Tagarchief: mysterie

Een fee in spijkerbroek (19/20)

Als laatste verliet Esmée het huis waar ze zo lang had gewoond en ze had beslist het idee dat ze er nooit meer zou terugkomen. Buiten keek Nosferatus zoekend om zich heen en koos vervolgens de goede richting – hij verliet het eiland nu eenmaal erg vaak.

In een uitgerekt lint liepen ze de straat uit – helemaal achteraan moest een brede doorgaande weg zijn – in de auto was ze er met vader dikwijls langs gekomen – er bevonden zich een rijtje kantoorgebouwen en eentje bood onderdak aan de mannen die hem gevangen hielden, hoewel ze in werkelijkheid alleen interesse hadden voor Esmée – een zeer machtige fee.

Terwijl ze naar het einde van de straat liepen, passeerde Esmée dezelfde hoge flatgebouwen die er altijd al hadden gestaan. In het verleden had ze er nooit veel aandacht aan besteed, vandaag vond ze het een saaie plek. Wel waren er mensen die keurige tuintjes hadden, maar ze ontdekte er ook een paar waarvan de bewoners er lange tijd geleden iets aan hadden gedaan.

Er hingen gordijnen achter vrij grote ramen, een enkele bewoner had er gewoon kleding opgehangen. Veel woonkamers waren nog altijd in het donker gehuld. Het viel gewoon op. Normaal keek Esmée nooit naar zulke dingen. Vanavond deed ze dat wel.

Bovendien liepen ze allemaal te staren, een beetje alsof ze in een dierentuin van mensen waren beland. Auto’s stonden bumper aan bumper geparkeerd, niet alleen Nederlandse kentekens, ook veel buitenlandse.

Aan het eind gingen ze linksaf, veel andere mogelijkheden hadden ze trouwens niet eens – Nosferatus ging voorop, het leek wel of hij haast begon te krijgen. Een paar kantoorgebouwen – gevels zonder namen erop – ruiten die een diepe donkere ruimte schenen te moeten verbergen – strookjes gras, marmeren trappen, deuren die gesloten moesten zijn.

“Werken er hier mensen?’, vroeg Jokke die met samengeknepen ogen stond te staren. “Ongelofelijk.”

“Ik dacht dat het gesloopt zou worden,” zei Nosferatus.

“Waar moeten we nou precies zijn?”, vroeg Leon.

“Nummer 3A,” zei Esmée.

“Laten we opschieten,” zei Gijs.

“We moeten die mensen voor altijd afleren zich met onze zaken te bemoeien,” zei Nosferatus en Esmée zou zweren dat hij vreselijk boos was – veel erger dan ze aan zijn gezicht kon zien, maar dat was normaal.

Uiteraard legde Esmée haar hand als eerste op de deurklink – even dacht dat ze dat de deur op slot was, maar na een kort rukje ging hij open. Ze glimlachte, want het werkte echt altijd. Elke deur ging altijd open.

Met zijn zessen betraden ze een donkere hal, alle lichten waren uit of niet eens meer aangedaan, omdat de mannen in nette pakken, zoals ze hen noemde, geen idee hadden of ze ooit zouden komen om Toine de Zwijger te bevrijden – de vader van Esmée. Heel eventjes vroeg Esmée zich af of haar moeder hier een keertje gelopen kon hebben, misschien zelfs gewerkt en zodoende in de gaten zijn gelopen, omdat iemand had gezien welke bijzondere gave Tamara had. Er scheen een herinnering aan een heel bekende vrouw in het gebouw te hangen – als een geur – alsof de aanwezigheid van een echte fee sporen zou nalaten.

Niet zomaar een mens, wel een fee, zoals haar mama.

Heel eventjes bleven ze in de hal staan – afwachtend – alsof er elk moment een keurig geklede gastvrouw tevoorschijn kwam die hen verder moest leiden. Het was Nosferatus die een geur begon te zoeken – lucht binnen snoof – zorgvuldig, alsof hij een prooi zocht.

Er gleed een vreemde schaduw door de donkere ruimte, terwijl haar vrienden en Nosferatus wachtten.

Esmée wist heel zeker dat het dezelfde was die ze eerder ook al had gezien. Toch scheen ze de enige te zijn die hem opmerkte, niemand anders zag het.

“Ze zijn beneden,” zei Nosferatus.

“Lopen we dan niet in de val?’, vroeg Leon.

“O nee,” antwoordde Nosferatus.

Als eerste begon Nosferatus de trap af te dalen, want onder hun voeten bevond zich een ruimte die ooit als garage en opslag van allerhande troep had gediend. In elk geval zou het er ongelofelijk donker moeten zijn. Achteraan liep Esmée die naar de liftdeur staarde, helemaal vooraan Gijs die in het donker net zo goed moest zien als Nosferatus. Het kantoor zag eruit alsof er mensen morgenochtend weer aan het werk zouden gaan, net als altijd. Toch was het goed te zien dat er niets meer werkte. Liftdeuren waren geopend, er lagen scherven van een spiegel op de vloer. Verder oogde alles alsof de mensen net waren vertrokken.

Links stond Andrea, rechts Jokke – in het midden Esmée die zich probeerde te beheersen, zoals ze van mevrouw Madsen had geleerd – inademen, uitademen, aan iets anders denken – het zou een grote ramp zijn als het gebouw door haar schuld instortte.

Lange tijd gebeurde er totaal niets – het was donker – ook Esmée luisterde aandachtig – zocht geluiden die er mogelijk waren, maar ze hoorde zelfs geen hartslag. Seconden gingen voorbij, enkele minuten.

Eindelijk gingen er lichten aan – koplampen van auto’s – akelige verblindende schijnsels die ervoor zorgden dat Esmée met haar ogen stond te knipperen. Opnieuw hoorde ze de vraag van Leon. ‘Lopen we niet in de val?’ Vervolgens had Nosferatus ontkend.

Het leek erop alsof het alsnog was gebeurd. Boven hun hoofden begonnen er een stelletje tl-buizen te zoemen – een geelgrauw schijnsel in een grote ruimte.

Haar vader zat in een stoel vastgebonden met tie-wraps – een strook ducttape bedekte zijn mond – ogen waren wijd opengesperd. alsof hij niet eens wilde geloven dat ze zomaar het hol van de leeuw hadden betreden. Verspreid door de grote ruimte stonden er mannen in donkere kostuums en met stropdassen. Uiteraard zouden ze vast wapens dragen. Nosferatus deed nog enkele stappen – droeg een donker kostuum, geen stropdas of strikje, zoals hij normaal wel deed.

“Heet dit niet een gelukkig ongeluk?’, vroeg een man die naast een zwarte Audi stond. “Jullie zijn er allemaal. Ik durfde er zelfs niet op te hopen.”

“Wat had je dan verwacht?”, vroeg Nosferatus.

“Alleen het meisje,” zei een andere man.

“Je hebt het verprutst met je tekstberichtje,” zei Nosferatus. “De vader van Esmée zegt nooit ‘schat’.”

“Ik was er al bang voor,” zei de man.

Ondertussen leken zijn handlangers aan een omsingeling te zijn begonnen, alsof ze echt dachten dat er een hoofdprijs voor het grijpen lag. Het hoofd van Nosferatus draaide heel langzaam van links naar rechts – maar Esmée raadde wat hij aan het doen was – stilletjes telde hij het aantal vijanden in de kelder.

Nosferatus spreidde zijn armen – lange benige vingers staken beschuldigend naar mannen die op het punt stonden zich te vergrijpen aan de vijf kinderen.

“Wie denk je dat je bent?’, vroeg de man en er klonk een spottende klank in zijn stem die erg duidelijk was.

“Jezus – hij denkt dat hij Jezus is,” zei een andere.

“Integendeel – wel van dezelfde familie overigens – ik werk voor de duivel, maar een machtige fee heeft me een eed laten zweren en die kom ik na, want ik ben een man van mijn woord.”

Het was onmogelijk, toch kwamen er plotseling letterlijk overal sprinkhanen vandaan – uit de grond – uit de muren en het plafond – echt, overal. Eerst stonden de mannen nog met hun brede grijnslach toe te kijken, maar honderden sprinkhanen veranderden snel in vele duizenden die hen aanvielen. Hun lichamen raakten bedekt door de dieren, mannen schreeuwden boven de kop van hun stem uit en kregen zelfs de kans niet meer om zich te verdedigen – er waren zoveel sprinkhanen dat de lucht erdoor verduisterd raakte. Het was gruwelijk smerig om te zien. Esmée deinsde achteruit en hield een hand voor haar hand, want de mannen verkruimelden sneller dan ze hadden durven denken, terwijl Nosferatus al die tijd met gespreide armen stond toe te kijken. Stukken kleding vielen omlaag, een bril, wapens, metaal dat van een broekriem over was gebleven, voor de rest verdween alles. Het duurde misschien tien minuten, maar onverwachts waren ze verdwenen, er waren alleen wat restjes overgebleven. Meer niet.

Meestal hield Esmée haar ogen gesloten en soms keek ze eventjes – stiekem bijna, al had Nosferatus hen niets verboden. Misschien zouden ze enkele druppeltjes van haar vaders whisky kunnen drinken. Net als de buurvrouw die later alles was vergeten.

Haar vader – die in het centrum van de aanval had gezeten, hield zijn hoofd te ver voorover en hij moest het bewustzijn hebben verloren – was ongedeerd.

De klauwnagels van Nosferatus waren scherp genoeg om de tie-wraps los te snijden – ze legden hem op de grond. Esmée trok de ducttape heel voorzichtig weg.

Eventjes stonden Esmée en Nosferatus naast elkaar.

“Ik snap nu waarom ze je koning van de duisternis noemen,” zei Esmée die geknield bij haar vader zat want het duurde lang voordat hij zijn ogen opende.


Een fee in spijkerbroek (18/20)

In de schuur trof ze de gebruikelijke spullen aan die er altijd al waren geweest, haar vaders fiets, maar ook die van Esmée – niet eens zo’n oude zelfs. Eventjes bleef ze staan en kijken, terwijl Jokke en Leon afwachtten – Esmée herkende een schaduw die ze eerder in haar droom had achtervolgd en nu hier ook al opmerkte – een ander podium, volgens Destiny – ze zag een menselijk silhouet, al werd het niet helemaal duidelijk of ze nou naar een man of vrouw staarde. Naast haar stond Andrea die eveneens keek.

Het moment duurde slechts korte tijd – daarna was ze weer verdwenen, want Esmée dacht toch heel zeker te weten dat ze een vrouw had gezien – misschien een van de schikgodinnen die wilde volgen wat er gebeurde in het huis van haar vader – het ging om noodlot – wat moest gebeuren – zou ook gebeuren.

In de deuropening bleef Nosferatus wachten – zwijgend, onbeweeglijk als een marmeren standbeeld – heel even twijfelde Esmée eraan of hij echt leefde.

Als eerste betrad ze de achtertuin – een keurig gemaaid grasveld met een sinaasappelboom, omdat mama nu eenmaal erg veel van sinaasappelen had gehouden en zodoende bleef ze er toch een beetje bij.

