Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.
Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.
Dankzij vooruitgang en efficiëntie.
Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.
“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.
“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.
Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.
Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.
Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken.
“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.
“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”
“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.
“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”
“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”
“Ja, dat ben ik.”
“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.
“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”
“Het spijt me – niet bij ons thuis.”
“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”
“Mag ik nu passeren?”
“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.
Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.
“Ik begrijp er niets van.”
“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”
“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”
“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”
“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.
“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”
Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.
Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.
Er kwam een andere trein het station binnen.
“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.
“Ja,” zei Aras.
Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.
Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.
Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.
Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.
Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.
Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.
Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.
Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.
Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.
Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.
Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.
Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.
Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.
Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.
Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.
Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”
“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.
“Ik ben de Doodshoofdmagiër.”
“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”
De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.
Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.
Een kruispunt – een treinstationnetje.
Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.
Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.
Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.
Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.
Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.
Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.
Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”
“Je had gebeld dat de auto klaar was.”
“Ja, ik weet het.”
Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.
“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.
“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”
“Maar ik kom altijd zelf!”
“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.
“Wanneer?”
“Drie dagen geleden.”
“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”
Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.
Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.
Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.
Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.
Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.
Was het dan echt zo gemakkelijk?
Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.
Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.
Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.
Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.
Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.
Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.
Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.
Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.
Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.
Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.
Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.
Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.
Tagarchief: Nederlandse thriller
De doodshoofdmagiër
John Bressers en het rode vlaggetje (5/5)
Bressers vermoedde dat het om een afgelegen gebied ging – geen dorp of stad in de buurt. Een window of opportunity, zo had Jongejans het beschreven – in werkelijkheid betekende het dat de vaste aangewezen chauffeur momenteel in de cel zat.
Veel meer dan een paar uur had Bressers niet eens nodig. Zijn eindbestemming bleek nabij een dorp te zijn, het was een boerderij die vanaf de provinciale weg goed zichtbaar was. Er groeiden bomen en heggen, maar het gebouw ging voor een groot deel verborgen achter een licht glooiende bodem. Hij vond het moderne internet een perfect hulpmiddel – het had zijn werk stukken makkelijker gemaakt. Via Middelburg en Borssele ging Bressers in zuidelijke richting – vervolgens Terneuzen en daar de grens over – mogelijk waren er alternatieve routes beschikbaar, maar Bressers wenste zich aan de snelste optie te volgen die hem via Brugge en Oostkamp bij zijn eindbestemming bracht – een simpele kruising zonder stoplichten – een boerderij naast de weg.
Het was tien voor elf – Bressers was keurig op tijd en sloeg linksaf – volgde het smalle weggetje dat hem tot bij de schuilplaats van Rogier Schouten bracht.
Misschien moest hij direct improviseren als Schouten hem herkende – het was ook de reden dat Jongejans Bressers voor de opdracht had uitgekozen. Schouten was een man die in het verleden als een onopvallende loopjongen voor Albrecht had gewerkt – vandaag een grote mijnheer bij wie je een moord kon bestellen. De vermoedelijke moordenaar van Niamey heette Lyke de Regt – een dame die de vaardigheid had om een pacemaker te hacken en zo een hartaanval forceren.
Het verklaarde nog altijd niet waarom eerst Bressers en later Van Aerdenhout werden aangevallen door uiteenlopende nietsnutten die een paar honderd euro kwamen verdienen – er speelde op de achtergrond een groot zakelijk belang – Konstruct International – het bedrijf waar Geert Schouten zich aan had verbonden.
Er begon een hond te blaffen – een stuk of wat kippen maakten zich uit de voeten – Bressers stapte uit de auto en had de holster al losgemaakt, omdat hij zijn wapen eventueel meteen zou moeten kunnen trekken.
Een man kwam naar buiten – een veertiger – hij had een flinke baard, maar verder herkende Bressers hem direct. Geen bagage. Meer dan een paspoort had zo’n vent niet eens nodig. Kleding kocht hij in Australië. Of wat zijn eindbestemming mocht zijn. Geen idee.
Een man als Bressers hoefde dat ook niet te weten.
“Taxi voor Brussel,” zei Bressers.
In principe moest Schouten in de criminele hiërarchie ver boven een chauffeur staan, dus hoefde Bressers geen naam te noemen, zoals Schouten de zijne evenmin zou prijsgeven – daarmee kon een chauffeur geen essentiële informatie verkopen aan de politie.
“Mooi op tijd,” zei Schouten.
Bressers hield het portier open – zonder goed op te letten stapte Schouten in en gespte meteen glimlachend de gordel vast – portier klapte dicht. Terwijl hij instapte, keek hij aandachtig naar de deuropening en verwachtte er een dame te zien die voor een dictator als Niamey zeer aantrekkelijk was geweest – elke man overigens – maar een machtige politicus vergat wel eens welke risico’s er waren. In plaats daarvan stond er een wat vermoeid ogende vrouw van middelbare leeftijd met dof grijzend haar.
De gastvrouw was een Belgische agent en prima actrice.
Zolang de motor van zijn auto bleef draaien, was het nu onmogelijk om de gordel los te maken – achterin wel te verstaan – een extra veiligheidsmaatregel – de gordel fungeerde als een harnas dat een passagier vasthield – als hij de bestuurder wilde bedreigen of verwurgen – Schouten kon niks beginnen, of hij moest een wapen mee hebben genomen naar het vliegveld.
Zonder een woord te zeggen tegen Schouten begon Bressers langzaam te rijden – zijn navigatie hervatte de reis naar het vliegveld in Brussel, want uiteraard had hij daaraan gedacht, toen hij de reis thuis had voorbereid. Ja, hoe zou een gangster als Schouten zijn schuilplaats hebben gevonden?
In de binnenspiegel verscheen heel even het opgewekte gezicht van Schouten – zijn mondhoeken gingen omhoog, maar zijn ogen stonden vrij dof. Voor Bressers betekende het dat zijn passagier het wist – Schouten had het zich herinnerd – te laat. Zou hij op weg naar het vliegveld een wapen mee hebben genomen?
“Moet ik me nou gevleid voelen?”
“Hoe bedoelt u?”, vroeg Bressers die het spel probeerde voort te zetten en deed alsof hij niks wist.
“Kom nou, zeg, jij bent John Bressers, beter bekend als de bloedhond van de Majesteit,” zei Schouten, “ik heb echt gedacht dat niemand op de hoogte zou zijn.”
Er volgde een korte stilte en Bressers stopte langs de weg – een stuk niemandsland in het oosten van Vlaanderen – ’s avonds laat – geen mens te bekennen.
“Eind van de rit,” zei Bressers die uitstapte – ook Schouten wurmde zich ietwat onhandig naar buiten.
“Oké.”
Bressers pakte zijn wapen en schoof het palletje weg.
“Niamey?”
“Ja, dat geef ik toe.”
“En de aanvallen op Van Aerdenhout en mij?”
“Ja, die heb ik georganiseerd, al vond ik het geen goed idee – het betaalde goed, dus heb ik het uitgevoerd.”
“Iets met een stuwdam in Oost-Soedan?”
“Min of meer.”
“Ik had een afspraak – met Niamey.”
“Mijn – eh – opdrachtgever wilde graag weten wat er precies in de kleine lettertjes stond, aangezien mijnheer Niamey een geile ouwe vent was, maar zich doorgaans wel aan de afspraken hield,” zei Schouten.
“Wie is je opdrachtgever?”
“Dat ga ik niet vertellen. Je schiet me toch dood.”
Vrijwel meteen vuurde Bressers twee schoten af – Schouten viel achterover in het gras – zijn lichaam buitelde omlaag en bleef in een droge greppel liggen.
Bressers opende de kofferbak van zijn auto, trok een paar latex handschoenen aan voordat hij het lijk begon te onderzoeken. Er moesten aanwijzingen zijn die hem of collega’s bij de medeplichtigen konden brengen. In de binnenzak van Schoutens jas stak een leren portefeuille met daarin een paspoort, diverse creditcards en rijbewijs dat net vernieuwd bleek te zijn – Bressers doorzocht alle jas- en broekzakken – vond een wat ouder model telefoon die hij meenam voor de jongens en meiden van de afdeling research.
In feite mocht de zaak Hoefnagels nu pas definitief als gesloten worden beschouwd – Bressers stapte in zijn auto en trapte het gaspedaal omlaag. Desondanks lag er een geheel ander dossier die hen naar het kantoor van Konstruct International zouden brengen.
Om te beginnen had de ouderwetse katholiek en keiharde zakenman Geert Schouten wat uit te leggen nu zijn broer dood was.
Het was al bijna half twee, toen hij zijn auto voor de deur had geparkeerd – het wapen lag gedemonteerd in het Kanaal – voor de terugreis had hij de tunnel gebruikt en zo ver mogelijk in westelijke richting gereden. Vannacht wilde hij geen open eindes creëren. Met een buurman als de zijne moest hij risico’s uitsluiten, hoewel er een kans bestond dat Jongejans er een telefoontje aan had gewaagd en Van Aerdenhout duidelijk gemaakt zich nergens mee te bemoeien, aangezien zijn vrouw erg nieuwsgierig was. Het huis van zijn buren bleef donker, zijn eigen voordeur ging op slot en in de woonkamer legde hij alle spullen die hij van de dode Rogier Schouten had afgenomen op tafel. Straks wilde hij er een nieuwe blik op werpen, maar wist ook dat het doorzoeken van de telefoon een klus zou zijn voor de IT-afdeling.
Zoals wel vaker het geval was bleek ook Rogier Schouten gelaten te hebben gereageerd – een intelligente kerel die zichzelf grondig had overschat – vermoedelijk was het nooit in zijn hoofd opgekomen dat welke instantie dan ook een rood vlaggetje bij zijn naam zou hebben geplaatst – daarmee was Schouten in de gaten gelopen. De collega’s van de firma hoefden alleen maar af te wachten tot er iemand opdook – een man die zich in de entourage van Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels had opgehouden en nooit echt was opgevallen. Schouten was een sociopaat, zoals Bressers er meer was tegengekomen. Binnen enkele seconden had Schouten zijn kansen berekend – vluchten of blijven – hij was ongewapend. Hoe groot moest je de kans inschatten dat zo’n vent ook in werkelijkheid een pistool of uzi had gedragen?
Bressers pakte een biertje uit de koelkast – het blikje ging sissend open en hij betrad het terras, omdat hij naar het water wilde kijken. En nadenken.
Het was veelzeggend dat Schouten het geen enkel probleem vond om naar België te gaan en mogelijk had hij zijn oudere broer ontmoet, hoewel dat niet helemaal zeker was. Jarenlang had hij de grenzeloze luxe ervaren als crimineel consultant om te gaan en staan waar hij wilde. Dankzij een rood vlaggetje, dat de dienst achter namen van verdachte personen zette, was Rogier Schouten in de spotlight terechtgekomen.
Misschien was het te simpel om aan broer Geert te denken, als medeplichtige. Bovendien hield er zich nu ergens een behendige huurmoordenaar verborgen, een zekere Lyke de Regt. Er zouden vast nog andere mannen en zeker ook vrouwen rondlopen die de agenda van Rogier Schouten hadden bereikt. In een normale wereld zouden ze andere opdrachtgevers zoeken en vinden – het was geen enkel probleem – ook zouden ze geen interesse tonen voor John Bressers.
In zijn herinnering zocht hij naar beelden van Schouten die op het laatste moment een berichtje verstuurde naar een bekende – misschien de broer – mogelijk een oude vriend of vriendin – iemand die eveneens toegang had gekregen tot de bankrekeningen van Cindy. Bressers nam een slok bier en zette het blikje op tafel, trok de ritssluiting van zijn jas omhoog – het was nogal koud geworden.
Toch schatte hij de kans dat Schouten zijn geld aan een ander zou toevertrouwen als uiterst klein in. Om een duidelijke reden was dat toch het grootste taboe in de westerse wereld. Hij pakte het blikje op en nam een slok. Wie zou je zoveel vertrouwen dat je hem of haar toegang zou willen verlenen tot je bankrekening? Hans Albrecht had dat gedaan en er een bak ellende aan overgehouden. Met een doffe tik zette hij het blikje op tafel. Langs het Veerse Meer waren alle huizen verduisterd – of strandvilla’s. De firma zou volledig zicht moeten hebben op de actuele stand van zaken rond Schoutens bankrekeningen. In feite werd het zodoende een simpel spel – je hoefde weinig anders te doen dan de financiële stromen in kaart te brengen. Cash bleef een risico – aan het eind probeerde elke gangster een bank te vinden of een kans om zijn winst keurig netjes wit te wassen. Geld verdienen zonder op te vallen. Anders dan drugscriminelen die zich verliezen in talloze liquidaties. Het draaide om anonimiteit. Veiligheid.
