nooit hadden benaderd om mijn archief open te breken vanwege een dossier dat er al zeker twintig jaar lag.”

“Maar die man had nu premier kunnen zijn.”

“Welnee, ze hadden hem gewoon overgeslagen, zoals ze nu feitelijk ook al hebben gedaan, met zijn partij tenminste. Zo doen we dat in dit land,” zei hij. “Het gaat er immers om of je een coalitie kunt smeden.”

“Verschillende partijen die samen een meerderheid hebben in het parlement. Meer dan 75 zetels dus.”

“Een politicus vermoorden is een ernstige fout.”

“Want in dit land kun je zo iemand uitsluiten.”

“Ja, Robert Foley snapte dat niet, denk ik.”


John Bressers (15/20) De sanctie

Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.

Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?

In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.

Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou bekleden.

Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.

In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.

“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”

“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.

“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.

“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”

Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.

“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”

“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”

Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.

“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”

“Om wie gaat het?”

Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.

Het ging om Robert Foley.

“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”

“Ze is een bekende.”

“Waar beschuldigen we hem van?”

“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”

“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”

“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”

“Nooit meer aan gedacht.”

Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.

“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”

“Weet Foley het?”

“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”

“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”

“Inderdaad.”

“Ik snap het.”

“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”

“Nog één vraag.”

“Ja?”

“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”

“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.

Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.

“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”

“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”

“Het is geen beleid van de firma.”

“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”

“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”

Bressers opende het portier en pakte het kistje.

“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.

“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”

“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”

Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.

Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.

“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.

“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”

“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”

“Welk filmpje?”

“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”

“Is die er ècht?”

“Ik heb hem zelf gezien.”

“Wat?”

“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”

“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”

“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”

“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”

“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.

“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”

“Inderdaad.”

“O.”

Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.

“Andere vragen?”

“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”

“Oké.”

“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”

“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”

“Zoiets zei ze al, ja.”

“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”

In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.

“Mooi – heel mooi.”

“Ze kan beter een echte baan zoeken.”

“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”

“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”

“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”

“Dat heb ik vaker gehoord.”

“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”

“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”

“Aanhang ook?”

“Hebben ze die?”

“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”

“Zoals altijd.”

“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”

“Mooi zo.”

Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.

Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.

Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.

Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.

Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.

Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.

Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.

Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.

Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.

De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.

Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.

Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden  van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.

Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool. 

“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”

“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”

Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”

“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”

“Misschien Grieks. Ook lekker.”

“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”

“Dus je was net begonnen met je avondeten?”

“Klaarmaken, ja.”

“O, geen man overboord.”

“Nee.”

Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.

“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”

“De oude mijnheer Jongejans.”

“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.

John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld.

Het stond vast wat er zou gebeuren.

Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders.