Er viel een lichte regen die nog enkele uren zou kunnen aanhouden. Voorlopig zou Nosferatus zich niet kunnen vertonen, aangezien hij zich verborgen moest houden in zijn verduisterde kelder – misschien lag hij in een kist, net zo’n exemplaar als zijn dode echtgenote. Cayenne ging op de trappers staan en fietste omhoog, het was best een stevige klim, maar ze voelde zich goed.
Anders dan bij de vorige gelegenheden zou ze vandaag willen proberen fietsend de flat te bereiken in plaats van te wandelen. Het lukte heel aardig en in feite herinnerde het haar aan fietsen in een bos, waarbij je een kronkelend pad volgde. Toch kreeg ze halverwege iets te zien wat haar niet eerder was opgevallen – een stelletje fel verlichte dieren – nee, het waren mensen, maar dan hartstikke klein – net zo groot als libellen en ze hadden een heldere blauwe kleur, bovendien verspreidden ze een licht dat haast pijn deed aan haar ogen. Cayenne herinnerde zich de waarschuwing die ze de eerste keer had gekregen. Een jongen met lichtgrijze ogen had toen opgemerkt dat het een gevaarlijke plek kon zijn voor buitenstaanders. Voor Cayenne golden andere regels, maar ze diende alle magische levensvormen wel te respecteren, dus zei ze alleen: “Goedendag.”
Ze hervatte haar tocht naar de flat, die ze bijna tien minuten later bereikte en leek te glimmen, een gevolg van de regen die er was gevallen.
Hier en daar had iemand het nodig gevonden het licht aan te laten in een woonkamer, ze herkende mevrouw Madsen die iets in de vuilnisbak gooide en opgewekt begon te zwaaien, toen ze Cayenne zag verschijnen.
“Goed geslapen?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Perfect.”
“Mooi – Jokke komt zo meteen ook hierheen.”
Haar fiets zette ze bijna voorzichtig tegen een muur van de flat, een beetje alsof ze het gebouw pijn dreigde te doen – alles was hier toch net iets anders.
Bij de voordeur stond een van de jongens te wachten die ze al eens eerder had gezien – hij had opvallende lichtgrijze ogen – heel even leek hij te aarzelen, maar tenslotte stak hij toch zijn hand groetend naar haar uit.
“Jokke.”
“Cayenne.”
“Wat onalledaagse voornamen betreft,” zei hij.
“Ja,” zei ze en er volgde een diepe zucht.
In de gang hing dezelfde rijkdom aan vreemde geuren die ze ook bij de vorige gelegenheden had geroken, zoveel verschil bestond er niet eens en Cayenne vroeg zich af of wat mevrouw Madsen en Andrea voor opwindende drankjes maakten samen, want deden ze.
“Je went eraan,” zei Jokke die bleef staan, omdat Cayenne de woonkamer als eerste zou gaan betreden.
Er waren meer jongens en meisjes aanwezig die ook ongeveer haar leeftijd hadden, misschien een jaartje meer of minder, zoals de dwerg die ze eerder had gezien en inderdaad voor zijn leeftijd een indrukwekkende baard had. “Nu gaan we eerst het rijtje af,” zei mevrouw Madsen, “om te beginnen Esmée, naast haar zit Leon, dat is Gijs, mijn dochter Andrea ken je al, net als Jokke.”
“Ik had gedacht dat Nosferatus alleen over Jokke heeft gesproken, niet een grote groep, al vind ik dit uiteraard veel gezelliger,” zei Cayenne, “aangezien ik geen flauw idee heb wat we nu precies gaan doen.”
“Nosferatus is nogal – eh – ouderwets,” zei Esmée die een zeer prettige zachte stem bleek te hebben, “bovendien ligt de tijd dat een zogenaamde Uitverkorene al het werk in zijn of haar eentje zou moeten doen natuurlijk ver achter ons, het is volkomen absurd, ik vind dat zelfs een debiele toestand. Dus tegenwoordig vormen we een team – een groep.”
“Esmée is nogal direct,” zei Leon.
“Nou, ik vind het allang prima.”
“Mooi, dat is dan afgesproken,” zei mevrouw Madsen die schijnbaar een hoop problemen had verwacht.
“Ben jij nou een medium?”, vroeg Gijs.
“Yep,” antwoordde Cayenne die haar ketting toonde, het medaillon zelf bleef verborgen achter haar trui. “Om alle boze geesten ’s nachts weg te houden, voor het eerst sinds mijn zesde jaar slaap ik zonder dromen, de televisie staat tegenwoordig gewoon uit.”
“Ik ben een fee,” zei Esmée.
“Dwerg,” zei Gijs die erbij lachte.
“Weerwolf,” zei Leon.
“Halfengel,” zei Jokke.
“Heks, maar dat wist je al,” zei Andrea.
“Nosferatus heeft Jokke en Cayenne vermoedelijk willen koppelen vanwege een zekere overeenkomst in jullie talenten,” zei mevrouw Madsen, “al was hij er, zoals zo vaak, niet echt helemaal duidelijk over. In feite is Jokke eveneens een soort medium – denk ik.”
“Een leuke binnenkomer,” zei Jokke, “ik zie het wanneer gewone mensen doodgaan en waaraan, dus hoeveel jaren, maanden en soms dagen ze nog zullen leven, het zijn flitsen, beelden die ik te zien krijg.”
“Ik hen gedroomd,” zei Cayenne die het geweldig vond dat ze er voor het eerst in haar leven met anderen over kon praten, “over een – iemand die net zo oud was als ik, ze was getrouwd met Adam, zwanger van een kind en werd vermoord door een ridder die een zwaard of zo in haar rug heeft gestoken, daarna ben ik deze hanger gaan dragen, het was toch wel een verademing dat er niets meer kwam – nou ja – één keer nog – beelden die uit het hoofd van Nosferatus kwamen, maar het is anders dan bij gewone mensen of als ze al dood zijn – Nosferatus is een ondode, daar komt het door.”
“Ja – Adam – zo heette Nosferatus, toen hij nog leefde, als mens. Wees er voorzichtig mee, jongelui, want het ligt erg gevoelig, we weten nu dat hij na 1000 jaar nog altijd boos is op degene die hem dit heeft aangedaan, want daarom zijn we hier ook nu.”
“We hebben het over een vampier die ouder is dan Nosferatus – hier ergens – op het eiland,” zei Gijs.
“Natuurlijk zijn jullie nog steeds erg jong, net als ik, vergeleken met Nosferatus uiteraard, maar er is één ding dat we jullie tot nu toe nooit hebben willen vertellen – de reden waarom het stadseiland heeft uit kunnen groeien tot wat het vandaag de dag nòg steeds is… Toen het slopersbedrijf bezig was, is het vrij lang best goed verlopen… tot er op een dag de machines mankementen begonnen te vertonen… vrachtwagens, bulldozers, boormachines… alles… natuurlijk zijn er mensen die denken dat we ermee te maken hebben gehad, maar dat is toch echt niet waar. Meer dan 90% van de mannen die bij de sloop betrokken waren, kregen gezondheidsklachten… gedoe met longen, hart, er zijn er die kanker hebben gekregen, al wisten ze ook weer te genezen, zodra ze weg waren van het eiland… een vervloekte plek… de sloop werd stilgelegd… er kwamen onderzoekers die natuurlijk ook ziek werden… inmiddels bleek een zekere Frauke de Vries de flat te hebben gekocht, onze flat, de moeder van Jokke, zijn vader heet trouwens ook Jokke. Omdat niemand het project opnieuw durfde aan te pakken… ik heb het nu over de gemeente… is het een toevluchtsoord geworden voor heksen, feeën, dwergen, weerwolven, we hebben de wijk die er vroeger is geweest teruggegeven aan onze Almoeder. Daarmee heb ik nog altijd niet verklapt welke macht ertoe heeft geleid dat de slopers destijds zijn gevlucht. De Engelenheuvel kennen jullie wel.” Enkele honderden meters verderop stak er een heuvel boven de bomen uit, ze keken allemaal, voor Cayenne was het niet eens nieuw, ze kende de discussies die er soms over werd gevoerd, als ze een krant zat te lezen.
Een grafheuvel die duizenden jaren geleden was gebouwd door de Kelten, Adam en Carlijn moest van het bestaan op de hoogte zijn geweest, als het ook echt in deze omgeving was geweest, zoals Cayenne vermoedde – misschien had iemand het opzettelijk buiten haar gezichtsveld gehouden, zoals het kasteel lange tijd en natuurlijk ook het klooster – ze waren er al veel langer geweest – behalve voor Cayenne die er plotseling in haar dromen mee werd geconfronteerd. Of het waren zaken geweest die pas op mochten vallen, toen Carlijn ouder aandacht begon te krijgen voor de wereld die zich buiten haar dorp bevond. “Het is een heel oude plek,” zei Cayenne en na bijna een halve minuut staarde ze nog altijd naar de grafheuvel.
“Maar we hebben er nog één,” zei mevrouw Madsen op bijna opgewekte toon, “jullie weten er allemaal van, behalve Cayenne natuurlijk, maar we hebben het jullie herhaaldelijk verboden daarheen te gaan, hoewel Victor jullie er vroeger dikwijls heeft weggestuurd, omdat jullie er per se heen wilden.” Allemaal zaten ze schuldbewust, maar ook vrolijk te kijken, aangezien mevrouw Madsen gelijk had, zoals altijd. “Vroeger hoorde het bij een landgoed, Nosferatus heeft er – uiteraard lang gewoond, als bewaker en misschien moet ik zeggen ‘rentmeester’.”
“Villa Poortwijk?”, vroeg Cayenne.
“Ja, Cayenne, die bedoel ik.”
“Architect Poortwijk heeft het ontworpen en ook gebouwd, ik heb mijn moeder vaak horen zeggen dat de man knettergek moest zijn geweest, hij heeft jarenlang geprocedeerd tegen de overheid, omdat hij de plannen die de gemeente had met de nieuwe woonwijk niet vond deugen. Ik geloof dat sommige juridische procedures nog altijd niet zijn afgerond.”
“Een heleboel mensen hebben de gemeente tegen geprobeerd te houden, omdat het gewoon een slecht idee was om hier aan de slag te gaan, ook al zei de wethouder dat er geen enkel beletsel was om er een compleet nieuwe duurzame woonwijk te bouwen.”
“Ja, duurzaam is het wel geworden,” zei Gijs – ze begonnen er allemaal om te lachen – zelfs mevrouw Madsen die middenin haar verhaal werd onderbroken.
“Villa Poortwijk – daar gaan jullie kijken.”
Bijna een half uur later verlieten ze de flat, normaal gingen ze in westelijke richting, nu mochten ze voor het eerst in hun leven naar misschien wel het meest duistere gedeelte van het stadseiland. Cayenne had het medaillon op tafel gelegd, want ze moest haar geestelijke antenne helemaal openzetten, vandaag ging ze haar talent gebruiken om een antwoord te krijgen op de vraag waarom 1000 jaar geleden alle mensen dood moesten in het dorp, kasteel en klooster.
Een oud roestig hek markeerde de plek waar het park begon – het was geen klassieke Engelse tuin, maar een verwilderde jungle. Hier en daar verdween het staal van een hek deels in de bast van een boom. Er hingen bordjes die ongewenste bezoekers waarschuwden om het terrein vooral niet te betreden.
Cayenne moest een glimlach onderdrukken. Gelukkig hoefde ze vandaag niet de Uitverkorene uit te hangen. Het gaf toch wel een goed gevoel dat ze met zijn zessen waren. Gijs wees in noordelijke richting.
“Daarheen.”
“Tuin der geesten,” zei Esmée. “Geen toeval.”
“Er zit daar ergens een gat in het hek,” zei Gijs.
Terwijl ze met zijn allen langs het verwilderde park liepen, bestudeerde Cayenne de diepduistere muur – alsof ze op het punt stond één van haar engste dromen te betreden, het bos waar ze altijd uit weg was gebleven, net als de wereld die kilometers verderop bestond, Carlijn had net gedaan alsof het niet bestond. Geen kasteel of klooster. Het had niet of nooit bestaan. “Gaat het?”, vroeg Jokke die naast haar liep. Cayenne knikte zwijgend met haar hoofd.
Er was inderdaad een gat in het hek dat oogde alsof het ooit door een dwerg was gemaakt – gezien de hoogte – Gijs ging er als eerste doorheen, gevolgd door Leon en Andrea, daarna gingen Esmée en Jokke op hun knieën, omdat de opening veel te klein was.
Tot slot was Cayenne aan de beurt – aanvankelijk dacht ze dat iemand het licht had uitgedaan – het was er verschrikkelijk donker en ze moest eraan wennen – een diepduistere wereld die bestond uit schaduwachtige boomstammen – daglicht wist met de nodige moeite tot de onderste laag door te dringen.
Jokke – want ze herkende zijn lichtgrijze ogen die oplichtten in het donker – pakte haar hand vast.
Tagarchief: mysterie
Het andere leven van Cayenne (10/11)
Het andere leven van Cayenne (8/11)
De oma van Cayenne woonde in een eenvoudige woning die langs een modderige sloot was gebouwd. Iets na drie uur ’s middags zette Cayenne haar fiets in de voortuin, ze hoefde niet eens aan te bellen, want haar oma had allang de deur open gedaan. Eenmaal binnen hing ze haar regenjack over een stoelleuning en gaf haar oma een zoen op elke wang. In de vensterbank lag een poes te slapen die behalve een wit sikje helemaal zwart was. “Ik heb van je moeder gehoord dat je problemen hebt met geesten die zonder jouw nadrukkelijke toestemming je hoofd binnendringen en dat gebeurt uiteraard wanneer je als mens op je zwakst bent, namelijk tijdens je slaap.” Zonder iets te zeggen had Cayenne plaats genomen, ze knikte een keer, terwijl oma haar verhaal afstak. “Da’s erg vervelend. Heeft je moeder al verteld dat ik tot mijn twintigste jaar hetzelfde heb gehad? Uiteraard ging dat niet vanzelf, ik heb hulp gehad.”
“Een mevrouw heeft iets aangeboden,” zei Cayenne.
“Wil je zeggen wie dat is geweest?”
“Anne Madsen. Ze heeft een dochter die Andrea heet. Ze wonen in de flat – het reservaat – u weet wel.”
“Wat heb je je moeder daarover verteld?”
“Weinig.”
Voordat oma reageerde, vroeg ze: “Lust je thee?”
“Ja – lekker.”