Er waren al aardig veel bitcoinkluizen en – portemonnees gekraakt – ook justitie had inzicht verworven in bitcoinbetalingen – wie schoof er geld door aan wie – het was in de rechtszaal bewezen.
Een nieuwe slok bier. Er zou heel goed een doortrapte gangster schuil kunnen gaan achter de façade van een oerdegelijke katholiek en snoeiharde zakenman. Zoals broer Geert. Toch lag het niet zozeer voor de hand, aangezien een beursgenoteerd bedrijf onder toezicht stond – er werd scherp op gelet – veel mogelijkheden om illegale kwesties te verdoezelen bestonden er nou eenmaal niet en raakten altijd wel bekend. Het was een gigantisch risico. Exit broer Geert als verdachte nummer één.
Ja – morgenochtend zou een bewoner van het dorp het lichaam van Rogier Schouten moeten vinden en misschien had iemand zich naar buiten laten lokken door de twee pistoolschoten die er hadden geklonken.
Er volgde een zorgvuldig onderzoek waarbij de Belgische politie zeker achter de identiteit van het slachtoffer zou komen – daar twijfelde hij niet aan. Verder was het een aangelegenheid van de firma – een hinderlijke menselijke horzel was uit de weg geruimd, aangezien hij verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van een staatshoofd. Heel even glom er een glimlach op het gezicht van Bressers. Na bijna dertig jaar diende hij niet louter de zakelijke belangen van het Nederlandse koninkrijk.
Heel geleidelijk begon de zaak op de achtergrond te raken – om bijna half drie speelde hij nog eventjes met zijn telefoon – stuurde een berichtje aan Brahms, maar het schoot hem te binnen dat ze morgenochtend evengoed voor de deur zou staan. Daarom stuurde hij een simpele waarschuwing. ‘Voor half twaalf doe ik niet open.’ Hij schakelde zijn telefoon uit, dronk het blikje leeg en ging naar bed in de wetenschap dat hij zo rond tien uur wakker zou worden. Een mooie tijd.
John Bressers en het rode vlaggetje (4/5)
Door de gestaag neervallende regen begon het asfalt de verlichting van enkele auto’s te weerkaatsen – een blauwe gloed bleef als een ernstige waarschuwing rondgaan – de verdachten zaten elk in een andere politieauto – er was niemand gewond geraakt.
Meer dan eens hoorde Bressers zijn buurman zeggen niet te snappen waarom de onbekenden het op hem hadden gemunt, ondanks het feit dat Lennart er onder dwang al iets over had losgelaten. Van Aerdenhout diende zijn positie als commissaris bij Konstruct Internationaal beter te gebruiken – mogelijk had hij zijn Haagse connecties in moeten zetten. In de tussentijd had mevrouw Van Aerdenhout binnen snel een glas witte wijn leeggedronken – tegen de schrik.
Het werd Bressers niet duidelijk waar ze het meest van was geschrokken – gewelddadige overvallers, of een buurman die gewapend bleek te zijn en vroeger iets had gedaan voor een bedrijf dat losse banden had met de overheid – waarvan ze niet eens wist dat het bestond. Haar echtgenoot reageerde minder verrast.
Terwijl Bressers zijn verklaring afgaf, toonde hij tevens zijn wapenvergunning en identificatie van de firma. “Eén waarschuwingsschot,” zei Bressers, “ik heb erger voorkomen, want ze waren er klaar voor.”
“Eerlijk gezegd snap ik het niet goed,” zei de agent.
Beide mannen stonden in de hal van Bressers’ huis.
Er bestonden uiteenlopende mogelijkheden, maar Bressers voelde er weinig voor om in het bijzijn van een hoofdagent te speculeren over de ware toedracht. Waarom zouden twee willekeurige mannen een oudere politicus lastigvallen op zijn vakantieadres? Zoals het ook al nergens op leek te slaan dat een paar kerels een man als Bressers het ziekenhuis in moesten slaan.
“Dan kunnen we elkaar een hand geven,” zei Bressers die het betwijfelde of de lokale recherche veel zin had om een vage verwijzing naar een groot bouwbedrijf te onderzoeken. “Ik heb iets vervelends voorkomen.”
“Dat zeker.”
Het was eerder een kwestie voor de firma, aangezien Giselle Brahms eerder de naam Rogier Schouten had laten vallen – een vaag gangstertje uit het verleden. Nu was ‘Schouten’ een veelvoorkomende naam, maar Bressers wilde achterhalen of Rogier een broer had die directeur was geweest van een bouwbedrijf dat als gevolg van de financiële crisis was overgenomen. “Mocht u nog meer vragen of opmerkingen hebben, mijnheer Bressers, dan hebt u mijn kaartje.”
“Ik zal het goed bewaren.”
Natuurlijk zou Van Aerdenhout kunnen zeggen of er een familieband bestond tussen Rogier en de oudere broer die zijn sporen had verdiend in de bouw. De agent stak groetend zijn hand omhoog en liep weg. Amper een minuut later begonnen de politieauto’s een voor een te verdwijnen. Er viel nog altijd een zeikerige regen – buiten glommen de straatlantaarns – Bressers zocht naar karakteristieke zwarte bollen die meestal camera’s bevatten – ze waren er niet.
Een eindje verderop trok Van Aerdenhout de deur achter zich dicht en riep: “Buurman! Heb je even?”
“Tuurlijk,” zei Bressers. “Weet je toevallig of we al bewakingscamera’s hebben?” Geheel ten overvloede zocht hij opnieuw naar camera’s – die waren er niet.
“Nee, volgens mij niet.”
“Iets te drinken?”
“Graag – mijn vrouw ligt al twee wijntjes voor.”
“In dat geval moet ik slachtofferhulp aanbevelen.”
“Dat komt nog wel, denk ik,” zei Van Aerdenhout.
In de keuken pakte Bressers twee goed gekoelde biertjes en overhandigde er eentje aan de politicus – het blikje ging sissend open en hij nam een slok. Bressers volgde zonder een woord te zeggen zijn voorbeeld. “Konstruct International heeft enkele jaren terug het bedrijf van Geert Schouten opgekocht, als ik me niet vergis. Kom je hem wel eens tegen?”
“Hij is commissaris, net als ik. Hoezo?”
“Nou – ik vroeg me af of hij het wel eens over een broer heeft – een vent die niet erg wil deugen.”
Beide mannen namen plaats in de woonkamer die een vrij uitzicht bood op het donkere water. “Voornaam?”
“Rogier.”
“Geen idee. Het zou kunnen.”
“Probeer het eens na te gaan,” zei Bressers.
“In orde,” zei Van Aerdenhout. “In ruil daarvoor moet je me toch eens vertellen hoe jij je centen hebt verdiend, want daar ben ik wel erg benieuwd naar.”
Voordat Bressers antwoord gaf, hief hij zijn blikje op. “De roemruchte particuliere sectie van buitenlandse zaken, de groep waarvan je dacht dat ze niet bestaan.”
“Mijn hemel, dus toch.”
“Geen inlichtingendienst, maar zakelijke mediators, zo verkopen we onszelf, we adverteren niet, dat hebben we ook nog nooit gedaan – er is werk zat.”
“Gevaarlijk werk.”
“Alles draait om integriteit.”
“Maar je neemt een vuurwapen mee naar je vakantieadres. Doe je dat nou altijd of is het toeval?”
“Een paar weken terug heb ik net zo’n akkefietje gehad met een paar kerels – dezelfde leeftijd – een stelletje nietsnutten die geld aan hadden genomen om een kloppartij uit te voeren. Ik was goed voorbereid.”
“Vreemde vraag misschien – maar staat dit huis op je eigen naam?”, vroeg Van Aerdenhout op zachte toon.
“Nee, ik gebruik een BV.”
“Als we lastig gevallen zijn door dezelfde mensen, dan zijn ze nu hooguit op een bedrijf gestuit, zodat ze mochten denken dat het om een investeerder ging.”
“Daarom doe ik dat ook, een beetje verhullen.”
“Ik mag dat niet, transparantie hoort bij mijn werk.”
Nadat ze een tweede biertje hadden leeggedronken, namen beide mannen afscheid van elkaar – er lag een afspraak om contact te houden – Van Aerdenhout beloofde te achterhalen of Geert een broer had die Rogier heette en langdurig in het buitenland verbleef.
In zijn huis heerste er een diepe stilte, hij had geen televisie of radio aanstaan – controleerde zijn telefoon op nieuwe berichten, maar ook Brahms had niet gereageerd – vermoedelijk moest het nieuwe incident nog tot de burelen van de firma doordringen – Bressers verwachtte dat er hooguit morgenochtend iets zou gebeuren – een telefoontje en misschien stond ze onverwacht op de stoep, zoals eerder was gebeurd. Voor het geval Rogier en Geert ook echt broers waren, dan hoefde dat niet eens te betekenen dat ze allebei het criminele pad hadden betreden. Rogier had zich verdacht gemaakt dankzij een geldtransactie en een half miljoen in één keer was sowieso erg veel. Over Geert wist hij hooguit te vertellen dat hij een groot bedrijf nòg groter had gemaakt en vervolgens na de financiële crisis bijna ten onder was gegaan.
Toch eens aan Andeweg vragen waarom hij was vertrokken. Welke reden had hij daarvoor gehad? Of voelde hij de behoefte aan een nieuwe uitdaging?
Maar Rogier had indertijd deel uitgemaakt van de groep rond Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels – die moest zich afgelopen jaren stil hebben gehouden en goed hebben geleefd van het geld dat achter was gebleven op diverse bankrekeningen – er was genoeg.
Iets voor kwart voor elf tikte hij op het nummer van Jan Andeweg – zijn eerdere informant – het was weliswaar erg laat, maar het zou zijn oude makker niet ervan weerhouden om de telefoon aan te nemen.
“Hé – John, je bent erg laat.”
“Ja, ik weet het. Er is wat gebeurd vanavond. Twee kerels kwamen langs om de politicus Van Aerdenhout te leren dat hij zijn Haagse invloed moet gebruiken voor Konstruct International. Het lijkt op het gedoe dat ik een paar weken terug heb gehad in Vught.”
“Heb je er eentje een pistool op het hoofd gezet?”
“Onnodig – of – nou ja – een beetje dan.”
“Wat wil je precies weten?”
“Geert Schouten. Of hij een broer – ?”
“Ja-a, een mysterieuze figuur – de naam is Rogier – ik weet dat hij bestaat, maar niet dankzij Geert. Er gaan al een tijdje rare verhalen over rond. Crimineel.”
“Dus toch – daar was ik al bang voor.”
“Denk je dat Rogier en Geert met zijn tweeën – ?”
“Wat denk jij?”, vroeg Bressers.
“Uitgesloten – nee, Geert is een typische zuiderling – een ouderwetse katholiek en snoeiharde zakenman.”
“De tien geboden hangen boven zijn bed.”
“Bijna – ja.”
De volgende dag – ’s middags – om twee uur stopte er een zwarte auto met geblindeerde ramen voor zijn deur en Bressers stelde vast dat het de dienstauto van Jongejans was. Doorgaans betekende het weinig goeds als de directeur een huisbezoek moest afleggen. Bij de vorige gelegenheid had Jongejans een sanctie uitgevaardigd tegen een oude soldaat van de firma – Foley – omdat hij cruciale regels had overtreden – die tweehonderd jaar eerder waren vastgelegd. Hij trok een jack aan en ging naar buiten, het portier zwaaide open en hij stapte in. “Mijnheer Jongejans,” zei Bressers, “u bent ver van huis.” Ze schudden elkaar de hand, zoals ze altijd deden – de chauffeur, die een zwart kostuum droeg, keek stoïcijns voor zich uit.
“Ja, John, het is nogal rumoerig in de wereld, er is veel aan de hand, een Amerikaanse president die zich gedraagt als een kleuter in een snoepwinkel en gekozen presidenten die hun ambt erfelijk willen maken, zoals de koningen van Europa zijn ontstaan.”
“Nederland is een republiek met een koning als staatshoofd,” zei Bressers die er bij glimlachte, “mijn oude mentor – Arie Konings – zei dat altijd, als er iets vreemds over ons koningshuis in de krant verscheen.”
“Een paradox, ja, zo zou je dat inderdaad kunnen noemen,” zei Jongejans die een hand op het kistje legde dat naast hem op de zitting lag – keurig gelakt hout, een cijferslot en Bressers begreep maar al te goed wat het betekende – het was een oud model wapen – dat nergens geregistreerd stond en om die reden ook nooit naar een dader zou mogen leiden. “Gelukkig is ons werk over het algemeen glashelder.”
