Tagarchief: moord

De probleemoplosser (1/2)

Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.

Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan een universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer in zijn e-mailbox terecht – ‘de archivaris’.

‘Niet langer relevant,’ zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp verder te kunnen laten rusten. ‘Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.’ Helemaal gelogen was het niet eens. Hij heeft dat inderdaad altijd gedaan. Weggooien deed Bressers nauwelijks iets. Voorlopig leek zijn dochter genoegen te nemen met zijn uitleg.

Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die, elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hondje – een onduidelijk ras. Beide mannen knikten beleefd naar elkaar.

Zo kon het gebeuren dat de buurman, ditmaal zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.

“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”

Bressers nam plaats en noemde zijn naam.

“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen als ze die naam hoorden.

“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.

“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”

“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”

Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik wist waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – probleemoplosser.”

“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”

“Zo oud ben je niet eens.”

“Nee, ik ben 59.”

“Schaapjes op het droge – uiteraard.”

“Ik heb het aardig gedaan, ja.”

De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong moest zijn.

“Was je laatst niet in een talkshow?”

“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest. Daarom hebben ze me gevraagd.”

Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”

“Als ik er zin in heb,” zei hij.

Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. De mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude stadscentrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was. Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek, dat hij had gekocht, vasthield.

Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor. “Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord,” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”

“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met justitie.”

Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.

“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”

“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”

“Boeit het je niet zo?”

“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte af. “Neem een normale hobby – ga liever vissen – er zijn mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.

Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek thuis op tafel, liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies. Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – .

Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar was de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als probleemoplosser bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren dreigden te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n probleemoplosser, tevens scheidsrechter.

In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur.

Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’, al vroeg hij zich eveneens af welke kennis van vroeger zijn kinderen lastig viel met een versleten bijnaam.

O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van die oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.

Bressers trok een ladekast open – de letter ‘p’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.

*****

Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie. Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij had gedaan en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.

Pastoor stiefelde naar het plantsoen met zijn hondje – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.

“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”

“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.

“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – betrokken hoofdpersoon was overleden – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.

Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar in vroeger jaren veelvuldig gesproken.

Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of probleemoplosser – hij wilde weten wie er naar de archivaris had gevraagd – John Bressers was de man die werd bedoeld en hij had de vraag domweg afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.

Een half uur later volgde het antwoord met een naam.

‘Ik wil die dame ontmoeten.’

 ‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’

‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’

‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’

Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.

******

De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij bereikbaar bleef – nu wel – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Vuistje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.

De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.

Bressers was bijna negen jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.

Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had.

Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.

Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.

Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.

‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’

‘Goed. Hoe laat?’

‘Vier uur.’

‘Prima. Ik zal er zijn.’

Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne sociale media te negeren.

Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moet je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.

Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.

Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – Russen maakten wel eens gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar, zoals Manfred Pastoor best wel eens zou kunnen zijn – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’. Maar een professor kon ook bijklussen als moordenaar.

Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.

Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, want je wist het niet. Instincten, die sinds vele jaren hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.

In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”

“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”

“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.

Ze namen allebei plaats.

“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.

“Ik vind het vreselijk.”

De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers beduidde dat hij later een broodje zou bestellen.

“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”

“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”

“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.

“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.

Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”

“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”

“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”

“Da’s heel vervelend.”

“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.

“Kwam je echt voor het archief?”

“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Zoals tabak.”

“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.

“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”

“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”

“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.

“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”

“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof had naar ‘de archivaris’ gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon leren kennen.”

“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.

“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”

“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.

“Wie?”

“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”

“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”

“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”

“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”

Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”

“Je beticht me van leugens.”

“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”

“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”

“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”

“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”

“Inderdaad.”

Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.

“Wie weet tot ziens,” zei hij.

“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”

“Dat duurt nog een tijdje.”

Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.

“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.”


De klusjesman (5/5)

Het was al bijna zeven uur en de volgende dag zou hij naar het politiebureau moeten gaan om een verklaring te ondertekenen. Ach, hij kende het slachtoffer niet echt – had hem slechts eenmaal ontmoet in de garage, een gesprek dat handelde over de broer die in het huis had gewoond en een tijd geleden slachtoffer is geworden van een vergismoord, al zou de politie ook die zaak opnieuw bekijken – twee vermoorde broers waren geen toeval. In dat geval sprak je over boze opzet, een echt plan.