Bijna vijf minuten later stonden er twee dampende mokken thee op tafel. Oma nam plaats en vouwde plechtig handen. “Wat weet je van de bewoners?”
“Best veel inmiddels.”
“En dat is?”
“Nou – er wonen heksen, reuzen en dwergen, feeën, weerwolven, een halfengel, een vampier – o ja – ik zou bijna het monster van Frankenstein vergeten die heet Victor en is in werkelijkheid een aardige man.”
Heel tevreden knikte haar oma met haar hoofd. “Goed – heel mooi, ja.” Om vervolgens een medaillon uit haar sweater te trekken die er voor Cayenne erg bekend uitzag – er had net zo’n exemplaar bij mevrouw Madsen op tafel gelegen. “Toen ik twintig jaar was, kreeg ik dit van een zekere Annabel Madsen. Rood haar, dat had ik ook indertijd. Nu ben ik alleen nog maar wit. Vast en zeker de oma van de vrouw die jij Anne noemt. Een sterke heks en ik ben er bijna van overtuigd dat ze hulp heeft aangeboden. Destijds heb ik die gewoon geaccepteerd, nooit spijt gehad, geen seconde. Ik adviseer je hetzelfde te doen. Of je moet het leuk vinden dat geesten je ’s nachts komen kwellen met hun onvoltooide levens. Je krijgt er snel genoeg van.”
“Dat heb ik al. Bijna tenminste. Ik wil weten hoe het verhaal afloopt. Daarna ga ik het medaillon vragen.”
“Heb je de thee al gedronken?”
“Ja, de eerste keer. Dat bedoelt u, denk ik.”
“In dat geval weet je dat het geen neuzelverhaal is.”
“Dat is het zeker niet,” zei Cayenne die een slokje thee naam en zeker wist dat ze een simpele kruidenthee dronk. “Hoe bent u bij mevrouw – hoe heette ze ook alweer – Annabel Madsen terechtgekomen? Er was toen nog geen reservaat.”
“Mijn vader – jouw overgrootvader – kende iemand die Annabel kende, een goede sterke heks.” Oma begon te lachen, een mooie schaterende lach. “Ja, onze familie zou er zich zeker thuis hebben gevoeld.”
“Het is vreemd om het leven van Carlijn mee te maken – elke nacht opnieuw – zo heette ze, getrouwd en zwanger van haar eerste kind, maar net zo oud als ik – haar leven was ineens voorbij. Een vriendin van me vond het raar, omdat ik voor een rood stoplicht stond te wachten en dat doe ik anders nooit. Nu denk ik dat je inderdaad plotseling weg kan zijn.”
“Ondanks de rottige dingen die we soms meemaken, leef ik liever vandaag dan 1000 jaar geleden – of zo.”
Even dacht Cayenne dat haar oma misschien dezelfde beelden – verhalen – had gezien, toen ze nog een meisje was – ze wist goed dat het niet op een natuurlijke manier op zou houden – de geesten bleven komen. “Het was de bedoeling, hè? Ik moest tot de conclusie komen dat ik dat medaillon moest dragen.”
“Precies. Anders heeft het geen zin.”
Zo ging het gesprek nog eens anderhalf uur verder, hoewel er al snel andere verhalen door werden verteld – eenmaal vroeg Cayenne naar het andere leven van haar oma, maar die ontweek de vraag heel handig en zei dat het nog veel te vroeg was. Iets na half vijf stapte ze op haar fiets en reed naar huis, al overwoog ze een bezoekje te brengen aan mevrouw Madsen.
Nou. Vandaag niet, misschien morgen.
Eén belangrijke vraag bleef tot dusverre onbeantwoord, aangezien Cayenne wilde snappen waarom de demon het nodig had gevonden om Adam te veranderen in een handlanger en de ridders tegen de dorpsbewoners ten strijde te laten trekken. Wie zou het anders gedaan hebben? De vraag stellen was hem beantwoorden.
Thuis zette ze de fiets in de berging, ze pakte de lift naar boven en wandelde even later rustig over de balustrade – het was nog te licht voor Nosferatus, die zou zich zeker niet laten zien. Misschien zag ze hem wel nooit meer.
Zodra ze de voordeur opendeed, begreep Cayenne dat er visite was en natuurlijk kwam het vaker voor, maar nu was het toch een verrassend bekende dame die ze minder snel in hun woonkamer had verwacht. Het waren Anne Madsen en haar dochter Andrea. “Hé – hallo – Is me dat een verrassing, zeg,” zei Cayenne.
“Ja, ik heb rond moet bellen, het kostte wel wat tijd voordat ik je moeder had gevonden en kon vragen of we eventjes langs zouden moeten komen,” zei mevrouw Madsen die een opvallend moderne telefoon liet zien, als een trofee, iets van een andere wereld, maar dat was natuurlijk volkomen onzinnig.
“Ik twijfelde nog of ik u op moest komen zoeken,” zei Cayenne die plaatsnam en haar schoenen uittrok.
“Vandaag – dat is beter.”
“Je moet hem echt gaan dragen, hoor,” zei moeder.
Het medaillon lag op tafel, net zo eentje als oma had gedragen. “Net als oma, want die draagt dezelfde.”
“Het gaat op recept en de dwergen smeden het metaal dat erbij hoort – zo is het altijd gegaan,’ zei mevrouw Madsen, “nu heeft Andrea het brouwsel gemaakt, ze moet het ook leren, al ben ik er steeds bij geweest, want het is toch spannend voor de eerste keer.”
“Afgelopen nacht ging wel,” zei Cayenne.
“Je komt, als ik het goed heb, aan het eind van een droomcyclus en we moeten voorkomen dat er direct een nieuwe begint, want het is toch best verslavend.”
“Omdat je wilt weten hoe het afloopt.”
“Precies,” zei mevrouw Madsen, “al weet je het einde al, omdat het je is verteld door Nosferatus en je hebt het lichaam gezien van Carlijn. Tegelijkertijd ben je eigenwijs genoeg om het medaillon weg te leggen, aangezien je nieuwsgierig bent naar het laatste deel.”
“Maar ik wil gewoon weten waarom het is gebeurd.”
“En de mensen in het kasteel,” zei mevrouw Madsen die de zin niet afmaakte, toch was het duidelijk dat ze doelde op de onschuldigen die er ook werden gedood.
“Dat vind ik minder erg dan die van het dorp.”
Net na zes uur vertrokken moeder en dochter Madsen. In de deuropening beloofde Cayenne langs te komen, volgens de weerberichten zouden er nog een paar zonnige mooie dagen volgen en Andrea wilde haar zeker nog een uitgebreide rondleiding geven en de drie jongens ontmoeten die ze in het begin had gezien, toen Dionne erbij was geweest. Een uur later stond het eten op tafel, het was een vegetarische maaltijd en de avond vergleed in een kalme rust, zelfs Netflix wist daar weinig aan te veranderen. Om kwart voor elf ging ze naar bed, ze poetste haar tanden en begroef zich zorgvuldig onder het dekbed, maar het medaillon had ze in een la van het nachtkastje gestopt.
Zoals gewoonlijk viel ze pas na een kwartier in slaap.
Er heerste grote onrust in het kasteel, aangezien er een flinke brand was uitgebroken in het klooster, sinds korte tijd waren er donkere rookwolken zichtbaar, zodat een groepje ruiters poolshoogte was gaan nemen. Zo’n grote afstand hoefden ze niet eens af te leggen, misschien een halve dag heen en terug.
Toch duurde het lang voordat ze terugkeerden – mensen begonnen zich al zorgen te maken en slechts één man slaagde erin om thuis te komen – zijn kameraden waren één voor één afgeslacht tijdens de terugweg.
De overlevende slaagde er niet in te vertellen hoe er brand was uitgebroken in het klooster, dus nadat alle monniken waren verbrand en de abt was gekruisigd… Er waren nog een paar muren blijven bestaan, de rest was wèg.
Heel even verdwenen alle beelden die zo vertrouwd waren geworden en in haar bed draaide ze zich om en ze opende zelfs haar ogen, maar viel ook vrijwel meteen weer in slaap. Door onbekende ogen kreeg ze zwarte rookpluimen te zien, het waren de ogen van een onbekende vrouw op de muren van het kasteel. Zowel het dorp als het veel verder weg geleden klooster leken nog altijd te branden of het vuur zou als een hongerig monster naar het bos zijn overgesprongen.
Toch vond Cayenne geen gedachten die erop duidde dat haar gastvrouw medelijden kende, ze scheen het hooguit vervelend te vinden dat de monniken overvallen waren door een duistere kracht, maar het bewees ook dat ze niet vroom genoeg waren geweest, dus was het hun eigen schuld.
In het westen zorgde de ondergaande zon voor een bloedrode gloed in de lagere luchtlagen en over roerloze boomtoppen.
Cayenne ontdekte een donkere nevel die zich bijna ongemerkt naar het kasteel bewoog en snapte ook direct wat het moest betekenen, het was Nosferatus wiens honger naar dood en vernietiging nog lang niet was bevredigd. Haar gastvrouw negeerde het fenomeen en ging een ruimte binnen die er aanvankelijk primitief uitzag, maar later toch meer luxe leek te kennen dan Cayenne had gedacht. Ze ontdekte wandkleden, er brandde een prettig vuur en het eten zou snel worden opgediend, een voorgerecht.
Er klonk een harde schreeuw, het was iemand die in doodsnood verkeerde, vrijwel onmiddellijk werd het weer stil, maar Cayenne geloofde dat het slachtoffer verdronk in zijn eigen bloed… daarna werd het stil.
Het andere leven van Cayenne (6)
De dagen erna ging ze gewoon naar school en er was in het weekend niks bijzonders gebeurd, geen opwindende zaken die ze met Dionne wilde bespreken, omdat ze dan naar het reservaat wilde gaan, aangezien Cayenne er de mensen kende.
Voor de ontmoeting met Nosferatus had ze zich nooit zo druk gemaakt over haar dromen, vanaf zondagavond betrapte Cayenne er zich op dat ze toch een beetje liep te piekeren over wat er ging volgen. ’s Avonds ging ze haar tanden poetsen, naar bed en lag vervolgens opnieuw enige tijd naar het plafond te staren – naar de duistere schaduwen die er nu waren.
Toch was het geen angst, al leek het alsof er zich onbekende bloed drinkende wezens in het donker schuilhielden, sinds ze in de kelder van Nosferatus was geweest. Na een slordige drie kwartier viel ze in slaap en belandde Cayenne in de andere wereld – die van Adam en Carlijn, maar dan wel voordat het noodlot toesloeg. Dat zou echt gebeuren. Kennelijk was het een fijne warme dag geweest en ze braadde een varken aan het spit, ze hadden een goede oogst binnengehaald en iedereen was vrolijk, aangezien ze de winter eenvoudig zouden doorstaan.
In haar slaap probeerde ze zoveel mogelijk onder haar dekbed weg te kruipen, hoewel er geen echt gevaar dreigde en ook mevrouw Madsen had niets gezegd dat ze ergens bang voor hoefde te zijn.
Onbekende wezens in de schaduwen van haar kamer, misschien hielden ze zich onder haar bed verborgen.
Cayenne trachtte te onthouden dat er feest werd gevierd in het dorp – een gedachte die zich postvatte in haar onderbewustzijn – maar het dorp en zijn bewoners raakten heel geleidelijk op de achtergrond – in plaats daarvan kwam ze op een onbekende plek terecht in het bos – waar het licht amper wist door te dringen. Nu eens een jonge vrouw, dan weer een heel oude – het was verwarrend, maar Cayenne slaagde er niet in om een goed beeld te krijgen van haar nieuwe gastvrouw. Soms moest ze onder een omgevallen boom doorkruipen en dat ging heel eenvoudig, korte tijd later kostte het erg veel moeite om zelfs te bukken.
Slechts eenmaal stapte ze in een ondiepe plas water. Er werd een vrouw zichtbaar met een tijdloos gezicht. In eerste instantie vroeg Cayenne zich af of ze haar al eens eerder had gezien en stelde toen vast dat ze het toch echt zelf was – ze begon te lachen – in de droom, een wereld die al zeker 1000 jaar niet meer bestond – ze lachte haar tanden bloot waarbij ze twee lange hoektanden zag die ze met een vampier associeerde. Heel even dacht ze bloed te zien dat via de onderkin op een jurk droop die kort geleden nog sneeuwwit was geweest.
Het was al bijna vijf uur toen ze wakker schrok – ze wierp een blik op de wekker en liet haar hoofd terugvallen op haar kussen. In het appartement bleef het stil. Ook moeder bleef gewoon slapen en Cayenne bedacht dat mevrouw Madsen gelijk had gekregen – ze opperde al eens dat ze ook de levens van andere personen kon waarnemen – iets wat Cayenne nog nooit had meegemaakt – misschien kwam het door Nosferatus en had ze een herinnering gekregen die stilletjes was weggeslopen uit zijn onderbewustzijn.
Nu duurde het bijna een kwartier voordat ze erin slaagde de slaap te vatten en bijna ongemerkt zakte ze weg en belandde in wat het einde bleek te zijn van het dorpsfeest waarbij een aantal mannen dronken waren geworden – haar echtgenoot Adam oogde nuchter. Vrouwen hadden elkaars gezelschap opgezocht, net als de kinderen die weg dienden te blijven uit het bos. Niemand had dit met zoveel woorden uitgesproken, maar het begon donker te worden er waren nu eenmaal taboes in de andere wereld, die van Carlijn.
Na zonsondergang behoorde het bos toe aan de duivel en zijn trawanten. Voor het eerst in haar leven wist ze zulke dingen. Het moest Nosferatus zijn geweest. Zou het nu voortaan altijd zo blijven gaan? Om herinneringen op te vangen, als een radio-ontvanger?
Goed beschouwd vond ze de terugkeer van Carlijn een verademing, het zorgde ervoor dat ze veel opgewekter aan de ontbijttafel zat dan een dag eerder. Ondanks het feit dat het maandagochtend was, er lag een lange saaie schoolweek voor de boeg en haar nachten beloofden erg kort, maar boeiend te worden.
Zoals ze al verwachtte vroeg Dionne hoe haar weekend was geweest en Cayenne had besloten dat ze alles mocht vertellen behalve de waarheid. “Erg saai,” antwoordde ze, “ik heb echt helemaal niets gedaan.” Natuurlijk waren ze goede vriendinnen, maar de wereld van mevrouw Madsen en haar flatbewoners vormden een plek die Cayenne het liefst voor zichzelf wilde houden, hoewel het erg vervelend zou worden als Dionne er ooit achter zou komen dat ze er vaak kwam.