Of de buurman zich nu wel vertoonde, zoals hij bij alle eerder gelegenheden ook had gedaan, was onduidelijk – Esmée besloot niet te wachten – hun buurvrouw gluurde uiteraard door een opening in de gordijnen, zoals ze vaker deed, maar Esmée besteedde er geen enkele aandacht aan. Het viel op voornamelijk op dat alle gordijnen in hun huis stijf gesloten waren – alsof er niemand meer woonde. Er borrelde een beetje twijfel in haar lijf. Misschien had ze wel weer opnieuw de verkeerde deur uitgekozen.

Er bestonden geen gesloten deuren voor een fee, zoals Esmée de Zwijger. Zwijgend, alsof ze het zo hadden afgesproken, keken ze elkaar aan – iemand moest het de eerste stap nemen en het moest beslist Esmée zijn.

Volkomen onverwacht dreef er een gitzwarte mist over het grasveld die zich via de kieren en gaten het huis wist binnen te dringen. Er hing nu ook een ellendige geur – als van een dood en verrotting die ze nooit eerder had geroken. Alle vijf zochten ze de gestalte van Nosferatus – net zo roerloos als enkele ogenblikken terug, maar hij was nergens te vinden.

“Hebben jullie dat ook geroken?’, vroeg Esmée en haar stem klonk zo zachtjes dat alleen Andrea haar vraag had kunnen horen en ze schudde zacht ‘nee’.

“Kom – we moeten opschieten,” zei Gijs.

Zonder verder te aarzelen liep Esmée naar de keukendeur om hem open te trekken – het kostte haar weinig problemen – in het schemerduister van de keuken stond Nosferatus kalm om zich heen te kijken, alsof hij voor het eerst een moderne keuken zag.

“Er ligt een brief,” zei Nosferatus, “met jouw naam erop.” Zijn lange gestrekte wijsvinger wees naar een gesloten witte envelop die op de keukentafel lag. ‘Voor de rest ruik ik helemaal niemand – geen aanwezigheid van wie dan ook – levend of dood.”

“O jee,” zei Esmée die de envelop openscheurde en haar vingers trilden een beetje. Het was zonder enige twijfel in haar vaders handschrift geschreven – schuine priegelige letters die soms lastig te lezen waren. Ondertussen bewogen alleen haar lippen ritmisch op de woorden in de brief, want ze was een groot geheim aan het ontdekken.  

“Oké, ik weet nu wat voor werk mijn vader heeft gedaan,” zei ze.

Eerder nog stonden Gijs en Leon probleemloos op Esmées telefoon mee te kijken, omdat ze een berichtje stond te schrijven voor haar vader – nu bleven ze op een afstand.

“De mannen in hun nette pakken hebben hem geld betaald om over mijn leven te schrijven, verslag te doen, omdat ze willen weten hoe ik met mijn talent omga – gadverdamme, alsof hun dat iets aangaat.”

“Wat willen ze precies, dochter van Tamara?”

“Mij.”

“Dat is in strijd met de wet – slavernij is afgeschaft en kinderarbeid eveneens verboden,” zei Nosferatus.

“Voor onderzoek – zo staat het er – kijk maar,” zei Esmée die de kriebelige woorden van haar vader aanwees. “Wat willen ze dan nou eigenlijk weten?”

“Wat willen ze dan doen, Nosferatus?’, vroeg Jokke.

Eerst haalde hij zijn schouders omhoog. “Bloed en wangslijm afnemen, een pluk haar afknippen,” zei hij, terwijl zijn ogen een diepe zwarte glans hadden. “Zo iemand als het schepsel van Frankenstein is tweehonderd jaar geleden gemaakt – samengesteld uit verschillende lichaamsdelen – kadavers – tegenwoordig doen wetenschappers dat heel anders, nu stel je iemand samen – gebruik je een laboratorium en plaatst het vruchtje terug in een baarmoeder.”

“Ben ik zo geboren – een laboratoriumkindje?”

“Nee, wees gerust, Esmée. Je hebt namelijk oprechte liefde tussen een man en een vrouw nodig om een fee te verwekken – je ouders hielden zielsveel van elkaar – dat is de reden waarom je een F5 bent geworden.”

Gijs gaf haar een tikje op haar arm. “Mooi zo.”

“En anders?’, vroeg Andrea.

“Dan was je een gewoon meisje geweest.”

“Lekker,” zei Leon. “Ze krijgen niks cadeau.”

“Ik vind het idee alleen al walgelijk,” zei Jokke. “Waarom zou je aan zoiets mee willen werken?”

“Zoals de vader van Esmée?”, vroeg Nosferatus.

“Ja.”

Er begon een stapeltje borden te rammelen die in de kast waren weggezet – Esmée beet op haar onderlip. “Sorry.”

“Geld – na de dood van Tamara – wilde hij weg – het eiland deed hem te veel denken aan zijn overleden vrouw – bovendien hoopte hij dat zijn dochter – jij dus – een gewoon meisje zou zijn, al was dat een hoop die al snel zeer drastisch de grond in werd geboord.”

“Geld. Is dat alles? Geld?”, vroeg Leon.

“Bloedsomloop van de economie, jongen, maar niet de onze,” zei Nosferatus. “Zegt de brief soms waar je heen zou moeten gaan? Ik denk het bijna van wel.”

“Ja – het is hier vlakbij zelfs,” zei Esmée.

“Zullen we die mensen maar eens met een bezoekje vereren?’, vroeg Nosferatus die de woonkamer betrad en aandachtig om zich heen begon te kijken – alsof hij een ander groot geheim zocht dat daar ergens werd verborgen. “Weet je, ik ben een heel oude man, langer ondood dan ik ooit heb geleefd, maar ik probeer wel een beetje modern te blijven – dat is moeilijk voor een vampier – veel van mijn kinderen kunnen dat niet.”

Ook Jokke, Leon en Gijs kwamen verder, voor Esmée leek het half alsof ze weer thuis was en toch ook niet – Andrea had haar handen op de leuning van een stoel gelegd, zoals haar moeder ook al vaak had zien staan.

“Ik lees graag hun tijdschriften – volg de nieuwe ontwikkelingen, al verbeeld ik me uiteraard geen seconde dat ik daarmee een moderne man kan zijn. Punt is dat ik wil snappen waar mensen aan werken.”

“Oftewel,” zei Leon, “je zoekt camera’s.”

“Verdraaid kleine dingetjes tegenwoordig,” zei Nosferatus die een schroefje op de muur aanwees. “Daar kun je er goed eentje in verbergen – het kan.”

“Bedoel je nou dat we?”, vroeg Esmée, maar ze slaagde er niet eens haar zin af te maken. Walgelijk.

“Eerlijk gezegd begin ik me af te vragen of je vader in werkelijkheid bang is geweest dat ze je zouden ontvoeren, als je buiten lekker aan het spelen was.”

“Chantage?”, vroeg Gijs.

“Er zit flink veel stress in dit huis,” zei Jokke, “ik voel het gewoon – het is bijna niet normaal zo erg.”

“Je vader was blij, omdat we hem hadden gevraagd terug te keren naar het eiland,” zei Nosferatus.

“Echt wel, we zijn meteen vertrokken. ’s Ochtends.”

“We gaan je vader vragen hoe het zit,” zei Nosferatus.

“Hè hè,” zei Andrea.

“Ja,” zei Nosferatus.

“Ik ben een beetje bang,” zei Esmée.

“De mannen in hun nette pakken hebben je vader destijds gedwongen om voor hen te werken – ik ken hem veel te goed om aan een andere verklaring te denken,” zei Nosferatus, “en dat moet je goed onthouden.”

“En het geld dan?”, vroeg Leon.

“Tja, als je toch moet meewerken, dan kun je het geld beter aanpakken,” zei Nosferatus, “want geld stinkt niet.”


Een fee in spijkerbroek (17/20)

Langzaam begon de horizon bloedrood te kleuren – het was het moment waarop ze allemaal hadden gewacht – in feite hadden ze de hele dag al niks anders gedaan dan wachten – zelfs toen ze met hun schoolwerk bezig waren. Ze kwamen de voorwaarde na die Nosferatus had gesteld – zeer beslist na zonsondergang en nu was het dan eindelijk zover.

Geen van de flatbewoners vertoonde zich buiten. Mevrouw Madsen had gezegd: “Doe voorzichtig.” Met zijn vijven staken ze de straat over die steeds slechter als een echte asfaltweg herkenbaar was – voorop liepen Leon en Gijs – daarachter Jokke, zoals wel vaker in zijn eentje – achteraan Andrea en Esmée. Sinds het echt warm was geworden, groeide de natuur ongelofelijk snel, alsof er een wedstrijd was begonnen. Binnen anderhalve week zaten bomen vol in het blad. Veel werd er nu niet gesproken. Ook in het bos zwegen ze allemaal. Alsof er een verbod was uitgevaardigd. Esmée hoorde normale geluiden – vogels, maar ook alle auto’s op de snelweg die langs raasden – boven de vijver dansten als weer honderden lichtdwergen die steeds feller oplichtten – uiteraard zagen ze bijna alle vijf tegelijk de vleermuis voorbij vliegen, groter dan een gewoon dier – hij vloog naar de stad en Nosferatus wist waar hij moest zijn. Hij was er eerder geweest – ’s nachts. Nadat ze al het glaswerk had laten versplinteren en elektronica doorbranden.

Op het grijsgroene vlak van wat ooit een nette vloer was geweest kwamen ze alle vijf weer bij elkaar. “Nou ja, misschien heeft mijn moeder ook wel gelijk,” zei Jokke, “en kijkt je vader vooral vreemd op, omdat we met zijn allen voor zijn neus staan.”

“Ik hoop het,” zei Esmée. “Des te beter.”

“Denk je dat we ons te druk maken?’, vroeg Andrea.

“Misschien,” zei Jokke. “Ik weet het ook niet.”

Voordat ze als eerste de trap begon af te dalen, schakelde Esmée de zaklantaarn in die zoals gewoonlijk een akelig verblindend licht verspreidde.

“Zelfde deur?”, vroeg Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

Ze wachtte af, zodra ze beneden stond – bovenaan de trap stonden Leon en Gijs die allebei omkeken en iets gezien leken te hebben in het bos dat boeiend genoeg was, maar ze zeiden er weinig van en kwamen ook naar beneden. “Er was iets – het was groot,” zei Leon.

“Eén volwassene die ons volgt?”, vroeg Jokke.

“Jouw moeder doet dat niet en de mijne evenmin,” zei Andrea die heel eventjes terug leek te willen lopen.

“Boeit het?’, vroeg Gijs.

“Nee,” zei Leon.

“Dan gaan we verder,” zei Jokke.

Terwijl er een spookachtige lichtwolk door de gang zweefde, liet Esmée haar hand langs de muur en deuren glijden, alsof ze de vorige keer aan het tellen was geweest. “Hier is het,” zei Esmée, maar ze klonk zonder al teveel overtuiging – wel zette ze direct haar lichaam tegen de deur – klink stond gewoon omlaag, versleten, oud en vuil – eerst duwde ze in haar eentje heel voorzichtig en daarna uit alle macht, daarbij geholpen door Andrea. Net als de vorige keer, want alles moest gebeuren zoals toen.

Heel langzaam ging de deur open – scharnieren knarsten een beetje, maar het lukte – Gijs zette zijn handen tegen het hout en gaf het laatste zetje waardoor ze verder konden lopen en de brandgang betreden – dezelfde plek waar ze eerder met zijn tweetjes hadden gestaan – Esmée en Andrea – toen.