Er stond een koffer bij de voordeur – zijn kinderen zaten televisie te kijken en Michelle was met de afwas bezig – er stond een plastic bakje met macaroni klaar in de magnetron – het kon zo opgewarmd worden.

“Kennen we het slachtoffer?”, vroeg Michelle, terwijl ze de vaatwasmachine aanzette – ze draaide zich om en leunde tegen het aanrecht – armen over elkaar.

“Ja en nee – een broer van de oude bewoner.”

Ze beet op haar onderlip en hield de deuropening in de gaten – voor het geval een van de kinderen iets nodig mocht hebben. “Het haalt ons gewoon in.”

“Inderdaad.”

“We gaan vrijdagmiddag naar de caravan.”

“Niet naar je ouders?”

“Nee, da’s een verkeerd signaal – ze zouden denken dat we ruzie hebben gekregen en dat wil ik niet – .”

Hij knikte alleen.

“Wat ga je doen?”, vroeg ze.

“Geld teruggeven.”

“Alles?”

“Er zijn twee mensen voor vermoord,” zei hij.

“Ja – ja.”

“Dan is het werk echt gedaan.”

“Ik zal blij zijn als dat rotgeld weg is.”

Jon legde zijn vingers op het bakje dat niet erg warm aanvoelde en stelde de magnetron in op vijf minuten – normaal zou dat voldoende moeten zijn. De boodschapper had gezegd dat hij vrijdagavond op het verlaten bouwterrein moest zijn – met het geld uiteraard. Het was een vreemde, onhandige plek – hij moest er een behoorlijk stuk voor lopen met een zware koffer. Er school geen enkele vorm van logica in het plan, want de eigenaar zou zijn auto achteruit op het pad mogen zetten, zodat Jon de koffer er simpel in zou leggen.

Maar als je twee moorden hebt gepleegd – misschien zelfs meer – dan is een derde niet zo moeilijk.

Zou er camera- of hondenbewaking zijn? Geen honden, wel een camera. Voorlopig werd er alleen gesloopt, weinig interessant, gezien de mate van vervuiling die in de jaren vijftig op het terrein is begonnen en pas recentelijk is opgehouden.

Of het moest de bedoeling zijn dat het stoffelijk overschot van Jon Dekker op het terrein achterbleef.

De macaroni van Michelle smaakte prima als altijd – hij bracht zijn vork naar zijn mond en at verder. Er wachtte geen andere oplossing dan zelf een val opzetten voor de achtervolger – die een dode als waarschuwing had achtergelaten op straat – voor het geval het Jon nog niet helemaal duidelijk was geworden – het moest hem angst inboezemen, maar zo voelde hij het niet – wel verontrustte het hem dat hij het kennelijk anders ervoer dan hij behoorde te doen.

“Smaakt het?”, vroeg ze.

“Ja – zeker – het is lekker – zoals altijd.”

Zodra Michelle en de kinderen waren vertrokken, zou hij de pistolen in gereedheid brengen – hij had er eerder mee gewerkt, maar nooit op mensen gericht.

*****

Pistolen, geluidsdempers en kogels lagen op de werkbank – Jon vulde het magazijn volledig bij en gooide de overige kogels in een plastic zak die hij in het water wilde gooien – niet hier overigens, ergens anders – het Amsterdam-Rijnkanaal was geschikt. Zijn telefoon stond uitgeschakeld, maar Michelle zou vanavond niet meer bellen – ze hadden elkaar al gesproken – net na het eten – hij had een diepvriesmaaltijd warm gemaakt – het was, zoals wel vaker, net niet voldoende – Jon was een grote eter.

Er stak een pistool achter zijn broekriem – het andere wapen, voorzien van een demper, lag op de werkbank, een beetje verborgen onder karton. De schutter zou sowieso hierheen komen, aangezien Jon niet van plan was naar het bouwterrein te gaan en zich domweg neer te laten knallen, want zo zou het gaan.