Uiteraard verliep de dag in eenzelfde vertrouwde sleur, goed opletten en meedoen, nooit indutten, zorgvuldig aankruisen wat de belangrijke onderwerpen zouden zijn met het oog op het examen.
“Ik vind je erg afwezig,” zei Dionne, “je zegt weinig.”
Zo dom was Dionne nou ook weer niet, het was haar dus toch wel opgevallen dat er iets aan de hand was.
“Voel me niet lekker,” zei ze.
“Daarom heb je dit weekend dus ook niks gedaan.”
“Denk het.”
“Moet je naar een dokter, denk je?”
“Nee, het gaat vanzelf wel over.”
Vroeger dan normaal lag ze in bed en het duurde net als de dagen ervoor erg lang voordat ze de slaap wist te vatten. Net als Carlijn. Heel even wist Cayenne zeker in welk hoofd ze terecht was gekomen, verleden week was het nooit zo’n probleem, sinds haar ontmoeting met Nosferatus wel. Net als Carlijn draaide ze onrustig in haar slaap. Alles leek normaal. Ze opende haar ogen en zocht Adam, maar die was opgestaan – hij was verdwenen. Normaal stond hij nooit zo vroeg op, aangezien het buiten schemerde – de dag moest nog beginnen – gisteravond hadden ze feest gehad, dus iedereen zou later opstaan. Iemand begon te schreeuwen. “Ridders!” Het was vreemd, want ze zouden hen juist moeten beschermen. Het was wel degelijk een overval. In haar nachtjapon ging ze kijken, ze voelde een vieze hinderlijke rook – als van een brand. Diverse huizen stonden inmiddels in brand en de meeste mensen hadden zelfs de kans niet eens gezien om weg te komen. Ze waren levend aan het verbranden. “Naar het bos! Breng jezelf in veiligheid!” In de tussentijd stond ze half verdwaasd naar Adam te zoeken – haar sterke betrouwbare partner.
Door het dorp galoppeerden ridders, mannen die bebloede zwaarden vasthielden en nieuwe slachtoffers schenen te zoeken, het was tijd om niet langer na te denken en inderdaad de afzondering van het bos te zoeken – weg te rennen – niet nadenken. Natuurlijk bleef ze veel te lang staan, maar tenslotte wist ze de controle over haar voeten terug te krijgen en begon ze op haar blote voeten naar het bos te rennen – ze dacht aan Adam – en haar ongeboren baby.
Niet helemaal onverwacht – of toch wel een beetje – voelde ze een scherpe pijn – een hard scherp voorwerp drong in haar rug en Carlijn viel voorover.
In de eenentwintigste eeuw kwam Cayenne happend naar adem overeind – ze schreeuwde heel hard en het was geen woord, maar een woeste brul, omdat Carlijn 1000 jaar geleden als een beest was afgeslacht en ze wist niet eens waarom de ridders naar het dorp waren gekomen, terwijl praktisch iedereen nog lag te slapen.
“O – mam – help – ze hebben iedereen vermoord!”
Het was een kwestie van seconden – zoveel tijd had haar moeder nodig om in de slaapkamer van Cayenne te komen – ze liet zich op bed vallen – en ondertussen hapte Cayenne nog steeds een beetje naar adem – mevrouw Madsen en Nosferatus hadden haar hiervoor willen waarschuwen – het zou gebeuren en het was ook inderdaad gebeurd. Zoveel jaar geleden.
“Het was maar een nachtmerrie, lieverd,” zei moeder.
“Vreselijk – de ridders kwamen in het dorp en hebben gewoon alle bewoners afgeslacht – echt, iedereen die er was – ze lieten mensen in hun huizen verbranden.”
“Het was maar een droom.”
“Mam – ik wist dat het slecht zou aflopen.”
“Hoe? Omdat je daarginds bent geweest?”
Nog steeds waarschuwde haar intuïtie om een deel te verzwijgen, aangezien ze onmogelijk zou kunnen verklappen dat ze een echte vampier had gesproken.
Of het monster van Frankenstein.
Twee heksen.
“Ja.”
“Wat heb je allemaal gezien – of gedaan?”
“Niks eigenlijk – thee gedronken.”
“Nou – misschien is het nu dan afgelopen en heb je je ellendige dromen niet langer – het heeft lang genoeg geduurd en anders vind ik dat je alsnog echte professionele hulp moet zoeken – een psycholoog. Om maar eens een voorbeeld te noemen.” Het gezicht van Cayenne draaide korte tijd naar rechts – de wekkerradio en het bleek pas half drie te zijn, ze had nog enkele uren te gaan voordat het ochtend werd.
“Nee, dank je, ik hoef niet zo nodig.”
“In dat geval moet je jezelf aanleren wakker te worden zonder hard te schreeuwen dat iedereen wordt vermoord. Nog even en je bent achttien, ik ben niet meer van plan om je alles voor te kauwen alsof je een klein kind bent – die tijd heb je nu achter je liggen.”
“Je hebt gelijk,” zei Cayenne.
“Misschien moet je het licht nog even aanlaten.”
“Of eerst een kopje thee – of glas melk.”
“Ga vooral je gang. Probeer niet te gaan snaaien.”
Niet veel later keerde haar moeder terug naar bed, zelf ging Cayenne in de keuken een glas melk inschenken. In haar hoofd tolden alle beelden rond die ze net had gezien en waar ze zo wreed uit wakker was geworden, aangezien de ridders inderdaad iedereen probeerden te vermoorden en Cayenne snapte werkelijk niet waarom ze dat nou ineens deden, tevens probeerde ze te snappen waar Adam was gebleven – die toen in een vampier werd veranderd en vandaag bekend stond als Nosferatus – die zich verborgen hield in een donkere koude kelder, zoals ze verwachtte van een vampier.
Na een tweede glas melk keerde ze terug naar haar slaapkamer om hopelijk in de resterende uren van de nacht uit te vinden wat er met Adam was gebeurd.
Het andere leven van Cayenne (4)
’s Avonds lag ze in bed, anders dan normaal kostte het erg veel moeite om de slaap te vatten, dus lag ze naar het plafond te staren en hoorde in gedachten de kalme stem van mevrouw Anne Madsen praten over een natuurlijke gave die ze had.
Veel had Cayenne niet gezegd tegen haar moeder, alleen dat ze een beetje aan het winkelen was geweest. Ondertussen bleek Dionne met een jongen weg te zijn geweest en dat was gezelliger geworden dan ze zelf vooraf had gehoopt, ze waren tot aan de rand van het reservaat gekomen, maar ze hadden het lef niet gehad om de brug over te steken – ook begon het op een zeker moment te regenen, dus moesten ze naar huis.
Terwijl ze het appje las, wachtte Cayenne op een verongelijkte opmerking van Dionne die haar per ongeluk toch had gezien, maar ze zei er niets over. Het betekende dat ze elkaar duidelijk hadden gemist.
Na bijna een half uur in bed lag ze nog altijd wakker.
Een medaillon dat haar zou moeten helpen met slapen, nooit meer beelden van het middeleeuwse dorp dat beheerst werd door ridders die weinig leken op de moderne edele figuren uit films en boeken. Tenslotte viel ze in slaap en er volgde vreemd genoeg gebeurde er helemaal niets – geen beelden – geen Adam – niets.
Voor het eerst sinds haar zesde jaar of zo slaagde ze erin om door te slapen tot ze de volgende dag om iets na tien uur wakker werd. In één keer doorgeslapen.
Er lag een verbaasde glans op haar gezicht, want ze wist zich echt totaal niets te herinneren en normaal wemelde het in haar hoofd van de beelden – het gonsde er altijd van – misschien had ze geen medaillon meer nodig, viel het wel mee en had ze veel eerder naar het reservaat moeten gaan om met mevrouw Madsen te praten, zoals ze gisteren had gedaan. Ze balde haar vuist – het voelde als een triomf – een overwinning – tot ze dacht aan de thee die ze gisterochtend had gedronken samen met de moeder van Andrea die natuurlijk een apart drankje had gemaakt voor Cayenne en vervolgens een droomloze slaap had gekregen. Voor het eerst sinds haar zesde jaar. Om half elf had ze gedoucht en ging ze ontbijten, haar moeder was allang klaar. Natuurlijk viel de triomfantelijke glimlach die op haar gezicht was gebeiteld enorm op, want moeder vroeg ernaar.
“Heb je nu eens leuk gedroomd?”
“Nee, helemaal niet zelfs.”
“O, da’s de eerste keer. Hoe heb je dat gedaan?”
Gedurende enkele seconden dartelden er allerlei ideeën in haar hoofd die geen van allen in de buurt van de werkelijkheid kwamen en zodoende afvielen. Het was veel eenvoudiger om de waarheid te vertellen, aangezien Cayenne zelf ook niet begreep wat er nou was gebeurd, omdat ze geen nieuwe dromen had gekregen afgelopen nacht, maar voor de verandering nu eens echt lekker had doorgeslapen.
“Ik ben naar het reservaat gegaan – in mijn eentje, dus zonder Dionne en heb daar met een vrouw gepraat die veel verstand heeft van kruiden – we hebben thee gedronken en ik heb verteld over mijn dromen – ik heb helemaal niets verzonnen… gefantaseerd, het blijkt dus allemaal gewoon te kloppen… echt te zijn.” Heel even zweeg Cayenne en dacht aan het verhaal dat ze had gehoord over mediums.
“En – verder?”
“Ze zei dat ik een soort medium moest zijn.”
Er viel een stilte waarbij Cayenne moeilijk wist te bepalen of het goed was dat dat juist gebeurde – haar moeder moest wel langer nadenken dan normaal. “Net als je grootmoeder dus – die had ook een gave.”
“Ik dacht dat je boos zou zijn.”
“Nee – in werkelijkheid heb ik er vaak genoeg aan gedacht zelfs – besproken met je oma – die meer dan eens heeft aangeboden een gesprek met je te willen voeren hierover – de dingen die je ziet in je dromen behoren aan iemand toe die lang geleden heeft geleefd en dat was duidelijk – volgens je oma dan.”
“Het is iemand anders geworden.”
“Ja, gelukkig wel. Wie heb je gesproken?”
“Anne Madsen.”
“Nooit van gehoord.”
“Rode haren, net als ik, ze heeft een dochter die Andrea heet en ze is iets ouder dan ik,” zei Cayenne.
“Mooi – ook een rooie, net als jij. Vriendinnen dus.”
“Ik ga er weer naar toe. Straks.”
Even leek het alsof moeder nog iets anders wilde zeggen, maar ze verlegde haar aandacht alweer naar een boek dat ze aan het lezen was. Cayenne dacht dat ze nog een reactie zou geven, goed of slecht, maar scheen het idee inmiddels te hebben geaccepteerd, ondanks de grapjes die ze eerder had gemaakt over magische wezens. Daarom begon ze de cruesli naar binnen te lepelen alsof ze een dringende afspraak had.
Het was een normale rustige zondagochtend en er heerste een overheerlijke rust op straat. Eerlijk gezegd wist Cayenne niet goed of ze het wel zo fijn had gevonden om geen berichten uit de andere wereld te ontvangen, want dat moest het toch wel een beetje zijn. Haar zwangere alter-ego die een kind verwachtte, de ridders die bescherming aanboden, omdat ze ook belasting wilde heffen, bovendien bevond er zich een klooster niet ver daar vandaan, bewoond door monniken die vast ook iets wilden.
Natuurlijk vond ze het leuk om voor de verandering eens een lekkere nacht te hebben beleefd, maar ze wilde dolgraag uitvinden hoe het verderging, bovendien verlangde ze ook wel naar het gezelschap van Adam die ontzettend goed liet merken dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Alles kwam goed.
Aangezien er geen sprake kon zijn van enige toeval, moest mevrouw Madsen nu maar eens vertellen hoe het nou precies zat – wat voor thee ze had gedronken en of het effect ervan blijvend was. Stiekem wilde ze toch ook wel weten hoe haar andere leven verderging.
Vandaag liet ze haar fiets in het bos achter – ze had een geschikte boom gevonden, een dicht struikgewas.
Links stak een kale heuvel boven de bomen uit – een paar honderd meter verderop – anders dan gisteren voelde ze nu een brandende nieuwsgierigheid naar de geheimen die daarginds ergens werden verborgen – een andere wereld en waarschijnlijk had mevrouw Madsen groot gelijk gehad, toen ze beweerde dat ze een medium was. Om die reden was het dan ook des te vreemder dat Cayenne afgelopen nacht haar normale dromen niet had gehad. Het voelde bijna alsof mevrouw Madsen haar iets af had genomen. Er bestonden wel meer geheimen in het reservaat, want zo noemde ze de plek nog steeds, zoals de magische wezens die zich schuilhielden in onderaardse holen. Natuurlijk vertoonden ze zich niet zomaar, maar Cayenne voelde hun aanwezigheid heel duidelijk. Kelders, die eerder nog onder water stonden, bleken nu toch weer droog te zijn gevallen, al spiegelde de vloeren nog een beetje. Soms bleef ze naar beneden staren, omdat het gewoon leuk was om te doen. Eerder had ze er de kans niet voor gekregen.
Min of meer onverwacht stond ze voor de flat en Cayenne zag een man voorbijkomen wiens gezicht en handen onder de littekens zaten. Ze schrok, deinsde terug en zei: “O, sorry, ik bedoelde het niet zo rot.”
“Ik ben het gewend, mijn naam is Victor en jij zou Carlijn moeten zijn, je draagt haar overleden geest.”
“Zoiets – het is best gecompliceerd.”
Ondanks de littekens probeerde hij te lachen. “Bedankt in elk geval – we kennen nu zijn christelijke naam. Daar hebben we jarenlang naar moeten raden.”
“Adam.”
“Die bedoel ik.”
“Welke naam – ?”
“Het spijt me, maar die mag ik niet weggeven.”
“Jammer.”
Terwijl ze dit zei, stond Andrea uitnodigend op het balkon te zwaaien. “Kom je? We hebben verse thee!”
Met een licht schommelende tred liep Victor verder en hij keek niet eens meer over zijn schouder – Cayenne haastte zich, want was benieuwd naar de verhalen die mevrouw Madsen ongetwijfeld ook moest hebben. De voordeur stond uitnodigend open, ze betrad de gang en rook een scherpe lucht die er gisteren nog niet was geweest – ze waren met iets nieuws bezig, maar ja – het was net een tweede keer.
“En? Hoe heb je geslapen?”, vroeg Anne Madsen.
