Tagarchief: mysterie

John Bressers (15/20) De sanctie

Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.

Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?

In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.

Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou bekleden.

Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.

In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.

“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”

“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.

“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.

“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”

Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.

“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”

“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”

Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.

“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”

“Om wie gaat het?”

Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.

Het ging om Robert Foley.

“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”

“Ze is een bekende.”

“Waar beschuldigen we hem van?”

“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”

“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”

“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”

“Nooit meer aan gedacht.”

Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.

“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”

“Weet Foley het?”

“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”

“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”

“Inderdaad.”

“Ik snap het.”

“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”

“Nog één vraag.”

“Ja?”

“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”

“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.

Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.

“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”

“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”

“Het is geen beleid van de firma.”

“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”

“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”

Bressers opende het portier en pakte het kistje.

“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.

“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”

“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”

Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.

Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.

“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.

“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”

“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”

“Welk filmpje?”

“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”

“Is die er ècht?”

“Ik heb hem zelf gezien.”

“Wat?”

“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”

“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”

“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”

“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”

“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.

“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”

“Inderdaad.”

“O.”

Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.

“Andere vragen?”

“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”

“Oké.”

“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”

“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”

“Zoiets zei ze al, ja.”

“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”

In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.

“Mooi – heel mooi.”

“Ze kan beter een echte baan zoeken.”

“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”

“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”

“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”

“Dat heb ik vaker gehoord.”

“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”

“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”

“Aanhang ook?”

“Hebben ze die?”

“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”

“Zoals altijd.”

“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”

“Mooi zo.”

Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.

Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.

Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.

Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.

Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.

Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.

Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.

Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.

Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.

De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.

Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.

Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden  van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.

Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool. 

“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”

“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”

Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”

“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”

“Misschien Grieks. Ook lekker.”

“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”

“Dus je was net begonnen met je avondeten?”

“Klaarmaken, ja.”

“O, geen man overboord.”

“Nee.”

Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.

“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”

“De oude mijnheer Jongejans.”

“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.

John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld.

Het stond vast wat er zou gebeuren.

Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders. 


John Bressers (14/20) Foley

In de koele beslotenheid van het woonhuis heerste een prettige rust, geen opwindende muziek, ook geen Bach, het huis was een tikje klassiek ingericht, maar ook weer niet al te overdreven. Engelse meubelen die meer dan een mensenleven mee zouden gaan. Het portret van Bressers lag bovenop een hoge statige kast. Op tafel stond een bos bloemen, rode rozen, er hing een kaartje aan, maar het lukte hem niet om de tekst te lezen. “Wil je iets drinken?’, vroeg Lydia.

“Cognac.”

“Fijn. Dan doe ik mee.”

Nadat ze zich om had gedraaid, liep hij met zijn handen in zijn broekzakken weggestoken rond en las vooral de tekst op het kaartje die hem erg boeide.

Interessanter dan de woorden, bleek het handschrift dat hij kende als geen ander. Robbie – dat stond er.

Niet veel later keerde Lydia terug uit de keuken met twee glazen cognac. Zelf bestudeerde hij onveranderd de rozen die voor een man als Foley erg buitenissig waren. Hij pakte het glas aan en realiseerde zich ineens vrij weinig te weten van Foleys privéleven.

“Van Robert gekregen,” zei ze.

Toch werkten ze al bijna vijftien jaar samen, sinds Van der Brink hals over kop de dienst had verlaten. In al die jaren hadden ze af en toe met elkaar gesproken over hun vrouwen en kinderen.

“Ik herken zijn handschrift.”

“Vast,” zei Lydia die er meteen bij begon te lachen.

In de achtertuin namen ze plaats aan een tafeltje dat op een compact terras was geplaatst, zodat je de goed verzorgde bloemperkjes zou kunnen bekijken, maar ook de vijver waar karpers in bleken te zwemmen.

“Duivel uitdrijven,” zei Bressers.

“Ik wist het. Je komt nooit zomaar een praatje maken. Jij hebt altijd een verdraaid goede reden om de goede vrede te verstoren,” zei Lydia die een flinke slok nam.

“Waarom zou je nou een geschilderd portret van mij nodig hebben om een duivel uit te drijven?”

“Omdat ik heel lang heb gedacht dat je schuldig was aan de dood van mijn broer. Jullie zaten op dezelfde boot en waren onderweg naar Singapore, ’s ochtends, of wanneer dan ook, werd je wakker en toen was Jo foetsie – verdwenen – overboord geslagen, zo ging het verhaal en dat werd aan mijn ouders verteld.”

Terwijl Lydia Weimans haar uitleg gaf, bleef hij de vrouw recht in de ogen aankijken, een enkele keer, bijna aan het eind, begon ze opzij te kijken. Alsof zijn ijskoude ogen in haar ziel leken te snijden, zo was het.

“Er was sterke drank aan boord, een foute combinatie,” zei hij, “ik heb daarna nooit meer gevaren. Voor die tijd deed ik dat graag, geloof me. Ik ben altijd een fervent zeiler geweest, tot die tijd.”

“Volgens Robbie moet ik het accepteren.”

Er viel een stilte voordat Bressers wilde reageren. “Vertel eens. Hebben jullie soms een relatie?”

“Ik ben al erg lang alleen. Dat weet je. Of dat was ik.”

“Wil je dat ik eerlijk ben?”

Lydia pakte haar glas op en nam een slok. “Jij bent altijd zo berekenend, je doet nooit iets zonder reden.”

“Ik wist niet dat jullie een relatie hebben.”

“Het is een vrij land, ik heb geen toestemming nodig.”

“Wil je geloven dat Roosmarijn me vertelde over de contacten die ze onderhield met vrouwen die partners en zelfs broers hadden en voor de firma werkten?”

“Je wist het niet.”

“Zelfs nu na dertig jaar overvalt het me wel eens.”

“Waarom? Zo bijzonder is het niet.”

“Nee. Je hebt ook wel gelijk.”

“Een tijdlang gingen er geruchten dat je mijn broer dood had geschoten, daarginds, dus in Thailand.”

“We moeten ons aan de wet houden.”

“Dat heeft Robbie uitgelegd.”

“Gelukkig.”

Terwijl hij zijn cognacglas vastpakte, hoopte Bressers dat Lydia nu iets minder goed lette op zijn ijskoude blauwe ogen, want Foley had de regels van de firma overtreden door haar in vertrouwen te nemen. Hij leek de vissen te bestuderen die nu en dan aan de oppervlakte kwamen, maar in zijn brein ging de vraag rond of Foley misschien meer geheimen had verklapt.

Plotseling leek het alsof zijn oude chef een geheime agenda scheen te hebben waarvan Bressers tot dan toe het bestaan niet eens vermoedde en nooit zou hebben ontdekt, als Roosmarijn hem prettiger had afgebeeld.

“Wat heb je ermee gedaan?’, vroeg hij.

Er verscheen een vriendelijke glimlach. “Het ligt op de kast, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het in de tuin te verbranden, zoals ik wilde doen.”

“Valt mee,” zei hij.

“Moet ik bijschenken?”

“’n Fijne cognac.”

“Cadeautje van Manfred.”

“Ook een goede vriend?”

“Ja, dat weet je best, vuile rotzak. Jij weet alles.”

“Ik geef toe, ben hem wel eens tegengekomen.”

“We zouden met zijn tweetjes gaan overwinteren op een – eiland – in de Caraïben – St. George of zo, ik had er nooit eerder van gehoord, klonk wel lekker.”

“Waarom daar? Aruba is beter voor Hollanders.”

“Een vriend van hem woonde daar.”

“Ik zal hem ook wel kennen.”

“Toen moest ik ineens in de krant lezen dat hij dood was geschoten in Den Bosch, verdorie, wat een lul. Hij had een goed handeltje gevonden. Leuk geld.”

Dankzij de cognac van Manfred kwam Bressers alsnog op het eiland St. George terecht – in gedachten bekeek hij het luxueuze huis dat op palen was gebouwd, omdat Fred een hekel had aan natte voeten.

Het was archief nummer 1 geweest, een mislukking voor Manfred die de poging met zijn leven betaalde. Er begon tekening in de zaak te komen en Robert Foley had vanaf het begin invloed uitgeoefend door te weigeren de opdrachtgevers van Manfred te zoeken. Het was onnodig geweest, de sanctie zou hoe dan ook doorgang vinden, net als het pensioen van John Bressers die het hinderlijk had gevonden om zijn comfortabele leven onderbroken te zien worden. Lydia had zojuist gesproken over ‘een goed handeltje’, woorden van Manfred, een cognacliefhebber.

“Waar ben jij hem trouwens tegengekomen?”

“Zuidwest-Afrika.”

Volgens Roosmarijn waren Lydia en Manfred op de middelbare school vriendjes geweest, ze had weinig kennis van hun latere leven samen. “Ik moet gaan,” zei hij. “Voordat ik genadeloos in de file kom te staan.” Bressers stond op, net als Lydia. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, want hij herkende een opgewekte twinkeling in haar ogen en haar mondhoeken gingen een heel eventjes omhoog. Toch liep ze alleen met hem mee naar de buitendeur.  Op straat zocht ze naar zijn auto die even verderop stond.

“Waar heb je geparkeerd?”

“Daarginds ergens,” zei hij.

“Zie je wel! Altijd berekenend.”

“Je zult vast gelijk hebben.”

“Vertel eens. Ben ik te openhartig geweest?”

“Valt mee.”

“Jawel dus. Ik ben een regelrechte flapuit.”

“Manfred zal er geen last meer van hebben.”

“Hij niet, nee.”

Nog eenmaal keek hij over zijn schouder, maar Lydia was alweer weggelopen. Zo vaak hadden ze elkaar niet eens gezien, hoewel ze bekenden waren.

Haar vriendenkring kende een hoog sterftepercentage. Het leek alsof mannen bereid waren ontiegelijk grote risico’s voor haar te nemen. Met het verstrijken der jaren werd dat wel minder. Broer en zus hadden meer gemeen gehad dan Lydia zelf zou willen toegeven, zeker tegenover een man als Bressers. Toch was zijn vermoeden juist geweest, omdat ze wel degelijk had geloofd dat haar broer destijds door hem was doodgeschoten in Thaise Golf.

Natuurlijk had hij tweemaal de trekker overgehaald, maar de vraag was wie het gerucht had verspreid. Misschien lag de oorzaak van zijn scepsis in zijn rationele geest. Iemand had ooit de gedachte uitgesproken dat incident manager John Bressers de moordenaar moest zijn.

Het was niet eens moord, het was een sanctie. Zoals het algemeen bekend hoorde te zijn dat het archief van een incident manager als taboe beschreven stond.

Ook een sjacheraar als Manfred Pastoor wist dat. Het oude vriendje van Lydia mocht dan een groot liefhebber zijn geweest van cognac, maar hij wist verdraaid goed hoe de regels waren. Archief. Taboe.

Er hadden overduidelijk vriendschappelijke relaties bestaan tussen Manfred en Fred, want Lydia had zonder enige twijfel verwezen naar het strandhuisje van de man die als ‘de Duitser’ bekend stond op het eiland. Terwijl Bressers in zijn auto stapte en de motor startte, verzekerde hij zichzelf dat zijn gedachte mogelijk kort door de bocht was – hij diende een voorbehoud in acht te nemen.

Het zou om een andere vriend kunnen gaan. Welke dan? Hij draaide het stuur naar links en dwong zichzelf na te denken over de identiteit van een man, iemand anders dan Fred, die bevriend zou kunnen zijn met Manfred, goed genoeg om het huis ter beschikking te stellen, zodat je ’s ochtends golven over het strand hoorde rollen en de zon zag opkomen.

Michel Grijs bijvoorbeeld, die beweerde Manfred wel eens tegen te komen, oude bekenden, geen vrienden.  

Wacht eens even – Fred reageerde uiterst gefrustreerd, omdat zijn oude vrienden werden vermoord, zoals Manfred, maar zeker ook Greg. Er bestond geen andere mogelijkheid, want de overwintering, die Lydia bedoelde, was het huisje van Fred Nieuwenhuizen die toch al moest vertrekken – want hij had de rol van dronken toerist gespeeld.

Verdomme – overwinteren op het eiland St. George – precies zo had Lydia het gezegd en het betekende ook dat er begin september moest zijn besloten om een aanslag te plegen op Chrissie Blakely, zodat de zaak Nicolas Reijnders nu al bijna een vol jaar speelde.

Niet lang nadat hij de provinciale weg had bereikt, ging zijn mobiele telefoon en het nummer behoorde aan Foley toe, een snelle reactie, als het tenminste met zijn bezoek aan Lydia te maken zou hebben. Hij accepteerde het gesprek en wachtte op Foley.

“John – Ben jij nou bij Lydia geweest?”, vroeg Foley wiens stem onmogelijk veel verbaasder had kunnen klinken. “Ik krijg net een telefoontje, ze is verdomme flink overstuur. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”

“Het was alweer een tijdje geleden dat we elkaar hadden gesproken,” zei Bressers die vaststelde dat hij inderdaad een gevoelige snaar had weten te raken.

“Hoe ben je aan het adres gekomen?”, vroeg Foley.

“Gevraagd. Aan een kennis.”

Langs de weg doemde een blauw bord op, een eindje verderop lag de invoegstrook van een snelweg.

“Misschien moeten we binnenkort bijpraten over onze privébesognes – vrouwen en kinderen. Snap je? Ik wist niet beter of je bent gelukkig getrouwd met Kitty. Rode rozen, Robert? Meen je dat nou echt?”, vroeg Bressers die niet al te cynisch wilde klinken.

“Je hebt waarschijnlijk gelijk,” zei Foley. “Ik zou me nooit in een chantabele positie mogen manoeuvreren. Al wil ik ook zeggen dat je je erbuiten moet houden.”

“Ga er maar van uit dat er meer mensen op de hoogte zijn en misschien al een tijdje. Zo’n positie heb je, ja.” 

“Ik wil maar één ding weten, John. Waarom?”

“Lydia leek over feitenkennis te beschikken die maar zeer weinig mensen mochten hebben, ik wilde er meer over weten en dat is min of meer gelukt, ook gezien het feit dat ze je ogenblikkelijk heeft gebeld.”

“Je duidt op haar broer.”

“Inderdaad.”

Inmiddels reed hij op de snelweg, maar hield een matige snelheid aan, een negentig kilometer per uur.

“Ja – ja, you’re probably right.”