Het werd negen uur en er gebeurde niets – natuurlijk, want zijn afspraak bevond zich een eind verderop – binnen dertig minuten zou er een auto voor het hek moeten stoppen, een andere uiteraard dan eerder die week – andere auto en kleur, een afwijkend kenteken. Alles zou anders zijn, behalve de man – de moordenaar van de twee broers. Jon was heel benieuwd.

De avonden duurden erg lang in juni, er lag een overheerlijke deken van koele lucht boven de stad. De horizon kleurde geel en oranje – Jon had een stoel neergezet in de garage die uiteraard openstond, als een stilzwijgende uitnodiging aan een klusjesman, want inmiddels was het al bijna half tien geworden. Het rechteronderbeen van Jon leunde losjes op zijn knie – onderarm rustte op de werkbank – het pistool binnen handbereik – het andere wapen stak in zijn broek. Af en toe passeerde er een fietser, maar dat werd steeds minder – . De overburen woonden op de andere oever – honderdvijftig naar het oosten en Jon wachtte nog steeds. Ze zouden een verrekijker nodig hebben om te zien wat er hier allemaal gebeurde – zulke mensen waren er wel degelijk – die een verrekijker hadden en aandachtig tuurden naar wat andere mensen deden.

Om zes minuten over half tien verscheen er een gedaante bij het tuinhek – hij moest een auto hebben, mogelijk een moderne die amper geluid maakte, al zou je de banden moeten horen. Hij had niets gehoord. De man had een slank postuur, een meter zeventig, misschien iets langer, maar niet zo heel erg veel. In het schemerduister ging een eventueel wapen verborgen achter een broekriem of in een schouderholster. Hek ging open en weer dicht – man kwam verder en inderdaad knarste het grind ritmisch onder zijn voeten – de man zou ongeveer zestig kilo moeten wegen, net zoveel als Michelle, want het grind klonk hetzelfde.

“We hadden een afspraak, mijnheer Dekker.”

Hoe zou het zijn als een klusjesman ontdekte dat de rollen plotseling waren omgedraaid?

“Ik ben geen man die zich zoiets laat overkomen.”

In een flits van een seconde hield de klusjesman een pistool vast, maar hij liet zijn arm omlaag hangen.

“Enig idee wat voor geld dat is?”

Een pistool met geluidsdemper…

“Nee.”

“Bloedgeld – hij heeft er voor gemoord.”

“Pecunia non olet,” zei Jon.

“Eh – ?”

Jon greep het wapen dat hij al de hele dag klaar had liggen – de klusjesman vuurde een schot af dat naast ging en eindigde in de stenen muur – Jon richtte zijn wapen en schoot vier keer – snel achter elkaar.

De klusjesman liet zijn wapen vallen en tastte enkele malen naar het bloed dat over zijn borstkas begon te stromen – alsof dit scenario onmogelijk scheen te kunnen gebeuren – hij was de brenger van dood.

Jon stond op en liep naar de klusjesman – schopte het wapen weg – maar wachtte tot de man omviel, wel sloot hij meteen de garagedeur. Geen pottenkijkers. Het idee van een eenzame man die urenlang in een verrekijker zat te staren liet hem geen moment los. Jon knielde neer en zocht naar een halsslagader, ook zocht hij naar andere, verborgen wapens, zoals een handig klein exemplaar dat je op je enkel bewaarde. De klusjesman was dood – drie van de vier schoten hadden doel geraakt, een vierde kogel zat in de muur. Hij zou de schade repareren, maar peuterde de kogel er direct al uit en zou die in het water gooien. Ook de andere kogel moest uit de muur. Het ging hem allemaal natuurlijk af, alsof hij een muur metselde en vervolgens de wanden opnieuw stuukte. Er moest ergens een auto staan en de dode man zou zijn sleutels vermoedelijk in een broek- of jaszak bewaren, waarschijnlijk rechts, de man was rechtshandig.