“Goed. Ik heb niet gedroomd.” Uiteraard probeerde ze geen verwijt door te laten klinken in haar stem.
“Ja – juist, je vindt het vervelend.”
“Een beetje wel.”
“Snap je waarom we je liever niet verder zien gaan met je dromen en er de voorkeur aan geven dat je je concentreert op zaken die in het hier en nu spelen?”
“Nee.”
“Neem rustig plaats,” zei mevrouw Madsen.
Cayenne ging zitten. Kennelijk hadden de flatbewoners haar situatie uitputtend besproken, want ook de man die ze buiten had ontmoet wist ervan. Ook voor Cayenne kwam er een kop thee op tafel te staan.
“Ik bedoel – ,” zei ze, “kennelijk zijn er vervelende dingen gebeurd, maar dat is wel 1000 jaar geleden.”
“Zonder meteen op details in te gaan,” zei mevrouw Madsen, “want Adam heeft voor het eerst gesproken over de gebeurtenissen die van hem de enige overlevende hebben gemaakt – de laatste getuige. Ik breng je naar beneden – in de kelder is zijn verblijf. Het is er altijd donker, want hij is iemand die zich nooit overdag vertoont – hij verdraagt geen zonlicht.”
Eerder al hing Adam als een zwarte nevel boven Dionne en Cayenne, toen ze weg werden gestuurd door de drie jongens. Heel voorzichtig nam ze een slokje thee. Iemand die al 1000 jaar oud is en zich kan veranderen in een zwarte nevel, net als Dracula, of desnoods een vleermuis, want die had haar achtervolgd. De buurman had gedacht aan een vos, ook een roofdier. Ze zette haar mok neer en verzamelde al haar moed om hardop uit te spreken wat ze dacht.
“Hoe heet hij nu eigenlijk?’, vroeg ze. Het was geen theorie die ze formuleerde, maar slechts een vraag.
“Nosferatus. Zo noemen we hem. In werkelijkheid heeft hij al vele honderden namen gehad. Een lange magere man met donkere ogen en bijna zwarte haren. Er bestaat een kans dat je hem een keer hebt gezien.”
“Ja – hij is niet zo heel erg anders dan toen.”
“Je bent de enige die dat kan bevestigen.”
Nog steeds probeerde ze het woord uit te spreken dat enkele ogenblikken eerder door haar hoofd spookte.
“Is hij soms een… een vampier?”
“Buiten sprak je een man wiens gezicht vol zit met littekens die om eerlijk te zijn over zijn hele lichaam voorkomen. Sinds een krankzinnige geleerde hem heeft gemaakt, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk was. Hij heeft dezelfde naam als zijn vader.”
“Victor.”
“Juist,” zei Madsen, “Victor Frankenstein, zelf ben ik een heks, net als mijn dochter, verder hebben we reuzen, dwergen, feeën, weerwolven en een halfengel, tevens leeft er een vampier in onze kelder.”
Misschien kwam het door de klank van Madsens stem, een vreemde glinstering in haar ogen, maar Cayenne twijfelde geen moment aan de woorden die zo net had gehoord. Ze had de flatbewoners gisteren al gezien.
Ja, ze wist het heel zeker.
Het andere leven van Cayenne (3)
Zodra Cayenne wakker werd, noteerde ze de naam Westrivier in haar telefoon. Het was de moeite waard om uit te zoeken of er op internet iets stond dat lang geleden een heerlijkheid werd genoemd.
Ze typte het woord en in de tussentijd probeerde er zonnestralen langs de kieren van het gordijn binnen te komen. Een heerlijkheid was tot de Franse tijd een bestuurlijke eenheid – zoals een gemeente – maar dan bestuurd door een graaf of een hertog, prins desnoods. Natuurlijk gaf de naam Westrivier allerlei variaties, maar niet een gebied dat ooit had bestaan.
Het was zaterdagmorgen en ze had geen concrete plannen, sporten bij een vereniging deed ze nooit, terwijl de minuten voorbij tikten, groeide het plan om alleen terug te keren naar het reservaat en de vraag te stellen of er iemand was die er meer van wist.
Cayenne weigerde te geloven dat haar eigen onderbewustzijn het verhaal had verzonnen, daarvoor duurden de nachtelijke uitstapjes – dromen – al veel en veel te lang. Het werd tijd om er iets mee te doen. Voor detective spelen, op onderzoek uitgaan.
Bijna een uur later fietste ze naar het oosten van de stad en ze voelde zich een klein beetje schuldig, omdat ze Dionne niets had laten weten. Het voelde als een stoutmoedig plan, een soort avontuur en het idee leek nergens op te slaan. Ook tijdens het ontbijt had ze haar zoektocht voortgezet, een historische atlas van haar moeder gebruikt en dat was een loodzwaar lomp boek, waardoor ze minimaal mocht verwachten dat alle antwoorden erin stonden. Er viel niets terug te vinden en misschien had Westrivier zo’n korte tijd bestaan dat er in een moderne geschiedkundige atlas geen enkel woord aan was besteed, of wisten historici niet eens dat het er op een of ander moment was geweest.
Ja, het leek een vreemd idee om terug te keren naar het reservaat, maar het was goed beschouwd ook een logische, aangezien de zwarte nevel daar vandaan was gekomen, die later een fladderende vleermuis werd en tenslotte een geheimzinnige starende man die sprekend op Adam leek. Toeval? De wervelende massa vogels die aan een roofdier leken te willen ontsnappen vormden evenmin een kwestie van toeval. Een buurman had tegen moeder gezegd dat er gisteravond mogelijk een vos in de buurt was geweest , toen Cayenne thuiskwam. Of ze hem had gezien? Ze had best lang naar beneden staan kijken.
Er hing een koel zonnetje boven de stad, ze doeg een geel regenjack.
Haar fiets zette ze anders dan ze eerder hadden gedaan bij een restaurant neer, zodat ze de laatste halve kilometer moest lopen. Op de brug bleef ze eventjes staan, wurmde zich langs het fietspoortje dat er jaren geleden al gestaan moest hebben, dus voordat de wijk op slot ging. Het was roestig en stond behoorlijk scheef. Gisteren had ze niet eens op zulke details gelet. Volgens de dwerg betrad ze nu gevaarlijk terrein en zou er van alles kunnen gebeuren, zelf geloofde ze dat het mee zou vallen. Het was een braakliggend bouwterrein waar mensen lange tijd niets mee hadden gedaan. In de loop der tijd hadden bewoners smalle kronkelige paden laten ontstaan, regelmatig moest ze een plas water ontwijken of een stukje door het gras lopen in de hoop dat ze droge voeten zou houden. Vandaag ontmoette Cayenne geen jongens die haar streng terugstuurden. Ze bleef eventjes kijken bij een kruidentuin, maar ze wist er te weinig van om te zeggen wat er allemaal groeide.
Voorbij hoog opgeschoten braamstruiken en bomen verscheen de flat.
In haar eentje was ze verder gekomen dan met Dionne – hoe spijtig ze het ook vond voor haar goede vriendin die er graag bij had willen zijn. Misschien vertelde ze het wel niet eens.
Tijdens het laatste stukje moest Cayenne takken opzij houden en dreigde haar broek te blijven haken, omdat er een struik groeide die erg veel doorns had. Er lag een oude weg – asfalt – die ooit zwart was geweest en nu groen was uitgeslagen, bovendien groeiden er hier ook net zulke boompjes en gras als op de brug.
Het was een heel normale flat die vier verdiepingen telde, dus geen lift had.
Er lag een mooi glinsterend groen grasveld voor het gebouw. Cayenne keek naar links en rechts, stak tenslotte over en ontdekte op de balkons mensen – nou ja – ze zagen er allemaal wel net iets anders uit, dus alternatiever dan normaal. Een oudere vrouw had rood haar dat inmiddels grijs begon te worden, ze had een dochter die iets ouder was dan Cayenne – de vrouw moest haast wel de moeder zijn van het meisje. Ook zag ze mensen die veel groter leken te zijn dan zou kunnen – bijna als reuzen. Er stonden kleine bebaarde mannen en vrouwen – bonkige gestalten. Vrouwen die een wolk van licht om zich heen leken te hebben.
“Kom maar boven, Carlijn,” zei de vrouw met het roodgrijze haar en ze klonk erg vriendelijk, “het is de eerste verdieping, je zult helemaal om het gebouw heen moeten lopen, dan praten we erover.” Opnieuw werd ze aangesproken als Carlijn – een naam die ze in haar dromen altijd had gehad, nooit in werkelijkheid en het betekende dat ze een goede beslissing had genomen door hierheen te komen. Ze wilde niet nadenken over wat er was gebeurd als Dionne mee was gekomen.
Het gebouw zag er goed onderhouden uit, veel beter zelfs dan ze feitelijk had verwacht en oogde netjes. Ze liep naar de hoofdingang van het gebouw, vond een deur die vermoedelijk altijd openstond en ging verder, elke verdieping werd verbonden door twee trappen, daarna bereikte ze de galerij en ergens halverwege werd ze opgewacht door de vrouw die zojuist – vermoedelijk – namens de gemeenschap het woord had gevoerd.
Carlijn – zo heette ze niet eens.
“Kom binnen, mijn naam is Anne Madsen.”
“In werkelijkheid heet ik Cayenne.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Madsen. “Da’s in elk geval een pittige naam, ik kan niet anders zeggen, een passende – ja,” zei ze, “ik moet een beetje voorzichtig zijn, sla op hol, het was voor ons ook een stevige verrassing.” Madsen wees naar de openstaande deur. “Kom verder – je zult wat luchtjes ruiken die je niet goed kent, maar dat zijn hoofdzakelijk kruiden – ik maak kruidendrankjes.”
“Kunt u uitleggen hoe het zit?”, vroeg Cayenne.
“Denk het wel, een lastig verhaal, ik ben overigens erg blij dat je ervoor hebt gekozen het andere meisje thuis te laten, want dat zou voor vervelende toestanden kunnen hebben zorgen.” Anne Madsen ging voorop in een lange smalle gang en wees naar een deur aan de linkerzijde. Er hing inderdaad een vreemde geur in het appartement, maar niet eens vervelend, Cayenne vond het wel prettig en zou er beslist aan kunnen wennen. Op een stoel aan een eettafel zat het meisje.
“Hoi – ik ben Andrea.”
“Cayenne.”
“Dus – had… hij het verkeerd, mam?”
“Nee. Dat heeft hij niet.”
“Ik snap er niks van,” zei Cayenne.
Tegen een muur stond een heel oude kast – boeken die misschien wel honderden jaren terug waren gedrukt. Of handgeschreven. Dat zou ook kunnen. Op de salontafel lag een zilveren kettinkje en een hanger die een ovalen juweel bevatte dat ze erg mooi vond.
“Wil je eerst een kopje thee?”, vroeg Madsen.
“Nee, dank u wel,” zei Cayenne, “ik heb gedroomd over een heerlijkheid die Westrivier werd genoemd.”
“Hoe was zijn echte naam?”, vroeg Andrea die onmiddellijk een nijdige blik kreeg van haar moeder.
“Adam.”
“Cool,” zei Andrea.
“Je hebt nu wel begrepen dat we je onder een andere naam kennen,” zei Anne Madsen. “Als Carlijn.”
“Is het echt gebeurd?”
“Ja, helaas wel, meer dan 1000 jaar geleden, de heerlijkheid Westrivier heeft maar korte tijd bestaan.”
“Ik – eh – begrijp het niet,” zei Cayenne.
“Je moet denken aan – zielsverhuizing – reïncarnatie – jouw geest bevat herinneringen aan een vorig leven en daar droom je elke nacht over, het is iets wat je allang vergeten had moeten zijn, maar het houdt je nog altijd bezig, andere mensen worden er stapeldol van. Jij gaat er zo te zien heel dapper mee om. Ondanks het verbod van de jongens ben ik je hierheen gekomen. Het is echt niet helemaal zonder gevaar.”
“En nu?”, vroeg Cayenne. “Ik wil er gewoon van af.”
“Snappen we allemaal.”
“Al ben ik ook wel een beetje nieuwsgierig.”
Er verscheen een glimlach op het gezicht van Anne Madsen. “Ja, dat begrijp ik. Je wilt hem ontmoeten.”
“Wat is er gebeurd? Toentertijd. Maar ik ben ook bang.” Ondertussen veegde ze haar paardenstaart over haar schouder. “Weet u misschien hoe het zit?”
“Nee – hij heeft nooit wat gezegd.”
“Is Adam dan ook gereïncarneerd… zijn geest dus?”
“In feite had ik je dit medaillon willen geven, als bescherming tegen de krachten waarmee je te maken hebt. Nu blijkt het al ruim 10 jaar bezig te zijn.”
“Klopt, ik ben er aan gewend, het is vooral raar.”
Zware fluwelen gordijnen blokkeerden voor een groot deel de ramen en daarmee het zonlicht dat binnen probeerde te komen, ook ontdekte Cayenne schilderijtjes die sterk aan hekserij deden denken. Ook alle boeken hadden op een of andere manier te maken met iets waarvan ze nooit had durven dromen dat het werkelijk zou kunnen bestaan – medaillon.
“Ja,” zei Anne Madsen, “het is gecompliceerd.”
“Ook dat, ja.”
“Waar denk je dan aan?”
“Hekserij.”
“Anders dan je misschien zou denken gebruiken we geen bezems als vervoersmiddel,” zei Madsen die een glimlach wist te onderdrukken. “Ook jouw herinneringen aan een vorig leven duiden op sterke natuurlijke krachten. Ik had je eerder willen kennen.”
“Als ik dit medaillon zou gebruiken – wat gebeurt er dan?”, vroeg Cayenne die een stoel achteruit schoof. “Mag ik?” Mevrouw Madsen knikte goedkeurend en met een diepe zucht nam Cayenne plaats aan tafel.
“Je andere leven wordt geblokkeerd, alle beelden stoppen, ze houden direct op, zolang je het medaillon blijft gebruiken natuurlijk, anders beginnen ze weer.”
“Ik wil weten hoe het afloopt, al is het nog zo erg.”
“Dat is één – een ander probleem is, nu ik je zo voor me zie, dat je een natuurlijke gave hebt, je bent volgens mij een medium die beelden ontvangt uit andere werelden en dat vind je ook heel normaal.”
“Dat klopt wel, al zie ik alleen het leven van Carlijn.”
Er verscheen een nieuw lachje op het gezicht van Anne Madsen. “Weet je moeder dat je hier bent?”