Het was een bekende brandgang die ze betraden, maar wel eindeloos – zonder begin of einde, zo was het echt – Esmée keek om zich heen – twee vrij hoge muren eindigden voorbij de horizon – aan beide zijden – misschien hadden ze er de eerste keer te weinig aandacht aan besteed – nu zag het er echt heel griezelig uit. Grijsbruine bakstenen werden zeer regelmatig onderbroken door groen geschilderde deuren. In het begin staarden ze met zijn allen, omdat ze dit nooit eerder hadden gezien. Natuurlijk zouden Andrea en Esmée herinneringen aan hun vorige bezoek moeten hebben, maar het was bij die gelegenheid veel te snel verlopen – waarschijnlijk.

“Is dit echt?’, vroeg Leon die de stilte verbrak.

“Vast wel,” zei Gijs, “maar – Waar zijn we?”

“Heb je hier de vorige keer op gelet?”, vroeg Andrea.

“Nee,” antwoordde Esmée.

“Geen begin, geen einde,” zei Jokke, “als een soort hel – je mag hopen dat er ergens een deur open staat, of je zou via een deurklink op het dak van een berging moeten kunnen klimmen, al zijn de muren wel hoog.”

“Ook voor een volwassene,” zei Andrea.

“Niet belangrijk,” zei Leon. “We moeten opschieten.”

Veel donkerder dan daarnet was het niet eens, nog altijd was er in het westen een bloedrode horizon te zien. Esmée begon verder te lopen, omdat ze heel goed wist welke schuurdeur ze moest hebben – lang – lang geleden had ze er haar handen ingebrand.

“Deze is het – volgens mij,” zei ze.

“Denk je? Ik mis je handafdrukken” zei Andrea.

“Toch is het hier. Ik weet het zeker.”

Uiteraard zag de schuurdeur er netjes geverfd uit, maar dat deden ze haast allemaal. Alsof er regelmatig iemand aan het schilderen was. Omdat het zo hoorde.

“Leg eens uit. Welke brandmerken?’, vroeg Gijs.

“Laatst was niet de eerste keer dat er wat is gebeurd,” zei Esmée, “lang geleden werd ik bijna aangereden door iemand in een auto en ik mocht natuurlijk weer niks van mijn vader, dus heb ik mijn handafdrukken in het hout gezet – dit hout dus – die hoor je te zien.”

“Ze zijn vast opnieuw geschilderd,” zei Gijs.

“Ja,” zei Leon.

“Da’s ook ooit gedaan – de afdrukken kwamen er gewoon weer doorheen – na drie dagen,” zei Esmée.

Tenslotte duwde Jokke de deur open – ging als eerste naar binnen – een kleine donkere ruimte die totaal leeg was en keurig netjes aangeveegd. “Is dit nou jullie huis of niet?’, vroeg Jokke. “Er is hier niks!”

“Misschien heeft je vader alles al verhuisd,” zei Leon.

“Best wel vlug dan,” zei Esmée.

“Waar heeft hij de spullen gelaten?’, vroeg Andrea.

Esmée glipte langs Jokke, duwde een nieuwe deur open en stond in een achtertuin die ze al evenmin herkende – geen keurig gemaaid grasveld, geen sinaasappelboom die haar deed denken aan moeder, maar grijze plavuizen – het huis was leeg – dat ook. Haar vrienden kwamen naast haar staan. Zeiden niets.

Niettemin herkende ze wel degelijk iets – de buurman die zijn keukendeur open maakte en een plastic zakje vasthield met wat rommel erin – voor de vuilnisbak.

Aanvankelijk ging er een zekere opluchting door haar heen. “Kijk nou eens aan, zeg, Esmée,” zei de buurman, nadat hij het zakje in de vuilnisbak had gegooid. “Da’s lang geleden. Wat leuk dat je langs komt! Heeft je vader zijn huis eindelijk verkocht?”

“Nee – eh – ik wilde het huis laten zien,” zei Esmée, “geen idee. Mijn vrienden wilden graag weten waar ik heb gewoond, vandaar – om die reden – dus.”

Een tomeloze onzekerheid vrat aan haar binnenste, alsof ze heel beslist iets belangrijks had gemist.

“Niet om het een of ander, hoor,” zei de buurman, “ik snap wel dat je pa het huis heeft verhuurd en heb ook echt weinig problemen met zulke mensen, maar ik ben toch blij dat ze weg zijn en hopelijk komen er nu gewone normale Hollanders te wonen. Snap je wel?”

“Ja, buurman. Volgens mij dacht hij daar ook aan.”

“Nogmaals – ik heb weinig last van ze gehad – of helemaal niet, goed beschouwd – maar toch,” zei hij.

“Esmée,” zei Jokke. “We moeten gaan.”

“Ja,”

Zelf bleef Esmée nog eventjes staan, de andere vier begonnen alweer terug te lopen. “Nou, wie weet tot ziens, buurman, leuk om u eens gezien te hebben.”

Haar eerste stappen naar de brandgang verliepen heel rustig en beheerst, maar eindigden in een soort sprint.

Verderop stonden Jokke, Leon en Gijs al bij de deur die hen terug moest brengen naar de keldergang – een meter of twee daarvoor stond Andrea te staren naar een gestalte – een vrouw die zeer  geboeid om zich heen liep te kijken – zo op het eerste gezicht een bekend iemand – ze leek op een bewoner uit de flat.

“Wie is dat?”, vroeg Andrea.

“Niet belangrijk! Opschieten!”, riep Jokke.

Bijna struikelend kwamen ze in de donkere keldergang terecht – eerst begon Esmée in haar eentje hard te lachen, meteen volgden ook de andere vier.

“Wat is er nou gebeurd?”, vroeg Leon.

“Verkeerde deur,” zei Esmée. “En heel erg verkeerd!”

“Ja, daar was ik al bang voor,” zei Gijs. 

“Het wordt tijd dat we alle deuren een nummer geven,” zei Jokke, “zoals mijn moeder heeft gezegd – ik dacht dat dat overdreven was, maar ze had gelijk.”

“Wie was de vrouw die we zagen?”, vroeg Andrea.

“Madeleine – dacht ik,” zei Leon.

“En nu? Wat moet ze nu doen?”, vroeg Andrea.

“Ze zoekt het maar uit,” zei Esmée.

“Welke deur moeten we wel hebben?”, vroeg Gijs die een zakmes openklapte en een kruis kraste in de verf.

Korte tijd later keken Esmée en Andrea elkaar aan – ze telden alle deuren vanaf de trap. “’t Is heel simpel, als het deze niet is, dan moeten we die proberen,” zei Andrea die de deurklink naar beneden duwde.

“Nosferatus was er trouwens ook niet,” zei Esmée.

“Dekselse kinderen,” zei Leon met een enorme grijns op zijn gezicht, omdat het een vaste uitdrukking was die Nosferatus tijdens zijn lessen vaak gebruikte.

“Die zal wel denken,” zei Jokke. “Waar zijn ze?”

Opnieuw keken Esmée en Andrea elkaar aan.

“Ben je er klaar voor?”, vroeg Esmée.

“Gijs – je mag niet helpen met duwen,” zei Jokke.

Precies zoals ze het de eerste keer had gedaan, zette Esmée haar lichaam tegen de deur en begon te duwen. Na een tijdje volgde Andrea, zodat de deur zeer moeizaam – net als de vorige keer – open ging. Als eerste glipte Esmée verder. Nosferatus was er – hij leunde tegen een deur. “Had je soms de verkeerde deur aangewezen?” De twee handafdrukken waren er ook.

“Ja,” zei ze, “we gaan ze nummeren – idee van Jokke zijn moeder – daarmee voorkomen we ongelukken.”

“Goed. Dan nu aan de slag,” zei Nosferatus.


Een fee in spijkerbroek (16/20)

Diep in haar hart wist Esmée best wel dat ze gewoon in bed lag en niet in het bos rondliep. Toch ging ze in een pyjama door het bos – overdag had ze er ook al rondgelopen, maar ’s nachts nooit. Bomen, struiken – omgevallen stammen en takken die na een hevige storm waren blijven liggen – Esmée herkende de plek heel goed, wist waar ze haar blote voeten moest neerzetten, want slippers droeg ze niet.

De bomen die ze passeerde waren donkerder dan de nacht, het was windstil en toch voelde ze een koele bries, de adem van de heks. “Is er iets?’, vroeg mevrouw Madsen die haar woorden uitsprak en Esmée hoorde ze dichtbij, maar begreep tegelijkertijd dat de afstand veel groter was dan ze zich kon voorstellen.

“Nee hoor, ik ben gewoon aan het wandelen.”

“Waar ben je?”

“In het bos,” zei ze, “kijk – daar is de kruidentuin van Kristel. Het is zo jammer dat jij het niet kunt zien.”

“Wat doe je?”

“Ik achtervolg een schaduw.”

Het was niet eens een echt menselijk wezen, al was ze er misschien ooit – lang geleden – een geweest. Zonder enige twijfel was ze een vrouw aan het achtervolgen, maar het was een droom en waarschijnlijk golden er voor feeën andere regels. Zelfs een heel zacht ritselen van een jurk – soms dichtbij, dan weer verder weg – ze hoorde het echt. Ook hoorde ze haar eigen naam, want zij bleef hem herhaaldelijk uitspreken en veel mensen zouden het geluid niet eens waar kunnen nemen – mensenoren waren daar niet toe in staat.

Esmée volgde de bocht naar rechts en daar lag de vijver. Voor de oever en een stukje boven het water herkende ze de drie zussen – Destiny, Hope en Faith.

“Zie ik jullie alleen in dromen?”, vroeg Esmée.

“’t Is een ander podium. Meer niet,” zei Destiny.

“Morgen – vanavond ga ik mijn vader zoeken.”

“Je neemt je vrienden mee,” zei Hope.

“Ja.”

“Madeleine had gelijk,” zei Faith. “Weet je dat wel?”

De manier waarop Esmée haar schouders ophaalde zag er heel onverschillig uit – zo bedoelde ze het ook.

“Jullie hebben mijn moeder ook al gekregen,” zei Esmée. “Op mijn vader zul je echt moeten wachten.”

“En als je vader een andere keuze heeft gemaakt?”, vroeg Destiny – haar stem klonk erg dreigend.

“Hij zou het hebben gezegd,” zei Esmée.

“Zou het?’, vroeg Hope.

“Hij wilde je misschien niet kwetsen,” zei Faith.

“Ik weet het zeker.”

“Waarom wilde hij nooit praten?”, vroeg Faith.

“Na dat gedoe met de auto,” zei Destiny.

“Ik was te jong.”

Hoewel er nauwelijks wolken in de lucht dreven, verdween de maan toch enkele ogenblikken en daarmee vreemd genoeg ook de drie zussen. Toch duurde het maar eventjes en ze verschenen weer net zo duidelijk als ze van tevoren waren geweest.

Alle drie keken ze onderzoekend om zich heen.

“Je hebt een vriendin in Estelle,” zei Destiny.

“Anders dan jullie,” zei Esmée.

“Toch zul je ons vaker tegenkomen,” zei Destiny.

“Was je echt te jong?”, vroeg Faith.