“Dat klopt helemaal,” zei Bressers.
“Je hebt Van Aerdenhout naast je wonen,” zei Jongejans, “zijn vrouw heeft al drie keer het gordijn opzij getrokken – erg slim is ze ook nooit geweest – met een echt intelligente vrouw had hij meer bereikt.”
“Ik wilde het niet zeggen.”
Jongejans overhandigde het koffertje aan Bressers.
“We hebben het over Rogier Schouten – coördinaten krijg je straks – zodra het donker is geworden moet je vertrekken – je hebt ongeveer anderhalf uur nodig om er met je auto te komen – onze vrienden in de zuidelijke Nederlanden hebben een window of opportunity voor ons gecreëerd – Rogier is een lastpost die erg veel onrust heeft veroorzaakt en daar kunnen we goed zonder – hij schijnt de moord op Niamey te hebben besteld en er ook voor betaald, al schijnt niemand goed te snappen hoe het is gedaan.”
“De kranten hadden het over een hartaanval.”
“Onze Engelse vrienden zeggen dat het moord was.”
“Hoe?”
“Het is nog niet bewezen – maar het schijnt dat een Hollandse vrouw zijn pacemaker heeft gehackt – ze luistert naar de naam Lyke de Regt – dus de kans bestaat dat Niamey al een maand of zo heeft rondgelopen met een niet-functionerende pacemaker – het was dus gewoon wachten op een goeie kneiter.”
“Je kunt de wifi-verbinding van zo’n apparaat ook beter uit laten zetten in het ziekenhuis,” zei Bressers.
“O – ja, juist.”
“Vermoedelijk is Lyke een knappe jonge dame, blonde haren, blauwe ogen, anders kom je moeilijk in de buurt van dergelijke kerels,” zei Bressers, “want je hebt zeker een afstand van pakweg 7 meter nodig.”
“Om een netwerkverbinding te hebben, ik snap het.”
“Goed, ik ga aan het werk.”
Op het eerste gezicht leek het een attachékoffertje – niemand mocht zelfs vermoeden dat het een vuurwapen zou kunnen bevatten. Zoals gewoonlijk ontving hij de pincode een tijdje later en vandaag gold het ook voor de coördinaten. “Hoeveel er ook verandert, John, ons werk blijft toch altijd hetzelfde.”
“Inderdaad,” zei Bressers die het portier opende en uitstapte – voor de zoveelste maal viel het gordijntje terug. Jongejans’ begon rustig weg te rijden, terwijl Bressers zijn huis betrad. De zuidelijke Nederlanden, zo had Jongejans het omschreven – dat was België.
’s Middags om vijf uur kwam de pincode van het koffertje binnen – hij controleerde direct de inhoud, stak het geladen wapen in een schouderholster en las de instructies die erbij waren geleverd – rond elf uur verwachtte Rogier Schouten een auto met chauffeur. In plaats van de trouwe soldaat die hij besteld had, kreeg hij iemand anders – het was aan Bressers om te beslissing waar hij Schouten zou liquideren. Er was een vrouw die hij ongemoeid moest laten – ze was een Belgische agente.
Ruim tien jaar geleden hadden ze elkaar voor het laatst ontmoet – in Thailand – er bestond een kans dat Schouten hem onmiddellijk zou herkennen – Bressers moest er zelfs rekening mee houden dat dat gebeurde.
Op een later tijdstip moest hij toch maar eens vragen aan Jongejans waarom een andere kracht dit karweitje niet in de schoenen was geschoven. Aan de andere kant lag een sanctie in het buitenland altijd gevoelig.
Bressers gebruikte een simpele maaltijd, controleerde iets kwart over negen de coördinaten en stelde zijn navigatie in – de eindbestemming lag in iets wat vroeger de gouden driehoek werd genoemd – een gebied voorbij de Belgische grens waar erg veel Nederlandse belastingvluchtelingen neer zijn gestreken. Schouten had goed voor zichzelf gezorgd.
Bressers verzond de gegevens naar zijn auto, trok zijn schoenen aan, besloot een regenjas te dragen en verliet zijn huis – er stonden geen files – het was al donker – hij zou er precies op tijd voor de deur staan.
Natuurlijk hoopte hij dat Schouten niet op zijn hoede zou zijn – hij mocht Bressers later pas herkennen.
John Bressers en het rode vlaggetje (3/5)
’s Ochtends om tien uur ging hij zijn kranten en tijdschriften ophalen die zoals gewoonlijk klaarlagen – een verbaasde oude man blikte verbaasd opzij, terwijl Bressers geruisloos groette en weer vertrok.
Het Vughtse incident begon alweer tot het verleden te behoren. In het halletje stond een koffer klaar, straks zou hij vertrekken naar Zeeland en voorlopig niet meer terugkomen. Sinds twee weken waren er geen nieuwe ontwikkelingen meer, dus voelde hij zich vrij om de Brabantse hoofdstad achter zich te laten. Ook de uniformjongens die Van Rijn had gestuurd, hadden er inmiddels de brui aan gegeven – de commissaris had er een eenvoudig mailtje aan besteed en Bressers antwoordde dat hij binnenkort zou vertrekken.
Nog voordat Bressers de winkelstraat betrad, las hij een berichtje over de Soedanese president Niamey die aan de gevolgen van een hartaanval was overleden.
Het was een onverwachte ontwikkeling en Bressers nam zich voor om eerst eventjes Brahms te bellen – hij liep door de Kerkstraat, sloeg rechts af – de Korte Putstraat in – ondertussen las hij een artikel waarin verslag werd gedaan van een curieus fenomeen – want Niamey had twee verkiezingsbijeenkomsten tegelijkertijd gehouden – als een duivelskunstenaar.
Er zweefde een glimlach op Bressers’ gezicht, aangezien de Turkse Erdogan afgelopen jaar iets soortgelijks had gepresteerd – dankzij holografische technieken – zelf vermoedde Bressers dat de toepassing van een hologram als een politieke fout gezien zou gaan worden – minachting van de kiezers.
Zodra hij thuis was, legde hij het stapeltje lectuur naast zich neer, pakte zijn telefoon en belde Brahms. “Met mij,” zei hij – vanzelfsprekend verwachtte hij dat ze begreep wie ze nou precies aan de lijn had – ondanks het feit dat hij met een privénummer belde.
“O, John – ja, jij bent het.”
“Niamey is dood.”
“Dat heb ik gelezen, jij hebt er een dossier over. Iets met een stuwdam en de aanleg van een spoorlijn.”
“Ja, hij is president, dictator van een kleine Oost-Afrikaanse republiek, een land zonder veel interessante natuurlijke grondstoffen, maar er stroomt een grote rivier doorheen – een belangrijke zoet waterbron – Niamey heeft in het verleden wel eens gedreigd een stuwdam te bouwen en zijn buurtjes in Egypte zo te dwingen belasting te betalen voor water. Serieus of niet – we werden destijds gevraagd om te bemiddelen – als neutrale partij – ik heb aangeboden een belangrijke spoorlijn verder af te bouwen die een Chinees consortium onvoltooid had achtergelaten. Enkele weken geleden heb ik gehoord dat Niamey wederom liep te zeuren over een stuwdam. Kennelijk had hij in zijn land nog een onvoltooide weg of een brug – een project dat gefinancierd moet worden.”
“En nu hoeft het niet meer,” zei Brahms.
“We horen nooit meer over die stuwdam, hoop ik.”
“Wat is in het kort nou eigenlijk je probleem?”
“Ik wil weten of hij vermoord is,” zei Bressers.
“Officiële verklaring meldt een hartinfarct. Maar we gaan het uitzoeken.”
“Mooi, dan hebben we het verhaal rond.”
“Nou – nee, ik heb een ander dingetje voor je.”
“Ben benieuwd.”
“De bankrekeningen van Cindy Hoefnagels – je had om een naam gevraagd – iemand die toegang heeft.”
“Inderdaad – ja. Wie is het?”
“Rogier Schouten. Ik had nooit van hem gehoord.”
“Ja, ik ben hem wel eens tegengekomen – dat was tien jaar geleden in Bangkok, Thailand – destijds maakte hij deel uit van de entourage van Hans Albrecht. Ik heb Rogier destijds één enkele keer ontmoet.” Zijn geheugen speelde de film opnieuw af – een gewone jonge kerel die je zou kunnen verwarren met elke willekeurige toerist in een tropisch land – ruim vallend overhemd, korte broek en teenslippers. “Blijkbaar heb ik hem verkeerd ingeschat,” zei hij.
“Heb je nog meer?”
“Nee – nu niet, ik bedoel, er is wel iets, maar dat moet ik uitzoeken, maar dat kan ik in Zeeland doen.”
“Oké, ik hoef je in de Veluwe niet meer te zoeken.”
“Precies,” zei Bressers, “we moeten weten wat Rogier de afgelopen jaren heeft uitgespookt – misschien heeft hij een drugshandeltje betaald met het geld van Cindy – ik heb geen idee wat hij heeft uitgevoerd.”
“Ik zal Interpol om informatie vragen,” zei Brahms.
“Da’s een goed idee.”
“Moeten we nog iets doen met de zaak Niamey?”
“Ja, een vinger aan de pols houden. Het zou goed kunnen dat we via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te horen krijgen of er echt sprake is geweest van een natuurlijke oorzaak – de opvolger van Niamey zal zich eerst willen installeren – politieke tegenstanders uitschakelen. De normale dingen,” zei hij.
“Goed, ik ga ermee aan het werk.”
“Ik heb werkelijk geen idee hoe serieus het hernieuwde idee van de stuwdam is geweest, maar indertijd waren de Egyptenaren al een troepenmacht aan het samentrekken bij de grens – het is veel simpeler om een moordenaar aan het werk te zetten.”
“De dood van Niamey was weliswaar opgevallen, maar de mogelijkheid dat hij vermoord kan zijn heb ik tot dusverre niemand eerder horen opperen.”
“Goed, ik hou mijn telefoon op zak,” zei Bressers die ook zijn wapen mee zou nemen naar zijn tweede huis.
“Trouwens – verleden week kwam ik je zoon tegen bij buitenlandse zaken – hij was net begonnen.”
“Ja, hij vertelde een tijdje terug al dat ze hem hadden gevraagd voor de buitenlandse dienst – niet voor de particuliere sectie – hij is in opleiding,” zei Bressers.
Iets na 5 uur ’s middags parkeerde hij zijn auto voor zijn nieuwe woning in Zeeland, anders dan hij eerder had gedacht voelde Bressers geen enkele behoefte om onbekende landen te verkennen. Hij had meer dan genoeg gezien.
Af en toe scheen er een dun zonnetje, meestal hing er een grauwe sluierbewolking in de atmosfeer, maar voorlopig zou het niet gaan regenen. Hij had zich vijf maanden geleden een vakantiewoning cadeau gedaan in Arnemuiden die minder dan een half miljoen euro had gekost. Al snel maakte Bressers kennis met zijn buren – een bekende oud-politicus, man was een tijdje minister geweest in een of ander kabinet – meer een bestuurder dan een politicus overigens, zo kende Bressers hem ook – Van Aerdenhout, zo heette hij. Volgens de echtgenote hadden ze een avondje stevig zitten rekenen voordat ze de knoop hadden doorgehakt. “Het is een hoop geld, nietwaar?” Uiteraard had Bressers zwijgend geknikt met het hoofd – hij had jaren geleden zitten rekenen, toen hij geleden wilde stoppen met zijn werk. Terwijl hij de verkopende makelaar aanhoorde, had hij direct al besloten dat dit een perfecte plek zou zijn. Net als buurman Van Aerdenhout had hij weinig of geen behoefte aan huurders die er een feest wilden aanrichten – John Bressers woonde er in hoofdzaak zelf, eventueel de kinderen tijdens de zomermaanden.
Zo gingen de dagen langzaam voorbij en hij betreurde het dat het water veel te koud was geworden om in te zwemmen – het was al diep in het najaar.
Net voor sluitingstijd had hij boodschappen gehaald en hij parkeerde zijn auto, zoals gewoonlijk, voor de deur. Hij liep enkele malen heen en weer, legde vlees, groente en fruit in de koelkast en vriezer – Bressers was een man die prijs stelde op voldoende voorraden.
Nadat hij enkele malen heen en weer had gelopen, ging Bressers terug om zijn auto af te sluiten.