“Nee. Ze vond dat ik hulp moest zoeken.”
“Nou – gefeliciteerd – want dat heb je nu gedaan.”
“Ja – inderdaad.”
“Lust je misschien thee?’, vroeg Anne Madsen.
Het andere leven van Cayenne (2)
Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.
Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”
In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.
Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.
Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.
“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”
Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.
Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.
“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”
Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.
“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”
Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.
Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.
Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.
“Hoe was het?’, vroeg moeder.
“Saai.”
“Ben je daarom zo laat?”
“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”
“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.
“Niets.”
“Da’s pas saai.”
“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”
“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”
“Wat is er dan allemaal gebeurd?”
“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”
“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”
“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.
De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.
Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.
Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen. Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.
“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.
Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.
Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.
Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.
“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.
Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.
“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.
“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”
“Die – eh – hebben we niet.”
“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”
Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.
“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”
“Met jullie in het midden,” zei de ridder.
Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.
“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”
“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”
Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.
Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.
HET ANDERE LEVEN VAN CAYENNE (1)
Eerlijk gezegd wist ze nooit of ze wel echt droomde, behalve als ze haar ogen weer opendeed en soms stond moeder zwijgend tegen het kozijn te leunen. Ze woonden in een klein appartement op de derde verdieping. Met zijn tweeën. Geen huisdieren, geen broer of zus en ook geen vader, want die was lang geleden ’s avonds de deur uitgelopen om sigaretten te kopen en nooit meer teruggekomen. Bijna alle dromen die ze had speelden zich af in een middeleeuws aandoend dorpje en de details die ze zich wist te herinneren klopten allemaal redelijk goed. Een verzameling eenvoudige houten huisjes, een kerk die ook volledig was gebouwd van hout. Modderige straatjes, een paar akkers die nauwelijks voldoende eten opleverden, maar ze moesten het ermee doen. Erg groot waren de mensen niet, zelf was ze de langste van allemaal, vrouwen gingen regelmatig dood tijdens de geboorte van een kind, mannen werkten tot ze er dood bij neervielen. Het was geen leven waar ze erg blij van werd, maar ze droomde er altijd over.
En het duurde ontzettend lang voordat ze haar moeder erover durfde te vertellen. Dus niet zomaar dromen, nee, ze zag vrijwel elke nacht een leven aan zich voorbij trekken, ze was de vrouw van een man die Adam werd genoemd, een lange magere vent met donkere, ja, bijna zwarte haren. Ze waren eenvoudige boeren. In haar droom wist ze dat ze twee sets kleding had. Eentje voor de zomer, eentje voor de winter. Ze wasten zich vrijwel nooit, ze spoelde haar gezicht wel af, maar een bad hadden ze helemaal niet. In de zomer gingen ze zwemmen. Ja, dat deden ze dan wel eens.
Cayenne droomde steeds over dezelfde mensen, zoals ze altijd weer naast Adam wakker werd en op een dag snapte ze na een nieuwe droom dat ze zwanger was, ofschoon ze zelf toen net zeventien was geworden. Niet alleen in werkelijkheid. Haar dubbelganger in de droom was net zo oud, dat wist Cayenne honderd procent zeker. Het kwam erop neer dat ze een dubbel leven aan het leiden was, want ze groeiden samen op. Al gebeurde er geen enge dingen, het was een gewoon dagelijks leven van een groepje mensen in een afgelegen dorp in een uitgestrekt bos. Voor zover ze wist waren er vrijwel geen andere mensen. Adam beweerde dat er kilometers verderop een echt kasteel stond en hij wist van een klooster, omdat de monniken er land aan het ontginnen waren.
Natuurlijk had Adam gelijk, maar zelf was ze er nog nooit geweest, dus ze kon zich er nauwelijks iets bij voorstellen. Stenen gebouwen, zoals het kasteel en klooster, die ver boven de bomen uitstaken. Dromen. Als een verhaal, nee, meer nog dan een gewoon verhaal, het was het leven dat ze zag gebeuren, zoals het hare zich overdag afspeelde. Al had ze soms een vriendje en meestal niet, bovendien wist ze verdraaid goed hoe het was om seksueel opgewonden te raken, dankzij Adam gebeurde dat met enige regelmaat. Nou ja, tot ze zwanger raakte. Toen was dat afgelopen.
Zoals zo vaak douchte ze ’s ochtends eerst en ging vervolgens snel wat eten, omdat ze naar school moest.
“Je was weer erg onrustig vannacht,” zei moeder.
“Geen idee,” antwoordde Cayenne. Alle beelden en gesprekken bleven in haar actieve geheugen achter.
“Nu vind ik het nog niet eens zo’n probleem, maar over een paar jaartjes heb je een vriend… of… in elk geval slaap je met een ander in hetzelfde bed en zul je het moeten uitleggen… alles wat je mij hebt verteld.”
“Misschien ga ik in mijn droom wel dood en is het voor altijd afgelopen,” zei ze, terwijl ze een grijns nog net op tijd wist te onderdrukken, want de ogen van haar moeder verraadden een snel naderend onweer.
“Misschien ook wel niet.”
“In de droom ben ik nu zwanger.”
“O God.”
“Niet echt, hoor,” zei Cayenne. Stoelpoten schoven achteruit, ze pakte haar telefoon van de tafel en liet hem in haar rugtas vallen, nadat ze snel de berichten had gecheckt. Straks – op de fiets zou ze antwoorden.
Buiten regende het al enige tijd en Cayenne dacht aan de eindeloze buien die ze in haar dromen had meegemaakt, het duurde erg lang voordat ze last kregen van het water, maar vroeg of laat kwam het altijd binnen. Regen was veel erger dan kou, aangezien ze een vuur konden maken waarmee ze zich warmden. Of ze kropen dichter tegen elkaar aan.
“Denk je soms dat ik echt hulp moet zoeken?”, vroeg Cayenne, het was een onderwerp dat vaker ter sprake was gekomen en nooit echt goed doorgesproken.
“Ja – misschien – of – ik denk het wel.”
“Mam! Er is niks aan de hand. Het zijn maar dromen. Alleen het feit dat ik een echt leven voorbij zie komen is hartstikke weird. En ik ben getrouwd met Adam.”
“Zo meteen kom je hem nog in het echt tegen.”
“Nou, echt niet, hoor.”
Korte tijd later verliet ze het huis, trok al direct haar capuchon over het hoofd en begon sneller te fietsen. Het andere leven dat ze leidde verschoof naar de achtergrond en normaal dacht ze er overdag nooit aan.
Anders dan vroeger sliep ze normaal, als zevenjarig meisje was ze doodsbenauwd om te gaan slapen tot ze merkte dat er niks bijzonders gebeurde. Geen enge monsters. Het was een doodnormaal leven van iemand die misschien duizend jaar geleden geleefd zou kunnen hebben. Net als de andere mensen. Een krakkemikkig houten huis, mensen die aan reuma leden, omdat ze altijd met kou en vocht te maken hadden. Behalve in de zomer als er geoogst moest worden, dan werkte iedere man en vrouw die kon staan en lopen op het land om het werk voor mekaar te krijgen. Daarna was het feest, aangezien ze wisten dat ze een strenge winter makkelijk zouden doorstaan.
Onderweg kwamen er diverse berichtjes binnen van vriendinnen, terwijl ze haar antwoorden tikte, bedacht Cayenne dat ze afgelopen nacht voor het eerst echte klokken had horen luiden. Ze waren in het dorp niet langer alleen. Er waren nog andere mensen. Een kasteel en een klooster die vrij ver uit elkaar stonden. Ze waren geen buren. Wat was beter? Een klooster of een kasteel? En misschien maakte het geen barst uit.
School verliep in een bekende prettige cadans, uur na uur, leraren wisselden elkaar af, er kwam een jongen binnen die erg laat zijn bed uit was getuimeld. Normale dingen. Vandaag lukte het bar slecht om haar andere leven te vergeten, ze bleef nadenken over een wereld die zich steeds sneller begon te ontvouwen, eerst heel klein en tenslotte steeds groter, omdat ze zich nu ook het bestaan van de anderen bewust werd.
Na het laatste lesuur stelde haar vriendin Dionne voor om naar het reservaat te gaan dat in het oosten van de stad lag en jaren geleden min of meer toevallig in handen van een groepje mensen terecht was gekomen en vandaag gold als een beschermd natuurgebied. Ooit stond er een woonwijk, vandaag groeide er bomen, struiken, leefden er mensen die de voorkeur gaven aan een groene manier van leven en projectontwikkelaars konden er niets aan veranderen, al zouden ze dat nog zo graag willen. Er was een flat blijven staan die in 1960 was gebouwd en jaren terug gesloopt zou worden, maar dat was nooit gebeurd.
Voor Cayenne leek het alsof haar alter-ego besloot op bezoek te gaan bij de bewoners van het kasteel, als ze al binnen werd gelaten, iets wat ze in het klooster als vrouw mocht vergeten, daar leefden alleen mannen.
“Nou? Wat denk je ervan?”, vroeg Dionne.
“Goed, ik ga mee,” antwoordde Cayenne.
Tot nu toe had ze met niemand gesproken over haar dromen – als ze al echte dromen waren – toch durfde ze Dionne als haar beste vriendin te beschrijven.
Alleen moeder wist er uiteraard van. Dat was alles.
Het was verdraaid lastig om in het reservaat te komen, aangezien er niet eens stadsbussen in de buurt kwamen, er lag welgeteld één brug die ontoegankelijk was voor auto’s – verder mocht er geen enkel voertuig komen dat voorzien was van een verbrandingsmotor.
Na een half uur op de fiets hadden ze de grens bereikt.
“Hebben die mensen nou nooit een ambulance nodig?”, vroeg Dionne. Nergens anders had je een beter uitzicht dan op de brug die hoger lag dan de wijk die er vroeger achter had gelegen, vandaag was het een groene wereld, bomen die nog drijfnat waren na alle regen, hier en daar zag Cayenne de contouren van voormalige flatgebouwen, omdat de fundamenten en kelders waren blijven liggen, een moeilijk begaanbaar gebied, gevaarlijk ook.
“Heb je afgesproken met iemand of zo?”, vroeg Cayenne die het antwoord allang vermoedde, want haar vriendin was veel meer het type van de spontane ideetjes die vaak genoeg moeilijk uitvoerbaar waren.
“Nee. Onaangekondigd. Da’s beter. Overvaltactiek.” Terwijl ze haar woorden uitsprak, balde ze een vuist.
Onder haar voeten lag gebroken asfalt, gras, planten en zelfs boompjes waren er aan het groeien, terwijl Cayenne dacht dat dat onmogelijk zou moeten zijn. Ze verwachtte een solide hek, maar er was alleen een fietspoortje. Het raadsel groeide, voor zover ze wist bestond er geen enkele andere manier om er te komen. Een reservaat. Of stadseiland. Heel geleidelijk boog de weg naar beneden, links en rechts van hen had de natuur allang zijn oeroude rechten weer hernomen. Opnieuw viel het Cayenne op dat er nog fundamenten lagen, diepe gaten met spiegelend water erin, konijnen schoten het struikgewas in, vogels verlieten hun schuilplaatsen in de bomen, het werd er onoverzichtelijk nu ze onderaan de weg waren. Een natuurlijk bos. Als een verwilderd park. Staatsbosbeheer had er geen enkele zeggenschap. Dionne liep langs een omgevallen boom die nog altijd voldoende voedsel leek te krijgen, gezien de bladeren. Cayenne passeerde braamstruiken en wist zich te beheersen om niet te gaan staan snaaien. Ook herkende ze appel- en perenbomen, zelfs perziken, bijna klaar voor de pluk.
“Net een paradijs,” zei Dionne. “Prachtig.”
Net voorbij een bocht, want ze volgden nu een kronkelend pad dat in de loop der jaren was ontstaan, werden ze opgewacht door drie jongens – twee hadden er een normale lengte, een was veel kleiner en droeg bovendien ondanks zijn leeftijd een stevige baard. “Indringers,” zei een jongen die opvallende lichtgrijze ogen had, “het is gevaarlijk voor burgers.”
“Pardon?’, vroeg Dionne die hard begon te lachen.
“’t Is een bof dat jullie nog leven,’ zei de dwerg.
John Bressers en de affaire Blauwbaard (6/11)
Bijna twee uur later zaten beide mannen op het dakterras van Bressers’ woning – geen al te grote oppervlakte, maar wel een uitzicht vol daken, muren en helder verlichte ramen. Er stonden twee blikjes bier op tafel. “Je hebt het goed gedaan, John,” zei Millar die een slokje bier pakte.
“Ik heb het nog altijd veel te druk,” zei Bressers, “mijn tweede woning in Kootwijk staat te koop – nou ja, niet officieel, maar tegen elk redelijk bod.”
“Heb je gedoe met onderhoud?”
“Op zich valt dat mee. Ik wil iets anders. Aan zee.”
“Geef het aan een makelaar.”
“Komt nog.”
“O, juist.”
“De opvolger van Foley kwam me opzoeken.”
“Brahms.”
“Ja.”
“Dat zou Foley nooit hebben gedaan.”
“Nee, hij niet.”
“Ik heb iets anders, de aanleiding voor onze ontmoeting vandaag, de dochter van Crazy Freddy.”
“Claudia van Weijlands.”
“Die – inderdaad.”
“Wat is ermee?”
“Ze schijnt aan een clubje te bouwen die moet strijden tegen groeiende neokoloniale tendensen in onze moderne samenleving, alsof de geschiedenis onvoldoende lessen heeft opgeleverd, we leiden als maatschappij massaal aan een vorm van dementie.”
“China – Europa. Iedereen is bezig. Of alweer.”
“Inderdaad – we zijn onze eigen al dan niet gemeenschappelijke markten aan het beschermen en geven miljoenen euro’s aan Noord-Afrikaanse regeringen die de migranten moeten tegenhouden.”
“Zie je toevallig communistische sympathieën in de groep van Claudia?”, vroeg Bressers, terwijl hij half geboeid de tekst op het bierblikje leek te bestuderen.
“Bevrijdingstheologie speelt wel een rol, ja.”
“Da’s nog erger, dat zijn christenen die marxistische beginselen hanteren, tegen het grootkapitaal zijn en voor het volk dat hardvochtig wordt onderdrukt.”
“Net als je denkt dat je alle rommel hebt opgeruimd,” zei Millar die een flinke slok bier nam.
“Ja.”
“Waarom koop je eigenlijk blikjes?”
“Als je ze leeg hebt, mag je ze weggooien. Flessen moet je terugbrengen naar de winkel – statiegeld.”