Het was belangrijker dan ooit om geen details te bespreken via de telefoon die opgenomen zouden kunnen worden. Hij betreurde het dat er bijna over specifieke zaken werd gesproken door hen beiden. Soms klonk de stem van Foley net iets te vertrouwd.

In de tussentijd kwam er een berichtje binnen – sms.

“Ben je daar nog? John?”

Bressers begon een vrachtwagen in te halen die langzamer reed dan hij had gedacht. “Ja, ik ben er.”

“Oké.”

“Hoe komt het dat ze zoveel weet, verdorie?”

“Mijn schuld.”

“Zeg eens. Heb je een drankprobleem?”

“Nee. Dat heb ik niet.”

“We moeten binnenkort eens afspreken.”

“Inderdaad.”

“Ik stuur je nog wel een bericht over tijd en plaats,” zei Bressers, “misschien morgen al.” Langzaam stuurde hij naar rechts en zag de melding staan dat er een tekstbericht was binnengekomen. “Hou je taai.”

“Zie je snel.”

Natuurlijk probeerde hij zijn aandacht bij de snelweg te houden, want het was snel drukker geworden dan eerst. Toch tikte hij op het strookje in het beeldscherm dat vervolgens de volledige tekst van een sms’je gaf.

Het was een datum. 28-06-14.


John Bressers (12/20) Het archief

Onderweg naar de woonboerderij van Teunissen werd Bressers regelmatig gedwongen ver uit te wijken naar rechts. Hij reed over een smalle dijk die beslist geen ruimte bood voor twee auto’s die elkaar zouden kunnen passeren. Het was Tosh die bij elke gelegenheid uit het raampje keek, probeerde in te schatten hoe hoog de dijk feitelijk was, maar durfde er geen woord over te zeggen. Regelmatig wierp Bressers een blik opzij, omdat hij verdraaid goed wist dat het de eerste keer was dat zijn jonge metgezel in een auto over een Hollandse dijk reed. “Je wijkt wel erg ver uit naar rechts, John,” zei Tosh, “zelfs nu doe je dat en het is helemaal niet nodig.” Voor hen lag een kronkelige weg die na een viaduct eindigde bij een splitsing, ze zouden rechts afslaan en dan verder.

“Het is een beetje om te pesten,” zei Bressers, “veel mensen worden een tikje nerveus als ze hier rijden.”

“Ik ben hier niet om dood te gaan,” zei Tosh.

“Dat weet je nooit van tevoren,” zei Bressers, “ik geloof dat je vader niet wist dat een bekende hem op de brug van een drukke stad zou doodschieten.” Het was voor het eerst dat hij dit idee hardop uitsprak, maar het leek hem zeer waarschijnlijk dat Reijnders met iemand als Nieuwenhuizen had afgesproken. Of een andere veteraan van de firma en zelfs daarbuiten. Natuurlijk had hij de namen van Joan en Tosh genoemd, toch beschouwde Bressers hen geen van beiden als reële verdachten. Wel moest Reijnders zijn afspraak goed hebben gekend, omdat ze op een brug in het centrum tegenover elkaar hadden gestaan.

“Heb je me daarom mee gevraagd?”, vroeg Tosh die de onuitgesproken gedachte van Bressers goed moest snappen, anders was hij niet slim genoeg voor de job.

“Hoe bedoel je?”

“Vanwege mijn vader.”

“Je hebt me thuis opgezocht, omdat je incident manager wil worden en ik moet bepalen of je over de capaciteiten en uiteraard persoonlijkheid beschikt.” Bressers liet het gaspedaal omhoog komen, tikte de richtingaanwijzer omhoog en draaide het stuur naar rechts. “Da’s ongelofelijk belangrijk, de eerste horde die je moet nemen, want incident manager word je niet zomaar. Dat is moeilijk en altijd ook zo geweest.”

Na bijna een kilometer bereikten ze een gehucht, een verzameling boerderijen zonder een kerk waarbij succesvol de suggestie werd gewekt dat er nooit wat zou kunnen veranderen of anders zeer langzaam. Op het erf stond een bestelbus met laadklep, twee jonge mannen in maatkostuums rookten ietwat verveeld een sigaretje en het verbaasde Bressers dat Deborah er nog geen woord over had gezegd, want ze haatte het als mensen dit op haar terrein deden. Hij stak zijn hand vooruit en noemde zijn naam: “Mijn naam is Bressers en deze jongeman heet Tosh Blakely.”

“Ik ben Gerhard de Jong, hij is Julien Blussé.”

“Om te beginnen verbied ik jullie op het terrein van de familie Teunissen sigaretten te roken,” zei Bressers die zijn best deed om chagrijnig te klinken en dat ging hem meestal erg goed af. “Het is in strijd met de regels van de firma. Dat horen jullie te weten.”

“Onze verontschuldigingen, mijnheer Bressers. We hebben er niet eens over nagedacht,” zei De Jong.

“Goed. Aangezien jullie nooit eerder betrokken zijn geweest bij de ontruiming van een archief, leg ik uit wat er gaat gebeuren. Eerst ga ik alleen naar binnen, ook Tosh blijft buiten wachten en daarna beslis ik of jullie permissie krijgen om aan het werk te gaan.”

“Oké, mijnheer,”

“Alright.”

“Hebben jullie de voorgeschreven hardware meegenomen, jongelui?”, vroeg Bressers, want een ontruiming werd nooit uitgevoerd zonder wapens. De mannen trokken hun jasjes weg en legden zo de holsters bloot, ook Bressers droeg een wapen, zoals altijd ging het verborgen onder zijn rechter oksel. Voordat hij de boerderij werkelijk binnenging, klopte hij enkele malen op een deurkozijn. In het halletje verscheen Deborah die vandaag geen gezelschap had van een van haar kinderen. Ze droeg een zwarte jurk.

“Ik ben zo blij dat je er zelf bij bent, John,” zei ze.

“Natuurlijk.”

“Wat zijn dat voor kerels die buiten wachtten?”

“Ex-mariniers, betrouwbare kerels.”

Het archief van Greg Teunissen bleek een bunker te zijn die in het verleden was gebouwd voordat er een kantoorruimte aan het woonhuis werd toegevoegd. Voor de aannemer die het moest maken zou het ongetwijfeld een vreemd karwei zijn geweest, maar nu stond het er al bijna achttien jaar. Bressers ging alleen verder, terwijl Deborah op de drempel achter bleef. “Je weet wat je moet doen, hè,” zei ze. Er stond een bijna antiek bureau, een bijpassende stoel, enkele kasten die ongetwijfeld ook drankflessen bevatten.

Zo’n man was Teunissen ook wel, een stiekeme drinker. Misschien dankzij zijn huwelijk. In de muur naast de verzwaarde stalen deur bevond zich een display, net zo’n exemplaar als dat van Bressers, met eveneens een vlak waarop je een vingerafdruk moest achterlaten. Daarmee zou Bressers de deur moeten openen, want er waren soms noodmaatregelen nodig om een archief te betreden. In zijn eigen huis zou het net zo goed ooit gebeuren. Waarschijnlijk viel de eer aan Sven Boele toe, omdat hij lange tijd met Bressers had samengewerkt. De mannen wisten het van elkaar.

“Kun je er gewoon in?’, vroeg Deborah die met haar schouder tegen het deurkozijn leunde. “Da’s typisch.”

Hij pakte zijn telefoon erbij, tikte de pincode en opende toen het mapje berichten. “Normaal gesproken niet,” zei Bressers die een code begon in te tikken van 18 getallen, zich eenmaal vergiste en daardoor opnieuw moest beginnen. “We gebruiken codes als we in geval van nood een archief moeten betreden. Lange, onmogelijke getallen, plus een vingerafdruk. Het idee is niet eens om het onmogelijk te maken dat er een derde bij kan komen, maar wel om het moeilijk te laten zijn. Het liefst vernietigen we de inhoud van zo’n bunker, al is dat geen beleid van de firma.” In het display begonnen er tien groene lampjes op te lichten, tien seconden om voor een goede vingerafdruk te zorgen. Hij drukte zijn duim op het vakje en hoorde na drie seconden een zachte klik.

“Ik laat je nu alleen,” zei Deborah die zich omdraaide en wegliep, ze opende een deur en betrad de keuken.

Het was vrij gemakkelijk om de deur open te maken, niet anders dan de zijne thuis. Opnieuw speelde er een merkwaardige gedachte in zijn hoofd die hij verdrong, want ooit zou Boele hetzelfde doen in zijn kelder. Tosh zou zover nooit komen, zelfs al werd hij de incident manager die hij zo graag wilde zijn.

Zodra hij de bunker binnenging, herkende John Bressers meteen dat er een probleem was. Want de laden waren allang leeggehaald en geopend achtergelaten, alleen de kasten stonden er, tegen de muren geschoven, zoals ze ooit waren neergezet door Gregory Teunissen. Het was een mogelijkheid die hij graag had genegeerd, hoewel hij toch korte tijd met de gedachte had gestoeid, gisteravond en ook vanochtend nog onder de douche. Hij checkte elke lade en kast die er stond. Ze bleken leeg te zijn.

Alles was allang weg.

Terwijl hij naar de woonboerderij van de familie Teunissen was gereden, had hij nagedacht over een dossier dat er zou kunnen zijn. Ook Greg Teunissen had zich in het verleden beziggehouden met beleggingen, al scheen hij weinig geld te zijn verloren tijdens de crisis, anders dan Manfred Pastoor of Fred Nieuwenhuizen. Nu bleek er zelfs niets meer te zijn.

Er had een briefje op een kast kunnen liggen, afkomstig van Greg Teunissen die in hatelijke bewoordingen verslag deed van een goeie deal. Niets.

Als incident manager had Greg Teunissen een goede reputatie gehad, zeker na zijn huwelijk met Deborah, omdat hij toen zijn wilde haren was verloren. Jaren geleden hadden ze elkaar gesproken in een broeierige hotelbar waarbij Greg zijn ideeën uiteenzette over de moord op Kennedy. Het leek erop dat Teunissen nu zelf een complot in elkaar had gezet.

Bressers verliet de kluis, pakte zijn telefoon en tikte het nummer van Foley die vrijwel direct reageerde.

“Hebben we een probleem?’, vroeg Foley.

“Ja. Alles is weg. Leeg. Ontruimd.”

“My God.”

“De enige reden om dossiers te verplaatsen is geld.”

Voor een incident manager betekende een dossier hoofdzakelijk zelfbescherming, zodat hij nooit op een of andere wijze tegen een valse beschuldiging kon aanlopen tijdens zijn werk. Er gold ook een mogelijkheid dat er een contractsituatie groeide tussen twee partijen, zoals Bressers die namens de firma sprak en Reijnders. In de praktijk hield het in dat er een omvangrijk archief ontstond dat eveneens interessant was voor duistere rommelaars zoals Manfred Pastoor, of Hans van der Schoor die een half miljoen bood voor een enkel dossier over zijn baas.

Normaal ging het nooit mis, maar een heel enkele keer werden er voortekenen gemist, omdat de situatie bepaald niet als alarmerend te boek stond. Bressers verliet de kluis en bleef eventjes in het kantoor naar een bericht zoeken, naar iets wat hooguit collega’s onder elkaar zouden begrijpen, zoals een raar grapje.

“Deborah?”

Het duurde bijna een halve minuut voordat ze zich liet zien. In haar hand hield ze een puzzelboekje vast. 

“Een rare vraag misschien, maar weet je of Gregory onlangs zijn dossiers heeft verplaatst – bijvoorbeeld naar een andere plek in huis of echt ergens anders?”

“Nee. Waarom vraag je dat? Is er iets mis?” Er lag een onrustige blik in haar ogen, maar geen angst.

“Heeft Greg iets losgelaten, misschien zelfs per ongeluk, over zijn archief?”, vroeg Bressers.

“Nee, hij vertelde nooit wat over zijn werk. Hij was weliswaar gepensioneerd, maar hij kluste wel vaak een beetje bij, dat doe jij ook nog steeds, zoals nu.”

“Onbekende bedragen op jullie bankrekening?”

“John – Wat is er aan de hand? Je maakt me bang.”

“Dan praat ik niet over duizenden euro’s maar miljoenen,” zei Bressers die de stemverheffing van Deborah totaal negeerde en door stond te drammen.

“John!”

“De bunker is leeg.”

Het duurde een korte tijd voordat de boodschap tot Deborah doordrong, ze sloeg een hand voor haar mond en zocht steun bij de deur. “O, jee, de vakantie.”

“Vertel.”

“Maanden geleden kreeg ik een weekje vakantie cadeau van Greg, om samen met een vriendin weg te gaan. Dus ik heb Roosmarijn gevraagd. Portugal.”

“Wanneer precies?”

“Half maart, denk ik, net voor de verkiezingen.”

“En je hebt ook nergens in huis dozen aangetroffen die er van tevoren nooit zijn geweest. Misschien heeft hij om welke reden ook alle dossiers verplaatst.”

Het maakte weinig uit, het zou altijd een probleem zijn, al zouden ze de dossiers op zolder vinden.

“Nee.”

“Je zult investigators op bezoek krijgen, mannen en vrouwen die nare vragen zullen stellen over Greg.”

“Daar heb ik geen zin in.”

“Het spijt me.”

“Moet dat echt?”

“Ja.”

“Kan ik het verbieden? Gewoon ‘nee’ zeggen?”

“Je moet meewerken, er zal je niets gebeuren, des te sneller is het onderzoek achter de rug,” zei Bressers.

“Wat moet ik doen?”

“Onze investigators zullen vragen stellen, misschien zelfs forensisch onderzoek doen, ook dat kan. De kans bestaat dat ze bij de buren aanbellen, omdat die bepaalde vragen kunnen beantwoorden, zoals wanneer ze mannen met dozen hebben zien sjouwen.”

Vermoedelijk hadden De Jong en Blussé allang de opdracht gekregen om navraag te doen bij de buren en stond Tosh momenteel alleen buiten te wachten zonder goed te beseffen wat er nou aan de hand was.

Mocht Deborah in het complot zitten, dan zou ze haar buren hebben ingelicht en in dat geval had Bressers de weduwe van Gregory sowieso verkeerd ingeschat.

Nu veronderstelde hij dat de buren zo brutaal waren dat ze zouden liegen tegen formeel geklede mannen.

Bressers draaide zich om en liep weg.

“Ga maar kijken, er is niets meer.”

In de deuropening bleef hij een ogenblik staan en draaide zijn hoofd naar Deborah die een voet over de drempel van Gregs kantoor zette. Ze zei geen woord. Er volgden geen opgewonden kreten of gebaren. Haar lichaamstaal week nauwelijks af. Ze was het echt zelf.