Een eindje verderop stonden er twee kerels rond te hangen – twintigers nog maar – die herinneringen opriepen aan het incident dat zich in Vught had voorgedaan. Maar geen opstandige pubers, jongens die wachtten op hun vriendinnen, of zomaar de tijd aan het doden waren – bovendien was het daarvoor veel te laat in het jaar. Heel even overwoog hij een honkbalknuppel te pakken en mee te nemen naar binnen – als signaal.
Misschien was er echt niks aan de hand.
De kofferbak dreunde met een klap dicht, hij knikte quasi-beleefd naar de jonge kerels en betrad zijn huis, maar legde wel zijn pistool klaar – voor het grijpen.
Bijna een half uur later stonden de twee onbekenden er nog altijd, wachtend op iets – ze hadden hem ongehinderd door laten gaan, terwijl er volop gelegenheid was geweest om op welke manier dan ook hem lastig te vallen – een ander vermoeden betrof de buren – Van Aerdenhout was een oudere politicus die zelfs geen eigen column in een lokaal dagblad had weten te verwerven – een bestuurder – technocraat.
Het duurde bijna tot half elf voordat het echtpaar – onmiskenbaar – op het royaal verlichte plein zichtbaar werd. Zelf boog Bressers nieuwsgierig voorover en hield het tweetal in de gaten dat al zolang stond te wachten. Of het echt zo bleek te zijn en zijn intuïtie had hem helaas niet bedrogen. Hij had gelijk.
“Hé – hé, ouwe – ouwe lul!” Het werd Bressers maar moeilijk duidelijk wie van de twee begon te roepen.
Aangezien hij zijn buren graag te vriend wilde houden, draaide Bressers zich om, pakte het wapen van de tafel – dat er al een half uur klaarlag – en deed de voordeur open – al hoopte hij dat het een lange tijd duurde voordat de onbekende lastpakken hem in de gaten zouden krijgen. Ze hadden het ook wel te druk.
Het was een relatief tengere man die het woord voerde – bijna 1 meter 80 lang, hij had onverzorgd haar en een stoppelbaardje, droeg een vale spijkerbroek en een donker jack –– zijn partner zag er net zo uit – oude vrienden waarschijnlijk, geen broers – Bressers vermoedde geen militaire achtergrond.
“Je wijf mag naar binnen – jou heb ik nodig!” Stemvolume was inmiddels gezakt – degene die aan het woord was, voelde blijkbaar het risico dat er meer mensen gealarmeerd zouden worden, behalve Bressers die zijn pistool achter zijn dijbeen hield.
“Buurtjes – ik denk dat jullie beter daar kunt blijven,” zei Bressers die op een uiterst kalme toon sprak.
“Bemoei je er niet mee, vuile lamzak!”, riep opnieuw de man die steeds nog aan het woord was geweest.
“Ik vind dit toch wel heel vervelend,” zei Bressers die twee stappen deed en het pistool begon te richten en een waarschuwingsschot loste – net als in Vught. “Voor de duidelijkheid, jongens, ik heb een wapenvergunning. Dus – handjes omhoog – op je knieën – ja, allebei zolang ik je niks vraag, hou je gewoon je bek dicht. Is dat duidelijk? Ja of ja?”
“Ja- ja,” zei de woordvoerder van het stel.
“Voornaam?”, vroeg Bressers.
“Lennart.”
“Ik heet – .”
“En jij houdt je bek dicht, vrind, tot nu toe heb jij niks gezegd, dus ik wil je ook nu niet horen. Snap je?”
Hij knikte bevestigend met zijn hoofd en zei niets.
“Goed – Lennart – Wat is je opdracht?”
Twijfelend keek Lennart naar de oude politicus die nerveus met zijn telefoon stond te spelen, alsof hij toestemming nodig had om 112 te bellen. “Ik – eh – moest de politicus overreden beter zijn best te doen als commissaris van het bouwbedrijf – klappen geven en zo – mocht het nodig zijn – ruw taalgebruik, want daar worden zulke mannen behoorlijk nerveus van.”
“Welk bedrijf?”
“Konstruct – international.”
Het was het bedrijf dat enkele jaren terug dankzij de financiële crisis erin slaagde de werkgever van Jan Andeweg over te nemen – aannemer Geert Schouten. Hoe onwaarschijnlijk zou het zijn dat dezelfde man een criminele broer had die Rogier heette en nog maar enkele dagen geleden was opgedoken in een onderzoek naar het geld van crimineel Albrecht en Hoefnagels.
“Naam van je contactpersoon?”
“Weet ik niet,” zei Lennart.
“Goed – Buurman? Heb je de politie gebeld?”
“Ja, John. Dat heb ik inmiddels gedaan.”
“Nou – Lennart en het maatje van Lennart – leg jullie je handjes keurig op je hoofd – ik wil geen beweging zien – straks volgt er een verhoor op het bureau – je krijgt te maken met professionals die alle informatie uit je zullen persen – alles wat je dacht te zijn vergeten.”
“Mijnheer – alsjeblieft!”, riep Lennart.
“Nee, je houdt je klep dicht, vriendelijke vriend, jullie hebben zojuist toegegeven een politicus te willen mishandelen met een of ander vaag zakelijk doel – een politicus – daarmee raak je het staatsrecht, de fundamenten van onze parlementaire democratie.”
Er viel een stilte.
“Lennart – ik wil dat je een signalement van je contactpersoon geeft. Dat is iets wat je moet kunnen.”
Heel even leek het vriendje van Lennart omhoog te willen komen – hij bewoog met zijn knieën, zwaaide met zijn bovenlichaam iets voorover en kreeg direct het pistool van Bressers op zijn achterhoofd. “Geen geouwehoer, makker, je hebt er zelf voor gekozen – anders had je maar orderpicker moeten worden bij bol.com of zo, een fatsoenlijke baan met een salaris.”
John Bressers en het rode vlaggetje (2/5)
Zijn oude dienstkameraad Van Rijn reageerde verbaasd, toen Bressers begon te vertellen over het incident dat eerder had plaatsgevonden. Niets gehoord. Het betekende dat de oudere vrouw verder geen melding had gemaakt van welk voorval dan ook, terwijl er natuurlijk in elk geval één schot was gelost.
“Maar je hebt geschoten?”, vroeg Van Rijn.
“Als waarschuwing, ja,” zei Bressers, “ik heb verteld dat de jongens illegaal Chinees vuurwerk hadden gebruikt – dat knalt ook lekker, al klinkt het anders.”
“Ik zal de uniformjongens vragen wat vaker langs je huis te rijden – er komt anders niks dan ellende van.”
“Binnenkort vertrek ik naar mijn nieuwe vakantiewoning – eind van de week waarschijnlijk.”
“Nieuw? Dat wist ik niet.”
“Sinds een maand of twee.”
“Je hebt het toch maar goed voor mekaar.”
“Nou, ik had liever een baan gehad waarbij ik op zekere dag met pensioen had kunnen gaan, nu blijf ik aan het werk, zolang ik bij mijn volle verstand ben.”
“Als je dement wordt of zo, dan sluiten ze je op.”
“Zoiets.”
“Wat ga je vanavond doen?”, vroeg Van Rijn.
“Afspraak, een oude vriend van me stuurde een app.”
“Ken ik hem?”
“Misschien. Jan Andeweg, een ingenieur, hij heeft lange tijd voor aannemer Schouten gewerkt, ik heb ze jaren terug ingehuurd voor een spoorlijn in Oost-Soedan.”
“Zegt me niks.”
“Het bedrijf is na de financiële crisis overgenomen.”
“O, vandaar.”
’s Avonds om een minuut voor acht betrad Bressers het restaurant – Jan Andeweg stond direct op en vertoonde een royale glimlach – er stond al een glas rode wijn klaar voor Bressers die de gewoonte had om precies op tijd binnen te komen. Iets meer dan de helft van alle tafeltjes waren bezet. Geen andere bekenden. Andeweg was een vijftigjarige man, grijs haar, kalend en ongeschoren, wel droeg hij een duur kostuum, maar geen stropdas. Zo kende Bressers hem ook. Hun vorige afspraak was ruim een jaar geleden.
“Heb je nog rottigheid meegemaakt?”, vroeg Bressers die plaatsnam en wat onwennig schoof met zijn stoel.
“Je begint lekker, zo.”
“Het lijkt me praktisch om eerste vervelende dingen te bespreken, daarna doen we de leuke.” Er volgde een opgewekte glimlach. Sinds de eerste ontmoeting hadden de mannen grote waardering voor elkaar.
“Misschien heb je gelijk,” zei Andeweg – glazen tikten klinkend tegen elkaar – Bressers nam een slok.
“Ik werd vanmiddag bedreigd door een paar kerels die me met honkbalknuppels in elkaar dreigden te slaan.”
“Waarom?”
“Geen idee.”
“Waren ze bekend met je oude werkkring?”
“Daar leek het op, ja,” zei Bressers.
“Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.”
“Waar komt dat nou ineens weer vandaan?”
“Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.”
“We hebben onze gezamenlijke vriend destijds een spoorlijn helpen bouwen en in ruil daarvoor zou hij zijn plannen laten varen – de buren die stroomafwaarts wonen hadden weinig zin in de buitensporige waterbelasting die hij van plan was te gaan heffen en waren al druk bezig om een grote troepenmacht aan de grens samen te brengen,” zei Bressers. “Ik vind het een eigenaardig verhaal.”
“Ja, ik weet het,” zei Andeweg die het menu zat te bestuderen. “Zoveel lekkere dingen, zo weinig tijd.”
“Heeft Niamey soms financiële problemen?”
“Ik heb gelezen dat zijn jongens in gesprek zijn geweest met een groep Chinese investeerders – in het begin leek het veelbelovend, nu blijft het angstaanjagend stil. Er is een verkiezingsstrijd bezig, zijn rivalen lusten hem rauw, dus moet Niamey snel ergens mee op de proppen komen.”
“Daarom recyclet Niamey een oud idee.”
“Ja,” zei Andeweg.
“Geheel tegen de afspraken in.”
“Precies.”
“Is er een formeel verzoek gericht aan de firma?”
“Nee.”
“Mooi zo,” zei Bressers.
“Ik geef je geen ongelijk.”
“Misschien blijkt het idee voor een stuwdam na de verkiezingen ineens te zijn verdampt,” zei Bressers. “Zo gaan die dingen wel vaker, nietwaar?”
“Zeker – beslist,” zei Andeweg.
“Ga je de kwestie bij de firma neerleggen?”
“O nee.”
“Goed – het lijkt erop dat we alle rottigheid hebben besproken – dan is het nu tijd voor de leuke dingen.”
Een serveerster noteerde voor beide mannen een voor- en hoofdgerecht. “John – Hoe gaat het thuis?”, vroeg Andeweg.
Bijna twee uur later namen de twee mannen op straat afscheid van elkaar en beloofden ze het een volgende keer niet opnieuw zo’n lange tijd te laten duren voordat ze weer zouden afspreken. Andeweg liep naar de Kerkstraat, Bressers naar huis. Terwijl hij zijn sleutels zocht, kwam er een berichtje binnen van Brahms. ‘Bel me als je tijd hebt.’ Zijn jas hing hij aan de kapstok en even later liet hij zich op de bank vallen. Hij tikte het nummer van Brahms die vrijwel direct reageerde, als ze op zijn reactie zat te wachten.
“Misschien ben ik nu erg nieuwsgierig – Maar – Wat was je aan het doen? Ik heb een uur geleden geappt.”
“Aan het eten – om de hoek – een oude bekende had me gevraagd – Jan Andeweg – er bestaat een kans dat je zijn naam ooit bent tegengekomen in een dossier.”
“Nee – nooit van gehoord.”
“Oké – Wat heb je voor me?”
“2 investigators hebben een bezoekje gebracht aan Philip Buis en die – eh – flink is geschrokken. Hij heeft de boodschap in zijn oren geknoopt. Zegt hij. Hij kan alleen moeilijk uitleggen waarom een onbekende 500 euro zou betalen voor een kloppartij,” zei Brahms. “Zoveel heeft hij gekregen.” Er viel een korte stilte. “Normaal zou ik je morgen pas hebben gebeld, ware het niet dat er nog wat anders is gebeurd. Verleden week om precies te zijn. Een nog anonieme persoon heeft een half miljoen euro van een bankrekening gehaald die aan Cindy Hoefnagels heeft toebehoord. Ik ben erg boos geworden, omdat het bericht bijna een volle week onderweg is geweest – een week, verdorie. En jij had er een rood vlaggetje bij gezet!”
“Da’s allemachtig veel geld en in een week tijd had je op zijn minst een naam moeten kunnen vinden.”
“Normaal wel – helaas is dat nu niet het geval.”