“Waarom denk je dat ik – je moeder?’, vroeg Destiny.

“Nou – vanwege je naam – ik ben niet gek, hoor.”

“Je zou een leuk bruidje zijn voor Nosferatus,” zei Faith die er hartelijk bij lachte – als een goede grap.

“Ach, wie zal het zeggen,” zei Hope.

“Eén koning voor de duisternis,” zei Destiny, “en één koningin voor het licht, samen controleren jullie het alles – ach, ik vind het daar nog veel te vroeg voor.

Op dat moment werd Esmée erg boos en schreeuwde: “Bemoei je er dan ook niet mee.” Terwijl ze dit deed, opende ze haar ogen en stelde vast dat ze nog steeds in haar slaapkamer was. Wel stonden mevrouw Madsen en Andrea te kijken. Esmée voelde haar hart bonzen. Ze had het warm.

“Ik denk dat we er even over moeten praten, Esmée,” zei mevrouw Madsen en haar stem klonk erg prettig.

Eerst viel er een stilte, terwijl Esmée rechtop ging zitten – de herinneringen aan haar dromen bleven erg levendig, vooral de gezichten van de drie zussen stonden haar helder voor de geest. In de tussentijd leek mevrouw Madsen niets te willen overhaasten, ze nam een stoel – ging zitten en Andrea bleef bij de deur staan. “Ik heb weer gedroomd – over die drie,” zei ze, “maar ik kon jouw stem ook horen, alsof je er een beetje bij was.” Nog altijd zei mevrouw Madsen geen woord. “De oudste begon over mijn vader – Destiny zei dat hij helemaal niet terug wilde komen.” Gelukkig begon haar hartslag weer normaal aan te voelen. “Nee, ze zei dat het goed zou kunnen. Zoiets.”

“Ik heb alleen verstaan wat jij hebt gezegd.”

“Madeleine zou gelijk hebben – volgens Faith.”

“Tja, het is een mening,” zei mevrouw Madsen, “weet je. Niemand hoeft nu nog uit te leggen hoe belangrijk je bent, gezien je status – een categorie F5 – en in feite wist je dat natuurlijk allang, maar – je vader is minstens zo belangrijk als jij, aangezien hij de meeste invloed uitoefent op jou.”

“Jokke heeft over ze verteld. Schikgodinnen.”

“O, dus dat weet je al,” stelde mevrouw Madsen vast.

“Ja.”

“Ze hebben invloed,” zei ze, “die alleen maar toeneemt naarmate je ze steeds serieuzer neemt. Zo heb ik het geleerd van mijn moeder – lang geleden.”

“Waarom werd je zo boos?’, vroeg Andrea.

Esmée dwong zich te glimlachen. ‘We hadden gehoord dat Nosferatus een vrouw zoekt. Ja toch? Nu vonden ze dat ik wel geschikt was, Destiny niet eens, maar wel haar zussen. Een koning voor de nacht, een koningin voor de dag – samen zouden we heersen over – nee – samen zouden we het alles controleren.”

Vrijwel direct liet mevrouw Madsen zich achterover vallen – rug tegen de leuning die een beetje mee bewoog. “Waarom kan het nou eens nooit normaal? Waarom praten ze meteen over grote megalomane machtsdromen – een controle over alles?” Haar laatste woorden sprak ze alsof het om iets enorm lelijks ging.

“Tijd voor een moeilijk-woord-alarm,” zei Esmée.

“Wat?’

“Megalomaan, mam,” zei Andrea. “Moeilijk woord.”

“O ja. Streven naar macht als een ziekte.”

“Dacht al zoiets, maar fijn dat je het zegt,” zei Esmée.

“In elk geval heb je ze duidelijk gemaakt dat ze zich voorlopig nergens meer mee moeten bemoeien,” zei mevrouw Madsen die rustig opstond – ze droeg een veel te groot shirt dat haar knieën net niet bedekte.

“Hopelijk knopen ze het ook in hun oren,” zei Esmée.

“Jullie moeten je opdracht uitvoeren,” zei mevrouw Madsen, “dat is ontzettend belangrijk – voor de schikgodinnen, maar ook in onze flat – Madeleine bijvoorbeeld is een categorie F2 – iets sterker dan Estelle. Ik ben dan wel een heks, maar ken de wereld van de feeën wel een beetje. Vervelend is dat Madeleine op invloed aast.”

“Megalomaan?”, vroeg Esmée die een lach liet zien.

“Beetje,” zei mevrouw Madsen die haar duim en wijsvinger enkele millimeters van elkaar afhield.

Mevrouw Madsen en Andrea keerden terug naar hun slaapkamer en daarmee werd het opnieuw rustig, al leek het alsof de drie schikgodinnen gewoon rondwaarden – drie rusteloze geesten die vat probeerden te krijgen op het brein van Esmée de Zwijger, omdat ze nu eenmaal een hoofdprijs was. Gelukkig logeerde ze bij vrienden en was ze niet alleen, maar ze voelde zich wel degelijk eenzaam zonder haar vader – zelfs als hij een keertje op Esmée zat te mopperen, klonk het toch nog erg vertrouwd – zonder papa vond ze het maar niks – het was saai. Papa was haar familie – zo simpel kon het ook zijn.


Een fee in spijkerbroek (15/20)

De meeste aanwezigen knikten alleen, aangezien ze er ’s middags al iets over hadden gehoord – de vader van Esmée die weg was gegaan en voorlopig niet meer terug zou komen, hoewel hij dat wel had beloofd. Eén van de volwassen feeën – Madeleine – stak haar hand omhoog – want ze wilde iets zeggen en wachtte op toestemming van Anne Madsen – die was voorzitter.

“Ja,” zei ze.

“Het voogdijschap van Esmée,” zei Madeleine, een dame met opgestoken haar die een enkellange japon droeg, “excuus – ik zeg het verkeerd – een toeziend voogdijschap, zo heet dat, geloof ik.”

“Is er soms nog iets dat je zou willen betwisten?”, vroeg Nosferatus. “Of neem je genoegen met – zoals jij dat zo mooi noemt – een toeziend voogdijschap?”

“Ik stond al te wachten op je eerste rotopmerking, Nosferatus, je bent weer erg vriendelijk, zoals altijd.”

“Dat is geen antwoord op mijn vraag.”

“Goed dan – ik – wij snappen niet goed waarom uitgerekend een heks de opvoeding van zo’n begaafde fee als Esmée op zich zou mogen nemen.”

In de tussentijd volgde mevrouw Madsen het gesprek, net als Esmée uiteraard, die toekeek.

“Een trut in een soepjurk,” zei Esmée die meteen ook op haar lip beet, omdat ze te snel en hard had gesproken.

Met een snelle beweging trok Madeleine haar hoofd weg – ze deed zelfs een stap achteruit, alsof ze viel.

“Je vader heeft beslist al veel met je te stellen gehad,” zei mevrouw Madsen, “maar je bent zeker ook al oud genoeg om je voorkeur uit te spreken – aan je sociale vaardigheden moeten we nog een beetje werken, hè?”

“Sorry,” zei Esmée die er een raar gezicht bij trok.

“Bovendien is de toeziend voogdijschap allang geregeld,” zei mevrouw Madsen en ze klonk alsof er ijspegels aan haar woorden hingen, “toen de moeder van Esmée was overleden, heeft Toine mij direct aangewezen als haar toeziend voogd – als er iets ergs met hem zou gebeuren, dan zou Esmée in mijn huis komen. Zo is ook de wens geweest van Tamara.”

“Mosterd na de maaltijd,” zei Jaap, de huismeester.

“Het gaat je met andere woorden geen bliksem aan,” zei Edith, die net als mevrouw Madsen een heks was, “natuurlijk vergeven we je dat graag.”

“Het agendapunt,” zei Zephyr.

“Dank je, buurman,” zei mevrouw Madsen. “Madeleine – je mag altijd de documenten inzien.”

“Wat zou jij doen, Esmée? Als we met zoiets zouden instemmen – als bewoners? Bij Madeleine in huis?”, vroeg Nosferatus.

“Weglopen,” zei Esmée.

“Madeleine moet zich nergens mee bemoeien,” zei Jokke – zijn vrienden knikten alleen zwijgend – Esmée keek voor zich uit zonder een woord te zeggen. 

Net op tijd voelde ze de hand van mevrouw Madsen op haar schouder. “Afkoelen, voordat er ongelukken gebeuren, want daar schieten we niks mee op.”

“Agendapunt,” herhaalde Zephyr.

“Ja,” zei mevrouw Madsen, “voor de duidelijkheid vat ik het nog eventjes samen. Toine de Zwijger is weggegaan om zaken te regelen en het lijkt erop dat hij voorlopig niet meer terugkomt – het gaat minimaal enkele maanden duren. Maar – we denken met name dat er iets aan de hand zou moeten zijn.

“Als een gevangenschap?”, vroeg Nosferatus.

“Ja. Het zou kunnen dat hij gewoon op straat rondloopt, maar niet terug kàn, omdat er mannen zijn die graag willen profiteren van Esmée haar gave.”

“Heb je je vader daar wel eens over gehoord?”, vroeg Nosferatus. Zijn normaal zo glimmende haar lag nu losjes achterover. Hij zag er echt heel modern uit.

Eerst knikte Esmée even. “Ja, maar dat was jaren geleden – toen heb ik een auto kapot gemaakt. Wel zei hij dat we vrienden hadden, maar ze moesten ons eerst uitnodigen – dat is nu gebeurd.” Er volgde een dappere poging om te glimlachen, toch had ze het idee dat een oplossing niet in zicht kwam.

“Het grote geld,” zei Nosferatus, “de nieuwe wereld.”

“Gulzigheid,” zei de vader van Gijs, “de zonde.”

“Wat doen we eraan?”, vroeg mevrouw Madsen.

“Afwachten,” zei Zephyr, “er is niks aan de hand, je kunt ook problemen maken, hij komt vanzelf terug.”

“Of helemaal niet,” zei Nosferatus. “Dat kan ook.”

“We kunnen de kinderen sturen,” zei Anthony die zwaar leunde op zijn wandelstok – hij had een zware bloedmaan achter de rug en het kostte hem moeite om lang te blijven staan – hij had een hand op Leons schouder gelegd – de jongen keek regelmatig opzij.

“Welke kinderen bedoelt hij?”, vroeg Madeleine.

“De mijne natuurlijk,” zei Nosferatus. “Of wou je die mensen soms meteen al de hoofdprijs cadeau geven?”

“Veel en veel te vroeg,” zei mevrouw Madsen, “ik zou de kinderen van Nosferatus voorlopig en het liefst helemaal niet los willen laten op de mensenwereld, aangezien je geen idee hebt wat er zal gebeuren.” Ze richtte zich onverwacht tot het monster van Frankenstein. “Victor! Wat vind jij?

“Ja,” zei Victor die duidelijk geen zin had om zich met de zaak te bemoeien.

“Ik ben benieuwd naar je mening.”

“Het is normaal dat een dochter haar vader wil opzoeken en ik heb nu al medelijden met degene die Esmée de Zwijger tegen probeert te houden.”

“Maar dat is juist zo verontrustend,” zei Nosferatus.

“Ze is in staat om een compleet stadsdeel weg te vagen,” zei Frauke de Vries, de moeder van Jokke.