“Waarom – in hemelsnaam?”

Het was een vraag die Bressers iets minder boeide.

Momenteel zou hij willen weten waar alle dossiers heen waren gebracht en wie ervoor had betaald, aangezien de vraag die werd gesteld met het woord ‘waarom’ aan het begin over het algemeen betrekking had op een bedrag met soms vijf en vaak zes nullen.

Verderop stond Tosh glimlachend om zich heen te kijken. “Jansen en Janssens zijn er vandoor gegaan.”

Bressers registreerde de opmerking maar half, de meeste aandacht ging onverminderd naar Deborah die aarzelend verder liep – het kantoor in, een plek die ze voor het eerst in haar getrouwde leven echt betrad.

Of het leek tenminste alsof ze dat deed.


John Bressers (11/20) Fred

Tijdens de begrafenis van Greg Teunissen regende het lichtjes, dus geen zomerse wolkbreuk, maar een herfstachtige druilerige regen die uren door kon gaan.

Links van Bressers stond Roosmarijn. Uiteraard herkende hij de echtgenote en kinderen van Greg, maar verder waren er een hoop mensen die hij nooit eerder had gezien en toch ook voor de firma werkten.

Foley had zich na de kerkdienst pas bij het gezelschap gevoegd en had in zijn auto zitten wachten tot de stoet langzaam zou gaan rijden naar het kerkhof. Net als Bressers had hij helemaal niets met godsdienst, maar Roosmarijn wilde dat Bressers er in de kerk bij zou zijn, het was gewoon een kwestie van fatsoen.

Naast Deborah stond de pastor zijn woord af te steken en achter hen op het zandpad verscheen een oude bekende, de man die hij minimaal twintig jaar geleden voor het laatst had gezien. Het was Fred Nieuwenhuizen, die voor zijn makker thuis was gekomen, waar hij al veel langer niet was geweest.

Hun ogen ontmoetten elkaar gedurende een kort moment. Bressers verwachtte een schok van herkenning, zoals die vaker voorkwam na zo’n tijd, maar Fred leek nauwelijks onder de indruk van hun weerzien en verwachtte ook bekenden tegen te komen tijdens de begrafenis van een oude collega en vriend. In de tussentijd ging de pastor verder met zijn gebed, maar Bressers bleef langer dan noodzakelijk naar Nieuwenhuizen te kijken, alsof hij schuldig zou zijn.

Na bijna een halve minuut, toen het in de gaten liep, bewoog Bressers zijn hoofd een beetje, als een groet.

Het was belangrijk geen nieuwe vijanden te zoeken, maar objectief uit te zoeken wie Greg Teunissen had vermoord, een grove schending van de Majesteit.   

Zodra de plechtigheid was beëindigd, liepen alle mannen en vrouwen rustig naar de parkeerplaats. Er was in een nabijgelegen restaurant gelegenheid om de familie formeel te condoleren. Roosmarijn liep naast Deborah, Bressers kwam helemaal achteraan en wist bijna zeker dat Nieuwenhuizen vrij snel naast hem zou opdoemen. Zo gebeurde het ook. Als een spookachtige verschijning, want hij herkende nu nog veel beter de trekken van zijn dochter Claudia.

Geen grammetje vet teveel, hij oogde zeer gezond. Iemand die volop in het leven stond, als professional.

“Long time no see,” zei Bressers.

“Ach, je weet hoe het gaat, op een dag begin je ergens aan en voor je het weet, ben je dertig jaar ouder, dan lig je ‘s ochtends in je bed en begint het ineens tot je door te dringen dat je een ouwe kerel bent geworden.”

“Vader van een dochter.”

Nieuwenhuizen begon te lachen. “Ik was achttien.”

“Je hebt, geloof ik, wat issues open staan met je dochter, ze is nu professor. Dat moet je weten.”

“Het verstand van haar moeder.”

“Geen idee. Ik ken alleen haar vader.”

“Geloof me, het is echt zo.”

“Greg Teunissen,” zei Bressers.

“Verleden jaar is Manfred geliquideerd.”

“Geen incident manager, maar een sjacheraar.”

“Klopt,” zei Nieuwenhuizen.

“Anders dan Gregory.”

“Of Jo Weimans.”

“Zeker.”

“Die ken je toch wel? Of je hebt hem gekend.”

“Ja.”

Inmiddels stonden ze naast de auto van Bressers.

“Ik ben mijn oude vrienden kwijtgeraakt, het gaat nogal snel op deze manier. Wie heeft ze vermoord?”

Terwijl Fred Nieuwenhuizen zijn woorden uitsprak, speelde Bressers met de sleutel van zijn auto.

“Geen idee.”

“Het verhaal gaat dat de firma aan het opruimen is. Ze zijn, om het zo maar eens te zeggen, met een goeie schoonmaakactie bezig. Weet jij daar iets van?”

“Wie zegt dat?”, vroeg Bressers.

“Foley,” zei Nieuwenhuizen die zijn armen verontschuldigend omhoog stak, omdat hij schermde met kennis die een onbekende bron moest hebben.

“Ik geloof nooit dat je dat van Robert Foley hebt.”

“Wandelgangen,” zei Nieuwenhuizen met een grijns.

“Daar heb je geen fluit aan.”

“Jij hebt niks te vrezen, John, je bent altijd een modelwerknemer geweest, de collega van de maand.”

Bressers overwoog een adequate reactie op de laatste opmerking van zijn oude collega Nieuwenhuizen, maar besloot dat het weinig nut zou hebben om hem tegen zich in het harnas te jagen. Misschien zou een rotopmerking doel treffen, waarschijnlijk niet, want oude Fred zat er nooit zo mee met wat mensen zeiden. Bovendien had hij twintig jaar geleden de firma verlaten en zich daarna ongetwijfeld in leven gehouden met allerlei duistere klusjes, want hij had natuurlijk een behoorlijk groot netwerk opgebouwd.

Terwijl zijn handen op het geopende portier rustten, keek hij het gezelschap na dat de parkeerplaats begon te verlaten. Ze waren met zijn tweeën. “Geluk ermee, Fred, je zult nooit eenzaam worden, want je bent altijd al blij met jezelf geweest. Geen behoefte aan anderen.” Hij vervloekte zijn woorden, had in zijn auto moeten stappen en wegrijden. Het was erg dom.

“Eerlijk gezegd had ik gehoopt mee te kunnen rijden naar het restaurant, om de familie te condoleren.”

“Weet je wie Greg heeft doodgeschoten?”

“Ik ben het niet geweest,” zei Nieuwenhuizen.

Er lag een nieuwe opmerking op het puntje van zijn tong, omdat incident managers dikwijls worstelden met de grenzen van wat de Majesteit hen toeliet. Al waren er in de firma sinds 1815 nauwelijks nieuwe regels aangenomen, alles was hetzelfde gebleven.

“Stap maar in,” zei Bressers, “ik neem je mee, omdat er tientallen getuigen zijn die kunnen getuigen dat we hier samen aan het praten zijn geweest. Verondersteld  dat je iets vervelends van plan bent geweest of zo.”

“Dank voor je vertrouwen, John.”

“Ik vertrouw je helemaal niet. Dat is het probleem.”

Een inwendige stem waarschuwde hem ervoor dat Nieuwenhuizen hun gesprek stiekem zou opnemen en vroeg of laat gebruiken om hem keihard te chanteren.

Ondanks zijn vrijwillige pensionering leek dit toch verdacht veel op werk en zelfs heel hard werken. Hij startte zijn auto en begon rustig weg te rijden. Het restaurant lag zo’n tien minuten verderop. Ook nu klonk er muziek uit de speakers, klassieke muziek, een stuk van Beethoven, hij herkende het en schakelde de radio uit, omdat de aanwezigheid van Fred Nieuwenhuizen het moment leek te ontheiligen.

“Heb jij last gehad van de financiële crisis?’, vroeg Nieuwenhuizen die het handschoenenkastje controleerde, de zonneklep omlaag deed en weer omhoog.

“Nee.”

Verleden jaar liep er in de straat van Bressers regelmatig een man met een hondje die veel last zei te hebben gehad van de financiële crisis, net als enkele andere mannen. Bij die gelegenheid had het amper boeiend geleken om hun identiteit te achterhalen, achteraf was het lichtzinnig om dat niet te hebben gedaan en hopelijk had Foley toch een dossier liggen.

“Je belegt toch in aandelen en zo?”

“Al maanden van tevoren schreven verschillende gerenommeerde journalisten dat er een crisis aan zat te komen. Ik heb snel mijn zaken geregeld en dus ook totaal geen last gehad van de grote kladderadatsch.”

“Nee, jij natuurlijk weer niet.”

“Je moet de bladen bijhouden. Dat weet je toch.”

“Weinig tijdschriften, hoor, waar ik woon.”

“St. George?”

“Ja.”

“Fred, ook wel bijgenaamd de Duitser.”

“Zie je wel dat je het weet.”

“In Nederland vanwege de begrafenis van Greg?”

“Nee, ik kreeg een telefoontje van Joan – eh – de echtgenote van Nicky Reijnders, of ik wilde helpen, want ze wil gewoon graag de moordenaar van haar man vinden en voor het gerecht slepen, voordat de zaak begint te etteren als een open zweer. Snap je? Omdat zijn dood al werd gezien als een eindspel.”

“Jouw woordkeus of die van Joan?”

“Huh, de mijne.”

“Dus je bent al een tijdje terug in het koninkrijk.”

Hun bestemming lag ongeveer anderhalve kilometer rijden van het kerkhof, het was bijna uitsluitend rechtuit rijden. Bressers reed zijn auto vrij kalm over de parkeerplaats en stopte ver van de hoofdingang. Het was een restaurant dat voor een groot deel bestond dankzij de begrafenissen die er eindigden.

“Maandje of twee, denk ik.”

Met een haastige beweging schakelde Bressers de motor uit, gooide het portier open en keek even opzij.

Kennelijk koesterde de weduwe weinig vertrouwen in het vermogen van de Nederlandse politie om de zaak naar behoren op te lossen. Het bleek voor Joan een kwestie te worden met een open einde, zodat er over tien jaar nog werd gespeculeerd over wie het had gedaan. Ondanks technische hulpmiddelen waarvan de bewakingscamera een belangrijke had moeten zijn. Zoals wel vaker het geval was, bleken de beelden niet duidelijk genoeg te zijn om een dader te herkennen.

Beide mannen stapten uit de auto. “Om kort te gaan. Je kwam hierheen vanwege de zaak Reijnders, terwijl de affaire Teunissen er ineens doorheen denderde.”

Portieren sloegen met een echoënd geluid dicht. Bressers en Nieuwenhuizen keken elkaar aan. “Ik heb gehoord dat die zwarte bastaard bij jou rondhangt.”

“Wie?”

“Peter Blakely, hij noemt zich Tosh.”

“Hij komt me wel eens opzoeken.”

“Ik zou hem ontzettend graag aan de tand willen voelen over de moord op zijn vader. Om de een of andere reden krijg ik dat jong nooit te pakken, hij is zo vlug als dunne stront,” zei Nieuwenhuizen.

“Anything you can do, I can do it better.”

“Ja, m’n reet,” zei Nieuwenhuizen, “de organisatie Equal Chances stelde als voorwaarde dat hij een gewone christelijke voornaam zou voeren, dus Peter.”

Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers.

“Toen viel de keuze op Peter, omdat de reggaezanger Peter Tosh heette. Ik vind het goed gevonden, hoor.”

Terwijl ze samen naar de hoofingang van het restaurant liepen, knipperden zijn autolichten een paar keer. Het drong tot Bressers door dat er in de afgelopen jaren flink met de jonge Tosh was gesold, die op zeker moment zelfs niet meer zijn eigen naam mocht gebruiken en ook het geloof van zijn vader diende aan te nemen. Er moest veel onderdrukte haat in het ventje aanwezig zijn, het kon moeilijk anders.

Bressers zag de mondhoeken van Nieuwenhuizen omhoog gaan, er verscheen een twinkeling in de ogen van zijn oude collega, die ook weer verdween, zodra ze de ontvangsthal betraden – er stond een jonge vrouw in een donker mantelpakje en een witte blouse.

Tijdens hun laatste ontmoeting had Tosh gezegd eveneens incident manager te willen worden. Volgens Sven Boele zou hij in elk geval intelligent genoeg moeten zijn, maar voor zijn kandidatuur had hij een tweede man of vrouw nodig die het werk lange tijd had gedaan, anders zou er nooit wat gebeuren. Zo had Sven Boele zijn aanstelling te danken aan uiteraard John Bressers, maar ook Greg Teunissen.

Na de condoleance liep Bressers alleen terug naar zijn auto, maar voelde onverwacht een hand op een schouder die aan Foley toe bleek te horen. Er volgde een korte venijnige blik van de man die binnenkort zestig jaar zou worden. “Sorry, John, ik vergeet soms dat me dit makkelijk een botbreuk kan opleveren.”

“Verdomme.”

“Nogmaals – sorry.”

“Ik heb gehoord dat je alle oudgedienden met een duister verleden aan het opruimen bent, zoals Greg.”

‘Beslist niet waar.”

“Dacht ik al.”

“Morgen gaan we het archief van Greg verhuizen en zoals je weet schrijven de regels van de firma voor dat er een incident manager bij aanwezig moet zijn die de overledene tijdens zijn carrière goed heeft gekend.”

“Goed, ik ben er. Om negen uur.”

“Ik zal het aan de jongens doorgeven.”

“Dan heb ik ook nog een punt.”

“Ja?”

“Tosh Blakely heeft een verzoek bij me neergelegd, een tijdje terug. Hij wil incident manager worden. De steun van Sven Boele heeft hij blijkbaar al gekregen.”

“Wat denk jezelf?”

“Hij komt opgeruimd over, zo op het oog een vrolijke optimistische jongen, heeft een voornaam die hem sterker moet maken en de mensen van Equal Chances hebben geprobeerd een blanke van hem te maken en dat is mislukt. Hij is gewoon wie hij is en dat is goed.”

Groepjes mannen en vrouwen verlieten het restaurant.

‘Heb je hem al eens verhoord over zijn vader?”

“Nee.”

“Hij moet hem hebben gehaat. Denk je ook niet?”

“Je denkt aan een Oedipuscomplex.”

“Tuurlijk.”

“Het lijkt me wel dat hij dat heeft.”

“Ja, zeker.”