“Ik heb een naam nodig,” zei Bressers. Zijn geheugen weigerde de naam prijs te geven van een man die ruim tien jaar geleden deel uitmaakte van Albrechts entourage en zich minder profileerde dan iemand als Cindy Hoefnagels. “Volgens mij zou je in de dossiers van Michel Grijs voldoende aanknopingspunten kunnen vinden – hij is er destijds mee bezig geweest – Grijs heeft Albrecht omgelegd. Er moet iemand in de buurt zijn geweest die indertijd de controle over de bankrekeningen heeft gekregen. Normaal zou je iets meer toezicht mogen verwachten van onze eigen nationale banken, er zijn onthullingen geweest over witwassen. Je moet ook een mannetje aan het werk zetten om de beveiligingsbeelden te traceren.”
“Daar zijn we al mee bezig,” zei Brahms.
“Is het voor het eerst dat er zoveel geld wordt opgenomen?”, vroeg Bressers die zich een eerder gesprek herinnerde over exact hetzelfde onderwerp.
“Zoveel? Ja. Wel is er iemand al langere tijd iemand bezig nogal – eh – stevige bedragen op te nemen.”
“Er is nooit iets gebeurd, dus mag je verwachten dat de man of vrouw – waarschijnlijk een man – genoeg zelfvertrouwen heeft getankt voor een half miljoen. Hoe dan ook – we weten honderd procent zeker dat Cindy Hoefnagels dood is – net als Hans Albrecht – we hebben een tijd terug hun stoffelijke overschotten op laten graven. Er kan geen twijfel over bestaan. Ik heb de rapporten binnengekregen en dus bevestiging,” zei Bressers. “Natuurlijk waren er meer schimmige figuren in de villa van Albrecht aanwezig. Destijds heb ik me vooral geconcentreerd op Cindy.”
“Die miljoenen had weggesluisd,” zei Brahms. “En deels ook weggegeven.”
“Goed – we spreken elkaar nog,” zei Bressers die zijn telefoon korte tijd later naast zich neerlegde. Er lagen twee honkbalknuppels in de kofferbak van zijn auto die hij binnenkort moest zien te dumpen of gewoon doneren aan kinderen die het spel echt wilden spelen.
Het leek erop dat hij in Vught een volstrekt willekeurige overval had afgeslagen en Bressers droeg een pistool – zeker als een onbekende snoeshaan om een afspraak bleef zeuren.
Voorlopig tastte hij in het duister over het motief.
De volgende morgen kwam hij later uit bed dan normaal – ongeveer negen uur – Bressers nam een korte douche en maakte daarna zijn ontbijt klaar. Om ongeveer half elf verliet hij zijn huis – Roosmarijn verwachtte hem, het was een al wat oudere afspraak – ze wilde een schilderij laten zien dat ze aan het voltooien was. Zijn ex-vrouw had eenmaal een stap over de drempel van zijn eigen huis gezet – lang geleden – in de kelder bleek ze onder de indruk te zijn. Mocht hij eerder komen te overlijden dan Roosmarijn en volgens de statistieken was dat zeer waarschijnlijk, dan zou ze de jongens van de firma toegang tot het huis moeten verschaffen – zo hadden ze het destijds afgesproken – het was geen taak voor de kinderen, ook al verwachtte hij dat ze er zeker bij aanwezig zouden zijn. Zijn archief was een soort mythische plek geworden – niet alleen voor zijn zoon en dochter. Er waren op geld beluste mannen – of vrouwen – die er schatten aan informatie meenden te vinden en bewijzen dat er complotten bestonden.
Glimlachend liep hij de straat uit – via de Parade wandelde hij naar de Cavaleriestraat en Casinotuin – vandaag had hij geen auto nodig, aangezien Roosmarijn in een zijstraat van de Pettelaarseweg woonde. Het was dichtbij de plek waar enkele maanden geleden de jonge Michael Mansveld was doodgeschoten – een liquidatie die onopgehelderd was gebleven. Rechts voor hem lag het Bossche Broek, een natuurgebied dat ooit – lang geleden – voorbestemd was geweest om een villawijk te worden – hij had er een freelancer van de firma neergeschoten – Manfred Pastoor –– ook zo iemand die geobsedeerd was geweest door het archief van John Bressers.
Voor een vrijstaande woning bleef hij staan – een rij hoge coniferen blokkeerde het zicht op het huis zo goed als volledig – het schuifhek stond al open, omdat Roosmarijn hem uiteraard verwachtte – er stond een al wat oudere Volvo op het pad. Hij drukte de bel in.
Zodra de echtscheiding destijds was uitgesproken, hadden enkele gewapende beveiligers het complete archief van Bressers verhuisd – zelf zag hij de zichtbare spanning op het gezicht van Roosmarijn afnemen en tenslotte verdwijnen, nadat de laatste doos in het busje was geplaatst. Daarna durfde ze zich voor het eerst in maanden enigszins te ontspannen.
De deur ging open en Roosmarijn stond er – vanzelfsprekend – op haar gezicht glansde een opgewekte lach. Ze droeg een oversized shirt dat in de loop der jaren besmeurd was geraakt met verf.
“Kom binnen – je bent vroeg,” zei ze.
“Nou – een klein beetje.”
“Zoals je ziet – ik ben nog gewoon aan het werk.”
“Ik niet – meestal tenminste.”
“Je zou je rottige archief gewoon bij die mensen op de stoep moeten zetten.”
“Onmogelijk – dat weet je.”
“Tja – John Bressers,” zei Roosmarijn, “je zit met een onzichtbare ketting aan die vervloekte mensen vast.”
In de laatste periode waarin hij volledig aan het werk was, had hij zich regelmatig de vraag gesteld waarom en voor wie hij dat allemaal nog deed. Dertig jaar werken als incident manager hadden hem financieel onafhankelijk gemaakt. Zijn werk was een eindeloze nutteloze exercitie geworden waarbij de meeste mensen steeds dezelfde stomme fouten leken te maken. Natuurlijk was het altijd zo geweest, maar op een dag begon hij er zich hevig aan te ergeren. Op een zondagmiddag, terwijl het buiten al urenlang regende, had hij uitgerekend hoever zijn financiële mogelijkheden feitelijk gingen en het bleek direct dat hij na zijn scheiding sowieso meer dan vijftig procent van zijn totale vermogen had overgehouden – een aantal van zijn beleggingen had het zelfs beter gedaan dan hijzelf steeds had geloofd – er lag voldoende ruimte voor Bressers om per direct met pensioen te gaan. Gelukkig had mijnheer Jongejans het een verstandig besluit genoemd en Bressers bleek de oudste nog actieve incident manager te zijn geweest.
In de woonkamer van Roosmarijn hing een penetrante geur van olieverf – Roosmarijns atelier was de serre die ruim tien jaar geleden voor dat doel was aangebouwd.
Haar meest recente werk stond klaar op een ezel – een schilderij waar ze enkele maanden aan had gewerkt – Bressers, zijn ex-vrouw Roosmarijn en de kinderen.
Hij werd zelf afgebeeld met een opgewekte glimlach die deed vermoeden alsof de bank hem zojuist had gemeld dat hij weer een half miljoen had verdiend – of gewoon een tevreden man was – naast Roosmarijn en kinderen. Het was heel goed te zien dat Roosmarijn zich met dezelfde eerlijkheid had afgebeeld – een ouder wordende vrouw met grijze haren en rimpels. Gedurende een korte tijd bleef hij voorover gebogen staan kijken. “Je bent milder geworden, Roos.”
“Een beetje maar.”
“Wil je het zelf houden?”
“Ik zou het fijn vinden als jij het wilt hebben.”
John Bressers en het rode vlaggetje (1/5)
Er waren betonblokken neergelegd op iets wat ooit een keurige verharde weg moest zijn geweest. Aan de rechterzijde stonden er auto’s geparkeerd, de zijne paste er nog net tussen. Verderop lag er tussen de bomen een pad dat in het verleden gebruikt werd om dicht bij het water te komen. Vandaag hing er een slap neerhangende ketting als extra barrière. John Bressers speelde met zijn autosleutel en keek onderzoekend om zich heen. Een onbekende jongeman had al een tijdje geprobeerd een afspraak met hem te maken, het bleek een vasthoudende vent te zijn, veel meer dan Bressers tot dan toe had meegemaakt. Het was erg vervelend, maar zijn verblijf in Zeeland weigerde hij er toch echt voor te onderbreken. Gisteravond was hij thuisgekomen, want Roosmarijn had hem uitgenodigd.
Enkele tientallen meters verderop was er een hek geplaatst – nog iets wat er in het verleden niet had gestaan. Hij passeerde een groen bordje waarop de spelregels voor het gebied werd beschreven. In zijn schouderholster stak het pistool dat hij meegenomen had.
Ritselende bladeren, wolken die de zon met enige regelmaat wegnamen, auto’s die passeerden.
Naast het pad lag een gebroken tak die uiterst geschikt zou zijn om als wapen te gebruiken, mocht het nodig zijn. Beroepsdeformatie. Weinig vertrouwen in mensen. Er bestond geen reden om een vervelend gesprek te verwachten en toch droeg hij zijn wapen – Bressers pakte zijn telefoon en startte een geluidsopname – het toestel legde hij in zijn jaszak.
Een idealistische jonge vent, die zich in zijn mail had voorgesteld als Axel, wilde zonder enige twijfel zijn vaste stokpaardjes berijden. Bressers dacht aan Claudia van Weijland of een ander lid van dezelfde groep met onderwerpen zoals kolonialistische uitbuiting, geïnstitutionaliseerde discriminatie, machtsmisbruik.
Het hoorde allemaal bij het activisme dat de laatste jaren weer begon op te bloeien, terwijl de vorige generatie hoofdzakelijk voor zichzelf had geleefd. Nou, dat gebrek leek inmiddels ruimschoots hersteld te zijn. Besluiteloos bleef hij kijken – het was heel verleidelijk om een eindje langs het Drongelens Kanaal te lopen, maar Bressers verkoos de beschutting van bomen – natuurlijke muren. Aan zijn linkerkant hoorde hij een opgewekte kinderstem. Een Amsterdams museum had onlangs besloten de term ‘Gouden Eeuw’ te laten vallen, zelf vond hij het bericht weinig interessant, maar zijn dochter Maaike vroeg tijdens een familiediner wat hij er nou van vond. Bressers vertelde dat Jan Pieterszoon Coen in 1621 de bevolking van Banda praktisch had uitgeroeid. Tegenwoordig noemde je zoiets genocide – vanwege nootmuskaat en foelie. Misschien was het een idee om beter uit te leggen wat er in de 17e eeuw was gebeurd.
Terwijl hij verder liep, maakte Bressers zijn holster los. De afspraak – de man die Axel heette – had zich nog altijd niet vertoond – in de lucht begonnen de wolken zich dreigender samen te pakken dan hij tot dan toe had gezien. Minuten gingen voorbij. In een van de bomen hield een vogel zich verborgen die wel opgewonden zat te schreeuwen. John Bressers zou sowieso geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging om Axel hier ergens te ontmoeten als het woordje ‘archief’ achterwege was gebleven. Voor een man als Bressers gold het in zo’n geval als een standaardprocedure. Achter de bomen en rietkragen was het kanaal te zien.
Min of meer onverwachte tuimelde er een jonge kerel langs de bomen – hij moest ergens in de twintig zijn – af en toe klonk er een ingehouden vloek. Bressers keek over zijn schouder en stelde vast dat er twee mannen achter hem op waren gedoken – zelfde leeftijd – een metertje of dertig, misschien veertig verderop. Gewapend. Honkbalknuppels wel te verstaan, geen vuurwapens.
Het was niet helemaal zonder reden dat hij had gedacht aan een discipel van Claudia van Weijland, maar dit oogde toch echt veel en veel radicaler. “Axel?”, vroeg Bressers die zijn wapen trok en met zijn duim de veiligheidspal wegschoof. “Ben jij het?”
“Ja, mijnheer Bressers. Ik ben het.”
“Zeg tegen je vrienden dat ze op moeten donderen,” zei Bressers die zijn arm gestrekt langs zijn been hield en hoopte dat het pistool nog even onopgemerkt bleef.
Amateurs. Kerels met een beperkte perceptie.
“Dat kan ik niet doen, mijnheer Bressers.”