“Weten die mensen dat wel?”, vroeg Andrea.

“Nee, de mensen hebben geen idee,” zei Nosferatus.

“Ik kan de kelderdeur gebruiken – je weet wel,” zei Esmée. Het was de vorige keer gelukt, dus nu zou het ook lukken om in de brandgang te komen – bij de schuurdeur waar haar handafdrukken op stonden.

“Hè?”, vroeg Madeleine. “Wat bedoel je?”

“Ze heeft een deur opengemaakt en kwam in een brandgang terecht – twintig kilometer verderop,” zei Andrea die het leuk vond om dit te mogen vertellen.

“Mijn god,” zei Madeleine die weg draaide met een deel van haar lichaam en haar armen smekend ophief.

“Nou èn, er zullen er vast meer zijn die dit kunnen,” zei Esmée, maar stilletjes hoopte ze dat ze de enige was.

“Nee, lieveling, we gebruiken categorieën en omdat je dit hebt gedaan, ben je voor ons een F5 – dat is de allerhoogste categorie, maar dat wist je nog niet, aangezien een heks voor je opleiding moet zorgen.”

“Sorry hoor, maar ik heb je echt niet nodig om te snappen hoe bijzonder dit is,” zei mevrouw Madsen.

“Graag terug naar het agendapunt,” zei Zephyr.

“Ja, dank je,” zei mevrouw Madsen.

“Eén ding nog,” zei Estelle. “Je bent met Victor naar het Veld van de Duizend Zielen geweest en nu heb ik persoonlijk wel een categorie F1, maar ik hoop dat je ons wilt vertellen wat je er hebt gezien, het is er voor ons allemaal anders.”

“Je draagt een spijkerbroek,” zei Esmée. Het was totaal niet belangrijk. Niemand reageerde daarop, al liet Nosferatus wel een mild glimlachje zien.

“We zijn allemaal anders,” zei Estelle.

“Ja – Wat heb je gezien?”, vroeg Nosferatus.

“Eenhoorns – duizenden eenhoorns. Heel mooi.”

“Dat geloof ik meteen,” zei Estelle. 

“Mag ik zeggen dat jullie tweeën wel een – klik – hebben?”, vroeg Nosferatus. “Zo zeg je dat toch?”

“Het zit hem in de voornamen,” zei Anthony.

“Ja – vast,” zei Madeleine.

“Het agendapunt,” herhaalde Zephyr nog eens.

“Ja – je hebt gelijk. We dwalen teveel af.”

“’t Is weer tijd voor een barbecue,” zei Estelle.

“Ik ga mijn vader terughalen,” zei Esmée.

“Wat bedoel je met Ik? We gaan met zijn vijven,” zei Andrea. “Denk nou maar niet dat we je alleen laten gaan.”

“Na zonsondergang,” zei Nosferatus.

“Ga je mee?”, vroeg Gijs, de jongere, niet zijn vader.

“Ik heb mijn eigen vervoersmiddel, maar wil ingrijpen als het uit de hand dreigt te lopen.”

“Dan ga ik akkoord,” zei mevrouw Madsen.

“Het is riskant,” zei Madeleine. “Ik ben tegen.”

“Ik vind het meisje belangrijker dan haar vader,” zei Edith. “Dus ik stem om die reden eveneens tegen.”

“Soms vraag ik me af of er echt veel verschil is tussen feeën en heksen – qua domheid evenaren ze mekaar,” zei Nosferatus. “Je begrijpt dat ik voor het plan ben.”

“Anders gaan ze zonder toestemming,” zei Anthony, “ik ben voor – Nosferatus houdt een oogje in het zeil.”

“Uitzonderingen bevestigen de regel, beste Anne.”

“Je tong is net zo scherp als je hoektanden.”

“Ik probeer me in te houden. Echt waar.”

“Voor – ik ben het met Anthony eens,” zei Estelle.

De blikken van Victor en Nosferatus ontmoetten elkaar heel even – een gesprek zonder woorden.

“Voor,” zei Victor na een korte stilte.

“Morgenavond, niet nu” zei Nosferatus, “denk erom. Waag het niet om vanavond al te gaan!”

Na de stemronde had iedereen zijn of haar mening gegeven en was het plan daarmee aangenomen. De meeste aanwezigen begonnen terug naar huis te lopen – alleen Nosferatus zocht het bos op. Het was Estelle die een hand uitstak naar Esmée – een warme hand.

“Weet je, ik wil best een keer op bezoek komen om je te leren over de wereld van de feeën,” zei Estelle. “En ik geef toe dat Madeleine ouderwets is in die dingen.”

“Graag,” zei mevrouw Madsen.

“Fijn.”

Langzaam begonnen ze eveneens terug te lopen en het veld was verlaten. “De categorieën,” zei Esmée. “Is dat serieus? Geen grapje of zo?”

“Het bepaalt je status in onze gemeenschap,” zei Estelle die de voordeur openhield, zodat ze allemaal konden binnengaan. “Het is geen grap.”

“Wow,” zei ze.

“Maar belangrijker is wat je ermee doet.”

“En dat geldt voor iedereen,” zei mevrouw Madsen.

Esmée en Andrea raakten een beetje achterop, maar ze hoorden allebei Estelle die vroeg: “Vond je ook niet dat Nosferatus er anders uitzag?”.

“Ik heb gehoord dat hij een vrouw zoekt,” antwoordde mevrouw Madsen en ze probeerde zachtjes te praten, maar Esmée hoorde het duidelijk.


Een fee in spijkerbroek (14)

Heel – heel lang geleden. Nog altijd. 

Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.

“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.

“Waarom?”, vroeg hij.

“Je wilde er niet over praten.”

“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”

“Mooi. Dat is toch goed, hè?”

“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”

“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.

“Ja,” zei hij.

Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.

“Onbekend merk,” zei ze.

“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”

“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.

“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.

“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.

Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.

Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.

“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.

“Dan wil ik best wel helpen.”

“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”

“Wat was dat voor – drank?”

Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”

“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.

“Ja.”

“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”

“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.

“En nu?”

“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”

“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”

“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”

Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”

Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”

“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”

“We hebben vrienden, liefie.”

“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”

“Onmogelijk.”

“Waarom?”

“We moeten uitgenodigd worden.”

“En daar wacht je op.”

“Ja.”

“Hoelang?”

“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”

*****

Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.

Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.

“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.

“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.

“Omdat je het zeker wilt weten.”

“Ja.”

“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”

“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.

“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”

“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.

“En nu?”, vroeg Esmée.

“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”

“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”

“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”

“Doe ik ook. Echt wel.”

“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”

“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.

“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”

“Mannen met stropdassen.”

“Hè?”

“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”

“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”

“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”

“En dat hoeft toch niks te betekenen?”

“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”

“Een avontuur,” zei Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”

“Inderdaad,” zei Andrea.

’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.

Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.

“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.

“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”


Een fee in spijkerbroek (13)

Heel – heel lang geleden kwam Esmée tot de ontdekking dat ze toch echt anders was dan alle andere kinderen op school. Op het schoolplein waren ze aan het voetballen – jongens en meisjes samen, want de juf had gezegd dat dat mocht – niks mis mee. Toch bleken de meeste jongens de bal liever naar andere jongens af te willen spelen. Esmée zag het gebeuren en raakte geïrriteerd. Natuurlijk wilde ze de bal afpakken en kwam er ook elke keer te laat – zelfs de meisjes leken het leuk te gaan vinden dat ze steeds maar weer achter de bal aan rende – geheel onverwacht klonk er een zachte plof – de voetbal bleef liggen zonder lucht – ingezakt. Tja, ongelukken konden gebeuren, maar Esmée had zojuist precies gedacht aan wat er nu was gebeurd. Ze stond zelf net zo verbaasd toe te kijken als andere kinderen.

“Zie je wel,” zei ze, “probleem opgelost.”

Een bewijs of zelfs aanwijzing voor magische talenten was het nog lang niet – de lekke bal scheen het gevolg te kunnen zijn geweest van iets scherps. Er kwam een andere – het spel ging verder – maar de jongens wilden de meisjes buiten het spel houden. Om die reden zat Esmée op een muurtje te kijken met omlaag getrokken wenkbrauwen – handen naast zich. Nu bedacht ze dat de jongen hard tegen de bal wilde schoppen en uiteraard miste, zodat hij hard zou vallen. Niet om dat echt te laten gebeuren, maar als een soort wens – want het zou toch wel erg leuk zijn. Vreemd genoeg zag ze de rechtervoet rakelings langs de bal suizen – de jongen verloor zijn evenwicht en viel achterover, terwijl hij zijn val stuitte met zijn handen en dat bleek erg veel pijn te doen. Esmée schoot in de lach – de jongen begon flink te huilen.

“Esmée,” zei de juf, “je mag Quinten niet uitlachen.”

“Maar het is grappig.”

Er volgde een antwoord waaruit bleek dat de juf er absoluut andere ideeën op nahield dan Esmée – het was vervelend, dus iets heel anders dan grappig. Toch vermoedde Esmée voorlopig nog niet dat ze anders zou zijn dan andere kinderen – het was toeval. Zulke dingen gebeurden alleen in de verhalen die haar vader ’s avonds vertelde als in slaap moest vallen. Feeën, heksen en tovenaars, dappere ridders, reuzen, dwergen, draken die een grote goudschat bewaakten, maar een vervelend jongetje dat een bal miste en neerviel hoorde volgens Esmée niet in het rijtje thuis.

Het was helaas wel een dag vol ergernissen, want de zon scheen en Esmée wilde buitenspelen en uiteraard mocht dat weer niet van haar vader die zo snel mogelijk naar huis en aan het werk probeerde te gaan. 

Zoals zo vaak gingen ze op de fiets, het was een mooie zonnige dag en Esmée probeerde de rit langer te laten duren dan nodig was, omdat ze straks binnen zat. Esmée fietste, zoals steeds, voor haar vader uit, ze slingerde behoorlijk en stopte vaak onnodig.

“Schiet je nou op, verdorie, ik heb werk te doen!”

“Ja-a.”

Weinig aan de hand tot hiertoe – maar een automobilist beweerde korte tijd later het meisje niet eens te hebben gezien en probeerde het gat van enkele meters tussen vader en dochter te gebruiken om verder te rijden – schampte het wiel – zodat Esmée omviel – haar vader schreeuwde hard, maar ze stond sneller overeind dan gedacht en keek naar de bestuurder die erg leek te zijn geschrokken. Haar linkervoet stampte ze op het asfalt – daarna volgde er een explosie – alle autoruiten braken in splinters – gevolgd door een viertal ontploffingen – klapbanden.

Voor het eerst vermoedde Esmée in elk geval dat ze best wel eens anders zou kunnen zijn dan andere kinderen – gelukkig durfden alle volwassenen niet eens aan een magische oorzaak te denken – Esmée dacht aan de voetbalwedstrijd – het jongetje dat ongelofelijk hard was gevallen en zijn beide polsen had bezeerd, omdat hij zich tegen had willen houden. Vandaag en anders morgen zou ze een testje doen.

“Stomme idioot!” schreeuwde haar vader naar de automobilist die net zo hard was geschrokken – beslist, want hij hield nog altijd het stuur vast, alsof hij het nooit meer los durfde te laten. “Je ziet toch godverdomme wel dat er een kind fietst! Of niet soms? Moet je soms een fucking brilletje kopen?”