“Maar hij vindt zich niet slim genoeg om de camera’s in de binnenstad te foppen, zoals de dader dat zo goed heeft gedaan en iedereen praat er momenteel over.”

“Ja, dat bewijst het relatieve nut van beveiligingscamera’s,” zei Foley, “we hebben de dader gefilmd en nog altijd geen idee wie het is.” In de tussentijd opende Bressers het portier van zijn auto. “Je snapt toch dat hij een goeie verdachte is?”

“Net als Fred. Of Joan Reijnders en personal assistent Van der Schoor.”


John Bressers (10/20) 22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80

’s Middags lag het weinige dat Bressers aan informatie had verzameld over het Supertrio op zijn bureau beneden in de kluis. Zoals steeds achter een beveiligde deur. Meer dan twintig jaar geleden had hij Weimans doodgeschoten onderweg naar Singapore. Daarmee kwam het Supertrio ten einde, alleen Nieuwenhuizen leefde en Teunissen uiteraard. Toen nog wel. Het zou bijna twee weken duren voordat de begrafenis zou plaatsvinden, omdat er een onderzoek behoorde uit te wijzen of er forensisch bewijsmateriaal was achtergebleven op het lichaam.

Uiteraard ging de politie uit van het tegendeel, maar Bressers vermoedde dat het wapen in geen enkele database voor zou komen. Ook de firma gebruikte het liefst wapens die al vele jaren in privéverzamelingen werden achtergehouden, zodat er officieel niets over bekend was. Er zou geen dader worden gevonden.

Twee dagen later parkeerde hij zijn auto op het erf van de familie Teunissen. Het was alles behalve zijn eerste bezoek, dus Bressers wist dat er een blaffende hond tevoorschijn zou komen. Niet eens zo’n groot dier, het maakte overigens wel een hoop lawaai. Al snel kwam er een jongere vrouw tevoorschijn dan Bressers had verwacht, een dochter van Gregory en Deborah. In zijn achterhoofd bewaarde hij het idee dat ze een reeks van verwijten begon uit te spugen vanwege een soort gedeelde medeplichtigheid, een collega van haar vader die nog in leven bleek te zijn. Soms gebeurde er zoiets. Vandaag toonde ze een vriendelijke glimlach die snel weer verdween, Bressers behoorde min of meer toevallig tot de oude vrienden van haar ouders. Hij kwam er al heel lang.

“Dag John,” zei Fleur, zoals de jonge vrouw heette.  

Terwijl de hond met een kwispelende staart blafte, stak Bressers zijn hand naar de vrouw uit en condoleerde haar op rustige toon met het verlies van haar vader. Natuurlijk noemde hij het een kwestie van tijd voordat de dader gevonden zou worden. Hij vond het niet gepast om Fleur te zoenen, zoals haar moeder. Zonder Roosmarijn waren ze echt nooit zo makkelijk bevriend geraakt. Zo’n man was hij nu eenmaal niet.

Ze betraden een wit geschilderd halletje, recht vooruit bevond zich het toilet. Om in de woonkamer te komen moesten ze rechts, door de keuken en de gang. Het gebeurde hoogst zelden dat hij een boerderij via de voordeur binnenkwam, ook hier gebeurde dat niet.

Aan de eettafel zaten Deborah en haar jongste zoon. Er waren twee jongens en een meisje in het gezin.

Nadat ze de eerste noodzakelijke plichtplegingen hadden uitgewisseld, nam Bressers plaats. “Hopelijk heb je zijn mobiele telefoon voor me,” zei hij, “daar zou ik wat aanwijzingen in terug kunnen vinden.”

“Het verbaast me trouwens dat je dat niet meteen hebt gedaan,” zei Deborah. “Of jullie chef, die Australiër.”

“We hebben geen behoefte aan een drijfjacht,” zei Bressers, “net zoals de politie zoeken we onze verdachten het liefst op als ze nietsvermoedend in hun bedje liggen te slapen. Da’s veruit het makkelijkst.”

“Om vijf uur ’s ochtends,” zei Jan Teunissen, “dan zijn de mensen over het algemeen het diepst in slaap.”

“We praten al dagenlang over papa,” zei Fleur, “dus wie hem vermoord kan hebben en vooral waarom. Maar ook zijn eigenaardigheden. Zijn rare humor.”

“Soms denk je dat hij zo weer binnen kan komen,” zei Deborah die een ouder model telefoon uit de la pakte. “Ik heb de instructies van Gregory gevolgd en niets gedaan, vooral de laatste tijd zei hij vaak dat ik het toestel onaangeroerd moest laten liggen tot jij langs zou komen, of een man met een Scandinavische voornaam. Ik ben nu even vergeten hoe hij heet.”

“Sven.”

“Ja, die!”

Het koste Bressers geen enkele moeite om zich een voorstelling te maken van de afgelopen dagen in dit huis. Met name de gesprekken die ze hadden gevoerd.

Jaren geleden werd hij tijdens verjaardagen meer dan eens overvallen door Jan Teunissen die vandaag relatief bedaard aan tafel toe zat te kijken, terwijl Bressers het toestel woog en wachtte tot hij de zes cijfers van de pincode zou invoeren. Jaren geleden wist Jan hem wel eens te overvallen met een vraag over de moord op – uiteraard – John Kennedy.

Vader Greg zat op de achtergrond met een grijns te luisteren en Bressers vond het nog steeds een vreemde aanblik – zijn oude collega zonder zijn snor.

“Denkt u dat Amerikanen liever een zwarte president hebben dan een katholieke? Obama zit zijn tijd gewoon uit. Het verbaast me dat er niks gebeurt,” zei Jan.

“Alsof je op een aanslag zit te wachten.”

“Nee. Natuurlijk niet.”

“Zo klink je wel een beetje, jongen.”

“Kennedy hebben ze vermoord, omdat hij katholiek was, maar Obama laten ze ongemoeid. Best vreemd.”

“Daarom denken je vader en jij dat Amerikanen een verkeerd geloof erger vinden dan een huidskleur?”

“Ja.”

“Zolang je er geen bewijs voor hebt, is het alleen interessant voor discussies op verjaardagsfeestjes.”

“Dus u denkt, mijnheer John Bressers, dat Kennedy niet vanwege zijn katholieke geloof is vermoord!”

“Je zou eerst moeten bewijzen dat dat katholieke geloof er werkelijk iets mee te maken heeft gehad.”

“Oké.”

“Bovendien weet je niet of er helemaal geen aanslagen zijn geweest of voorkomen. Zulke zaken worden uit de media gehouden. Dat is normaal.”

Zo ging het veel vaker en het onderwerp, dus Kennedy, kwam tijdens elke verjaardag wel eens ter sprake, zoals ook het complot continu veranderde en werd aangepast aan de feiten die Amerikaanse inlichtingendiensten diensten vrij begonnen te geven. In het begin was er zonder twijfel een tweede schutter betrokken, later niet meer, omdat de bewijslast te duidelijk in de richting van een Lone Gunman wees.

Drie paar ogen volgden zijn verrichtingen – Bressers tikte de pincode in die Teunissen had gebruikt en uiteraard was het de datum waarop Kennedy stierf.

“In één keer,” zei Jan, alsof hij nauwelijks durfde te geloven dat Bressers de telefoon van Greg met slechts zes cijfers had weten te deblokkeren. “Je hoefde er niet eens over na te denken, hè. Heb ik gelijk of niet?”

“Het meest besproken onderwerp hier in huis.”

“22 november 1963,” zei Fleur.

“Ja, natuurlijk,” zei Jan.

“Nooit over nagedacht,” zei Deborah. “Zijn werk.”

“Maar zes cijfers?”, vroeg Jan.

“Ja, telefoons die we gebruiken voor ons werk horen meer variabelen te hebben dan vier cijfers, dus moeilijker open te breken door eventuele buitenstaanders. Bovendien houden we het toestel dat we voor het laatst hebben gebruikt, omdat we oproepbaar moeten zijn en nooit echt met pensioen.”

Er viel een stilte die vrijwel direct werd opgevuld door de stem van Fleur Teunissen, maar Bressers negeerde haar korte tijd – hij opende een gesprek, geen gewone conversatie in woorden, maar getallen.

22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80. Uiteraard waren het geen normale getallen, maar specifieke datums waarvan hij er een aantal meteen herkende, het waren dagen waarop bekende historische personen waren vermoord. Zoals John Kennedy, Julius Caesar, Abraham Lincoln uiteraard. Robert Kennedy, Martin Luther King, John Lennon. Voor een man die geloofde in complotten viel het moeilijk verkeerd te begrijpen wat er stond.

“Greg werd bedreigd. Wist je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, hij sprak nooit over zulke dingen,” zei Deborah, “deed altijd heel gewoon en opgewekt.”

“Door wie? Staat dat erbij?”, vroeg Jan.

“Nee.”

“We hebben zoveel mogelijk spullen die iets zouden kunnen betekenen meegegeven aan de politie, maar zijn telefoon moesten we voor jou of Sven bewaren.”

“Dank je, Deborah. Ik zorg ervoor dat het toestel bij de politie terechtkomt. We zullen de dader vinden.”

“Weet je al wie het is?’, vroeg Fleur.

Bijna een half uur later reed hij over een smalle dijk naar de provinciale weg die hem naar huis bracht. De vraag van Fleur bleef in zijn hoofd hangen en als eerste dacht Bressers aan Fred Nieuwenhuizen, een ideale dader, maar er zou allicht een andere verdachte moeten rondlopen met een verdomd goeie reden om een gepensioneerde incident manager te vermoorden. Uit de speakers klonk zachte muziek, klassieke rock, eerder om de stilte te verdrijven, als goede afleiding.

Bressers vond het erg tragisch voor Deborah en haar kinderen dat hun vader was vermoord. Natuurlijk herinnerde hij zich de woorden van Teunissen die ooit had geroepen dat hij sociopaat was. Destijds had hij er nauwelijks op gereageerd, maar Bressers zou vandaag hebben gezegd dat hij het er niet mee eens was, al deed het hem weinig als hij beroepshalve een sanctie moest uitvoeren op – iemand, bijvoorbeeld Jo Weimans die de firma had verraden door zijn eigen zaken voorrang te geven. Ze wisten allemaal wat er zou gebeuren, tijdens hun aanstelling kregen ze onomwonden te horen wat de verboden en geboden zouden zijn. Van der Brink en later Foley spraken het duidelijkste Nederlands dat ze allebei beheersten. Uiteraard volgde er in latere jaren, als de overtreding had plaatsgevonden, geen waarschuwing meer. Een incident manager deed zijn werk voor de Majesteit.  

Mogelijk weigerde John Bressers ook wel te erkennen dat hij een sociopaat was, al deed het portret dat zijn ex-vrouw van hem geschilderd had wat anders vermoeden. Net voorbij een spoorwegovergang stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn, omdat hij wilde weten wie het schilderij had gekocht. Een antwoord volgde vrijwel direct, zoals altijd. ‘Lydia Weimans, een zusje van Jo, die toen verdronken is.’ Terwijl er een nummer van The Who speelde, tikte hij zijn reactie. ‘Heeft ze er soms bij gezegd waarom?’

‘Misschien vindt ze je wel leuk!’

‘Serieus?’

‘Je was erbij toen haar broer is verdronken, zoiets vertelde ze me tijdens de receptie en dat vreet na twintig jaar nog hevig aan haar nachtrust. Heel erg.’

In gedachten zag hij zichzelf zwijgend de twee schoten afvuren op Jo Weimans wiens open gesperde ogen hem korte tijd aanstaarden. Er is in Zuidoost-Azië nooit een lichaam aangespoeld op een strand dat op een of andere wijze aan Weimans werd toegeschreven. Voor de officiële rapporten was hij in het water verdwenen en gold het als een ongeluk, zodat zijn nabestaanden recht hadden op een uitkering. Het vriendinnetje dat in de villa op Ko Samui woonde kreeg helemaal niets en moest terug naar haar familie die haar ook weer heeft verstoten.  

‘Zeg eens. Wat gaat ze met je schilderij doen?’

‘Ik heb het gemaakt tijdens onze scheiding, mijn psycholoog zei dat het mogelijk zou helpen en ja, John, ik geef toe dat ik je ogen kouder heb gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. Je bent ook best lief.’

‘Gelukkig. Ik zou er bijna slecht van slapen.’

‘Jij hebt geen last van zulke dingen, Johnny.’

Roosmarijn wist met andere woorden niet wat Lydia met het schilderij ging doen. Of waarom ze het per se had willen kopen. Alleen dat het met vroeger te maken moest hebben, twintig jaar geleden, toen Reijnders in een hotelletje op St. George een meisje had verkracht en verlossing verwachtte van zijn helpers Jo Weimans of Fred Nieuwenhuizen. In plaats daarvan kreeg hij Bressers, iemand die zelden geplaagd werd door een slecht geweten, maar wel bekend stond om zijn grote respect voor iets dat de Majesteit werd genoemd. Daar kon geen twijfel over bestaan. Eerst tekende Reijnders een schuldbekentenis, later werd Weimans doodgeschoten, omdat hij de firma had verraden.

Lang daarvoor al had Fred een dochter verwekt bij een zekere Van Weijlands, het meisje heette Claudia en was erg slim, net zoals haar vader overigens, want die leefde na al die jaren ook nog. Het zou goed mogelijk zijn dat Fred de bestuurder is geweest van de auto die Chrissie Blakely heeft geschept tijdens haar wandelingetje naar huis.

‘Op de middelbare school is Lydia trouwens een vriendinnetje geweest van Manfred Pastoor. Die moet je kennen. We hadden het heel vaak over die twee.’

‘Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden.’

‘Geen idee. Jullie zijn typische Brabanders en hebben allemaal de neiging om vooral de politie niet te bellen als er eens een keer problemen zijn in jullie straat.’


John Bressers (8/15) Weimans

“Is Claudia een dochter van Fred?”, riep Deborah. Haar verbijstering had onmogelijk groter kunnen zijn.

“Ik had haar al eens eerder ontmoet en bij die gelegenheid was het me niet eens opgevallen.”

“Leeft Fred eigenlijk nog?”

“Ja, vast wel, ik heb haar verteld dat ze moest zoeken in Cayenne, Frans-Guyana. Volgens mij heeft hij zich daar een tijdje verborgen gehouden, al is het goed mogelijk dat hij alweer ergens anders zit.”

“Is er een connectie met Greg?”, vroeg Roosmarijn.