“Dan is dit wel erg makkelijk, ja.”
Bressers zette het blikje terug op tafel.
“Hebben de leden van het clubje ook echte namen? Ik kan me niet voorstellen dat je ze niet kunt geven.”
“Eentje valt op – Ulrike Mansveld.”
“Há – een dochter van Daniël.”
“Op zich een heel normale meid,” zei Millar, “ze schijnt zich onlangs uit te hebben laten schrijven als katholiek en gaat nu als vrijzinnig protestant door het leven – ik heb haar laatst een keer gesproken.”
“En verder?”, vroeg Bressers die met het blikje zat te spelen. Millar was een zeer goede informant.
“Ulrike heeft een vriend, Andy Sommers.”
“Het gaat dus feitelijk om het vriendje.”
“Ja.”
“Waarom?”
“Die is gek – of, nou ja – een idealist.”
“Gek genoeg voor een moord?”
“Geen idee, het is een wat bleek ongezond type.”
“Meer iemand voor in de bibliotheek.”
“Ja.”
“Ik heb meer nodig, Peter. Er is een moord gepleegd. Op zich boeit het slachtoffer me niet echt, maar we hebben er een hekel aan als iemand voor eigen rechter gaat spelen, dat is namelijk verboden.”
“Dacht ik al, steeds maar weer de regels.”
“Andy en Ulrike.”
“Yep.”
“Het doet me denken aan Andreas.”
“Ja-a.”
“Ik dacht aan Andreas Baader.”
“En – dus – ook aan Ulrike Meinhof,” zei Millar.
“Een marxistische Bonny en Clyde.”
“Daar zal niet iedereen het mee eens zijn.”
“Goed. We hebben Andy en Ulrike. En verder?”
“Niet zo heel erg veel.”
“Het probleem zit hem in Daniël Mansveld – hij is de reden waarom hier we nu zitten – een echte smeerpijp. Iemand heeft voor eigen rechter gespeeld. Persoonlijk had ik Daniël ook willen doodschieten.”
“Dat mag niet.”
“Weet ik. Ik had het wèl willen doen.”
“Je bent net zo erg.”
“Heb je enig idee waar ik Andy kan vinden?”
“Woont op kamers in Nijmegen. Vraag het Ilse.”
“Goed.”
“Je had toch wel gelijk, denk ik – over de blikjes.”
“Tuurlijk.”
Voor het eerst lag er de naam van een verdachte – twee zelfs – al scheen Andy nauwelijks in aanmerking te kunnen komen als moordenaar. Hij scheen een bleek ongezond type te zijn – door zijn vriendin kwam hij in beeld als een potentiële dader. Ulrike. Een dochter van Daniël die alleen thuis was.
“Wat weet je van Ulrike?”
“Ze roeit, heel verdienstelijk zelfs, goed niveau.”
“Dus – een paardenstaart en gezond uiterlijk?”
“Ja.”
“En ze zijn bevriend – een echt stelletje?”
“Dat heb ik gehoord, ja.”
“Oké, ik ga het meisje morgen condoleren.”
“Doe je voorzichtig?”
“Alleen condoleren.”
“Ja – ja. Vast.”
In elk geval wist Ulrike dat haar vader thuis was. Correctie. Ze zou zeker op de hoogte kunnen zijn.
Natuurlijk vormde het geen enkel bewijs van haar eventuele betrokkenheid bij de zaak of die van Andy. Iets na elf uur verliet Millar het huis. Bressers sloot de voordeur en draaide de sleutel naar rechts.
Er waren namen van oude bekenden gevallen – Crazy Freddy, zoals Nieuwenhuizen ook wel werd genoemd – zijn dochter Claudia die het middelpunt heette te zijn van een vreemd groepje waarbij christendom en marxisme een rol bleken te spelen. Om nog te zwijgen van een toevallige overeenkomst – de namen Andreas en Ulrike – twee belangrijke spelers in een terreurorganisatie in de jaren 60 en 70.
Iemand moest hebben verklapt dat Daniël Mansveld een reeks moorden had gepleegd in Thailand die er zestien jaar over had gedaan. Maar Cindy Hoefnagels bleef een buitenbeentje in het gezelschap van slachtoffers, want ze werd vermoord door haar eigen zakenpartner die ongetwijfeld had ontdekt dat ze zijn zakcentjes had weggewerkt – gedoneerd aan goede doelen, maar ook voor eigen gebruik elders. Ze had een nieuw leven willen beginnen. Dat zeker. Feitelijk viel het amper te rijmen met haar plannen, het was vreemd, ze leek absoluut niet voornemens te zijn om terug te keren naar Albrechts villa en toch had ze dat kennelijk gedaan. Bressers pakte nog een biertje uit de koelkast en ging op de bank zitten, ondanks de verklaring van de Thaise politiechef, bleef Bressers het idee houden dat er iets anders moest zijn voorgevallen. Al waren de foto’s nog zo overtuigend geweest en leek Simone ook te aanvaarden dat Cindy door Albrecht was vermoord.
Het was een vreemde zaak voor John Bressers die normaal gesproken zelden als rechercheur op hoefde te treden. De situatie dwong hem er simpelweg toe.
*****
De volgende ochtend kleedde hij zich om negen uur aan. Het bezoekje van Arjan van Elzakker aan Arne Fröling deed er absoluut niet meer toe, er zouden geen andere feiten meer aan het licht komen. Dacht hij. Wel zou het geïmproviseerde onderzoek in Bangkok nieuwe zaken kunnen opleveren. Tijdens zijn ontbijt checkte hij zijn e-mail en wist verdraaid goed dat het momenteel te vroeg zou zijn om de geldstromen die Cindy had laten ontstaan in beeld te hebben. Er zou meer tijd nodig zijn, hij diende rustig af te wachten en zo meteen ging hij de partner van Mansveld met een beleefd bezoekje vereren. Brahms had een app gestuurd waarin werd vermeld dat de weduwe hem inmiddels verwachtte en hopelijk liet hij niet lang op zich wachten, want ze had het nog erg druk.
Terwijl hij zijn schoenveters zat te knopen, probeerde hij zich te herinneren wanneer ze een gesprek hadden gevoerd over een ontmoeting met de weduwe.
Op het randje van zijn bed hing hij ietwat onhandig een schouderholster om – een geladen pistool lag naast hem en hij vermoedde dat hij geen van de 17 patronen nodig zou hebben, al zou elk gelost schot veel ellende opleveren, er lag wel een bedreiging.
Hij trok de deur achter zich dicht en bestudeerde het appje nog eens, het leek erop alsof de weduwe zèlf om een afspraak had gevraagd. Nog beter. De korte nachten van Brahms begonnen geleidelijk hun tol te eisen, maar hij wilde er geen spelletje van maken. Het had sowieso veel te lang geduurd, ze zouden elkaar eerder toch al eens ontmoeten vanwege alle verhalen die er na de dood van Daniël los waren gekomen. Bressers twijfelde er niet eens aan dat ze volop hadden gespeculeerd over de woorden die na de moord op Daniël op de muur was achtergebleven.
Nog voordat hij de straat wist te verlaten, klonk er een stem die toebehoorde aan een jongeman en hij dacht eerst aan Andy – het vriendje van Ulrike, maar Bressers snapte dat het weinig uithaalde. Tot nog toe had hij alleen namen gehoord. meer niet. “Hé – .”
Bijna automatisch greep zijn hand naar het pistool, maar een man, die zeker niet ouder dan dertig kon zijn, stak zijn armen omhoog en het bloed trok weg uit het gezicht, alsof hij begreep wat er ging volgen.
“Je bent aan het sluipen,” zei Bressers.
“Mag ik dichterbij komen?”
“Hoe heet je?”
“Marten.”
“Wat moet je, Marten?”
“Kunt u me eens uitleggen, mijnheer Bressers – Waarom zoekt u de moordenaar van de kapitalistische uitbuiter en seriemoordenaar Mansveld? We moeten de dader een lintje geven.”
Terwijl Marten zijn statement maakte, haalde Bressers bijna terloops zijn telefoon tevoorschijn, tikte de pincode in en activeerde de camera. Zonder enig commentaar maakte hij een foto van Marten. “Je zult vast wel actief zijn op sociale media. Onze investigators zullen vaststellen hoe je echt heet.”
“U maakt gewoon een foto van mij! Hoe durft u!”
Hij blokkeerde de telefoon en liet hem wegglijden in zijn broekzak – in een vloeiende beweging toonde hij het wapen dat onberoerd in de holster stak – een wapen dat ook gebruikt werd door de politie. “Je speelt een spel waarvan je de regels amper beheerst. Ik zou jullie willen adviseren het rustig aan te doen.”
Marten stak zijn handen omhoog, alsof hij zich heel nadrukkelijk over wilde geven. “Oké, ik snap het.” Met een onhandige beweging waarbij het leek alsof hij struikelde, draaide hij zich om en liep snel weg – naar de Verwerstraat. Bressers keek hem alleen na.
Boven zijn hoofd hoorde hij een bekende stem – de buurman die grinnikend vroeg: “Heb je problemen?”
“Nee,” zei Bressers die omhoog keek.
“Was hij nou een communist? Hoorde ik dat goed?”
“Ja. Soort van. Het lijkt er sterk op.”
“Ik dacht dat ze allang kapitalist waren geworden.”
“Een splintergroepering,” zei Bressers.
“Dat zal het zijn.”
“Goed – ik moet gaan. We zien mekaar nog.”
“Houdoe.”
*****
Links en rechts van de weg groeiden er bomen die voor een groen dak zorgden dat sporadisch werd onderbroken, zodat er bundels zonlicht te zien waren. Half verborgen achter een rijtje bomen bevond zich de bungalow van de familie Mansveld.
Hij stapte uit de auto en belde aan, een lange tijd bleef het stil, waarna een relatief jonge vrouwelijke stem vroeg: “Wie bent u? Wat doet u hier?”
“John Bressers,” zei hij, “ik word verwacht.”
Heel langzaam schoof het hek open, hij stapte in de auto en reed verder – er zwiepte een gordijn heen en weer – de voordeur ging voorzichtig open, er verscheen een jonge vrouw die Krista of Ulrike moest heten. Hij had geen flauw idee welke van de twee op hem stond te wachten, ze leek wat jonger.
“Hi, ik ben Krista.”
In zijn herinnering verscheen de verleidelijke gedaante van een jonge gelukszoeker die haar belangstelling voor Daniël met de dood moest bekopen. Bressers vroeg zich af of Mansveld last had gehad van wroeging. Waarschijnlijk had hij zich destijds laten meeslepen door zijn lustgevoelens. Er zat een patroon in – aldus de gangbare literatuur – verlangen, ontlading, schaamte. Zou hij hebben geweten dat zijn jongste dochter naar dezelfde naam luisterde? Of had hij er geen gevoelens bij gehad?
“John,” zei hij. Ondertussen begon zijn telefoon te trillen – hij checkte het scherm en zag een bericht afkomstig van Giselle Brahms die meldde dat het DNA van de dader, zoals het door de Thaise politie was aangeleverd, toebehoorde aan Daniël Mansveld.
“Kom verder,” zei Krista. “Moeder wacht al op u.”
Hij bleek zich in een hal te bevinden die sober was ingericht, er hing een schilderij van Monet en het zou hem beslist verbazen als het origineel was.
De woonkamer verraadde een smaak die bijna viel te omschrijven als minimalistisch, maar er hing een schilderij – ook hier – van een onbekende kunstenaar. Hij keek er enkele seconden naar en boog een tikje voorover om Vera Mansveld – Wiedemann te condoleren. Ze knikte een enkele keer met haar hoofd, maar zei geen woord, alsof het niets betekende.
“U heeft om een ontmoeting gevraagd,” zei hij.
“Ja.”
Hij nam plaats in een donkere fauteuil.
“De bekentenis van mijn echtgenoot – .” Er viel een stilte die ongemakkelijk opliep tot een halve minuut.
“U hoopt van mij uitsluitsel te krijgen, denk ik.”
“Ik heb er recht op. Net als mijn kinderen.”
“Nu dwingt u me een beetje in de rol van een rechter die de beschikking heeft over dun bewijsmateriaal. In de rechtbank houdt de bekentenis al geen stand, aangezien uw echtgenoot met de dood werd bedreigd. Voor een rechter heeft het geen betekenis. Tijdens een rechtszaak heb je een robuust dossier nodig, anders is de officier van justitie kansloos. Als hij de zogeheten bekentenis al zelf heeft geschreven. Het zou ons naar de feitelijke dader kunnen leiden.”
Het zou veel makkelijker zijn geweest als hij direct had gezegd dat Mansveld een seriemoordenaar was.
Toch deed hij dat niet. Nog niet.
“Mijnheer Jongejans heeft me verzekerd dat u voor duidelijkheid kon zorgen, u bent op de hoogte.”
“Ik heb Daniël gezien èn gesproken – oudejaarsnacht, tien jaar geleden, hij is naar zijn hotelkamer gegaan in gezelschap van een dame – .”
“Zijn ontrouw. Ja, ik wist ervan, mijnheer Bressers.”
“Het DNA van uw man is op acht verschillende vermoorde vrouwen aangetroffen,” zei Bressers, “er liggen beslist aanwijzingen die in de richting van uw echtgenoot wijzen – als dader – seriemoordenaar.”
“Mijnheer Bressers,” zei Krista. “Wat gaat u nu doen?” Bijna geruisloos was ze dichterbij gekomen.
“De moordenaar van uw vader zoeken.”
“Van mij hoeft dat niet. Ik schaam me kapot.”
“Onze rechtstaat werkt toch echt op die manier.”
“Ja, ik weet het,” zei Vera.
John Bressers en de affaire Blauwbaard (5/11)
’s Middags omstreeks twee uur parkeerde Bressers zijn auto voor het huis dat aan Simone Hoefnagels toebehoorde. Eengezinswoning, er viel weinig te beleven op straat, ’s avonds en in het weekend zouden er veel meer auto’s moeten staan. Hij zag een glasgordijn terugvallen en vermoedde dat het om zijn afspraak ging die al sinds vanochtend negen uur had zitten wachten. Aan de andere kant wachtte Simone al bijna tien jaar. Hij drukte op de bel en het duurde minder dan vijf seconden voordat er iemand opendeed. Er stond een vrouw die hem zeker deed denken aan Cindy. “Mijn naam is John Bressers,” zei hij, “ik werk niet voor de politie, maar daar bent u al over geïnformeerd door mijn collega.” Haar hand voelde slap en vochtig aan, ze oogde bloednerveus. “Als u het goed vindt, kom ik verder.”