Zodra Axel zijn woorden had uitgesproken, richtte hij het pistool en vuurde een schot af. “Wègwezen jullie – allebei – nù meteen.” Beide mannen trokken weifelende gezichten. “De volgende schoten zijn gericht en ik heb nog nooit een doel gemist.” Mogelijk hadden ze een uitgebluste ambtenaar verwacht. “Jullie honkbalknuppels blijven hier.” Zijn woorden suisden als projectielen door de lucht. “Mankeert er soms iets aan je oren of zo?” Ondertussen hield hij ook Axel scherp in de gaten.
Alle drie stonden ze met hun handen omhoog.
“Oké – oké – ga dan maar,” zei Axel.
Eén honkbalknuppel viel met een doffe klap op het ruwe gesteente – nummer twee leek zijn vingerafdrukken af te willen vegen. “Nee! Afblijven! Een goede vriend van me is verliefd op zulke prentjes.”
“Shit – man, moet dat nou echt?”
“Ja, ik ben hier de baas, niet jullie,” zei Bressers en ook Axel leek snel te willen vertrekken. “En jij blijft staan, kereltje, anders schiet ik je kloten eraf.”
Twee mannen maakten een verontschuldigend gebaar naar hun makker die het bevel had gekregen achter te blijven – heel rustig draaiden ze zich om en liepen in eerste instantie kalm weg, maar begonnen te rennen tot ze tenslotte volledig uit beeld waren geraakt.
“Ik – eh – ik kan alles uitleggen,” zei Axel.
“Dat is wel te hopen.”
“Echt waar!”
“Dus – leg eens uit waarom ik door twee kerels in elkaar geslagen zou moeten worden die er zelfs honkbalknuppels voor hadden meegenomen. Vertel.”
In de tussentijd hoorde hij twee auto’s wegrijden – Bressers probeerde zich te herinneren of er een man in één van de geparkeerde auto’s had gezeten, maar hij moest helaas bekennen dat hij er niet op had gelet.
Wel dacht hij aan de kinderstem die had geklonken – natuurlijk was er een volwassene bij geweest – misschien een oma die een middagje in de Hei had beloofd – ze werden gestoord door een man die met een pistool had geschoten, omdat hij bedreigd werd.
“We moesten je – eh – het ziekenhuis inslaan.”
“Waarom? Wie is de opdrachtgever?”
“Geen idee. Ik weet het niet.”
“Ik wil weten wie de opdrachtgever is,” zei Bressers die tegelijkertijd naar voren begon te lopen – Axel probeerde achteruit te stappen, struikelde en viel achterover – Bressers richtte zijn wapen op het voorhoofd van Axel. “Als er iemand een spelletje wil spelen waarbij ik het doelwit ben, dan moet hij me rechtstreeks benaderen. Hier heb ik een hekel aan.”
“Ik zei toch al dat ik het niet weet!”, riep Axel.
“In je mail had je het over mijn archief. Waar heb je die wijsheid vandaan ? Wie heeft je dat verteld?”
“Mijn contact – die zei dat ik daarover moest beginnen – voor het geval je geen zin zou hebben.”
“Wat is de naam van die wijsneus?”, vroeg Bressers.
“Weet ik niet! Dat zei ik toch al!”
Bressers drukte het wapen op een plek iets boven het oor van Axel. “Wie? Ik wil een naam horen. Nu!”
“Geen idee, man, ik heb een paar honderd euro gekregen om een paar klappen uit te delen – da’s alles – er zou geen risico zijn – volgens mijn contact was je een ouwe vent met teveel centen.”
“Man of vrouw?”
“Wàt?”
“Is je contact een man of een vrouw?”
“Man.”
“Heb je hem persoonlijk ontmoet?”
“Ja.”
“Wat voor iemand is het. Goed verzorgd? Nonchalant? Wel baardje – geen baardje? Kom op!”
“Hij droeg een pak – geen stropdas – had een stoppelbaardje. Zoals hij het zei was het een makkie.”
“Is hij een grote stevige vent – of een kleintje?”
“Gewoon – normaal.”
“Hoe heb je hem ontmoet?”
“In een café.”
“Goed – eh – ik wil je rijbewijs of paspoort zien,” zei Bressers die een stapje achteruit deed, “aangezien ik je vanzelfsprekend voor geen cent kan vertrouwen, want je noemt jezelf weliswaar Axel, maar dat moet je wèl bewijzen.” Er verscheen een smekend blik op het gezicht van Axel die zwijgend omhoog keek, maar tegelijkertijd in de loop van het pistool staarde.
John Bressers pakte het rijbewijs aan, vergeleek de foto en constateerde dat Axel in werkelijkheid naar een heel andere naam luisterde – Philip Buis – voor de audio-opname las Bressers het BSN-nummer op en gaf het vervolgens terug. “Nou – Axel,” zei hij, “donder nou maar op en zeg tegen je contactpersoon dat hij de belangstelling heeft gekregen van de mannen en vrouwen die voor de Majesteit werken.” Opnieuw deed Bressers een stap achteruit en liet zijn pistool een beetje zakken – niet Axel, maar Philip krabbelde overeind en holde hard weg – keek over zijn schouder om te controleren dat Bressers hem niet zou volgen.
Hij vergrendelde zijn pistool weer en stopte het weg.
Het bleek dat de vriendjes van Buis hadden gewacht, want een rode Toyota reed zachtjes achteruit – een portier zwaaide met een wilde klap open en Buis struikelde zo ongeveer naar binnen – toch ging het raampje nog eventjes omlaag, waarna er drie opgestoken middelvingers zichtbaar werden. “Tjonge jongen,” zei Bressers, “middelvingertjes – dat heeft toch echt geen niveau.” Langzaam liep hij verder, stopte tegelijk de geluidsopname en verzond het complete bericht per mail naar Giselle Brahms. Voordat hij de honkbalknuppels oppakte wikkelde hij de handgrepen eerst in papieren zakdoekjes, omdat het toch wel belangrijk was dat zijn eigen vingerafdrukken er niet op zouden komen te staan.
Een beetje onhandig slaagde hij erin de knuppels in één hand vast te houden, aangezien hij de kofferbak van zijn auto nog open probeerde te maken zonder ze eerst weer op de grond te moeten gooien. Hij hoorde een kinderstem – een meisje van vier – Bressers keek opzij – probeerde een glimlach te tonen en tevens te voorkomen dat hij zijn sociopatengezicht zou gebruiken, zoals Roosmarijn ooit had geroepen. Naast het meisje stond een oudere vrouw – vast de oma.
“Wat had dat nou net te betekenen?’, vroeg ze.
“Niks om je zorgen over te maken, hoor,” zei Bressers, “een paar jongens die een slecht spelletje hadden bedacht en ze hebben het flink verloren.”
“Maar – een pistoolschot?”
“Nee, illegaal Chinees vuurwerk, dat klinkt net zo.”
“Gelukkig dan maar, hè, oma,” zei het meisje.
“Inderdaad.”
“Ik wil de politie wel even bellen,” zei Bressers, “als ik je daarmee een tikje gerust zou kunnen stellen.”
“Nee, laat maar, het is ook weer zo’n gedoe en het is opgelost.”
Korte tijd later stapte hij in zijn auto – oma en kleindochter waren zich nog aan het klaarmaken voor een rit naar huis – John Bressers ging hetzelfde doen, maar hij dacht aan Philip Buis en zijn makkers die als doel hadden gehad hem uit te schakelen. Toen het incident in volle gang was, reden er twee auto’s weg – de vrienden van Buis en een andere waarvan Bressers ten onrechte had verondersteld dat het om de grootmoeder en haar kleinkind moest gaan – hij had het niet goed kunnen zien. Het bleek om iemand anders te gaan – een onbekende – misschien de opdrachtgever, maar dat was hooguit speculatie.
In elk geval leek het erop dat er iemand belangstelling had voor het archief van John Bressers – hij had geen zin om te speculeren over de redenen – het hoefde ook niet – feitelijk ging het altijd om hetzelfde – geld.
Net als altijd parkeerde hij zijn auto in de St. Jozefstraat – daarna wandelde hij langs de kathedraal, terwijl hij op de Parade het Hart van Brabant passeerde kwam er een berichtje binnen. Hoewel hij een reactie van Brahms verwachtte, bleek het een vriend te zijn die hij vijftien jaar geleden had leren kennen – Jan Andeweg. Het was een uitnodiging voor een etentje in een restaurant – ’s avonds om acht uur.
Bressers antwoordde dat hij er zou zijn.
Niet veel later opende hij de voordeur, ging de hal binnen en zijn telefoon begon te trillen – het was Brahms. “John – We hebben de geluidsopname gehoord. Wat is er in vredesnaam aan de hand?”
“Een onbekend persoon heeft interesse voor mijn archief,” zei Bressers, “dat lijkt me volstrekt helder.”
“Mijnheer Jongejans zit hier – enne – het wordt tijd om de beveiliging van jouw kluis opnieuw te bekijken – misschien zijn er aanpassingen nodig – modificaties – je weet het immers maar nooit,” zei ze.
“Laat hem dan opschieten, ik vertrek eerdaags weer naar mijn vakantiehuis in Zeeland,” zei Bressers.
“Goed,” zei Brahms, “dat komt in orde.”
“Nog een ander punt,” zei Bressers, “laat een paar jongens van de firma Philip Buis een bezoekje brengen, zodat hij voor eens en altijd begrijpt dat hij met vuur heeft gespeeld en feitelijk nog steeds doet.”
“Ja – goed. Komt in orde.”
Nadat het gesprek was beëindigd, bedacht hij dat het nuttig zou zijn om zijn makker Van Rijn bij te praten.
Het andere leven van Cayenne (11/11)
De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.
“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”
Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.
“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.
Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.
“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”
“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.
“Naar totaal andere plekken, ja.”
“Best handig.”
Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”
“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.
“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”
“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.
Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée – het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.
Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.
“Ogenblikje,” zei ze.
Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.
“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.
“Wat nu?”, vroeg Leon.
“Er is niks,” zei Gijs.
“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.
In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.
Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.
Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.
Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.
Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.
Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.
‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.
“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”
“Nou?’, vroeg Andrea.
“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.
“Hesbane.”
Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.
“De fakkels,” zei Cayenne.
“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.
Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.
Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”
“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.
Langzaam wandelden ze terug naar de flat.
“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.
“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.
“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”
“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”
“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”
De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.
Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?
“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.
“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”
“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”
“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.
Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.
Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”
“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.
“Gezellig.”
Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.
Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.
Het andere leven van Cayenne (3)
Zodra Cayenne wakker werd, noteerde ze de naam Westrivier in haar telefoon. Het was de moeite waard om uit te zoeken of er op internet iets stond dat lang geleden een heerlijkheid werd genoemd.
Ze typte het woord en in de tussentijd probeerde er zonnestralen langs de kieren van het gordijn binnen te komen. Een heerlijkheid was tot de Franse tijd een bestuurlijke eenheid – zoals een gemeente – maar dan bestuurd door een graaf of een hertog, prins desnoods. Natuurlijk gaf de naam Westrivier allerlei variaties, maar niet een gebied dat ooit had bestaan.
Het was zaterdagmorgen en ze had geen concrete plannen, sporten bij een vereniging deed ze nooit, terwijl de minuten voorbij tikten, groeide het plan om alleen terug te keren naar het reservaat en de vraag te stellen of er iemand was die er meer van wist.
Cayenne weigerde te geloven dat haar eigen onderbewustzijn het verhaal had verzonnen, daarvoor duurden de nachtelijke uitstapjes – dromen – al veel en veel te lang. Het werd tijd om er iets mee te doen. Voor detective spelen, op onderzoek uitgaan.
Bijna een uur later fietste ze naar het oosten van de stad en ze voelde zich een klein beetje schuldig, omdat ze Dionne niets had laten weten. Het voelde als een stoutmoedig plan, een soort avontuur en het idee leek nergens op te slaan. Ook tijdens het ontbijt had ze haar zoektocht voortgezet, een historische atlas van haar moeder gebruikt en dat was een loodzwaar lomp boek, waardoor ze minimaal mocht verwachten dat alle antwoorden erin stonden. Er viel niets terug te vinden en misschien had Westrivier zo’n korte tijd bestaan dat er in een moderne geschiedkundige atlas geen enkel woord aan was besteed, of wisten historici niet eens dat het er op een of ander moment was geweest.
Ja, het leek een vreemd idee om terug te keren naar het reservaat, maar het was goed beschouwd ook een logische, aangezien de zwarte nevel daar vandaan was gekomen, die later een fladderende vleermuis werd en tenslotte een geheimzinnige starende man die sprekend op Adam leek. Toeval? De wervelende massa vogels die aan een roofdier leken te willen ontsnappen vormden evenmin een kwestie van toeval. Een buurman had tegen moeder gezegd dat er gisteravond mogelijk een vos in de buurt was geweest , toen Cayenne thuiskwam. Of ze hem had gezien? Ze had best lang naar beneden staan kijken.