Jon trok handschoenen aan, heel dunne, zodat hij een beetje oogde als een laborant – of een arts – hij zocht de autosleutels van de indringer en vond ze terug in een broekzak – een setje dat toebehoorde aan een gehuurde auto die dichtbij geparkeerd moest staan. Hij probeerde zich te herinneren of er camera’s waren gericht op het huis – of had de buurman aan elektronische beveiliging gedacht – Jon dacht aan de honden die hij in huis wilde halen – Michelle vond het ook een goed idee en de kinderen zouden er weinig anders over denken – verwachtte hij. Honden waren beter – vooral nu een gangster de relatieve rust van zijn gezin had verstoord. Jon verliet zijn tuin en keek om zich heen – zocht naar een auto – een vrij nieuwe Peugeot.

Hij bleef staan op straat en keek naar het huis van zijn buurman – lichten waren uit, maar het was niet laat. De buurtjes zaten in de tuin – genoten van een koud drankje en hadden mogelijk aan hapjes gedacht. Ze zouden niet letten op Jon Dekker die een onbekende auto in zijn garage parkeerde, omdat hij een lijk moest dumpen – zonder forensische sporen achter te laten – er mochten uiteraard sporen in de auto achter blijven, maar Jon had geen strafblad en ook geen broers of zussen die fouten hadden gemaakt – hij dacht aan neven en nichten. Nee, hoogstwaarschijnlijk stond zijn slachtoffer bekend als een doorgewinterde gangster, dus werd er gedacht aan een afrekening in het criminele circuit.

Jon stapte in de auto en bekeek de stickers waarmee de verhuurder waarschuwde om niet te roken – hij reed terug naar huis – maakte zo min mogelijk herrie en moderne auto’s waren gelukkig erg stil. Hij remde, terwijl alleen de motorkap uit de garage stak – ver genoeg om het lijk op te pakken en op de passagiersstoel neer te zetten – Jon opende het portier en sleepte de dode man weg – het kostte hem inderdaad weinig moeite om het lijk in de stoel te zetten – Jon maakte de gordel vast, sloot het portier en drapeerde het hoofd voorzichtig tegen de ruit.

Jon controleerde heel uitgebreid zijn kleding – hij telde de knoopjes van het overhemd dat hij aan had. Er mochten geen aanwijzingen achter blijven. Niets.

Niemand zou argwanend reageren als hij in een auto zou rijden, terwijl er een bezopen vent in de stoel naast de zijne scheen te zitten – vrijdagavond, een mooie avond om eens goed dronken te worden. Het duurde hierna misschien een volle dag voordat iemand op het ruitje durfde te tikken, omdat die mijnheer toch wel erg lang bleef slapen – voordat de politie argwaan begon te krijgen – hij overwoog de auto in brand te steken, maar dat zou beslist heel veel aandacht wekken – net als het scenario dat hij nu wilde volgen. Een geliquideerde man die minstens één volle dag dood in zijn zelf gehuurde auto zou zitten – Hoelang zou het duren voordat de politie gealarmeerd werd?

De garagedeur ging langzaam omlaag – elektrisch – hij hoefde niet eens uit te stappen – Jon en Michelle moesten nog beslissen over beveiliging – honden dus.  

Natuurlijk kon hij de auto het kanaal in rollen – Jon vond het een slecht idee – mensen zouden zich details herinneren – het was iets afwijkends en daarom niet geschikt – hij moest de auto ergens achterlaten – het liefst op een parkeerterrein dat buiten bereik van bewakingscamera’s lag – slooppanden. Dit was nog het lastigst – bijvoorbeeld een parkeerplaats die zich in een drukke woonwijk bevond waarbij Jon de auto parkeerde en vervolgens weg zou kunnen lopen zonder enige argwaan te wekken – alsof hij een winkel verliet – of een restaurant – drie of vier stappen – daarna zou hij in de massa zijn opgelost – heel simpel. Zijn mondhoeken gingen omhoog – misschien had hij een briefje ‘niet storen a.u.b.’ op het dashboard moeten leggen.

Hij sloeg rechts af – daarginds lag het bouwterrein – komende jaren ging er een woonwijk verrijzen. Ze zouden elkaar daar ergens hebben moeten treffen – nu liet Jon Dekker de auto achter met het lichaam erin.

Hij stopte onder een paar overhangende bomen – toch baadde een deel van de weg in een zee van licht – Jon bleef zitten en wachtte – tot het weer donker werd.