Met zijn drieën volgde ze het verdroogde zandpad dat hen naar hun auto’s moest brengen. “Hij was lid van een groep die binnen de firma bekend stond als het Supertrio, ze waren goeie vaklui, maar haalden in strijd met het dienstbevel soms de krantenpagina’s.”

“Dus mijn Gregory, Fred en wie nog meer?”

“Jo Weimans.”

“Die ken ik niet.”

“Tijdens een zeiltocht overboord geslagen en verdronken, hij woonde toen al in Thailand,” zei hij.

“Wat was hij voor man?”

“Oninteressant. Door-en-door corrupt. Dat is alles.”

“Greg heeft wel eens verteld dat de firma daar weinig begrip voor heeft. Ze zijn meedogenloos in de sancties die ze vervolgens aan werknemers uitdelen.”

“Klopt wel, ja,” zei Bressers. De reactie van Deborah verraadde dat ze meer wist dan hijzelf ooit aan zijn eigen partner Roosmarijn had verteld. Vroeger zou hij zijn lippen stijf op elkaar hebben gehouden, nu was Bressers bereid om een tip van de sluier op te lichten.

“Hoe komt dat? Al is het begrijpelijk,” zei Roosmarijn. “Ik heb er ooit iets over gehoord, al had ik er graag een keer van jou wat over willen horen.”

“De firma is ontstaan uit de failliete boedel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die mede door corruptie ten onder is gegaan. Hun werknemers vonden de eigen handeltjes stukken belangrijker.”

“O,” zei Roosmarijn.

“Dat is alles wat ik daarover mag zeggen.”

In een rustig tempo liepen ze terug naar de parkeerplaats, deels in de schaduw, maar vaak ook in het volle zonlicht. Langs vergeelde grasvelden, over een verdroogde bodem, verderop klonken er nog steeds stemmen van kinderen die aan het zwemmen waren. Een ouder echtpaar fietste voorbij, de man zette zijn voet aan de grond en vroeg: “Komen we zo bij het fietspad?” Hij droeg een modern rieten hoedje.

“Bij de splitsing rechts,” zei Roosmarijn.

Bressers bleef staan kijken en vroeg zich af of hij hem ooit tegen was gekomen tijdens zijn omzwervingen over de planeet. Deborah keek hem vragend aan. Er speelde een naam door zijn hoofd – Daniel Mansveld – een man die geld had verdiend aan bloeddiamanten.

“Of ik hem kende,” zei hij en begon weer te lopen.

“Net als Nicky Reijnders,” zei ze.

“En? Ken je hem?”

“Misschien. Ik weet het niet zeker,” zei Bressers.

Achteraan liep Roosmarijn die het gesprek alleen maar volgde en in de tussentijd geen woord zei.

“Ja, inderdaad, net als Reijnders.”

“Waar ben je hem voor het eerst tegengekomen?”

Bressers lachte even voordat hij antwoord gaf. “Ach, het ligt nu toch al in de media. Ik heb hem ontmoet in een smerig hotelletje op het eiland St. George. Mijn oude contactpersoon, Lennert van der Brink, ja, zo heette hij, had me gebeld om zo spoedig mogelijk naar dat adres te gaan, per taxi, eigen gehuurde auto desnoods. Er was haast geboden, anders zou hij – .”  Een eindje verderop stonden er, een beetje verborgen tussen de bomen, een paar bijenkorven naast elkaar. “Goeie hemel,” zei hij. De vrouwen zeiden geen woord, wachtten alleen af, terwijl Bressers naar de bodem staarde. “Fred of Jo. Die waren ook in de buurt. Anders had hij een van hen moeten vragen.”

Reijnders moest hebben geloofd dat hij Chrissie had vermoord, als hij haar naam toen al kende. Waarom zou je anders hulp inroepen van je vader die vrienden had bij een firma en het lijk zou kunnen opruimen? Paniek. Blinde paniek. Niet meer logisch nagedacht.

Nutteloze details voor een incident manager die een probleem op moest lossen in een broeierig hotel op een Caraïbisch eiland, terwijl er in de kamers om hem heen stelletjes seks hadden. Aan het gekreun te horen.  

“Jo. Je bedoelt Jo Weimans?”

“Ja, er bestond grote twijfel omtrent de loyaliteit van Fred en zeker ook Jo Weimans die er allebei van werden verdacht regelmatig klusjes op te knappen voor de familie Reijnders. Nicky had toen al zijn beruchte bijnaam verworven, dankzij Fred, denk ik.”

“Welke?”, vroeg Roosmarijn.

“Nick the Dick.”

“O, dat is heel erg,” zei Roosmarijn.

“En hoe zat het met mijn Greg?”, vroeg Deborah.

“Die was met jou getrouwd. Hij nam zijn huwelijk heel serieus. Zo close was hij niet meer met zijn twee oude vriendjes,” zei Bressers. “Integendeel zelfs.”

“Mooi zo,” zei Deborah.

“Verdomme,” zei Bressers, “ik begin oud en lui te worden.” Hij liep verder en schopte een steentje weg.

“Gelukkig, je leeft tenminste nog,” zei Roosmarijn.

“Wacht eens even. Wat is er in dat hotel gebeurd?”

“Meisje verkracht. Door Nicky.”

“Dus het klopt wat de Telegraaf zegt.”

“Ja, best wel.”

“Er is weinig bekend gemaakt.”

“En wat was jouw rol daarin?”

“Ze lag bewusteloos op bed, ik heb de politie gebeld.”

“Meer niet.”

“Wat zouden Fred of Jo hebben gedaan?’, vroeg Deborah. “Ze werden niet voor niets gepasseerd.”

Heel langzaam begon Bressers met zijn hoofd te schudden. “Je bent slim genoeg om te bedenken wat er zou zijn gebeurd als één van die twee kerels naar het hotel had moeten gaan om Reijnders uit de shit te halen. Dan was Nicky nu een zeer gerespecteerde politicus geweest die meedeed aan de formatie van een kabinet en elke dag mind games speelt met de media, hoewel journalisten best weten hoe het werkt.”

“Vind je het vervelend dat Reijnders vermoord is?”, vroeg Roosmarijn die hem recht in de ogen keek.

“Tuurlijk.”

“Waarom dan?”, vroeg Deborah.

“Laat de geschiedenis maar oordelen over zo’n man en dat heeft niets te maken met de vraag of hij tijdens zijn carrière succes heeft gehad of compleet gefaald.”

“Is het nou een politieke moord?”, vroeg Roosmarijn. Ze hadden de laatste poort bereikt, hierna volgde er een onverharde weg die eindigde bij de parkeerplaats.

“Nee, een vermoorde politicus hoeft niet automatisch te betekenen dat je moet spreken van een politieke moord. Er zijn wel genoeg verdachten. Misschien had zijn eigen echtgenote wel schoon genoeg van hem, al zijn er nog een stelletje opties die ik weiger te noemen, omdat ik meer dan voldoende heb gezegd.”

“Help je de politie nog een beetje?”, vroeg Deborah.

“Nee. Geen interesse.”

“Ze komen vast nog wel een keer,” zei Roosmarijn.

“Denk het ook wel.”

Eerst reden Roosmarijn en Deborah weg, daarna startte Bressers zijn auto. Namen en gezichten van vroegere collega’s tolden door zijn brein. Uiteraard had Nicky Reijnders niet alleen gehoopt, maar ook min of meer verwacht dat Fred of Jo binnenkwamen.

Het werd een andere man, John Bressers, iemand die bekend stond als slecht manipuleerbaar, veel belang hechtte aan wat binnen de firma werd samengevat met één enkel woord; de Majesteit. Nederland was meestal ver weg, dus kwamen de incident managers volop verleidingen tegen tijdens hun dagelijks werk.

In de toenmalige werkelijkheid van Nick Reijnders had Fred Nieuwenhuizen de hotelkamer moeten betreden, dan zijn wapen pakken en het meisje doodschieten. Probleem opgelost. Een verachtelijke koloniale oprisping. Oude tijden. Geen respect voor mensen levens, ontwikkelingswerk als een manier om de CV van een jongeman een tikje op te schonen.

Inderdaad. Fred Nieuwenhuizen of Jo Weimans, die korte tijd later om het leven kwam, omdat hij tijdens een zeiltochtje in Azië overboord sloeg en verdronk. 

Weimans had het voorkomen van een man die in zijn vrije tijd lid was van een motorclub, kortgeschoren haar, een indrukwekkende snor die ter hoogte van zijn adamsappel eindigde, net als Teunissen had hij in de loop der jaren tatoeages aan laten brengen, hij liet de meesten bij voorkeur verborgen, omdat hij weinig behoefte had aan problemen in restaurants en hotels. De Thaise vriendin mopperde vaak, aldus Weimans, omdat ze vond dat hij ze moest laten verwijderen.

Het was altijd prettig om een man als Jo Weimans erbij te hebben, die weinig meer hoefde te doen dan zwijgend toekijken met zijn armen over elkaar, een en al intimidatie, vooral als hij zijn zonnebril droeg, zodat veel betrokken zakenmensen plotseling sterk geneigd waren mee te werken aan een overeenkomst.

Probleem was dat Weimans ook vreselijk corrupt was, zijn persoonlijke zaken kregen meestal voorrang boven affaires die de firma als prioriteit had gesteld.

In de praktijk hield Bressers daar altijd rekening mee, zo werden ze allebei een beetje geholpen en kreeg ieder zijn deel. Zolang de firma het goed bleef vinden.

Ruim twintig jaar geleden, korte tijd nadat de affaire op St. George had gespeeld, kreeg Bressers het verzoek om de zeilboot van een oudere relatie naar St. John’s Island te brengen, een tocht waar hij ruimschoots de tijd voor mocht nemen, het jacht lag afgemeerd in een baai van het Thaise Ko Samui. Het leek een cadeautje, na alle smerigheid rond Reijnders.

Op het eiland bleek er een minder fraai karwei op Bressers te wachten dan hij aanvankelijk had gedacht. Zelf was hij een geoefend zeiler, net als Weimans overigens die in  zijn jonge jaren regelmatig had gezeild en geloofde dat hij door de firma was geselecteerd vanwege zijn zeilervaring. Natuurlijk woonde hij toch al op het eiland, zodat het erg simpel was om hem voor de klus te vragen, al speelde er meer. Een man als Bressers vertelde nooit alles.

Een functionaris van de firma had voor professionele vervalste paspoorten gezorgd. Met gefronste wenkbrauwen staarde Weimans naar de foto en naam, zelfs zijn nationaliteit bleek ineens een andere te zijn.

“Krijgen we een ander klusje erbij of zo? Anders begrijp ik niet waarom ik de naam van een Duitse voetballer heb gekregen,” zei hij. “Rummenigge.”

“Er zijn vast veel Duitsers die zo heten,” zei Bressers.

“Welke naam heb jij gekregen?”

“Mueller.”

“Da’s nog erger, verdomme.”

“Waarom?”

“Moet ik dat uitleggen? Meen je dat nou?”

“Iets met een doelpunt, geloof ik.”

“Dus je weet het toch wel.”

“Ja, ik kom niet uit een ei.”

“Moeten we navigeren? Nee hè?”, vroeg Weimans.

“Eerst Thailand, dan Maleisië, einddoel is Singapore, of beter gezegd St. John’s Island, een thuishaven voor deze schoonheid, omdat de eigenaar te schijterig is om het scheepje zelf terug naar huis te brengen.”

“Verdomme, ik had kunnen weten dat ik aan de bak moest. Ik dacht het een plezierreisje was. Jij vertelt ook niet alles in het begin. Da’s echt een ziekte.”

“Hoelang werk je nou voor de firma? Denk je na al die tijd nog dat ze cadeautjes weggeven? Nee toch?”

“Goed. Ik snap het.”

“Dat weet ik.”

“Verwacht je onderweg problemen?”

“Misschien – vissers die een beetje bij proberen te verdienen als piraten, het wordt steeds populairder de laatste jaren. Zoals de oude Lenin al ooit schreef – als je de welvaart niet goed verdeelt over de planeet, dan komen mensen uit armere gebieden het iin de rijkere halen.”

“Heeft hij dat echt gezegd. Die Lenin?”

“Ja. In 1905. Schijnt.”

“Je weet het niet eens zeker.”

“Onze leraar geschiedenis beweerde dat Lenin dat gezegd had. Ik heb het zelf nooit gecontroleerd.”

“O.”

“Waarom denk je anders dat we wapens mee hebben gekregen? Trek de zitting maar eens omhoog.”

In plaats van de normale spullen die je op zo’n boot dringend nodig zou kunnen hebben, trof Weimans er een goede voorraad wapens en munitie aan. Hij floot heel eventjes om zijn verbazing kenbaar te maken.

“Genoeg om een eiland te veroveren,” zei Weimans.

“Zelfverdediging, niet een privéonderneming,” zei Bressers. “Ik hoor je bijna denken, verdomme.”

“Het is wel heel verleidelijk.”

“Ik ken je langer dan vandaag.”

“Waarom jij de opdracht gekregen? Waarom niet Fred?”, vroeg Weimans

“Die heeft nooit gezeild.”

“Dat boeit toch geen mens.”


John Bressers (7/15) Gregory Teunissen

Zijn ontmoeting met Claudia van Weijlands zou normaal erg weinig om het lijf hebben gehad als Foley hem enkele dagen later niet had gebeld met de mededeling dat oud-collega Gregory Teunissen was vermoord. Een ander lid van het oude groepje dat lang geleden rond Fred Nieuwenhuizen was ontstaan, het Supertrio. Zoals gewoonlijk belde Foley vroeg in de ochtend, bijna half tien, Bressers had juist gedoucht en was ontbijt aan het klaarmaken, hij haatte vroege telefoontjes, want het betekende vaak slecht nieuws. Berichten hadden de neiging slechter te worden, naarmate het tijdstip waarop ze binnenkwamen verschoven naar een vroeger moment in de ochtend.

Het bleek dat Teunissen tijdens een wandeling in een natuurgebied was neergeschoten. Twee schoten. Eentje in het hoofd, eentje in de borst. Een executie.

Uiteraard had hij enkele dagen daarvoor het nieuws gevolgd over een dode man in het Engelermeer, maar het was niet duidelijk dat het om een moord ging, of dat het slachtoffer een oud-collega van Bressers was.

“Bedreigingen?”, vroeg Bressers, aangezien het werk van een incident manager met zich meebracht dat er een onbekend aantal lijken in de kast achterbleven. Zelf had hij er ook een stelletje bewaard. Voor zijn oude collega Gregory Teunissen was het niet anders.