Inmiddels lagen de autoruiten en -banden allang in duizenden en nog eens duizenden stukjes – echt overal – , terwijl de automobilist geen idee had wat er nou was gebeurd – hij wist het echt niet. Het weerhield de vader van Esmée er overigens nauwelijks van om de man de huid vol te schelden.  Alsof de vernieling die er was aangericht tot hem door moest dringen – het was hem nog niet opgevallen.

Natuurlijk ging het allemaal erg snel – het glas van de auto – banden – haar vader die stond te schelden – Esmée die zich afvroeg of ze iets zou kunnen waar andere kinderen alleen maar van durfden te dromen.

Papa was het meest geschrokken van de bijna-aanrijding die er had plaatsgevonden, niet de explosie die volgde, maar het glas dat was versplinterd – banden die waren geëxplodeerd. Ondertussen pakte Esmée haar fiets op en stelde vast dat ze gewoon verder zou kunnen – geen probleem derhalve.

“Mijn fiets doet het nog, papa,” zei Esmée.

Een mevrouw vertelde dat ze 112 stond te bellen.

“Lul,” mompelde papa die zich meteen omdraaide en neerknielde om Esmée te onderzoeken – ze had zelfs geen schaafwonden – niets aan de hand. “Het is – eh – heftig, liefie. Wat er zojuist is gebeurd met – eh.”

“Hoe kan het glas zo kapot gaan, papa?”

“Het is een geheim en dat is het – ik heb geen – .”

“Dus daar mag je nooit over praten?”

“Precies. Met niemand!”

“Wat is het dan?”

“Niets! Hoor je me?”

Korte tijd later vertelde papa dat er een aanrijding had gedreigd, maar het liep net goed af en de schade aan de auto – een totale vernieling, want er werkte echt helemaal niets meer – was onverklaarbaar. Het kostte de verpleegkundige behoorlijk wat moeite om de man los te maken van het stuur – een spuitje – dat was er na twee minuten praten en wrikken nodig. Eerst moest de man een kalmeringsmiddel hebben.

Vader en dochter hadden over het ongeluk moeten praten, maar dat deden ze niet.

Nadat papa de politie uitgebreid te woord had gestaan, liepen ze naar huis – zoals ze voortaan steeds deden. Het was gewoon zo’n dag geweest waarbij allerhande toevalligheden samen waren gekomen. Binnen enkele weken en mogelijk maanden zou de politie vaststellen waarom de ruiten en banden waren ontploft. Mogelijk hadden ze dit ook echt gedaan, maar Esmée wist het nog altijd niet. Toen ze op het eiland was gaan wonen, had geen mens haar ooit verteld waarom het was gebeurd en dat hoefde ook niet – ze wist het al. Esmée had het zelf al uitgedokterd en papa kende de waarheid vanaf de dag dat zijn dochter geboren werd.

Niettemin wilde Esmée per se vaststellen dat ze anders was dan alle kinderen waar ook ter wereld. Haar vader moest het al die tijd geweten hebben. Er lag een onheilspellende gloed in papa’s ogen, dus ze zouden er nooit over praten, al probeerde Esmée het wel. “Wat is er met die auto gebeurd?”, vroeg ze.

“Ik heb geen flauw idee, liefie,” zei hij en er lag een blik in zijn ogen die betekende dat haar vader het onderwerp in elk geval nu niet wilde bespreken.

Al op heel jonge leeftijd zag ze verdraaid goed wat volwassenen en andere kinderen dachten en zelfs voelden en haar vader weigerde het onderwerp te bespreken. Thuis zette hij zijn fiets weg, daarna die van Esmée en ze betraden allebei de kleine achtertuin. Herinneringen aan een buurman of – vrouw had ze niet eens. “Jij blijft binnen – in huis of de tuin, maar ik verbied het je om in je eentje rond te zwerven.”

Het idee was geen moment in haar hoofd opgekomen. Nog niet tenminste. De gedachte vond ze wel fijn.

Vrijwel meteen draaide hij zich om en ging het huis binnen – via de keuken, want zo was het gebouwd.

Het zou vreselijk leuk zijn geweest als er op dat moment een heks over was komen vliegen – die op een bezem zat en gilde om aandacht te trekken. Esmée was alleen, haar vader wilde nergens over praten. Het ongeluk dat er geen was geweest had de automobilist als slachtoffer opgeleverd – een man die sowieso had moeten wachten. 

Tegelijkertijd zou hij onmogelijk Esmée in de gaten kunnen houden, dus ging ze de schuur binnen, een rommelige bende waarvan alleen papa wist wat er allemaal lag, een beetje mysterieus, net als de zolder. Haar vader had duidelijk gezegd dat ze niet weg mocht, maar de schuurdeur ging naar binnen open en dat paste in haar plannetje – ze ging iets onmogelijks doen – voor gewone mensen – niet voor Esmée. Waarschijnlijk snapte ze amper dat al haar boosheid en eenzaamheid samenkwam in het idee dat spontaan boven kwam borrelen. De schuurdeur ging wagenwijd open – want ze plaatste haar handen ertegenaan en drukte zo hard als maar mogelijk was. Inderdaad begon het hout warm te worden, er ontstonden rookpluimpjes, alsof er iets aanbrandde. Tenslotte liet ze los – wat enige moeite kostte, zodat ze het resultaat van haar experiment kon bekijken.

Niet eerder had ze vermoed dat er iemand stond te kijken – er lag een tevreden grijns op haar gezicht, omdat het experiment goed was geslaagd – twee overduidelijke handafdrukken in het hout gebrand.

Schuin achter Esmée stond de buurvrouw te kijken – met wijd opengesperde ogen – een hand voor de mond. “Het voelt echt warm, hoor,” zei Esmée die met haar handen stond te zwaaien. “Best we, ja.”

Toen begon de buurvrouw heel hard te gillen.


Een fee in spijkerbroek (12)

Enkele uren later hadden ze de ergste opwinding over het filmpje alweer achter de rug, nadat Leon oprechte excuses had aangeboden over zijn gedrag bij de snelweg. Het was erg dom geweest, het filmpje was inderdaad viral gegaan en op een grote populariteit onder stadsbewoners zaten ze bepaald niet te wachten. Geleidelijk begon de nacht te vallen en een enorme volle maan hing laag boven de horizon – er lag een roodachtige glans op het oppervlak.

Op het balkon van mevrouw Madsen zat Esmée met haar beide voeten tegen het muurtje te kijken. Enkele minuten geleden had ze een berichtje gestuurd naar papa die nog altijd niet reageerde – het duurde erg lang – vanaf het begin maakte Esmée zich zorgen en haar angst bleef – alsof ze zeker leek te weten dat papa haar in de flat bij mevrouw Madsen en de anderen had achtergelaten, zodat hij ongehinderd kon doen waar zijn klanten hem al die tijd voor betaalden.

Het was erg laat, maar er hing een vreemde spanning in de lucht die ze nooit eerder had gevoeld – thuis niet en hier al evenmin. Een deur ging open – Andrea kwam naast haar staan. “Nu moet je goed opletten.”

Voordat ze haar woorden had uit kunnen spreken, leek er een wolk van dieren die ze niet direct herkende vanuit de aarde omhoog te komen – grote aantallen dieren die met klapperende vleugels voor een maansverduistering leken te kunnen zorgen. Inmiddels had Esmée haar handen op de reling gelegd en volgde ze de dieren – ontelbare vleermuizen.

“We noemen ze de kinderen van Nosferatus,” zei mevrouw Madsen die in de deuropening was blijven staan, “net zo menselijk als hun meester, alleen kunnen ze zich hun menselijke vorm niet meer herinneren, omdat dat alweer veel te lang geleden is.”

“Hè?’, vroeg Esmée die de uitleg verkeerd leek te begrijpen. “Bedoelt u nou dat deze vleermuizen – .”   

“Er liggen nog veel meer geheimen in dit kleine stukje aarde verborgen dan wij met zijn allen vermoeden,” zei mevrouw Madsen, “het is niet voor niks dat het slopersbedrijf zijn werk heeft moeten stoppen. Kelders met water, kelders zonder. Vleermuizen. Lichtdwergen die in het donker meer licht geven dan de helderste lamp die je kunt kopen.”

Inderdaad werd er in het bos een groep lichtdwergen zichtbaar die voor prachtig licht zorgde – alle kleuren van de regenboog – geen onschuldige magische wezens, zoals een man een jaar geleden per ongeluk had ondervonden en aan stukken was gescheurd. Wel ontzettend mooi om te zien, bedrieglijk onschuldig.

“En als de vleermuizen ineens wel begrijpen dat ze in werkelijkheid mensen zijn – vampiers die zich heel lang geleden hebben veranderd. Wat gebeurt er dan?”

“Laten we bidden dat dat nooit gebeurt.”

“Da’s een enorme ramp,” zei Andrea.

“Ook hierom laten de mensen ons met rust.”

“Het is toch ook gewoon afgesproken,” zei Esmée.

“Inmiddels wel. We moesten wel,” zei mevrouw Madsen, “zoals Nosferatus die altijd een diepe minachting heeft gehad voor feeën, maar nu dankzij Esmée zijn mening een tikje heeft moeten bijstellen.”

“Mooi zo,” zei Esmée.

Lange tijd vormden de vleermuizen een gigantische en bijna willekeurige zwerm in de lucht – ze waren natuurlijk op zoek naar eten – insecten, of muizen die er waren achtergelaten door de andere jagers. Esmée stelde zich voor dat de vleermuizen happend en etend door de lucht zweefden, als een reusachtige dans, zonder elkaar zelfs maar te kunnen raken. Het waren niet eens echte vleermuizen, maar oeroude vampiers die hun oorspronkelijke menselijke vorm waren vergeten. Esmée wist niet eens of het wel normaal was, zoals ze zich gedroegen. Wel mooi om te zien en misschien zou papa op dit moment ook naar de gigantische zwerm vleermuizen staren, maar zich geen seconde realiseren wat voor betovering hij zag.

Totaal onverwacht stortten de meeste dieren zich omlaag. Achter bomen en struiken, die langzaam in elkaar verstrengeld begonnen te raken, zou een smakelijk stukje eten moeten zijn. “Ai,” zei mevrouw Madsen – ze staarden net als de twee meiden naar de vleermuizen die zich op een prooi moesten hebben gestort – mens of dier, dat was moeilijk te zien.

Op hetzelfde moment begon Nosferatus de weg over te steken, enkele seconden later gevolgd door Leon en zijn vader die hun menselijke gedaante nog hadden – met ingehouden adem keek Esmée toe – voordat ze in het bos verdwenen, keek Leon heel eventjes om en ze herkende alle drie een gevaarlijke glans in zijn ogen en weinig goeds beloofde voor degene die ze in het bos zouden vinden en geen reden had om er te zijn.

Een verdieping hoger stond de huismeester te vloeken, eerst deed hij dat in het dwergs, later zei hij. “Altijd datzelfde vervloekte gedoe met volle maan.”

“Ik zal blij zijn als het ochtend is,” zei Gijs, de vader van Gijs. “Het ziet er altijd alsof de wereld vergaat.”

“Anders ik wel,” zei mevrouw Madsen.

“Dus dit gebeurt elke maand?”, vroeg Esmée.