Het duurde vijf minuten – daarna pas stapte hij uit. Jon zocht de lampen en begreep dat ze reageerden op bewegingsschakelaars – natuurlijk – dus nam hij een omweg – hij gooide de sleutels in het water – er waren geen fietsers – geen wandelaars – hij was de enige.

Jon moest de vloer van de garage schoonmaken.

Er zouden bloedvlekken moeten liggen.

Hij zou natuurlijk een beetje verf kunnen knoeien – dat was beter dan een agressief schoonmaakmiddel.

Jon trok de handschoenen uit en propte ze in zijn broekzak – straks zou hij ze weggooien – thuis…

Pecunia non olet’ – ja, de Romeinen begrepen het al – geld stinkt niet.


De klusjesman (4/5)

“Ik ben alleen maar de boodschapper,” zei hij.

Jon hield de beitel voor zich – dreigend – alsof hij elk moment toe zou kunnen slaan, maar dat gebeurde niet. Hij bleef staan en besloot niet te reageren.

“De pianospeler, zo gezegd,” ging de man verder.

Jon liet zijn hand zakken en legde de beitel weg.

“U heeft het geld gevonden – dat weten ze.”

Nog altijd zei Jon geen woord.

“Maar niet waar u het bewaart.”

De man leek zijn ergste angst kwijt te zijn geraakt – hij had het pakketje afgeleverd en mocht zo weer vertrekken – naar huis – naar zijn gezin – als de man tenminste een partner of kinderen had.

“Blijkbaar moet ik op zoek naar afluisterapparatuur,” zei Jon wiens stem ijzig vlak klonk – ze wisten alles.

Je had beslist een sadistische persoonlijkheid nodig om de broer van je moordslachtoffer naar Jons huis te sturen – natuurlijk onder bedreiging van een nieuwe moord. Zo moest het zijn gegaan. Het kon niet anders. Maar een echte kerel zou de boodschap zelf hebben afgeleverd en geen – pianospeler – hebben gestuurd.

“Vrijdagavond – negen uur – op het bouwterrein.”

“Welk bouwterrein. Er wordt erg veel gebouwd.”

“Eindje verderop. Je weet wel. Er schijnen drie schoorstenen te staan – .”

“En dan?”

“Dat hoef ik niet meer te zeggen,” zei de man – zijn zelfvertrouwen was gegroeid, “je hebt een miljoen redenen om de afspraak na te komen – je moet wel.

“Zeg maar tegen je opdrachtgever dat ik er zal zijn,” zei Jon, “om negen uur – op het bouwterrein.” Bijna anderhalf kilometer verderop – misschien twee – lag een braakliggend terrein langs het kanaal waar in de nabije toekomst twintigduizend mensen kwamen te wonen. “En een miljoen redenen om de afspraak na te komen,” zei Jon. De man die geen naam leek te hebben, knikte enkele malen en draaide zich toen om.

Jon wist dat het tijd werd om de wapens uit hun bergplaats op te halen – hij zou ze ongetwijfeld nodig hebben – eentje in elk geval – bovendien leek het hem een goed moment om de vuurwapens kwijt te raken – te dumpen. Hij wilde ze in het water gooien, zodat ze verloren zouden zijn. Hij leunde tegen de werkbank en hield ondertussen de tuin en straat in de gaten, alsof er meer onbekende bezoekers konden opduiken die iets wilden, al ging meestal het dan om zendelingen of vertegenwoordigers.

Jon haalde het luik weg en liet zich omlaag zakken – in de kruipruimte – hij had inderdaad een miljoen redenen om het probleem op te lossen dat zijn gezin bedreigde. Hij kroop naar de uiterste verre hoek – het pakket lag er zoals hij het maanden geleden had achtergelaten, twee pistolen en een doosje kogels gewikkeld in plastic en duct tape.

Jon kroop terug en kwam weer overeind – zijn bovenlichaam stak boven de vloer uit – er heerste een diepe stilte in huis – Michelle was er niet, net als de kinderen die normaal een hels kabaal maakten. Hij plaatste het luik en legde de deurmat terug – de wapens zou hij in een paar emmers verbergen – er lagen schroeven in – ze waren loodzwaar en Jon was sowieso de enige die ze naar beneden kon tillen. Het zou slechts enkele dagen duren – daarna lagen wapens èn kogels op de bodem van het kanaal.