Er hing een koel zonnetje boven de stad, ze doeg een geel regenjack.
Haar fiets zette ze anders dan ze eerder hadden gedaan bij een restaurant neer, zodat ze de laatste halve kilometer moest lopen. Op de brug bleef ze eventjes staan, wurmde zich langs het fietspoortje dat er jaren geleden al gestaan moest hebben, dus voordat de wijk op slot ging. Het was roestig en stond behoorlijk scheef. Gisteren had ze niet eens op zulke details gelet. Volgens de dwerg betrad ze nu gevaarlijk terrein en zou er van alles kunnen gebeuren, zelf geloofde ze dat het mee zou vallen. Het was een braakliggend bouwterrein waar mensen lange tijd niets mee hadden gedaan. In de loop der tijd hadden bewoners smalle kronkelige paden laten ontstaan, regelmatig moest ze een plas water ontwijken of een stukje door het gras lopen in de hoop dat ze droge voeten zou houden. Vandaag ontmoette Cayenne geen jongens die haar streng terugstuurden. Ze bleef eventjes kijken bij een kruidentuin, maar ze wist er te weinig van om te zeggen wat er allemaal groeide.
Voorbij hoog opgeschoten braamstruiken en bomen verscheen de flat.
In haar eentje was ze verder gekomen dan met Dionne – hoe spijtig ze het ook vond voor haar goede vriendin die er graag bij had willen zijn. Misschien vertelde ze het wel niet eens.
Tijdens het laatste stukje moest Cayenne takken opzij houden en dreigde haar broek te blijven haken, omdat er een struik groeide die erg veel doorns had. Er lag een oude weg – asfalt – die ooit zwart was geweest en nu groen was uitgeslagen, bovendien groeiden er hier ook net zulke boompjes en gras als op de brug.
Het was een heel normale flat die vier verdiepingen telde, dus geen lift had.
Er lag een mooi glinsterend groen grasveld voor het gebouw. Cayenne keek naar links en rechts, stak tenslotte over en ontdekte op de balkons mensen – nou ja – ze zagen er allemaal wel net iets anders uit, dus alternatiever dan normaal. Een oudere vrouw had rood haar dat inmiddels grijs begon te worden, ze had een dochter die iets ouder was dan Cayenne – de vrouw moest haast wel de moeder zijn van het meisje. Ook zag ze mensen die veel groter leken te zijn dan zou kunnen – bijna als reuzen. Er stonden kleine bebaarde mannen en vrouwen – bonkige gestalten. Vrouwen die een wolk van licht om zich heen leken te hebben.
“Kom maar boven, Carlijn,” zei de vrouw met het roodgrijze haar en ze klonk erg vriendelijk, “het is de eerste verdieping, je zult helemaal om het gebouw heen moeten lopen, dan praten we erover.” Opnieuw werd ze aangesproken als Carlijn – een naam die ze in haar dromen altijd had gehad, nooit in werkelijkheid en het betekende dat ze een goede beslissing had genomen door hierheen te komen. Ze wilde niet nadenken over wat er was gebeurd als Dionne mee was gekomen.
Het gebouw zag er goed onderhouden uit, veel beter zelfs dan ze feitelijk had verwacht en oogde netjes. Ze liep naar de hoofdingang van het gebouw, vond een deur die vermoedelijk altijd openstond en ging verder, elke verdieping werd verbonden door twee trappen, daarna bereikte ze de galerij en ergens halverwege werd ze opgewacht door de vrouw die zojuist – vermoedelijk – namens de gemeenschap het woord had gevoerd.
Carlijn – zo heette ze niet eens.
“Kom binnen, mijn naam is Anne Madsen.”
“In werkelijkheid heet ik Cayenne.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Madsen. “Da’s in elk geval een pittige naam, ik kan niet anders zeggen, een passende – ja,” zei ze, “ik moet een beetje voorzichtig zijn, sla op hol, het was voor ons ook een stevige verrassing.” Madsen wees naar de openstaande deur. “Kom verder – je zult wat luchtjes ruiken die je niet goed kent, maar dat zijn hoofdzakelijk kruiden – ik maak kruidendrankjes.”
“Kunt u uitleggen hoe het zit?”, vroeg Cayenne.
“Denk het wel, een lastig verhaal, ik ben overigens erg blij dat je ervoor hebt gekozen het andere meisje thuis te laten, want dat zou voor vervelende toestanden kunnen hebben zorgen.” Anne Madsen ging voorop in een lange smalle gang en wees naar een deur aan de linkerzijde. Er hing inderdaad een vreemde geur in het appartement, maar niet eens vervelend, Cayenne vond het wel prettig en zou er beslist aan kunnen wennen. Op een stoel aan een eettafel zat het meisje.
“Hoi – ik ben Andrea.”
“Cayenne.”
“Dus – had… hij het verkeerd, mam?”
“Nee. Dat heeft hij niet.”
“Ik snap er niks van,” zei Cayenne.
Tegen een muur stond een heel oude kast – boeken die misschien wel honderden jaren terug waren gedrukt. Of handgeschreven. Dat zou ook kunnen. Op de salontafel lag een zilveren kettinkje en een hanger die een ovalen juweel bevatte dat ze erg mooi vond.
“Wil je eerst een kopje thee?”, vroeg Madsen.
“Nee, dank u wel,” zei Cayenne, “ik heb gedroomd over een heerlijkheid die Westrivier werd genoemd.”
“Hoe was zijn echte naam?”, vroeg Andrea die onmiddellijk een nijdige blik kreeg van haar moeder.
“Adam.”
“Cool,” zei Andrea.
“Je hebt nu wel begrepen dat we je onder een andere naam kennen,” zei Anne Madsen. “Als Carlijn.”
“Is het echt gebeurd?”
“Ja, helaas wel, meer dan 1000 jaar geleden, de heerlijkheid Westrivier heeft maar korte tijd bestaan.”
“Ik – eh – begrijp het niet,” zei Cayenne.
“Je moet denken aan – zielsverhuizing – reïncarnatie – jouw geest bevat herinneringen aan een vorig leven en daar droom je elke nacht over, het is iets wat je allang vergeten had moeten zijn, maar het houdt je nog altijd bezig, andere mensen worden er stapeldol van. Jij gaat er zo te zien heel dapper mee om. Ondanks het verbod van de jongens ben ik je hierheen gekomen. Het is echt niet helemaal zonder gevaar.”
“En nu?”, vroeg Cayenne. “Ik wil er gewoon van af.”
“Snappen we allemaal.”
“Al ben ik ook wel een beetje nieuwsgierig.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Anne Madsen. “Ja, dat begrijp ik. Je wilt hem ontmoeten.”
“Wat is er gebeurd? Toentertijd. Maar ik ben ook bang.” Ondertussen veegde ze haar paardenstaart over haar schouder. “Weet u misschien hoe het zit?”
“Nee – hij heeft nooit wat gezegd.”
“Is Adam dan ook gereïncarneerd… zijn geest dus?”
“In feite had ik je dit medaillon willen geven, als bescherming tegen de krachten waarmee je te maken hebt. Nu blijkt het al ruim 10 jaar bezig te zijn.”
“Klopt, ik ben er aan gewend, het is vooral raar.”
Zware fluwelen gordijnen blokkeerden voor een groot deel de ramen en daarmee het zonlicht dat binnen probeerde te komen, ook ontdekte Cayenne schilderijtjes die sterk aan hekserij deden denken. Ook alle boeken hadden op een of andere manier te maken met iets waarvan ze nooit had durven dromen dat het werkelijk zou kunnen bestaan – medaillon.
“Ja,” zei Anne Madsen, “het is gecompliceerd.”
“Ook dat, ja.”
“Waar denk je dan aan?”
“Hekserij.”
“Anders dan je misschien zou denken gebruiken we geen bezems als vervoersmiddel,” zei Madsen die een glimlach wist te onderdrukken. “Ook jouw herinneringen aan een vorig leven duiden op sterke natuurlijke krachten. Ik had je eerder willen kennen.”
“Als ik dit medaillon zou gebruiken – wat gebeurt er dan?”, vroeg Cayenne die een stoel achteruit schoof. “Mag ik?” Mevrouw Madsen knikte goedkeurend en met een diepe zucht nam Cayenne plaats aan tafel.
“Je andere leven wordt geblokkeerd, alle beelden stoppen, ze houden direct op, zolang je het medaillon blijft gebruiken natuurlijk, anders beginnen ze weer.”
“Ik wil weten hoe het afloopt, al is het nog zo erg.”
“Dat is één – een ander probleem is, nu ik je zo voor me zie, dat je een natuurlijke gave hebt, je bent volgens mij een medium die beelden ontvangt uit andere werelden en dat vind je ook heel normaal.”
“Dat klopt wel, al zie ik alleen het leven van Carlijn.”
Er verscheen een nieuw lachje op het gezicht van Anne Madsen. “Weet je moeder dat je hier bent?”
“Nee. Ze vond dat ik hulp moest zoeken.”
“Nou – gefeliciteerd – want dat heb je nu gedaan.”
“Ja – inderdaad.”
“Lust je misschien thee?’, vroeg Anne Madsen.
Het andere leven van Cayenne (2)
Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.
Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”
In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.
Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.
Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.
“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”
Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.
Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.
“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”
Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.
“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”
Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.
Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.
Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.
“Hoe was het?’, vroeg moeder.
“Saai.”
“Ben je daarom zo laat?”
“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”
“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.
“Niets.”
“Da’s pas saai.”
“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”
“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”
“Wat is er dan allemaal gebeurd?”
“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”
“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”
“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.
De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.
Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.
Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen. Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.
“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.
Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.
Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.
Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.
“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.
Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.
“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.
“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”
“Die – eh – hebben we niet.”
“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”
Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.
“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”
“Met jullie in het midden,” zei de ridder.
Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.
“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”
“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”
Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.
Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.
John Bressers en de affaire Blauwbaard (11/11)
Een open einde wilde Bressers het niet eens noemen, want in zijn ogen bleven er een paar vragen onbeantwoord. Ja, het dossier Mansveld ging dicht, al moest er nog een proces volgen, want Bressers weigerde de Majesteit als troef te gebruiken – de jonge Michael Mansveld diende te bloeden voor zijn totaal onnodige gebruik van geweld – een verwarde geest die de zonden van zijn vader probeerde te wreken. Natuurlijk begreep Bressers het. Terwijl de eerste echt warme dagen van het jaar verstreken, had hij een zekere rust gevonden in zijn Veluwse vakantiehuis – hij hoefde niet zo nodig te verhuizen, of de kust op te zoeken – de zeelucht maakte hem onrustig, alsof hij elk moment zijn koffer wilde pakken en vertrekken naar tropische oorden. Bomen rond zijn tweede woning waren alweer volop in het blad, vanaf de weg viel zijn schuilplaats amper te zien, er stond een auto geparkeerd, maar die zou uiteraard ook aan wandelaars toe kunnen behoren.
Gelukkig was zijn naam uit de krant gebleven, wel moest hij eerdaags getuigen in de rechtbank, zijn archief telde nu enkele dossiers minder, aangezien ook alle info over Cindy Hoefnagels en Hans Albrecht waren overgedragen aan de politie. Hij wilde er een flauw grapje over maken – ze mochten alles hebben, als zijn pensioen maar niet werd onderbroken. Het was leuk om een keer te zeggen, maar Bressers wilde zich ook niet blijven herhalen.
De dood van Cindy Hoefnagels stond hoe dan ook vast. Ze bleek niet in verwachting te zijn geweest, zoals Bressers een tijdje had gedacht en Michel Grijs had zich een trouwere dienaar van de Majesteit getoond dan zelfs Bressers had durven te denken. Er zouden geen vragen meer mogen bestaan rond het dossier Hoefnagels. Tot groot verdriet van een Thaise familie in Bangkok werd de villa verkocht. Politiechef Nueng had er een deel van zijn familie ondergebracht. Hij had het gewoon gekraakt. Er verscheen een glimlach op het gezicht van Bressers, toen hij dit vernam. Zoiets hij nou wel verwacht.
Met enige regelmaat werden er bedragen van de bankrekening van Cindy Hoefnagels opgenomen en Bressers had geadviseerd de zaak zorgvuldig te blijven volgen.
Iemand had de bankgegevens van Cindy Hoefnagels te pakken gekregen en leefde er een beetje van, het was geen potverteren, maar hij – of zij – betaalde er wel degelijk rekeningen van. Cindy Hoefnagels was dood. Daarover kon geen twijfel meer bestaan. Alle informatie die Nueng had kunnen verschaffen wees daar ook inderdaad op. Cindy was hartstikke dood.