“Ik ken hem eigenlijk niet zo goed,” zei Foley.

“Als hij gezopen had, ging hij kletsen.”

“Lieve hemel.”

“Toen hij Deborah leerde kennen, is hij gelukkig minder gaan zuipen, ja, dat scheelde wel een hoop,” zei Bressers die in gedachten de zwaar gebouwde gedaante van Teunissen op een barkruk zag zitten, zijn linkerhand om een halfvol glas bier gevouwen, terwijl hij omstandig uitlegde waarom Kennedy was vermoord. “Greg was een beetje van de complotten.”

Niet veel later legde Bressers zijn telefoon op tafel.

Het was een doodzonde om te veronderstellen dat er geen Nederlanders mee zaten te luisteren, maar Teunissen stoorde zich er nooit zo aan. Hij droeg een keurig wit overhemd met korte mouwen, zodat zijn verkleurde tatoeages nog beter opvielen. Er waren destijds ook wel gelegenheden waar je zulke dingen beter verborgen hield. Met name in Japan. Meestal kregen ze een prima hotel, ook bij die gelegenheid. Teunissen had al een paar biertjes stuk geslagen en begon spraakzamer te worden dan goed voor hem was. “Ik verzeker je dat Kennedy is vermoord, omdat hij katholiek was. Hij is de enige katholieke president in de geschiedenis van de USA geweest. Echt waar.”

Nu was de moord op JFK een nogal alledaags onderwerp waarmee je weinig brokken kon maken.

Bressers luisterde aandachtig, zei erg weinig, knikte af en toe een beetje met zijn hoofd, besloot verder dat het vreselijke onzin was, maar Teunissen ging verder.

“Want een katholiek is nooit eigen baas, die moet altijd naar jurkmans luisteren, je weet wel, de paus.”

Gedurende een kort ogenblik keken de kastelein en Bressers elkaar aan, ook in Azië werd de muziek ineens harder afgespeeld als de eigenaar gebabbel beu werd. Ze wisselden geen woord met elkaar. Vooral Greg Teunissen leek te vergeten waar ze waren. Een chique hotel in Bangkok, volgende keer Jakarta of zo.

Wel reageerde Teunissen een tikje verontwaardigd, knetterharde muziek schalde uit de luidspeaker, maar hij gebaarde op een overdreven manier, zodat de kastelein er geen aanstoot aan zou kunnen nemen. Customers want dancing, that’s why,” zei de barman die beleefd klonk, maar dat deed hij altijd.

“Willen de klanten dansen?’ Teunissen schreeuwde in het rechteroor van Bressers. “Er zijn er zelfs geen.”

“Misschien bedoelt hij dat wij moeten dansen.”

“Rot toch op, zeg, ik heb twee houten benen.”

“Er bestaat een zekere kans dat de man een overtuigde katholiek is en dan heb je hem net zwaar beledigd.”

“Ik heb godverdomme gelijk.”

“Ga dan in het park op een zeepkist staan, als je zo nodig gelijk wilt hebben, Greg. Wie boeit dat nou?”

“Weimans begrijpt me tenminste,” zei Teunissen. “Jij bent gewoon zo’n verdomde sociopaat waar je de laatste tijd zoveel over hoort.” Hij gooide zijn armen verontschuldigend in de lucht en grijnsde zijn tanden bloot. “Hoe zou je ons nuttige werk anders kunnen doen?” In de tussentijd knetterde er luide muziek van Duran Duran uit de speakers. “Tot slot wil ik een dronk uitbrengen op de Majesteit, John.” Nog altijd schreeuwde hij zijn woorden in Bressers’ rechteroor.

Beide mannen pakten hun glazen op en tikten ze zachtjes tegen elkaar. “Lang leve het Hollandse koopmansparadijs en hopelijk mogen we er nog heel lang voor blijven zorgen dat er zo min mogelijk verandert, want het betaalt natuurlijk wel verrekte goed. We kunnen er verdomd lekker van leven.”

Nadat ze hun glazen leeg hadden gedronken, gingen ze naar hun kamers. Ze moesten eventjes wachten tot de liftdeuren opengingen. Bressers drukte op een knopje voor de vijfde verdieping, Teunissen begon een beetje schaapachtig te grinniken en Bressers gaf hem vervolgens een harde klap op zijn bovenarm.

“Waarom doe je dat nou weer?”, vroeg Teunissen.

“Omdat je zo stom hebt zitten ouwehoeren daarnet.”

“Ik laat me wel eens meeslepen, ja.”

“Vooral als het echt gezellig dreigt te worden. Op die manier kom je nog eens zwaar in de problemen.”

“Overmorgen ga ik trouwens terug naar huis.”

Een abrupte overgang, zonder enige aankondiging vooraf, Teunissen was een man die erg snel kon schakelen, ook als hij een paar glazen had gedronken.

“Da’s onverwacht. Waarom?”

“Ik heb een vrouw leren kennen. We gaan verloven.”

“Mooi zo. Mag ik haar telefoonnummer hebben?”

“Nee, natuurlijk niet. Waarom in vredesnaam?”

“Zodat ik je meisje kan vertellen dat je zo gruwelijk slap gaat zitten ouwehoeren als je gezopen hebt, met die kennis kan je toekomstige vrouw en moeder van je kinderen een gunstige invloed op je uitoefenen.”

Nu kreeg Bressers een klap op zijn bovenarm. “Lul.”

“Wie krijg ik er voor terug?”

“Jo Weimans.”

“Mooi. Fantastisch.”

“Ja toch?”

“Nog zo’n luchtfietser.”

“Jij wordt eerlijk als je gedronken hebt.”

“Dat zegt mijn vrouw ook altijd.”

De moord op Gregory Teunissen wekte Bressers’ nieuwsgierigheid, het was een zaak die alle oudgedienden van de firma aanging en hem zeker. Bovendien waren de mannen in latere jaren vrienden geworden, terwijl ze elkaar aanvankelijk niet mochten. In elk geval vormde het een goede reden om zijn auto op te halen in de parkeergarage en het natuurgebied in Engelen op te zoeken dat het toneel was geweest voor een ijskoude liquidatie. Hij stuurde een berichtje naar Foley en vroeg om meer details.

Terwijl hij over de Zuidwal reed, schoot het hem te binnen dat hij dankzij zijn werk een hoop dingen had gemist, zoals zijn kinderen die opgroeiden, maar ook Roosmarijn en Deborah bleken een goede vriendschap te hebben ontwikkeld, ze gingen samen tennissen, naar musea en steunden elkaar als het met een van de kinderen een tijdje wat minder ging. Het betekende ook dat Bressers zich gewillig mee liet slepen naar de verjaardag van een Gregs kinderen.

Bijna twintig minuten later parkeerde hij zijn auto, eerst was hij over een tweetal wildroosters gereden en Bressers was niet eens de enige die een kijkje kwam nemen. Er stonden meer geparkeerde auto’s. Het Engelermeer lag deels verborgen achter bomen met verdorde bladeren, een stukje natuur dat ieder mens de kans bood om in elk geval heel eventjes te vergeten dat hij zich middenin een stad bevond. Volgens de aanwijzingen van Robert Foley moest hij het pad naar links volgen en gewoon verder blijven lopen tot het gras knie hoog reikte. Een kilometertje of anderhalf. Misschien wat minder, misschien ook echt veel meer.

Er zouden beslist geen aanwijzingen zijn achtergebleven, maar hij was er zelf meer dan dertig jaar geleden voor het laatst geweest. Destijds bood het een desolate aanblik, een ondergelopen zandafgraving, er groeide amper een boom of struik. Hij had het gevoel dat hij er nu voor het eerst kwam. Vandaag herkende Bressers overal om zich heen de zichtbare sporen van een lange warme zomer, een verdroogd pad dat kronkelend in het terrein lag.

Hij liep langs diepe sporen die waren ontstaan, toen er regelmatig grote hoeveelheden regen viel. Hij opende en sloot poorten die zeldzame Nederlandse landgeiten moesten binnen houden. Links van hem lag een sloot met een groen wateroppervlak, rechts een sloot die een gewone donkere aanblik bood, er zwommen een paar waterhoentjes in de schaduw.

Hij had bijna het eind van zijn wandeling bereikt, het was veel verder dan hij had gedacht, maar Bressers had een goede conditie die hij tweemaal per week onderhield in een lokale sportschool, de eigenaar had in zijn jonge jaren lange tijd voor de politie gewerkt.

Wat had Gregory Teunissen in godsnaam bezield om hier te wandelen? Alles oogde verdroogd, er groeiden overal bomen, er waren konijnenholen in de bodem en hij hoorde opgewekt schreeuwende stemmen van kinderen die een zomerlang genoten van het weer. Het leek volstrekt zinloos voor een man als Teunissen om op zo’n plek te willen genieten van het weer. Zijn oude collega zocht eerder een café als einddoel.  

Voorbij de bocht hoorde hij een tweetal vrouwelijke stemmen waarvan hij er eerst eentje beslist herkende en even later ook de andere – Roosmarijn en Deborah.

Zijn eigen ex-vrouw zag er vertrouwd uit; kort geknipt lichtgrijs haar, een gebruinde huid die er net niet ongezond uitzag, terwijl Deborah haar haren was blijven verven, omdat grijs maar gewoon grijs was.

“John!”, riep Deborah die hem als eerste opmerkte.

“Gecondoleerd met je verlies, meid,” zei hij en Bressers gaf haar een zoen op elke wang. “Sterkte. Mocht je hulp nodig hebben, dan zeg je het maar.”

“Dank je. Je weet waar ik je bij nodig heb.”

Vervolgens zoende hij Roosmarijn.

“Hoe wist je nou dat we hierheen zijn gegaan?”, vroeg Roosmarijn. “We hadden echt niemand iets verteld.”

“Robert Foley had me de plek doorgegeven waar het lichaam van Greg is gevonden, ik wilde het zelf zien.”

“Snap jij het nou, John?”, vroeg Deborah.

“Nee, bovendien was hij al een tijdje met pensioen.”

“Heb jij een vermoeden wie het kan zijn geweest?’, vroeg Roosmarijn. “Daar hadden we het net over.”

 “Geen idee.”

“Mm, dat zeg je altijd als je alleen iets vermoedt,” zei Roosmarijn die langzaam weer begon te wandelen.

“Veel aanknopingspunten zijn er ook niet.”

“Maar je hebt wèl iets,” zei Deborah.

“Het is minimaal. Bijna niks.”

“Nou. Vertel op,” zei Roosmarijn.

“Tijdens de receptie, je weet wel, de galerie,” Roosmarijn knikte alleen en zei niets, “heb ik Claudia van Weijlands gesproken. De professor van Maaike.”

“Dat herinner ik me nog wel. Ze is daarna weggegaan en zag er vreselijk uit, alsof ze een spook had gezien.”

“Weet je wie haar vader is?”

De vrouwen wachtten alleen af.

“Fred Nieuwenhuizen.”


John Bressers (6/15) Het portret

Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er al vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.

Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.

Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.

Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.

Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je ook succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.  

Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.

Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.

Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.

In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.

Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.

Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.

De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.

“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.

“Wanneer is de openingsreceptie?’

“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”

“Overmorgen dus.”

 “Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”

“Oké. Dan zie ik je daar wel.”

“Hoe gaat het verder?”

“Rustig, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”

“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”

Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.

Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem over het algemeen langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open  geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat de eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen.

In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer niet aangekondigd.

Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.

Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.

*****

Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.

“Het is boven, mijnheer.”

“Dank je,” zei hij.

Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.

“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.  

“Goed.” Hij knikte enkele malen.

“Jij hangt er ook tussen. Het is zelfs al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar een schilderij wees dat een stukje verderop hing.

Het was een portret dat al jaren geleden moest zijn gemaakt, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto, 100% John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek. “En het is verkocht? Zei je dat nou?”

“Ja.”

Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn.

“Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg Bressers, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.

Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.

Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.

Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.

“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.

“Inderdaad.”

Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.  

“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”

De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.

“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”

“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”

“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”

“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”

“Fred Nieuwenhuizen.”

“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”

“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”

“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”

“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”

“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”

“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”

“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.

“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”

“Nogmaals sorry voor die opmerking.”

“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”

“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”

Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”

“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.

“Graag gedaan.”

“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”

“Ik heb haar vader gekend.”

“O, maar dat is toevallig.”

“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”

Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.

Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring stomdronken overboord was geslagen en verdronken.


John Bressers: ‘de probleemoplosser’ en hoofdstukken 1 t/m 5

Het complete verhaal dat er aan vooraf is gegaan.

‘De Probleemoplosser’

Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.

Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon via een raam zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan de universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer bij hem terecht – ‘de archivaris’.

Zijn dochter Maaike vertelde over een vrouwelijke professor die zijn naam en reputatie kende. Het boeide maar half, hoewel hij zich toch heel eventjes afvroeg hoe zo iemand aan haar info was gekomen.

“Niet langer relevant,” zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp te kunnen laten rusten. “Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.”

Helemaal gelogen was het niet eens. Bressers gooide nauwelijks iets weg. Voorlopig leken de kinderen genoegen te nemen met zijn uitleg en het gesprek nam een andere wending.

Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hond – een onduidelijk ras. Ze knikten beleefd naar elkaar, want na verloop van enkele dagen ga je de gezichten beslist onthouden.

Zeker een man als John Bressers die een reputatie had op dat terrein en gezichten beter onthield dan namen.

Zo kon het gebeuren dat de buurman, zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.

“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”

Bressers nam plaats en noemde zijn naam.

“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen.

“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.

“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”

“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”

Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik kon bedenken waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – incident manager.”

“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”

“Zo oud ben je niet eens.”

“Nee, ik ben 59.”

“Schaapjes op het droge – uiteraard.”

“Ik heb het aardig gedaan, ja.”

De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong was.

“Zat je laatst niet in een talkshow?”

“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest.” Bressers wachtte enkele seconden, want hij kende Pastoor net zo goed – hij had hem al eens gezien – lang geleden, mogelijk twintig jaar terug. “Je zult het wel weten, denk ik. Een hoop gedoe laatste tijd met illegale oliehandel in Nigeria – een smerige toestand  – de financiële belangen van grote multinationals.”

Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”

“Als ik er zin in heb,” zei hij.

Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. Beide mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude centrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was.

Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek dat hij had gekocht vasthield.

Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor.

“Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord.” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”

“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met politie.”

Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.

“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”

“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”

“Boeit het je niet zo?”

“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte zwijgend af. “Neem een normale hobby – ga vissen – al zijn er mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.

Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek op tafel, maar liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist zeker dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies.

Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – hij had Manfred Pastoor al eerder gezien.

Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar lag de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – minder explosief dan de Panama Papers – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als incident manager bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren begonnen te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n incident manager, scheidsrechter en beul.

In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven.

Soms bedrijven betaalden hem om gegevens te vernietigen – hij verbrandde domweg de papieren. Een andere keer ging het samen met een politieke carrière die een oud-zakenman nastreefde, of was de man overleden. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers de bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur. In de kelder.

Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’.

O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van zijn oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was wel potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.

Bressers trok een ladekast open – de letter ‘P’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er sowieso geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.

*****

Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie.

Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij deed en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.

Pastoor wandelde naar het plantsoen met zijn hond – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.

“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”

“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.

“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – zoals gezegd – het gebeurde wel eens dat zo’n vraag binnenkwam – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.

Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handsschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar tot zijn pensioen veelvuldig gesproken.

Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of incident manager.

Bressers had de vraag afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.

Een half uur later volgde het antwoord met een naam.

‘Ik wil die dame ontmoeten.’

 ‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’

‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’

‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’

Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.

******

De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij nu bereikbaar bleef – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Glaasje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.

De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.

Bressers was bijna twee jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij zelden of nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.

Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had. Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.

Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.

Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.

‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’

‘Goed. Hoe laat?’

‘Vier uur.’

‘Prima. Ik zal er zijn.’

Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne media een beetje te negeren.

Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een zeer natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moest je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.

Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.

Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – alleen Russen en Bulgaren maakten gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’.

Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.

Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, voor de zekerheid. Instincten, die sinds vele jaren geleden hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.

In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”

“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”

“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.

Ze namen allebei weer plaats.

“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.

“Ik vind het vreselijk.”

De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers besliste dat hij later een broodje zou bestellen.

“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”

“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”

“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.

“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.

Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”

“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”

“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”

“Da’s heel vervelend.”

“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.

“Kwam je echt voor het archief?”

“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb verschillende mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Tabak.”

“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.

“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”

“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”

“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.

“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”

“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof naar ‘de archivaris’ had gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon beter leren kennen.”

“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.

“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”

“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.

“Wie?”

“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”

“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”

“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”

“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”

Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”

“Je beticht me van leugens.”

“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”

“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”

“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”

“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”

“Inderdaad.”

Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.

“Wie weet tot ziens,” zei hij.

“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”

“Dat duurt nog wel een tijdje.”

Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.

“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.” Het rommelde hevig in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.

“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje erg snel in zijn portemonnee verdwijnen.

Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te lopen. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.

“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.

“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.

“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”

“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.

“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”

“Gelukkig.”

“Zin in koffie – iets sterkers?”, vroeg Bressers.

“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.

Ze liepen het korte stukje naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij een contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.

Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen redelijk veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zal gaan worden – bovendien heb ik hem al eens gezien.”

“Waar?”

“Geen idee – ik dacht aan West-Afrika – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”

“Heel frustrerend,” zei Foley. “Niet de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”

“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”

“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”

“Slechte beleggingen?”

“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”

“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we er vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”

“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”

“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.

“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag aan me voorgelegd – geen probleem.”

“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”

“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”

“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”

“Nee, want dat mag niet.”

“Ik weet het.”

“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”

“Laat maar. Het is ook niet relevant.”

Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”

“Oké. Ik begrijp het.”  Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, collega’s en kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs.

Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.

“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels wenst te houden.”

“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”

“Ik sms straks de pincode.”

“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al een tijdje twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit in een appartementencomplex.”

Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”

“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.

*****

Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als incident manager die nooit helemaal met pensioen zou kunnen gaan – helaas.

Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met zijn hondje lopen – het zou een idee zijn om de man toevallig tegen het lijf te lopen – beter was het om Pastoor in het plantsoen, want hij had een vaste route, domweg tegen het lijf te lopen. Er hoefde niet per se een executie te volgen – als een karwei eindigde met de dood van een van de betrokkenen gaf dat altijd een hoop gedoe – Bressers had er een hartgrondige hekel aan. In alle gevallen vielen er doden omdat de verliezende partij niet akkoord wilde gaan met het compromis – nogmaals – het hoorde bij zijn werk.

Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – alsof het om een hobby ging – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en meende dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.

“Dag buurman,” zei hij.

Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .

“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”

Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”

“En dan stop je ze in het eten van je hond?”

“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”

“Ik vond je al geen man voor een hond.”

“Jij woont alleen – Toch?”

“Ja.”

“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”

“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.

“Nee, alleen schulden.”

“Niet zo best – op jouw leeftijd.”

De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje met me mee? Goed voor de eetlust.”

Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.

Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.

Ze staken de weg over en gingen rechtsaf.  Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te verbergen.

Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond had hij allang vergeten.

“Wat ben je aan het doen, Bressers?”

“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”

“Nee – jij niet,” zei Pastoor.

“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten letten, een verdomd kutlikkertje?”

“Begin je nou alweer over die hond?”

Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.

“Vrouwtje heeft geld. Nicht van een bisschop.”

“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”

“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”

“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”

“Ja.”

“Jammer. Alles is verbrand.”

“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”

“Niemand hoeft nog te vrezen.”

“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.

“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.

Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen.  

“Dat begrijp ik.”

“Ik ben je ooit tegengekomen.”

“Mm – ja.”

“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht meteen aan Afrika.”

Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er eerst een geluidsdemper op – Bressers trok naar zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.

Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.

“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.

Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.

“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”

“Je bent niet zo’n beste belegger.”

“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder. Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.

Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.

“Namibië,” zei Bressers. “Uranium.”

“Goeie handel.”

Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers.

“Bekend modelletje.”

“Ach ja.”

“Je hebt met andere woorden immuniteit.”

“Ja.”

Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.

“Waarom?”

“Dat weet je.”

“Dus je hebt gelogen over je archief?”

“Natuurlijk.”

“Verdomme,” zei Pastoor.

“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”

Pastoor gaf geen antwoord.

“Regel nummer één. De archivaris is immuun.”

“Ik heb de Majesteit altijd geëerd,” zei hij.

Bressers richtte zijn wapen – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer de sloot in. Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag en lopen was goed voor de spijsvertering. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.

Hij zou straks honger hebben.

 

1.

De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor erg veel ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou uiteraard nooit een dader worden gevonden, hoewel diverse mensen verklaarden de schoten te hebben gehoord.

Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar het bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.

Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in programma’s te verschijnen.

Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.

“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.

“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”

“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”

“Deze keer blijf ik een tijdje.”

Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier zou kunnen worden. Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Nicky Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden. Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich buiten waagde.  

Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de rommel op te ruimen die de man had laten ontstaan – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.

In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te winden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal. Heel begrijpelijk natuurlijk, aangezien Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.

“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”

“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.

Het was vooral zelfbescherming voor een probleemoplosser, zoals zijn oude mentor altijd zei, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich ineens met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een volledige bekentenis.”

“Ja maar – ik.”

“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”

Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.

“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.

Bressers las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”

Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.

Reijnders kleedde zich aan – zijn handen trilden een beetje – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Heb je alles verzameld?”, vroeg Bressers.

Reijnders zei geen woord en knikte alleen.

‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”

“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit – werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”

“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”

“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”

“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”

Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.

“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.

Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit het verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders  behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.

Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar wel moesten kennen.

“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.

Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje. Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.

“Ja.”

“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”

“Dat gaat wel lukken, denk ik.”

“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”

“O.”

“Hij is de volgende premier van ons land.”

 “Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers.

“Jazeker.”

“En?”

“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het goed me goed beschouwd geen bliksem aan.”

“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.

Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”

“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”

“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”

“Is dat zo?”

“In het landsbelang.”

“Hoe heet je eigenlijk?”

“Hans – van der Schoor.”

“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem goed genoeg gewaarschuwd.”

“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”

Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.

“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.

John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.

“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel mee laten trekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.

Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.

Hij betrad de woonkamer en gooide zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie zou het anders zijn? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.

Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’  Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.

De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”

“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.

“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”

“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”

“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”

“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”

“Ik weet je te vinden.”

Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.

“Hoe is het, pap?”

“Goed – ik ben weer thuis.”

“Mooi.”

“Hoezo?”

“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”

“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”

“Da’s helemaal niet toevallig.”

“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.

“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”

“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”

“Ik kan gaan werken – als incident manager.”

“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.

“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”

“Incident manager?”

“Ja.”

2.

In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij overwoog een smerige grap te maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan. “Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde heel geleidelijk weer terug.

Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders nieuwe opmerkingen zou kunnen maken – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.

Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers tastte naar het wapen dat in zijn heupholster stak, droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.

Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.

Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.

“Thee?”, vroeg hij.

“Ja, lekker.”

Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het toestel. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het echt een probleem, hoor – pap.”

“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem geen probleem, aangezien Maaike gewoon ‘nee’ zou kunnen zeggen.

“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”

“Het klinkt nogal – vaag.”

“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”

“Zeker – al vrij lang zelfs.”

“Die raadde me aan om eerst met jou te praten.”

“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”

“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – echt vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.

Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”

Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers, verder was het er stil.

“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”

“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – je mag het neokolonialisme noemen, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Veel mensen hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – het is  bijna een ziekte. Alsof hun moraal wegvalt, omdat hun familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”

“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”

“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”

“Heb je dat vaak meegemaakt?”

Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.

“Dat geldt dus ook voor de koning.”

“Precies.”

“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”

“Gelukkig.”

Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”

“Ja, beslist.”

“Was het moeilijk?”

“Soms wel.”  

Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Zo vreemd vond Bressers het idee niet eens, maar zijn dochter Maaike leek erg veel op haar moeder. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.

Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.

“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”

Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij de tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te beschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.

Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.

“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.

“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”

“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”

“Dus, pap – Ga je het regelen?”

“Ja.”

*****

Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.

Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.

Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.

“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”

“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”

Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.

“The girl is pregnant.”

“Who’s the father?”

“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”

“Not me.”

“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”  

“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”

“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”,  vroeg de rechercheur.

“No, I’m going to close the file.”

Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.

Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.

Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden zo netjes had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een kind van hem leefde op St. George.

Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…

Equal chances bestond nog steeds, zo bleek. De website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van het leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.

Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.

Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, omdat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – of een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten. Het onderzoek werd vertraagd door een tropische storm. Met hetzelfde gemak kon je stellen dat relschoppers op St. George beschutting moesten zoeken. Daarmee volgde er achteraf een discussie of het moord was. Tot er een getuige opdook die het had zien gebeuren.  

John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.

De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.

 

3.

Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand was gelopen. Het begon met de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het oude verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij regelmatig op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt en het maakte weinig uit waarheen – zodat ze maar waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee.

Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie. In een enkel geval nam hij een juiste beslissing – zoals Chrissie Blakely – een nieuw onrecht school in haar dood – twintig jaar later. Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.

“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.

“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.

“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag – laten we zeggen – om vier uur.”

“Als hij weigert?”

“Doet hij niet – geloof me.”

Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.

“Verder nog vragen?”

“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om het er met mij over te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”

“Oké, ‘t komt voor elkaar. Je klinkt erg boos.”

“Klopt.”

“Wat ga je doen?”

“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”

“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”

“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”

“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”

“Overmorgen – vrijdagmiddag. Ook om vier uur.”

“Zelfde café? ’t Glaasje?”

“Ja – doe dat maar. Goed idee.”

*****

’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond. Een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.

Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur bij voorkeur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.

Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.

Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.

Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje. Waar haalde een kerel zoals Van der Schoor een mannetje vandaan?

John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.

Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.

Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een gestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte geduldig af – de indringer, want het was er nu nog maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?

Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en heel snel.”

De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatste wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”

De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.

In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer lang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het makkelijk kon verhelpen.

“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”

Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”

“Krijg de tering.”

Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.

“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”

“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.

“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”

“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.

“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”

“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”

“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”

Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”

“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hij moest erg veel pijn hebben.

Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.

“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”

*****

In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.

Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.

Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.

“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”

De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.

“Zelfverdediging.”

“Natuurlijk.”

Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.

“We hebben geen naam.”

“Ik heb er niet naar gevraagd.”

“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis nog iets onderzoeken of zo? Ik wil even met John praten.”

“Oké – goed.”

De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.

“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”

Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”

“Strafblad?”, vroeg Bressers.

“Nee. Nog niet.”

“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”

“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”

“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”

Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.

“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”

“Voor een deel zijn het vermoedens.”

“Geen bewijs.”

“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”

“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”

“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”

Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.

“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”

“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”

“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”

“Keihard bewijsmateriaal?”

“Jawel.”

“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.

“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”

“Telg uit een oude familie met invloed.”

“En het slachtoffer?”

“Twee maanden terug doodgereden.”

“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”

“Gistermiddag probeerde een oud-collega me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”

“Hebben jullie veel contact?”

“Soms.”

“Hoe heet hij?”

“Sven Boele.”

“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.

 

4.

Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was erg warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso al.

Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.

Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, een gevolg van de nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen.

Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze  aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.

Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.

De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – wat nonchalant. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.

Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die hem beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg. 

“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”

“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.

“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.

“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”

“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.

“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”

“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.

Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”

Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.

“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.

“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.

Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.

“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.

“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.

“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”

“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.

“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”

“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”

“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”

“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te willen en zullen worden – de relatie tussen Reijnders en Van der Schoor moet al heel lang duidelijk zijn geweest.”

“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.

“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”

“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.

“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.

Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.

“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – dat was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”

“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. Go to hell, all of you!”

Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.

“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.

Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.  

Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”

“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.

“En dan?”

“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”

*****

Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.

Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.

Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.

Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken –  om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen.

Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.

Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.

“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.

“Wist je het nog?”

“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.

Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.

Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo ging het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel lawaai, zoveel mogelijk zelfs, want, alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.

“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je goed genoeg gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord.
“Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft misschien zelfs voor zijn opleiding betaald.”

“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Bressers.

“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”

Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.

“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”

“Dat meen je niet!”

“Dus trek je conclusies.”

“Ja – ik bedoel – ja.”

“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”

Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.  

Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar erg veel. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.

Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.

De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.

“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”

“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”

 

5.

Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.

Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die de volgende premier van Nederland had moeten worden. Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een belangrijke afspraak was vergeten. Hij had nog geen flashberichten gezien. Voor hem was het politieke landschap onveranderd.

Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.

Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde om binnen te komen en verderliep.

“In bed – ik lag er laat in.”

Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks berichten die louter en alleen  over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.

“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.

“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”

“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft – ook voor hem. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”

“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”

“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”

“Wat ga je nu verklaren, John?”