“Veel minder heftig dan nu,” zei Andrea.

“Maar wat hebben de vleermuizen aangevallen?”, vroeg Esmée die zag hoe ze weer omhoog kwamen.

“Een goeie vraag,” zei mevrouw Madsen.

Zo’n slordige honderd meter verderop begonnen de takken van enkele bomen wild te bewegen – Andrea stootte Esmée aan die het al direct zag gebeuren – haar telefoon lag op het tafeltje en begon te trillen, heel eventjes, want er kwam een berichtje binnen. Toch bleven ze met zijn drieën staren naar het bos – een levensgrote gedaante kwam heel langzaam omhoog – het was een grote man, als Nosferatus, maar met twee enorme vleugels die hem in de lucht brachten – het leek een heel gewoon schouwspel, maar Esmée stond letterlijk happend naar adem toe te kijken – zoiets vreemds had ze nooit eerder gezien.

Aanvankelijk verdwenen er honderden vleermuizen in hun ondergrondse schuilplaatsen – de meesten bleven in de lucht rondcirkelen – boven de plek die ze hadden uitgekozen en waar ze een sappige prooi hadden gevonden. Het kon bijna niets anders zijn.

“Hebben Leon en zijn vader een extra beetje van hun drank genomen, mam?’, vroeg Andrea, maar haar moeder hoefde al niet eens antwoord te geven – er renden twee voorover gebogen weerwolven in het maanlicht – heel eventjes werden ze zichtbaar – een paar seconden, maar wel duidelijk. Net zo apart en ook griezelig als Leon afgelopen middag was geweest, omdat hij er nauwelijks wat aan had kunnen doen en zijn verandering door geen macht op aarde tegengehouden had kunnen worden – het drankje van mevrouw Madsen had dit niet kunnen verhinderen.

“Nee.”

“Zou het hebben geholpen?’, vroeg Esmée.

“Nee. Het is een bloedmaan.”

“Ik wist niet eens dat – Nosferatus,” zei Esmée die een vraag probeerde te stellen, maar ineens ophield.

“Hij is ook echt een duivel,” zei mevrouw Madsen, “vooral als de dingen anders gaan dan hijzelf wil.”

Tenslotte begonnen alle vleermuizen te verdwijnen naar hun schuilplaatsen – in de kelders. Het leek ook weer alsof de nacht helderder was dan van tevoren. Achter de bomen zette Nosferatus zijn voeten aan de grond, niet veel later kreeg hij gezelschap van Leon en zijn vader – Esmée dacht dat het zo zou gaan. Ze wilde natuurlijk weten wat er nou was gedood door de vleermuizen die er massaal af waren gedoken.

“Het kermis van de duivel,” zei een vrouw – iemand die schuin boven Andrea en haar moeder woonde.

Veel was er niet meer te zien, dus Esmée ging zitten en controleerde haar telefoon – er knipperde een zenuwachtig groen lampje wat betekende dat ze zojuist een berichtje had binnengekregen. Een sms. Afkomstig van haar vader, zo leek het. Het gezicht van Esmée zag eruit als dat van een stenen beeld.

“Wat is er?”, vroeg mevrouw Madsen.

“Het gaat nòg langer duren voor hij terugkomt,” zei Esmée. “Niet eens weken, maar mogelijk maanden.”

Andrea en haar moeder lazen het bericht dat eindigde met de woorden: ‘Sorry schat, het spijt me heel erg.’

“Bel hem eens op,” zei mevrouw Madsen. “Nù.”

“Ja maar,” zei Esmée. Toch probeerde ze haar vader te bellen die zijn telefoon bleek te hebben uitgezet. Dat deed hij anders nooit. “Mevrouw Madsen – mijn vader noemt me altijd – liefie – hij zegt nooit – schat.” Ze zei het woord alsof het om een scheldwoord ging.

“De bloedmaan leidt altijd tot problemen,” stelde mevrouw Madsen vast. “Het is echt elke keer zo.”


Een fee in spijkerbroek (11)

“Eerst kon je makkelijker op de snelweg komen,” zei Andrea die tegen een boomstam leunde, terwijl Leon zich boven hun hoofden verborgen hield tussen takken en bladeren – soms gooide hij een takje naar beneden – de volle maan zat er aan te komen en hij was in een pesterige bui – anders had hij dat nooit zo. Met zijn vieren zaten en lagen ze tussen een rij bomen die een grens vormde tussen de snelweg en thuis – alleen Leon had de afzondering van een eikenboom gezocht.

Opnieuw gooide Leon een takje omlaag – precies op het hoofd van Andrea die opstond en ergens anders zitten. “Ellendig rotjong,” zei ze. “Het is altijd hetzelfde, verdorie – elke volle maan opnieuw.”

“Bloedmaan vannacht,” zei Leon. “Ik heb honger.”

“Als je nou eens minder rood vlees eet,” zei Esmée. Er lag een vrolijke grijns op haar gezicht, maar ze wist ook heel zeker dat Leon daar juist niks van kon zien.

“Meen je dat nou echt?”, vroeg Leon.

“Zeg eens – verander je vannacht in een weerwolf?”, vroeg Esmée die het verhaal van Leons drankje weliswaar al eens had gehoord, maar de jongen zelf er nog niet over had horen praten. “Ik bedoel – je had het net over een bloedmaan. Die is veel sterker toch?”

“Twee eetlepels in plaats van eentje,” zei Leon, “net als mijn vader trouwens. We controleren elkaar, omdat het geen fijn drankje is – het is zelfs smerig.”

“Wel effectief,” zei Andrea.

“Wat is het grootste nadeel als je steeds verandert?”, vroeg Esmée die er voor het eerst vragen stelde.

“Slecht voor je gewrichten – je slijt erg snel,” zei Leon, “je moet mijn vader eens zien als hij opstaat – hij is blij dat hij geen volledige veranderingen meer heeft.”

Tegen de vangrail hingen vooral mannen en vrouwen, maar ook wat kinderen die naar het eiland stonden te kijken – een uitgebreid groen terrein vol bomen, struiken en grasvelden – zelfs een flatgebouw dat als een opzettelijke vergissing was blijven staan.

“Denk je dat het altijd zo zal blijven?’, vroeg Andrea.

“Het staat op papier – iedereen heeft ervoor getekend,” zei Jokke. “We mogen nieuwelingen uitnodigen, zoals Esmée, die een sterke fee is. Alle bewoners moeten akkoord gaan met de nominatie.”

“Ik hoorde dat je flauw bent gevallen, toen ik – eh – in ons oude huis – zeg maar – mijn ding heb gedaan.”

“Was echt al het glas kapot?’, vroeg Gijs die een munt had gevonden en hem uitgebreid stond te bestuderen.

“Ja – en alle elektronica was doorgebrand.”

“Wat gebeurde er dan?”, vroeg Jokke.

Uiteraard hadden ze het complete verhaal al eens gehoord, maar nog niet eerder van Esmée zelf.

“Heel simpel. Ik mocht niet buitenspelen,” zei ze.

“Is dat alles?”, vroeg Gijs. “Dus dat verhaal klopt?”

“Ja.”

“En dan vinden ze mij een klier,” zei Leon.

“Maar ik mocht nooit buitenspelen van mijn vader.”

“Hoezo dat?”, vroeg Gijs.

“Gevaarlijk – alleen dacht ik altijd dat mijn vader bang was dat mij iets zou kunnen gebeuren en het was precies andersom – dus dat de kinderen wat zou overkomen, omdat hij goed wist hoe het zat.” zei ze.

“Nu mag je wel naar buiten,” zei Jokke.

 “Ja. Mijn vader vindt dat geen probleem meer.”

“Toch maak je je zorgen,” zei Andrea.

“Tuurlijjk.”

“Over mijn vader.”

“Wanneer komt hij terug?”, vroeg Leon.

“Geen idee. Hij heeft meer tijd nodig. Zei hij.”

“Waarmee?”, vroeg Gijs die de munt wegstopte.

Op de snelweg klonken er ineens stemmen – mannen die stonden te schreeuwen. “Niet wegrijden, hoor, ik moet echt stevig poepen!”, riep een man die al aan de andere kant van de vangrail stond. “Ik zoek effe een bosje op om lekker te gaan zitten, we staan nog wel een tijdje.” Vervolgens liet hij zich omlaag glijden. “Dat mocht niet van jou – dat heb je gezegd!” Een zwaar gebouwde man die een wit overhemd droeg met korte mouwen had iets naar beneden geroepen.

“Kijk daar nou eens,” zei Leon.

“Ik hoop dat de bus wegrijdt – lachen,” zei Jokke.

“Wel een nette chauffeur,” zei Andrea.

“Ze mogen niet poepen in de bus,” zei Esmée.

“Dan moet hij het toilet schoonmaken,” zei Gijs.

“Het is ook altijd hetzelfde,” zei Jokke.

Opvallend snel liet Leon zich uit de boom glijden, maar het leek er ook op dat hij gewoon sprong – hij zakte eventjes door zijn knieën en stak zijn neus in de lucht – het was een reflex, hij wist waar de bezoeker was – toch zag het eruit alsof Leon op jacht ging.

“Leon – het is verboden!” riep Andrea.

“Maak je niet druk – ik ga hem alleen bang maken,” zei Leon, “mensenvlees staat niet op het menu.”

“Hij is toch nooit zo?” vroeg Esmée.

“Normaal is hij een watje,” zei Gijs.

“Behalve nu – mam was er al bang voor,” zei Andrea.

Jokke legde zijn hand op een schouder van Esmée.

“Je kunt je er beter niet mee bemoeien,” zei hij, “want je bent zomaar in staat om Leon te verdampen.”

Takken zwiepten heen en weer – Leon bevond zich inmiddels in de volle zon – uit zijn mond klonk de smerigste grom die Esmée ooit had gehoord. “Hè?”

“Bloedmaan – een heel sterke deze keer,” zei Andrea.

Op de snelweg stonden mensen te kijken, een enkeling was aan het filmen met zijn telefoon. Toch verstomden de meeste gesprekken, omdat Leon het bos verliet en niet langer een geheel menselijk uiterlijk had – in feite zou een transformatie onmogelijk moeten zijn, maar zijn gezicht zag er nu veel hariger uit dan normaal – zijn kaken kwamen ook verder naar voren – oren waren puntiger en net zo behaard als zijn hoofd. De anderen probeerden hem in te halen – Leon was erg snel.

“Hé – ik wil alleen effetjes – ,” zei de man wiens brein nu ineens scheen te registreren wat er echt gebeurde.

Vrij onverwacht scheen Leon zijn zelfbeheersing terug te vinden, terwijl de andere vier langzaam aan een omsingeling van de onbekende man begonnen. Binnen enkele seconden had Leon zijn gewone uiterlijk teruggekregen – hij snoof niet eens meer.

“Hij bedoelde er niks mee, hoor, mijnheer,” zei Jokke, “vermoedelijk – dacht u – aan een – iets.”

“Zijn gezicht – daarnet,” zei de onbekende.

“Verbeelding, u zult het zien, straks, op het filmpje.”

“Nee – echt – ik heb het gezien.”

“Beslist niet,” zei Leon.

“Maarre – vertel eens, mijnheer – Wanneer bent u voor het laatst bij een dokter geweest?”, vroeg Jokke.