“Vanzelf,” zei ze.
Hij veegde zijn voeten en liep verder, ietwat aarzelend bleef Simone een stukje verder in de gang wachten. Ondertussen sloot hij de deur achter zich.
“Ik begreep uw achtergrond niet zo goed, de mevrouw bleef daar erg vaag over,” zei Hoefnagels.
“Mijn werkgever bemiddelt al meer dan tweehonderd jaar bij grote zakelijke conflicten tussen bedrijven en overheden buiten Europa, soms word ik te hulp geroepen als een soort mediator.”
“Dat snap ik al wat beter.”
“Zo heb ik uw zus Cindy Hoefnagels tien jaar geleden over kunnen halen in te stemmen met een terugkeer naar Nederland – daarna verdween ze en ik was enorm boos, toen ik daar gisteren voor het eerst van hoorde.”
“Ja, ze had zelfs een vluchtnummer opgegeven.”
“Bent u alleen?”, vroeg Bressers.
“Ja, nu wel. Mijn man was vanochtend thuis.”
“Neemt u plaats,” zei hij, “ik heb wat voor u.”
“O God.”
Simone nam plaats in een fauteuil. “Wat – ik – ?”
“Hoe werd u door uw zus doorgaans genoemd?”
“Eh – Simone natuurlijk.” Ze sloeg haar handen voor haar mond en riep: “Nee! Dat is niet waar! Ze had het over Simon. Ik had een keer mijn haren veel te kort laten knippen en toen zei Cindy dat ik op een jongen leek, daarna werd Simon een koosnaampje.”
Om haar rechterpols had Simone Hoefnagels een kettinkje dat identiek was aan dat van Cindy.
“Heeft u een naam op het plaatje laten graveren?”
“Ja,” zei ze. Vervolgens toonde ze een sierlijk gegraveerde naam. Cin. Het klopte echt helemaal. Bressers ontgrendelde zijn telefoon en tikte op de app die de foto’s bevatte. “Komt u dit bekend voor?” Hij draaide het toestel om en lette bijzonder op de gezichtsuitdrukking van Simone die haar beide handen voor het gezicht sloeg, haar lichaam schokte.
“Ja,” zei ze. “Ja.”
“Ik blijf u nog even lastigvallen met foto’s,” zei Bressers, “nog eentje.” Hij wilde de ring laten zien.
“Ja, die had ze een keer in Antwerpen gekocht,” zei Simone, “ik was erbij – vond hem schandalig duur.”
Bressers staarde eventjes naar de vloer. “Thaise politie heeft uw zus gevonden in een villa die eigendom was van een Nederlandse gangster. Misschien kent u hem. Hij heette Hans Albrecht.”
“Leeft hij – nog?”
“Nee. Hij is doodgeschoten door een concurrent.”
Haar gezicht leek een uitdrukkingsloos masker van vlees te zijn geworden. “Ik vind het zo onwerkelijk, kan niet eens huilen.”
“Mijn excuses, het onderzoek raakte in een stroomversnelling, anders was ik vanochtend om tien uur hier geweest. Uw man zou er bij zijn.”
“Heeft u nog meer foto’s?”
“Ik wil voorstellen dat u uw man opbelt, zodat hij hierheen kan komen – dan bespreken we dat verder.”
“Goed, want ik weet het even niet meer.”
*****
Bijna driekwartier later reed hij de straat uit. Er was vermoedelijk één moordzaak opgelost die overigens niets met de affaire Mansveld te maken had. Cindy werd naar alle waarschijnlijkheid vermoord door Hans Albrecht, omdat ze hem in de steek wilde laten. Er moest nog forensisch bewijs worden aangeleverd, maar de aanname die hij een uur geleden had uitgesproken bij Simone was zeker niet vergezocht. De bedreiging stond op tape.
Zodra Bressers de provinciale weg had bereikt, ging zijn telefoon – een onbekend buitenlands nummer. Hij hoorde een oudere stem spreken, een man die vaker Engels sprak en hij deed het echt heel behoorlijk.
“Hello sir?”
“This is John Bressers.”
“Finally.”
Het was de commissaris – Nueng die in zijn bureaula de dossiers bewaarde van drie blanke vrouwen – moordslachtoffers. Bressers bedacht dat er Thaise slachtoffers zouden kunnen zijn gevallen – wat de buldogachtige vasthoudend verklaarde. “One thing kept me busy – it’s the villa.” Nog zo’n vreemd detail. Kennelijk was het verlaten.
“Yes?”
“Can you tell me if the villa has been sold to a new owner?”, vroeg Bressers die in de tussentijd allerhande scenario’s overwoog – familiebelangen, die van Nueng wel te verstaan.
“Why don’t you ask this to the family, sir? It’s full property, there’s no mortgage. I met a man who’s appointed as some kind of caretaker, a repairman.”
“Is there a market for such villa’s?”
“O yes, definitely.”
“So why haven’t they sold it already?”
“Very typical. White people are always thinking of two things. Money. And more money. I don’t know.”
“Value?”
“Half a million dollars. Maybe more, maybe less.”
“Something more important. The three victims.”
“No, no, much more. Three white dead women.”
“I was already afraid of that.”
“I tried to catch your attention and I succeeded.”
“Same killer DNA?”
“Yes. Except de German woman. There was another guy involved – she had sex with two different men.”
“How many casualties?”
“Eight.”
“In what period?”
“Sixteen years. I’ve been collecting these cases for a very long time now and find it very frustrating, but this is really the first time that anybody starts asking questions about the disappearance and death of some of these women. Nobody really gives a damn.”
“We’ll help.”
“Thanks. Now, do you have something else for me?”
“Could you find the name of the owner for me?”
“I know that. It’s the dead woman. Cindy.”
“How is that possible?”
“She invested money in local hospitals, schools. It’s possible to buy real estate for foreigners in our country, although we try to make it more difficult. We’re no longer prepared to give shelter to your gangsters who want to have a nice cheap life here.”
“You’re absolutely right, if you ask me.”
“She’s done some good things with that money.”
“Even though it was drugs money.”
“My brother would say: ‘It’s a business.’.”
“Smart man.”
“He’s a monk.”
“Alright – What about the German woman?”
“She was murdered by the same guy as the other girls, all of them quite young, none of them came from a decent family, they were loners, prostitutes.”
“Have you sent a detailed summary to the office?”
“Yes – I did.”
“Good, thank you. We’ll see what we can do.”
“Thank you very much.”
Hij verbrak de verbinding en dacht aan Cindy die het geld van Albrecht had uitgegeven aan ziekenhuizen en scholen, vermoedelijk ook een boeddhistisch klooster. Er speelde een glimlach op de lippen van John Bressers die snel weer verdween, omdat Albrecht op een of ander moment moest hebben ontdekt waar zijn zuurverdiende centjes waren gebleven en dat deed hij pas toen ze echt weg waren.
Zolang Albrecht zijn geld had, waren zijn vrienden bereid hem te helpen. Bressers snapte als geen ander dat het zo werkte, want het ging altijd om geld. Een vermogende Albrecht zou zijn einde nog een flinke tijd uit hebben kunnen stellen. Ook de firma zou daar weinig verandering in hebben kunnen brengen.
Korte tijd na de verdwijning van Cindy werd Albrecht geliquideerd, als een diplomatieke vriendendienst, dus om een probleem uit de wereld te helpen. Geen geld, geen vrienden. Tien jaar geleden werd de kwestie Hoefnagels ruwweg onder het tapijt geschoven, alsof het er totaal niet meer toe deed. De beslissing was al genomen. Cindy verloor haar leven, maar had een solide pakket donaties gedaan in ziekenhuizen en scholen – hij wild er het woord ‘investering’ niet voor gebruiken.
Er behoorde een reden voor te bestaan, zoals ze bijna naïef terug was gekeerd naar de villa die op haar naam stond, terwijl ze een substantieel deel van Albrechts vermogen had gestoken in de Thaise economie. Bovendien had niemand vervolgens ooit de moeite genomen om de villa te verkopen, of zelfs te onteigenen en dat had zonder problemen gekund.
Dat was vreemd. Naast de provinciale weg stond een blauw bord met witte letters die hem naar Den Bosch leidde. Bressers tikte op zijn telefoon, zocht een nummer, ondertussen zakte de snelheid van de auto een tikje omlaag, maar hij legde verbinding met Ilse. Opnieuw had hij haar nodig voor wat research.
“Hallo,” zei ze.
“Hé – ik ben het. Wil je iets voor me uitzoeken?”
“Tuurlijk.”
“Probeer eens uit te zoeken welke speciale binding Cindy Hoefnagels gehad kan hebben met Thailand,” zei Bressers, “ik heb bijna het gevoel dat ze destijds iets voor me verborgen heeft weten te houden, want de villa van Hans Albrecht blijkt in werkelijkheid die van Cindy te zijn en is verdorie haar eigendom.”
“Een erfgenaam bedoel je?”
“Zoiets. En ik mocht nergens van weten.”
“Waarom?”
“Ook moet je eens uit laten pluizen hoe de geldstromen hebben gelopen, want ik begin het idee te krijgen dat ze een geheime agenda heeft gehad.”
“Zoals verdwijnen.”
“Bijvoorbeeld. Ik dacht ook nog aan een kind. Al zou hij elders onder moeten zijn gebracht. Er moet iets zijn. Cindy heeft iedereen voor de gek gehouden, ook haar eigen zus Simone. Ze was een goeie leugenaar, want ik ben er eveneens ingetrapt.”
Links van hem lag de Zuidwillemsvaart, hij reed een kalme tachtig kilometer per uur. “Ik laat een van onze ervaren krachten erin duiken, want hiervoor hebben we de archieven nodig,” zei Ilse. “Een mogelijk kind, een ander nieuw leven, het betekent dat er ergens geld is blijven liggen, een heleboel zelfs en als er nog altijd bedragen worden opgenomen, zal ik voorstellen dat er iemand ter plaatse poolshoogte gaat nemen, ja, het is vreemd.”
“Ook in Bangkok,” zei hij. “Voor een oude man sprak hij erg goed Engels, dat ben ik niet gewend.”
“Waar denk je aan?”
“Ik wilde weten of de villa alweer was doorverkocht, want eerlijk gezegd kreeg ik de indruk dat dat niet zo was. Hij ontweek mijn vraag vrij handig en antwoordde dat ik dit aan de familie moest vragen.”
“Oké.”
“Nu boeit de villa me erg weinig, maar ik denk wèl dat hij met de acht moordzaken in zijn maag zit.”
“Acht!”
“Jawel, er zijn in zestien jaar tijd acht vrouwen vermoord door één en dezelfde man, gezien het DNA dat hij heeft verzameld, hij hoopte dat we sneller in actie zouden komen als hij zou beginnen over drie blanke slachtoffers. Hij beticht ons van racistische motieven, Thaise vrouwen niet boeiend.”
“In elk geval geen zaak die ons moet bezighouden.”
“Wil je met mijnheer Jongejans overleggen of er toevallig een collega van ons in Bangkok verblijft? Zo ja, laat hem dan goed uitleggen dat de villa ons totaal niet interesseert. Het gaat ons om Mansveld.”
“Je zou het haast vergeten.”
“Precies. Het leidt allemaal alleen maar af.”
“O, het briefje, daar zijn we mee bezig, je hebt een dreigbrief doorgestuurd, het is erg interessant, omdat het juist een paar boeiende details over jou bevat. We denken aan iemand uit de inner circle van je familie of desnoods een van de zogeheten ol’ boys.”
“Daar zijn er maar weinig van overgebleven,” zei Bressers die het een bordje zag staan dat beduidde dat hij de stadsgrens had bereikt, hij moest linksaf.
Ook Cindy Hoefnagels had haar eigen spel gespeeld binnen het mysterie rond Daniël Mansveld, als hij echt schuldig mocht blijken te zijn aan de dood van maar liefst acht vrouwen. Een klassieke blauwbaard.
Het werd tijd om morgen eens de chique bungalow van Mansveld op te zoeken, omdat hij mogelijk net als zijn illustere voorganger uit het sprookje een geheime kamer zou kunnen hebben waar hij zonder medeweten van de weduwe zijn trofeeën bewaarde.
Bressers reed vrij rustig door de Hinthamerstraat, hij ging er altijd min of meer stapvoets, omdat voetgangers wel eens onverwacht wilde oversteken. De schrijver van het dreigbriefje en Bressers zouden elkaar gezien kunnen hebben in het vakantiepark. Het was een andere connectie dan Ilse net noemde.
Zijn auto parkeerde hij op de normale plek, dichtbij de ingang, erg druk was het niet eens, zoals zo vaak lukte het om er een leeg vak te vinden. In gedachten probeerde hij eventuele verdachten te vinden die hij in het verleden al eens had kunnen betrappen op opvattingen die eventueel communistisch konden zijn.
Er speelde een grijnslach op zijn gezicht, omdat het een ideologie betrof die dood en begraven moest zijn. Niemand zou nog geassocieerd willen worden met ideeën waarvan de meeste geleerden dachten dat ze voorgoed tot de geschiedenis behoorden en toch leek het erop dat het een motief kon zijn voor de moord op Daniël Mansveld – zelf een moordenaar – zoals hij mogelijk op de muur van een kamer had geschreven, hij was ook een kapitalistische uitbuiter.
John Bressers liet zijn auto achter en wandelde rustig naar zijn huis, langs een serie kroegen, een oude statige kathedraal en ook een snackbar, hoewel hij zich niet eens hoefde te bedwingen om er gewoon langs te lopen. Vandaag at hij geen patat.
Het briefje bewees in elk geval dat de schrijver een tomeloze behoefte leek te hebben om te communiceren met zijn slachtoffers zoals Mansveld. Toch had het politiedossier geen melding gemaakt van een briefje. Misschien wist de weduwe ervan.
Ook bestond er een kans dat de van oorsprong Duitse mevrouw Mansveld totaal nergens van wist.
Daniël had drie kinderen. Ulrike, Michael en Krista.
De schrijver van het dreigbriefje had in Kootwijk werkzaam kunnen zijn, Zijn geheugen weigerde het gezicht prijs te geven van een jonge vent wiens uiterlijk onaangepast genoeg was om de geest van een revolutionaire filosoof te verraden, voor zover Bressers wist waren zulke jongens of meisjes niet in het vakantiepark aanwezig. Zelfs baarden waren alweer hip.
Bovendien was het onmogelijk om afwijkende denkers te herkennen aan hun uiterlijk.