“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”

“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”

“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met hun onvoorstelbare verlies.” 

“Wat doe je met het dossier?”

“Niets. Voorlopig.”

“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.

“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”

“Denk je dat hij – ?”

“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar afgelopen nacht hebben ontmoet.”

Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk goed zou kunnen.

Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad.

“John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”

*****

Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.

Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.

Maaike.

“Hoi. Met mij.”

“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”

“Niet meer,” zei hij.

“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”

“Michel Grijs.”

“Ja.”

“Graag gedaan.”

“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.

“Ach ja,” zei hij.

“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”

“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.

“O jee.”

“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen.”

Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”

“Ja.”

“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”

“Onbegrijpelijk.”

“Ze zeggen dat hij is vermoord.”

“Ben je al wezen stemmen?”

“Nee.”

“Nou, Reijnders was geen aardige man.”

“O.”

“Hij was een smeerlap.”

“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”

“Dat vind ik heel mooi.”

“Ja toch?”

De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”

“Visite?”, vroeg Maaike.

“Ja.”

“Eh – leuke visite?”

“Niet echt.”

“Succes dan.”

“Dank je.”

Hij legde zijn telefoon neer en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was commissaris Van Rijn, maar ook een jonge vrouw met donkerblond haar, bruine ogen, een mantelpakje – witte blouse. “Kom binnen,” zei hij.

Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”

“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.

“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.

“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.

Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.

“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”

“John.”

“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”

“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.

“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”

“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.

Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.

“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg –  er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”

“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.

“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.

“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.

“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”

“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders te verkopen. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”

“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.

“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg  de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”

“En wat is er met de vrouw gebeurd?”

“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”

“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.

“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.

Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider.

“Ja,” zei Bressers.

“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”

De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.

“Ogenblikje.”

*****

Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.

De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.

“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze nu echt het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt helemaal anders.”

“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.

“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.

“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken.”

“En?”, vroeg Tosh.

“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet,” zei Bressers.

“Voor de bekentenis?”

Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen. “Ja.”

“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.

“Tuurlijk.”


Een fee in spijkerbroek (20/20)

Alsof er helemaal niets was gebeurd, zat de vader van Esmée een week later op het balkon een kopje koffie te drinken – zoals eerder ook al was gebeurd, hield mevrouw Madsen hem gezelschap. In feite zag het er heel gewoon uit.

Met zijn vijven lagen ze op de heuveltop; Andrea, Jokke, Esmée, Leon en Gijs. In de lucht dreven er mooie stapelwolken voorbij die hooguit verraadden dat er nog veel meer warme zonnige dagen zouden volgen. Een enkele keer, als ze haar ogen sloot, zag ze tienduizenden sprinkhanen overal en nergens vandaan komen. Ook verdwenen de mannen in hoog tempo, zodat er tenslotte niets dan een herinnering overbleef. Het moest duidelijk zijn dat de flatbewoners hun eiland meedogenloos zouden verdedigen – ze hielden van hun vreedzame bestaan, maar waren niet naïef.

“Toch wel leuk dat je zelf aan Madeleine hebt gedacht,” zei Gijs. “Ze stond al een tijdje op de deur te bonzen en begon ook al een tikje hees te klinken.”

“Ze zei ook zo weinig, toen we opendeden,” zei Leon.

“Eigen schuld, de trut,” zei Esmée.

“Maar met Estelle heb je weer wel een klik,” zei Andrea.

“Ja – beslist,” zei Esmée.

“Jokke. Wat zeg je weinig?”, vroeg Andrea.

“De mannen die we hebben gezien,” zei Jokke.

“In de kelder. Die bedoel je,” zei Gijs.

“Ze hadden nog lang niet mogen sterven,” zei Jokke.

“Nosferatus werkt voor de duivel,” zei Gijs. ”Dat weet je. En je hebt het gezien.”

“Ik vroeg me af of er andere mensen zijn op de wereld die dankzij hem nu langer blijven leven.”

“Zoals wij. Bedoel je dat soms?” Nadat ze haar woorden had uitgesproken, kwam Esmée overeind – aan de voet van de heuvel ontdekte ze een menselijk silhouet – een vrouw die duidelijk op haar stond te wachten. Geen vrouw van vlees en bloed, maar een soort schaduw, zoals ze eerder al had waargenomen. Een echte geest die zich overdag durfde te vertonen. “Ik moet gaan,” zei ze, terwijl ze omlaag keek en Esmée wist heel goed dat haar vrienden probeerden te ontdekken waar ze nou precies naar stond te kijken.

“Wat ga je doen?”, vroeg Andrea die rechtop zat.

“Een afspraakje,” zei Esmée en ze keek over haar schouder – er lag een prettige lach op haar gezicht.

“Met wie?”, vroeg Gijs. “Er is niemand!”

“Jawel,” zei Esmée die al omlaag begon te lopen.

“Zeg het nou eens!”, riep Leon.

“Mama staat te wachten,” zei Esmée.  

“Maar die is dood!”, riep Gijs.

“Ja. Dat weet ik!”

Makkelijker dan normaal liep ze naar beneden. Haar vrienden zouden het niet zo goed begrijpen, zelfs al zou ze het proberen uit te leggen – straks zou ze dat doen – als de zon langzaam begon te verdwijnen. Op dit moment wachtte een zwijgende gedaante waarvan Esmée zeker wist dat het haar moeder moest zijn. Zodra ze de voet van de heuvel had bereikt, begon er een echte gestalte te verschijnen, eentje die ze tot dan toe alleen op foto’s en in video’s had teruggezien. De hand van Esmée raakte die van haar moeder aan. Lang donkerblond haar viel over haar moeders rug en borst, ze had blauwe ogen die veel helderder waren dan ze ooit had gedacht en een prettige stem om naar te luisteren. Verder droeg moeder een witte spijkerbroek en shirt.

“Zullen we een stukje gaan lopen?’, vroeg mama.

“Goed,” zei Esmée die zo’n beetje alles wel oké zou vinden.

Uiteraard wandelden ze meteen naar het Veld van de Verloren Zielen. Het had ook moeilijk anders gekund.

“Snappen je vrienden wie ik ben?”

“Volgens mij kunnen ze je niet eens zien.”

“Wanneer wist je dat ik het was?”

“Net pas. Op de heuvel. Eerder dacht ik aan Destiny of zo. Ik heb een paar keer over haar gedroomd.”

Ondertussen begonnen bomen en struiken steeds verder uiteen te wijken, alsof ze plaats probeerden te maken. Esmée zag haar benen deels verdwijnen in het gras, waarna ze bijna onwillekeurig zocht ze naar de kudde eenhoorns die een geweldige orkaan van licht en geluid moesten veroorzaken, net als de vorige keer, maar nu gebeurde er niets.

Moeder begon te lachen.

“Er zijn feeën die nooit te zien zullen krijgen wat jij hebt mogen beleven,” zei moeder, “magische wezens krijgen normaal geen graf met een houten doodskist, maar keren terug naar onze Almoeder.”

“Het is wel erg fijn om een steen aan te kunnen raken.”

“Maar het blijft een steen.”

“Ja – .”

“Je bent pas echt dood, als er nooit meer aan je wordt gedacht.” Ze bleven stil staan. ”Weet je nog wat je je vader hebt gevraagd?”, vroeg haar moeder die de ogen van Esmée groter zag worden, omdat ze geen idee had wat haar moeder bedoelde. “Ik snap het,” zei ze, “er is ook zoveel gebeurd.”

Esmée haalde verontschuldigend haar schouders op.

“Dat weet ik niet meer.”

“Je wilde weten of je vader me miste.”

“Ja – dat heb ik gevraagd.”

“Wat antwoordde hij ook alweer?”

“Ja. Elke dag.”

“Daarom ben ik nu hier .”

“Kan papa ook een beetje toveren?”, vroeg Esmée.

“Mm – soort van – denk ik.”

Er ontstond een ernstige blik op haar moeders gezicht. “Hebben jullie het uitgepraat? Papa en jij?”

“Een beetje.”

“Dus je bent niet meer boos op hem?”

“Nee. Nu snap ik het wel.”

“Het betekent dat je het kunt uitleggen.”

“Je zei net dat je pas echt dood bent, als er nooit meer aan je wordt gedacht,” zei Esmée. “Papa dacht toen enorm vaak aan jou en daarom wilde hij verhuizen.”

Hun lichamen verdwenen voor een deel in het gras – ze keken elkaar aan – Esmée had geen idee of ze haar moeder ooit nog terug zou zien – vandaag had ze het geluk gehad dat het mocht gebeuren.

“Na de verhuizing,” ging Esmée verder, “leerde hij een man kennen die wilde dat hij een reeks boeken ging schrijven over zijn dagelijks leven – papa die jou dood had zien gaan en voor mij moest zorgen, maar niet snapte hoe je aan zoiets nou geld zou kunnen verdienen.”

“Hij heeft het uitgelegd, hè?”

“De man heeft gezegd: ‘Je dochter is een fee, daar zou je toch een hele hoop over moeten kunnen vertellen, Toine.” Esmée lachte, want ze vond het erg vreemd om haar vaders voornaam hardop te zeggen.

“Tja,” zei haar moeder.

“Maar mam – Hoe wist die man dat nou?”

“Heb je het gevraagd aan je vader?”

“Ja. Papa zei dat hij geen idee had.”

“Verkochten ze goed – die boeken?”

“Een modaal jaarsalaris – zei papa.”

“Genoeg dus. Meer heb je niet nodig.”

“Huh. We hadden rijk en beroemd kunnen zijn.”

“Esmée – rijk en beroemd heb je niet nodig om prettig oud te worden, alleen een goede gezondheid en een geregeld inkomen. De rest is onzin.”

“Meen je dat nou, mam?”

“Een dode neemt zulke dingen zeer serieus.”

“Ja – vast.”

“In elk geval hoeft je vader geen angst meer te hebben voor een ontvoering – de daders zijn streng gestraft.”

“Ik had nooit gedacht dat Nosferatus zo sterk is – màm – hij heeft die mensen gewoon op laten opeten door de – .”

Moeder draaide ze zich en begon terug te lopen. “Inderdaad.”

“Hoe oud is Nosferatus? Waar komt hij vandaan?”

Anders dan ze verwachtte gaf haar moeder geen antwoord op haar vragen. “Kijk,” zei mama die een appel aanwees, al was het er een klein die nog volwassen moest worden. “Deze boom zit echt helemaal vol, maar je moet wel heel goed kijken.”

“Ik zou nog zoveel meer willen vragen.”

“Mm – weet je – als je meer zou willen weten over Nosferatus, dan kun je het allicht vragen. Volgens mij krijg je een erg leuk verhaal voor bij het kaarslicht.”

Na een korte wandeling hadden ze de heuvel bereikt en alsof het zo moest gebeuren, verdween de zon enkele seconden achter een stapelwolk – op vrijwel hetzelfde moment begon moeder te verdwijnen – ze werd doorzichtig en zwaaide alleen met haar hand.

“Ga terug naar je vrienden,” zei haar moeder en haar stem klonk als een ijle fluistering in een zwoele wind.

“Zie ik je nog eens terug?”, vroeg Esmée. “Mam?”

Juist op dat moment brak de zon opnieuw door – zo hoog en dreigend wilden de wolken ook niet worden. Het was een mooie zomerse dag, geen regen of wind. Wel verscheen de gedaante van haar moeder weer die zich dankzij de warme zonnestralen mocht vertonen.

“Hoe wist die man dat nou – dat ik een fee ben?”

“Het is je vader overkomen, liefie, da’s alles,” zei haar moeder en Esmée zag heel duidelijk een deur verschijnen vanuit het niets – een echte deur met een kozijn – moeder opende de deur, zoals feeën dat nu eenmaal konden – een deur naar onbekende plekken. Naar de buurman. Of honderden kilometers ver weg. “’t Is hem echt overkomen,” zei ze. Daarna zoende ze Esmée op haar wang en stapte over de drempel – de deur zwaaide dicht, als na een stevige windvlaag.

Uiteraard voelde ze zich een tikje dom, omdat ze tastend naar de deur stond te zoeken die allang was verdwenen. Gelukkig zag niemand het en haar vrienden op de heuveltop zouden haar beter moeten begrijpen dan wie ook. Daar waren ze immers vrienden voor. Enkele meters verderop hoorde ze bladeren ritselen en eventjes dacht ze aan Destiny en haar twee zussen.

Gelukkig was het Estelle – een van de feeën in de flat. “Ik heb gezien,” zei ze, “en gevoeld dat je bezoek hebt gehad van je moeder. Misschien wil je erover praten. Nu, of een andere keer.”

Ook Andrea was inmiddels naar beneden gelopen – de jongens waren boven in de zon blijven liggen .

“Er was een schaduw – of een soort van – die ik al een tijdje kon zien – ook in onze oude schuur,” zei Esmée, “die ik voor het eerst in een droom heb gezien.” Ze begon te glimlachen. “Het was mijn moeder, zo bleek, die me alleen maar wilde helpen, want dat is wat moeders doen.”

“Je moeder is dood,” zei Andrea.

“Dat maakt niks uit,” zei Estelle.

“Het is belangrijk om de juiste deur te vinden.”

Estelle vouwde plechtig haar handen. “Nou, ik ga weer,” zei ze, “je bent in goede handen.”

Sneller dan Esmée voor mogelijk hield, verdween Estelle weer in het bos.

”Waar heb je het allemaal over gehad?”, vroeg Andrea.

”Over mijn vader,” zei Esmée, “maar ook Nosferatus. Af en toe zie ik nog sprinkhanen uit gaten en scheuren komen. Doodeng.”

”Ja, ik heb hetzelfde.”

“En we hoeven Nosferatus alleen maar te vragen of hij zijn verhaal wil vertellen,” zegt ze, ”mama zei dat hij dat best wil doen, leuk voor bij het kaarslicht.”

”Of in het bos. Met een lekker vuurtje erbij,” zegt Andrea.

”Zullen we het gewoon eens een keer proberen?”

”Ik wacht liever een tijdje, tot ik geen sprinkhanen meer zie.”

”Ja. Vieze beesten, jèk.”

Heel eventjes keken ze omhoog, alsof ze het toch een behoorlijk stevige klim vonden. Op de top van de heuvel stond Leon zoekend naar beneden te kijken. Alsof hij zich ongerust maakte.

Andrea begon naar boven te lopen, niet veel later gevolgd door Esmée.

Er was tijd genoeg.

Het beloofde een lange warme zomer te worden.

Heel warm.