Ook Esmée voelde de koude rillingen op haar rug.

Alle anderen hielden hun mond en keken toe.

“Hoezo? Wat bedoel je daarmee?”

“U moet een afspraak maken – dat zou ik echt doen, als ik in uw schoenen stond,” zei Jokke, “en dan moet u de huisarts vragen uw darmen te laten onderzoeken.”

Alsof er helemaal niks was gebeurd begonnen Leon, Andrea en Esmée weg te lopen – ze keerden terug naar het bos, maar Gijs en Jokke bleven nog eventjes bij de man die inmiddels hakkelend naar woorden stond te zoeken en leek te zijn vergeten dat hij alleen maar over de reling was geklommen om te poepen.

“Het is natuurlijk wel zo dat Nosferatus anders praat over feeën – sinds Esmée bij ons woont,” zei Gijs.

“Ja – inderdaad,” zei Leon.

“Hoe deed hij dat vroeger?”, vroeg Esmée.

“Toen had hij het altijd over een stelletje trutten,” zei Gijs.

“O, da’s heel erg,” reageerde Esmée.

Iets later keerde Jokke terug – ze bleven met zijn allen eventjes stilstaan, terwijl de buspassagier terugliep naar de snelweg en in de tussentijd steeds over zijn schouder keek, alsof hij zeker wilde weten dat hij niet achtervolgd zou worden door een onbekend wezen dat opvallend veel haar op zijn gezicht had. Het was onduidelijk of hij had gedaan wat had hij willen doen.

“Onverantwoord bezig – jij – lul,” zei Andrea die Leon zelfs onverwacht een klap op zijn arm gaf.

Opnieuw toonde Leon zijn weerwolvenhoofd – er groeiden overal haren waar er normaal geen waren – zijn tanden zagen er veel scherper uit en gevaarlijker.

“Je bent gefilmd,” zei Esmée, “ook dat nog.”

“Ja, maar er is niks te zien, we hebben uitgevonden dat er nooit wat te zien is op zo’n filmpje – gelukkig.”   

“Ik heb zin om iets te verscheuren – dood te maken.”

“Je moet zo meteen thuis nog een eetlepel nemen,” zei Andrea, “je hebt overduidelijk te weinig gehad.”

Terwijl ze door het bos wandelden, controleerde Esmée of er filmpjes waren gepost over een weerwolf die de passagier van een bus dreigde aan te vallen. Op you tube gingen zulke dingen meestal erg snel – voordat je in de gaten had dat er wat aan de hand was bleek iedereen op school allang op de hoogte te zijn.

Het duurde een halve minuut voordat ze een paar recente filmpjes op het scherm had staan en de actie van Jokke stond er wel degelijk tussen – niet zo erg duidelijk –  wel wist ze waar ze naar moest kijken.

“Je hebt echt geen gelijk, hoor, Jokke,” zei ze.

Zwijgend bestudeerden ze het filmpje dat 21 seconden duurde – het commentaar was opvallendst, want de vrouw stond zichzelf te overschreeuwen. “Wow. Mot je nou es kijkuh, joh. Het is ech’ een origineluh.”

Daarna nam Jokke het gesprek over – Leon had zijn alledaagse gedaante aangenomen – inderdaad veranderde het beeld op slag – er gleed een vreemde ondoorzichtige waas over het scherm, zodat ze onmogelijk konden zien wat er aan de hand was.


Een fee in spijkerbroek (10)

Het was Gijs die als eerste een verandering scheen op te merken – Leon en Andrea reageerden niet zo erg. Met zijn drieën stonden ze te wachten op de betonnen vloer en het had bijna een kwartier geduurd voordat ze opnieuw bij elkaar waren. Als eerste stapte Jokke tussen de bomen vandaan, vrijwel direct gevolgd door Esmée. “Vertel eens,” zei Gijs, “je zou bijna denken dat je onze sfinx aan het praten hebt gekregen – proficiat – je bent de eerste die daarin is geslaagd.”

“Inderdaad,” zei Andrea.

“Zijn jullie al beneden geweest?’, vroeg Jokke.

“En direct weer in sfinx-modus,” zei Leon.

“Nee,” zei Andrea, “we hebben op jullie gewacht.”

Op de vluchtstrook leunden uitgestapte passagiers een beetje verveeld op de vangrail, soms met hun ruggen naar de Tuin der Geesten. In tegenstelling tot wat ze eerder zagen, leek niemand erg veel nieuwsgierigheid te tonen voor een stuk verwilderde natuur langs de snelweg. “Geen paniek,” zei Gijs, “het lijkt er niet eens op dat ze naar beneden komen.”

“Voorlopig is daar weinig kans op,” zei Leon.

“Leon en ik gaan samen naar beneden,” zei Gijs, “aangezien magische objecten een geheugen hebben, al vind ik dat als dwerg toch wel een wat raar idee.”

“Neem mijn telefoon mee – vanwege de zaklantaarn.”

“Niet nodig,” zei Gijs. “Ik kan zien in het donker.”

“O,” zei Esmée die het toestel meteen weer in haar broekzak liet verdwijnen. “Juist ja. Ik snap het.”

“Vannacht is het volle maan,” zei Leon. “Dus mijn zintuigen staan op scherp – maar alleen vandaag.”

“Juist,” zei Esmée.

“Je hoort nu ook veel meer dan normaal,” zei Jokke.

Gijs begon de trap af te dalen – in het duistere gat dat naar een erg lange gang moest leiden met links en rechts allemaal gesloten deuren, behalve eentje dan.

“Sfinx,” zei Leon die de dwerg volgde naar beneden.

“Oké. In dat geval. Ik moest het een keer uitspugen. Nou, dan net zo goed vandaag in plaats van morgen,” zei Jokke die begon uit te leggen wat het nou precies betekende als je een halfengel was die het altijd kon zien wanneer alle mensen doodgingen en waaraan.

De adamsappel van Andrea wipte eventjes op en neer.

“Jee, da’s heftig,” zei ze.

“Misschien heb je ook wel een fee nodig om een sfinx aan het praten te krijgen,” zei Jokke die in de duisternis staarde, maar het was 100% stil beneden.

“Ze kunnen de deur niet vinden,” zei Esmée.

“Denk je?”, vroeg Andrea.

“Vast.”

“Waarom?”, vroeg Jokke.

“Ach ja, jongens,” zei Esmée die erbij glimlachte.

Inmiddels leek Jokke het onderwerp minder interessant te vinden en staarde naar de snelweg – daarginds zou er eentje moeten zijn die ze bijna altijd hoorden, maar nu was het er akelig stil – door een file. Het scheen hem niet meer te interesseren wat er in de kelder gebeurde – een routineklusje, bedacht door mevrouw Madsen die een probleem zag dat er niet was. Alleen ouwe rottroep, verroeste scharnieren, deuren die vele jaren niet meer open waren geweest.

“Lukt het?’ Andrea stond voorover gebogen in een donker gat te schreeuwen – het duurde veel te lang. Zo moeilijk hoorde het niet eens te zijn om een deur te vinden die eerder door Esmée en Andrea was geopend. Nog altijd volgde er geen enkele reactie.

“Ze zijn gewoon een beetje aan het klieren daarbeneden,” zei Jokke die om zich heen bleef kijken, alsof de kwestie hem geen barst meer aanging.

“Was dit ook niet jouw kelder?’, vroeg Andrea.

“Destiny? Ja,” zei Jokke. “Dat was hier.”

“Hé – daar heb ik over gedroomd – Destiny en haar twee zussen – ze wilden zich voorstellen,” zei Esmée.

“Schikgodinnen,” zei Jokke.

“Jokke praat er niet zo graag over,” zei Andrea.

“Ik kreeg – jeuk – van die vrouwen,” zei Esmée.

“Mijn toekomstige – eh – bazinnen,” zei Jokke. “Ze beslissen over leven en dood van mensen.” Terwijl hij dit zei, keek hij naar de snelweg.

“Leon! Gijs! Opschieten, verdorie!”, riep Andrea.

“Dat krijg je – met een volle – een bloedmaan – dat heb ik tenminste gehoord – een weerwolf wordt er sowieso altijd opgefokt van – maar de dwerg – ik wist niet dat de dwergen last hadden van de maan.” Jokke leek ineens de onzichtbare snelweg minder interessant te vinden. “Misschien moet je kijken.”

“Geen zin,” zei Andrea, “ze lopen gewoon te zieken.”

“Esmée en ik moeten hier blijven,” zei Jokke.

“Verdorie,” zei Andrea. “Kunnen we niet weggaan?”

“En als er nou echt iets aan de hand is?”, vroeg Jokke.

“Mag ik je telefoon – zaklantaarn?”, vroeg Andrea.

Enkele ogenblikken later daalde Andrea de trap af – een bundel wit licht onttrok een muur en wat deuren aan de duisternis die er al sinds vele jaren heerste – Jokke en Esmée keken elkaar aan, maar zeiden niets. Wel luisterde ze aandachtig naar vreemde geluiden die vanuit de duisternis omhoog konden komen. Zelfs de lichtbundel verdween in de duistere gang die ergens vijftig meter verderop eindigde. Jokke keek naar beneden en liet weinig belangstelling zien om ook de trap af te dalen op zoek naar het onbekende.

“Er is echt niks,” zei Esmée. “Geloof me.”

“Ik weet het – ze zijn gewoon aan het klieren.”

“Noemen ze je echt ‘de Sfinx?”

“Ja. Sinds een jaar. Ongeveer.”

“Wat is er gebeurd?”

“n Bezoekje aan de stad. Zomaar. We hadden er zin in. Voor het eerst in een lange tijd. Moeder was knap boos, toen ze hoorde dat we daarginds zijn geweest. Ik had het idee dat ik in een zombiefilm terecht was gekomen – allemaal wandelende doden – echt iedereen die we tegen zijn gekomen – stuk voor stuk.”

“Zombiefilm,” zei Esmée.

“Ja, zo wereldvreemd zijn we niet eens.”

“En hier?”

“Leon? Gijs? Zijn jullie daar?”, vroeg Andrea die zich diep daarbeneden in de gang bevond.

Allebei staarden ze in het donkere gat – de kelder.

“Dwergenhumor,” zei Jokke.

“Ben je het zat?’, vroeg Esmée.

“Beetje.”

“Wacht maar – oren dicht,” zei Esmée die bij haar mond een soort trechter maakte van haar handen. “Iiiee – .” Een vlijmscherpe snerpende gil galmde door het bos – zo hard dat Jokke achteruit deinsde en zijn oren bedekte.

Daarna viel er een stilte, maar beneden hoorde ze rennende voetstappen – Leon, Gijs en Andrea die zo te horen heel hard terug renden naar de trap – ook de wild heen en weer zwiepende lichtbundel bewees dat.

Jokke nam plaats op een omgevallen boomstam, terwijl de bleke gezichten van Leon en Gijs weer wat daglicht vingen. “Wat is er dan? Waarom gil je?”

“Hebben jullie die kutdeur nog niet gevonden?”

“Jawel,” zei Leon. “Maar – .”

“Je wilde een grapje uithalen – met mij,” zei Esmée.

“Ja, we hadden een hele leuke bedacht,” zei Gijs.

En? Hoe was het met de berging?”, vroeg Esmée.

“Niks aan de hand,” zei Gijs.