Hij sloeg rechtsaf, een eindje verderop stond zijn huis en schuin ertegenover stond een oudere man geduldig wachtend om zich heen te kijken, hij droeg een antracietkleurig kostuum en Bressers herkende een opgeluchte zucht, zodra Peter Millar hem in de gaten kreeg. “Hè hè, dat werd ook tijd, zeg.” Er glansde een opgewekte glimlach op Millars gezicht.
John Bressers en de affaire Blauwbaard (4/11)
“Hopelijk geeft het DNA-monster snel uitsluitsel, Giselle, want ik denk dat we een seksueel roofdier zoeken en Mansveld voldoet enigszins aan het profiel van een klassieke vrouwenverslinder,” zei Bressers.
“Niet per se een moordenaar.”
“Iemand moet hebben gedacht van wel.” Ondertussen begon hij met zijn voordeursleutels te spelen, want hij had net zijn straat betreden. Nog een metertje of vijftig en hij was weer thuis, zo meteen zou hij een glas wijn inschenken en dan naar bed.
“Het is een vervelende affaire, ik krijg er jeuk van.”
Hij dacht aan een broer van Cindy – of zus.
“Heb je een adres van Cindy’s naaste familie voor me?”
“Ja, ik zal hem zo mailen,” zei ze. “Een oudere zus.”
“Weet ze dat ik kom?”
“Simone – heeft een compleet dossier over Cindy.”
“De verdwijning van haar zus is een open zenuw.”
“Eh – beslist. Ze vindt het erg fijn dat er na bijna tien jaar eindelijk iemand over Cindy komt praten.”
“Ik bied geen garantie dat er een oplossing komt.”
Ze beëindigden het gesprek, terwijl Bressers zijn voordeur opende. Zoals een beetje de gewoonte was, legde hij het toestel op tafel en hij liep door naar de keuken om nog een laatste glas wijn in te schenken.
Even later had hij plaatsgenomen op een stoel, Bressers gooide zijn schoenen opzij en probeerde orde te scheppen in de chaos die was ontstaan. Daniël Mansveld was vermoord, zoals tien jaar geleden de Duitse Krista Guderian eveneens op een gewelddadige manier om het leven was gekomen. Een andere vrouw die vrolijk had staan aftellen in afwachting van een bevrijdend nieuwjaar heette Cindy Hoefnagels en die verdween in pakweg dezelfde periode spoorloos en werd nooit meer teruggezien. Volgens een Thaise politieman waren er in dezelfde periode nog eens twee vrouwen vermoord. Normaal gesproken zouden de kranten er vol mee hebben gestaan, maar nu volgde er een merkwaardige en zeer hardnekkige radiostilte die pas werd onderbroken door de moord op Mansveld.
In elk geval zou snel duidelijkheid moeten ontstaan over de dader, of degenen die hun DNA hadden achtergelaten op het lichaam van de drie vrouwen. Gelukkig had er iemand destijds gedacht aan een grondig forensisch onderzoek. Er lag DNA om te onderzoeken. Zo vanzelfsprekend was dat toen niet.
‘Waren slachtoffers Bangkok toevallig allemaal werkzaam in het seksbedrijf?’ Hij verstuurde het berichtje zonder enige hoop te hebben op een snel antwoord. Toch kwam het er. ‘Nee, er bestond destijds een levendige Hollandse scene, zoals je weet. Er waren erg veel boeiende mannen met geld.’
Eerst nam hij een slokje wijn en betreurde het direct dat Jelle vanavond een heel andere soort had gebruikt. Ook Hans Albrecht was een verdachte. Hij stierf later pas, dus nadat er drie vrouwen waren vermoord in Bangkok – op vrijwel identieke wijze. ‘Heeft je Thaise vriend al in de villa of tuin van Albrecht gezocht? Misschien vindt hij Cindy daar wel. Ik zou daar zijn begonnen met zoeken.’ Het nadeel van veel informatie in een korte tijd was toch wel dat Bressers nauwelijks de kans kreeg om de feiten onderling te verbinden. Het lag niet echt voor de hand dat de politie in Bangkok bekend was met de feitelijke positie van Cindy binnen de organisatie van gangster Hans Albrecht. Ze leek een moderne vrouw op zoek naar meer dan een beetje mazzel, zoals een man als Daniël Mansveld mogelijk kon bieden. Hij was een rijke zakenman met een paar maîtresses – of neukertjes, zoals dat ook wel heette.
Maar Guderian ging met Mansveld mee, Cindy bleef achter in de bar, net als John Bressers en Arne Fröling die op nieuwjaarsochtend in de ontbijtzaal iets bijdehands zei over kippetjes. Bovendien zat Mansveld in hetzelfde vliegtuig als Bressers, alsof ze het zo hadden gepland. Hij schoof zijn telefoon weg en nam een nieuwe slok wijn. Het smaakte erg goed, tot dusverre was het leven vriendelijk geweest voor hem en zijn gezin, ook al was zijn huwelijk geëindigd in een scheiding.
Ja – normaal gesproken zou het lichaam van Cindy in of rond de voormalige villa van Albrecht zijn verstopt.
Met de verdwijning van de belangrijkste getuige stierf het onderzoek een zachte dood, alsof het er gewoon niet meer toe deed.
Onbegrijpelijk.
Zijn wijsvinger gleed over de rand van het glas en hij begreep tegelijkertijd het argument van Jongejans die betoogd zou hebben dat het feitelijk een Thais probleem was geweest – een Nederlandse gangster in een Aziatisch land – de firma had besloten een sanctie uit te voeren, een leuke klus voor Michel Grijs, waarmee de Thaise autoriteiten een grote dienst werd bewezen.
Zo loste je nare problemen op.
Er volgde een rustige nacht, omstreeks vijf uur werd hij wakker, ging naar het toilet en constateerde tevens dat de lucht buiten geheel opgeklaard was. Enkele uren later ontwaakte hij opnieuw, nu om negen uur. Nadat hij had gedoucht, besloot hij maar eens eieren te bakken, want die waren er nog. Zijn telefoon vermeldde diverse berichten, waarvan er eentje afkomstig van Giselle Brahms die een korte nacht moest hebben gehad. Hij las een app over een ijverige commissaris die de leegstaande villa van Albrecht binnen was gegaan, want er woonde al jaren niemand meer. Bressers vermoedde dat hij de zus van Cindy moest voorbereiden op een forensisch onderzoeker die een DNA-monster wilde hebben. Dankzij de feitenkennis die een gepensioneerde incident manager had en verder niemand anders, omdat het probleem, dat Albrecht heette, door de particuliere sectie van het ministerie was afgehandeld, zoals Jelle geformuleerd zou kunnen hebben. Hij pakte zijn telefoon en tikte op het nummer van Brahms die meteen reageerde. “Ja?”
“Heb je al iets voor me?”, vroeg Bressers.
“Nog niet.”
“Heb je een tijdstip genoemd dat ik langskom?”
“Vandaag. Simone zit gewoon op je te wachten.”
“Dan wacht ik op de politiechef van Bangkok.”
Zijn telefoon had hij op een traptrede laten liggen, ondertussen stond de deur open en zocht Bressers het dossier Hoefnagels dat verschillende audiotapes bevatte. Ook Cindy zou kopieën hebben bewaard, zo luidde althans de afspraak die ze hadden gemaakt. Tien jaar geleden had Bressers de gesprekken een keer afgeluisterd, erg veel indruk hadden ze niet eens gemaakt, want Bressers interesseerde zich nauwelijks voor de deals die zulke mensen sloten.
Zou Simone Hoefnagels weten wat voor werk haar zus had gedaan? Zeer waarschijnlijk bleef het verhaal beperkt tot een leuke rijke man die plotseling minder geld bleek te hebben dan ze dacht.
Er lag een cassettespeler in een bureaula, een model dat incourante formaten zou kunnen afspelen en met nieuwe batterijen nog altijd prima functioneerde. Bressers koesterde met name belangstelling voor het allerlaatste gesprek, toen Cindy had verteld terug te willen keren naar Nederland. Bressers spoelde de tape terug naar het begin, een doodgewoon gesprek.
“Ik heb mijn zus gisteravond gesproken,” zei Cindy, “ze is in verwachting van haar tweede kind. Nu al.”
“Ja – En? Beginnen je eierstokken te rammelen?”
“Beetje.” Ze lachte eventjes, maar het was duidelijk dat Cindy iets heel anders wilde bespreken. Zonder al te veel moeite herkende Bressers het uitdagende smoelwerk van Hans Albrecht die elk ogenblik een smerige opmerking kon gaan maken.
“Een nestje bouwen. Nou wil ze ineens een nestje bouwen. Het is verdomme ook altijd hetzelfde.” Hij sprak zijn woorden uit alsof er iemand anders in de buurt was. Toch verklaarde Cindy later dat er niemand anders bij was, ze waren met zijn tweeën.
Gedurende bijna tien minuten spraken ze over kinderen – Cindy en een man die erom bekend stond dat hij geen geweten had. Een echte psychopaat.
“Ik zal het anders zeggen, Hans, open en eerlijk,” zei Cindy die haar voorzichtigheid plotseling liet varen, “het is de hoogste tijd om terug te keren naar Nederland. We zitten hier nu al bijna zes jaar, je hebt zelf al gezegd dat ze ons lijken te zijn vergeten. Er komt geen geld meer naar onze rekening. Op dit moment zijn we aan het potverteren en dat houdt een keer op.” Bressers hoorde driftige voetstappen op een harde ondergrond – tegels waarschijnlijk, maar Albrecht bleef stilstaan – zo klonk het tenminste – en Bressers probeerde zich voor te stellen dat hij met zijn lange magere vinger naar Cindy stond te wijzen.
Het was beter geweest als Jongejans hem destijds had verteld over de verdwijning van Cindy. In dat geval zou Bressers toch anders hebben geluisterd.
“Als je weg durft te gaan, vuile vieze stinkhoer, dan snij ik je de strot af en bewaar ik je lijk in de tuin, zodat ik elke ochtend, als ik op ben gestaan, fijn op je lijk kan pissen – je zal er spijt van krijgen, trut!”
John Bressers stopte de opname, pakte zijn telefoon en het duurde erg lang voordat Brahms antwoordde.
“Hallo?”, vroeg ze.
“Ik heb een geluidsopname beluisterd,” zei Bressers die zijn naam niet eens noemde, “met een niet mis te verstane bedreiging van Albrecht die Hoefnagels belooft haar strot af te snijden als ze weg durft te gaan. Het lichaam zou in de tuin moeten liggen.”
“Mijn God. Wat heb je daar destijds mee gedaan?”
“Niets. Er was geen zaak. We zijn nu eenmaal geen justitiële onderzoekers. Tot de moord op Mansveld was de verdwijning van Hoefnagels geen prioriteit.”
“Woorden van mijnheer Jongejans.”
“Ja, ik wist niet eens dat Cindy was verdwenen.”
“Ik ga meteen bellen.”
Hij legde zijn telefoon neer en besloot het dossier weer op te bergen. Voorlopig zou niemand er nog om vragen, al kwam er eerdaags vast een verzoek van justitie om het materiaal formeel over te dragen.
Met een zachte droge klik viel de deur in het slot, Bressers liep naar boven en zette het koffieapparaat aan. Gezien het tijdsverschil zou de Thaise politie grote vorderingen moeten hebben gemaakt, met het kopje koffie in zijn linkerhand liep hij naar de woonkamer, telefoon in zijn broekzak en ging zitten.
Er bestond een tijdsverschil van zes uur, zodat de mannen al vroeg in de Hollandse ochtend waren gestart met hun werkzaamheden. Het werkte in hun voordeel en waren net zo goed volgens vaste procedures aan het werk, net als elke politiedienst.
Hij stond op en controleerde de brievenbus die hoofdzakelijk reclamefolders bevatte, maar ook een brief met een geplakte sticker en zijn naam – natuurlijk geprint door een algemene laserprinter.
Geen postzegel of een stempel, dus een onbekende had de envelop in zijn brievenbus gedeponeerd. John Bressers scheurde hem open en haalde er een brief uit – een A4-formaat en exact dezelfde printer.
‘Dit is een serieuze waarschuwing, mijnheer Bressers. U mag zich niet met het onderzoek naar de eliminatie van uitbuiter Daniël Mansveld bemoeien. Zijn dood is een gevolg van het vonnis dat ‘Rode Dageraad’ onlangs heeft uitgesproken. U heeft eveneens bloed aan uw handen, want u bent een trouwe lakei van kapitalistische profiteurs. Wees verstandig, ga dus lekker terug naar uw huisje in Kootwijk, ook al heeft u uw centen verdiend over de ruggen van onze niet-westerse broeders-arbeiders.’
Het was niet de eerste dreigbrief die hij tot dusverre in zijn leven had ontvangen, wel de meest opmerkelijke, want het bevatte details over zijn privéleven die alleen een insider kon weten. Hij legde het A-4’tje op de scanner en stuurde een kopie zonder enig commentaar naar de firma. Rode Dageraad. De uitbuiter Daniël Mansveld. Kapitalistische profiteurs. Broeders-arbeiders. Kennelijk moesten ze zoeken naar een groepje mensen dat zich bediende van een archaïsch aandoend communistisch vocabulaire.
Er lag een glimlach rond zijn lippen, zijn ogen twinkelden een beetje. Het was ontzettend lang geleden dat hij zoiets had gelezen.
Al werd zittende premier Rutte in een gerenommeerde krant onlangs weggezet als een knecht van het grootkapitaal. Echt heel bijzonder.
Na bijna tien minuten volgde er een antwoord en het was geen reactie op zijn eigen mail, maar een e-mail van Giselle Brahms waar ze twee foto’s aan toe had gevoegd – een vrouwelijke hand met een ring die een bloedrode ovale steen bevatte, maar ook een zilveren polsketting plus naamplaatje en ook naam.
Er stond Simon. Geen Simone.
Bressers probeerde zich details te herinneren, maar slaagde er niet in een ring of een ketting voor de geest te halen. Zijn aandacht was niet naar de sieraden gegaan die ze toen had gedragen.
Hij was een incident manager, geen politieman.
Er schoot hem een compleet andere vraag te binnen.
Hoe wist de briefschrijver nu eigenlijk dat Bressers een vakantiewoning had in het Veluwse Kootwijk?
Voordat hij in zijn auto stapte, volgde er nog een paar mailtjes – foto’s van het slachtoffer en zelfs na tien jaar herkende hij de gelaatstrekken van Cindy.