Eerder een etterende zweer dan een open einde.
Zowel Cindy als Hans waren allang dood. Wie maakte er dan gebruik van de bankrekening? Het was verreweg de belangrijkste vraag die Bressers bezighield, terwijl hij zich begin mei bezighield met de Europese verkiezingen. Uit interesse. Meer niet.
Er moest iemand in de inner circle van Albrecht zijn geweest die de financiële geheimen kende en er tot de dag vandaag volop van wist te profiteren. Een gangster. Een moordenaar. Iemand met voldoende discipline om nooit echt veel geld uit te willen geven. Het was iemand die mogelijk een baan had.
Om zijn gedachten te verzetten, verdiepte hij zich in de instituten van de Europese Unie – een organisatie die zo gecompliceerd was geworden dat het daardoor juist interessant werd. Hij vond het volkomen knots. Toch slaagde zijn opzet volkomen, het lukte hem om niet aan de onbekende man of vrouw te denken die destijds aan zijn aandacht had weten te ontsnappen en nu leefde van crimineel geld.
De tegenstanders van Donald Trump, een man die tot zijn eigen verbazing het presidentschap in de USA had weten te verschalken, hadden een manier gevonden om op zijn eindeloze reeks tweets te reageren. Niet antwoorden bleek de beste manier.
Het was maar afleiding. Zoals hij vandaag allerlei sites zat uit te vlooien op zoek naar informatie over de Europese verkiezingen. Bressers las dat de Raad van Ministers sinds 2014 een gekwalificeerde meerderheid hanteerde en dat betekende dat de premier het best mocht zeggen als hij ergens niet mee eens was en er werd niks mee gedaan of er zouden nog andere landen moeten zijn met dezelfde mening.
Een van de grote ochtendkranten kopte op zaterdagochtend dat hipsters massaal woningen aan het opkopen waren in achterstandswijken, waardoor de huizenprijzen explosief stegen. Bressers las het verhaal en bedacht dat er dan niet langer gesproken mocht worden van achterstandswijken, aangezien het gemiddelde inkomen van de mensen te hoog lag.
Na een verblijf van bijna drie weken in zijn vakantiewoning keerde hij terug naar huis. Wel had Giselle Brahms voorzichtig geïnformeerd wanneer hij terugkeerde naar Den Bosch, ze wilde hem een keer spreken over de afwikkeling van de zaak Mansveld.
Hij koesterde een diepgeworteld wantrouwen jegens complotten, maar er was een vreemd onbenoembaar raadsel achtergebleven. In feite moest er een derde zijn geweest die zich perfect aan zijn waarneming had weten te onttrekken. Zowel Cindy als Hans waren dood, zo lagen de kaarten. In zijn brievenbus vond hij geen verontrustende post. ’s Middags wandelde hij rustig naar de supermarkt en bleef nadenken over een man of vrouw die er beslist in de buurt was geweest, een vertrouweling van twee Hollandse gangsters in Thailand. Zijn gezicht oogde zeer ernstig, Bressers negeerde vrijwel alle mensen op straat, maar bestudeerde iedere man en vrouw. Het was immers een gewoonte. Dat deed hij altijd.
Op de terugweg gebruikte hij een andere route, het was een oude gewoonte, na dertig jaar als incident manager hechtte er een zekere paranoia in zijn brein.
Op het parkeerterrein voor zijn huis stond een jonge vent een beetje heen en weer te drentelen – hij oogde volstrekt doelloos, alsof hij dit nog eens enkele uren zou kunnen en willen volhouden – Bressers herkende hem direct – het was Michael Mansveld – een tweevoudige moordenaar die op vrij voeten was.
John Bressers hield een vloek binnensmonds en wandelde rustig verder, terwijl hij zocht naar zijn sleutels. “Wat doe jij hier?”, vroeg Bressers. Er klonk geen enkele vriendelijkheid in zijn stem die nogal luid door de straat echode als een vuile grom.
“Ik – eh – mocht ineens gaan,” zei Michael.
Voordat hij de deur van het huis openmaakte, ontgrendelde hij zijn telefoon en tikte het nummer van de politiecommissaris – Van Rijn. “Ja – Hallo?”
“Waarom heb je de jonge Mansveld vrijgelaten?”, vroeg Bressers zonder de gebruikelijke plichtplegingen af te werken, omdat ze elkaar zolang kenden. “Hij staat hier godverdomme in de straat!”
“Goeiemiddag, John,” zei Van Rijn.
Ondertussen perste Michael zijn lippen op elkaar en keek ietwat verlegen om zich heen, omdat hij het ook niet zo goed wist. Het overkwam hem allemaal.
“Leg uit,” zei Bressers.
“Een collega van jou heeft hem een vrijkaart gegeven,” zei Van Rijn, “om het zo maar eens te zeggen – de Majesteit verschaft Michael volledige immuniteit en hij hoeft dus niet naar de gevangenis.”
“Ik sta de verkeerde uit te foeteren,” zei hij.
“Inderdaad.”
“Goed – ik zie je nog,” zei Bressers die de verbinding verbrak en Michael aanstaarde als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te doden. Voordat hij zijn telefoon in een broekzak liet glijden, las hij een tekstberichtje van Brahms. ‘Ga met de jonge Mansveld naar de Casinotuin – probeer hem uit te leggen wat de Majesteit voor hem betekent.’
“Ik dacht – ,” zei Michael die zijn handen verontschuldigend omhoog hield en achteruit stapte.
“Verkeerd gedacht, jongen.”
“Van moeder hoorde ik over de Majesteit,” zei Michael die om zich heen bleef kijken, zodat het leek alsof hij Bressers niet zo goed in de ogen durfde te kijken. “U zou het me beter kunnen uitleggen.”
“Er moet een naam zijn die je hebt gehoord – een collega van me en misschien is hij inmiddels dood.”
“Grijs. Dat is alles wat ik weet, mijnheer Bressers.”
Een heel kort ogenblik staarde hij naar het trottoir – ja, natuurlijk ging het weer om Michel Grijs, omdat beslissingen uit een ver of nabij verleden altijd terug bleven komen en niet altijd even plezierig. Dus kennelijk had oud-collega Grijs de moordenaar van Daniël Mansveld vrijstelling van rechtsvervolging geschonken, al stond er ook een sanctie op het leven van Fröling. Echtgenote, een dochter of zoon. Ieder ander zou langdurig naar de gevangenis zijn verdwenen. “Laten we een stukje wandelen,” zei hij.
“Ik ben erg bang,” zei Michael.
“Terecht.” Het kostte slechts enkele stappen voordat ze de Parade hadden bereikt en ze staken de weg over. Naar het Theater aan de Parade. “Heb je enig idee wat er met het passief kiesrecht wordt bedoeld?” Michael schudde zijn hoofd, alsof zijn brein was ontdaan van alle kennis die het ooit had gehad. “Ik weet niet of je ooit het idee hebt gehad om je verkiesbaar te stellen voor een politieke partij, maar dat is voor jou vanaf nu verboden. Dat geldt voor elk vertegenwoordigend orgaan dat in de grondwet wordt genoemd. Jouw naam mag nooit op een kieslijst komen te staan. Vrijstelling van rechtsvervolging volgens de Majesteit heeft consequenties. Je zult nooit toegelaten worden tot een krijgsmachtonderdeel, of een baan krijgen bij de politie, het openbaar ministerie of als advocaat. Beursgenoteerde bedrijven zijn eveneens taboe.”
“U noemt bijna alle interessante ondernemingen.”
“Ja – inderdaad.”
“Dat is onrechtvaardig.”
“Nee, want je hebt je schuldig gemaakt aan 2 van de 7 hoofdzonden die we in onze cultuur kennen – woede en ijdelheid. Je hebt jezelf de macht toegekend om namens wie dan ook je vader en Arne Fröling te straffen voor iets wat tien jaar geleden is gebeurd in Bangkok, waarbij ik niet begrijp wat Arne Fröling ermee te maken heeft.”
“Hij was erbij – destijds.”
“Dat heb je al verteld, ja.”
In de Casinotuin bleven ze staan, achter hen lag de Cavaleriestraat. “Vader waarschuwde me voor u.”
“Ja – En?” Hij vroeg zich af hoe groot de kans zou zijn dat de jonge Mansveld het gesprek opnam – een telefoon liet zich goed voor zo’n doel gebruiken. Altijd makkelijk, zodat hij op een later tijdstip Bressers zou kunnen chanteren – hij begreep dat zijn oude manier van zakendoen gedateerd was geworden. Een digitale sociale controle – of een dictatuur van de appende minderheid. Hij moest een glimlach onderdrukken, keek opzij en merkte een bekende gestalte op – Giselle Brahms die dankbaar gebruik leek te maken van een mooie warme dag. Er waren er al meer geweest, maar vandaag ging de temperatuur richting 25 graden. Een prettig voorjaarszonnetje scheen op haar bleke gezicht – ze droeg haar haren in een vlecht.
“U heeft gemoord voor de Majesteit,” zei Michael.
“Volgens mij vallen we in herhaling,” zei Bressers.
“Moeder – m’n zussen – zeggen dat ik gewoon moet accepteren wat u zegt – u heeft geen enkele officiële bevoegdheid om mij tot iets te dwingen. Ik mag doen wat ik wil. Wie bent u nou eigenlijk?” Zijn stem droeg enkele meters ver, er stonden omstanders te kijken, maar er was niemand die bleef kijken naar een jonge en een oudere man die met elkaar spraken.
Ze liepen verder, al nam Bressers het initiatief. Als zelfs Brahms in de Casinotuin aanwezig was, dan moesten er meer collega’s in de buurt zijn. Vandaag werd het dossier Mansveld definitief gesloten. Ongeacht of de jonge Mansveld het daar zelf mee eens was. Een sanctie behoorde zeker tot de mogelijkheden en deze keer was Bressers niet degene die de trekker overhaalde.
“Mijn vrienden zeggen dat ik mijn eigen gang moet gaan,” zei Michael die er een uitdagend gezicht bij trok.
“Collega Grijs heeft je een vrijkaart gegeven – het is een unieke kans om zonder strafvervolging weg te komen uit een ellendige situatie. Je vader is een seriemoordenaar. We doen dit niet voor iedereen.”
“Ik hoor een lintje te krijgen – van de Majesteit zelf – opgespeld op de zesentwintigste april,” zei hij.
“Neem je ons gesprek op?”, vroeg Bressers.
“Vanzelf – dit is te krankzinnig voor woorden – je bent een doodgewone oude vent die mij komt vertellen hoe ik de rest van mijn leven moet leiden.”
“Om je de waarheid te zeggen ben ik met pensioen.”
“Waar nu heen?”, vroeg Michael.
“We steken over – naar de Pettelaarseweg.”
Zover kwamen ze niet eens, want een motor stopte – man met passagier – dankzij hun gesloten integraalhelmen volstrekt onherkenbaar, maar Bressers dacht aan een mannelijke bestuurder en een vrouwelijke schutter, want ze droeg een pistool met geluidsdemper die ze tegen haar borst had gedrukt. Het waren details die Bressers ogenblikkelijk opvielen. Daar had hij zich goed genoeg in getraind.
Hij zag het gebeuren, de meeste omstanders hadden vrijwel niets in de gaten – drie ploppen – meer niet. Eerst viel Michael Mansveld op zijn knieën, daarna belandde hij met een doffe klap voorover op het pad.
In de tussentijd reed de motor weg – hij keerde snel om en ging richting de Zuid-Willemsvaart. Er waren verschillende omstanders die nu in de gaten kregen wat er was gebeurd – dàt er net iets was gebeurd.
Giselle Brahms kwam naast hem staan. “Ik heb 112 al gebeld, John. Goh, je zult wel zijn geschrokken!”
Er waren verschillende bellers, die zijn er altijd wel.
Brahms knielde neer naast het dode lichaam van Michael Mansveld. Ze draaide hem op zijn rug, omdat ze de omstanders wilde tonen zien dat ze iets met EHBO wilde doen, een mogelijke reanimatie maar het was duidelijk te zien dat Michael dood was. John Bressers begon een omstander uit te leggen dat de motor richting het Provinciehuis was gereden. Iemand anders sprak over de Zuidwal. Het was belangrijk om verwarring te stichten. Zoals Brahms twee telefoons vast bleek te houden. Had er iemand op staan letten?
De zaak Blauwbaard werd nu echt gesloten. Al wilde hij nog altijd weten wie er toegang had tot de bankrekening van Cindy Hoefnagels. Maar dat was een ander dossier.