Bijna een uur later kwamen Meindert en Allert thuis, het was gedaan met de rust, maar de belangrijkste mededeling hield hij achterwege – vrijdagavond zouden ze bij opa en oma doorbrengen. “Pap – pap – we hebben gewonnen – met 6-1!”, riep Meindert die zijn tas, net als Allert overigens, gewoon in de gang wilde neergooien. Een prettige opwinding, het ging eigenlijk altijd zo – dus binnenstormen, beetje schreeuwen en tassen middenin de gang neergooien.

“Opruimen jongens,” zei hij – de wijsvinger van Jon wees naar de badkamer waar de wasmachine stond.   

“Oké – oké,” zei Meindert die zijn tas meenam.

Allert volgde hem, maar hij had er een hekel aan, want veel liever liet hij zich direct neerploffen op de bank om een computerspel te spelen – tegen Barcelona bijvoorbeeld. Het behoorde tot de vaste rituelen in huis en Jon begreep het goed – hij probeerde de pistolen te vergeten, maar de boodschap van de naamloze man bleef in zijn hoofd rondspoken – vrijdag om negen uur op het bouwterrein. Vrouw en kinderen zouden de avond bij zijn schoonouders doorbrengen – hij moest zaken doen. Hij moest het geld teruggeven – een miljoen euro – een miljoen redenen om een nieuwe koffer te kopen waarin hij die bankbiljetten zou moeten stoppen en vervolgens – . Bij de drie schoorstenen, daar hing, dacht hij, een beveiligingscamera, niet zo handig dus.

“Ik ben alleen maar de boodschapper,” zei hij.

Jon trachtte zich weer te concentreren op de gereedschappen die hij wilde opruimen – de emmers waren verstopt achter een boormachine en slijptol.

“De pianospeler, zo gezegd.”

Er verstreek nog eens anderhalf uur voordat Michelle thuiskwam – het grind knisperde onder de banden van hun auto – Floortje stapte de garage in – Jon was nog altijd aan het opruimen en het werk zou hem minimaal twee uur kosten – zijn dochter droeg haar nieuwe schoenen – misschien zouden ze slechts een seizoen meegaan, misschien wat langer, een half jaar of zo.

“Heel mooi,” zei hij, “hele mooie schoenen.”

“Ja hè?”

Koplampen van hun auto doofden langzaam uit – portier zwaaide open en Michelle legde haar hand op het portier en begon uit te stappen. Er lag een tevreden, maar vermoeide glimlach op het gezicht van zijn echtgenote die zich energiek toonde in shoppen, zoals kopen van schoenen voor Floortje – ja, het was wel eens vermoeiend – ze gooide het portier met een stevige zwaai dicht en liep verder.

“Lekker bezig geweest?”, vroeg Michelle.

“Mm. Beetje.”

“Hoezo? Ging het niet helemaal lekker?”

Jon legde zijn beide handen op de werkbank – hij leunde er met zijn rug tegenaan. “Ik heb vrijdagavond een klus te doen – misschien is het verstandig als je naar je ouders gaat met de kinderen – tv kijken.”

“Floortje – Ga jij naar binnen?”

Michelle keek haar dochter ernstig aan.

“Ja mam,” zei Floortje.

Jon en Michelle wachtten tot hun dochter weg was.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg Michelle.

“Er was bezoek – een man uit België, maar met ‘n vlekkeloos Hollands accent, broer van die ander. Mijn aanwezigheid is vrijdagavond dringend gewenst. Zo luidde de boodschap. Meer niet. Ik vermoed dat het over het geld gaat – daar moet het immers over gaan.”

Michelle knikte begrijpend.

“Vrijdagavond dus,” zei ze.

“Ja.”

Hij moest nadenken, maar wist goed beschouwd dat het niet eens nodig was, aangezien er maar één verstandige beslissing wachtte, namelijk geld teruggeven, want ze wilden hun centen terug hebben.

“Beslist niet, je vader heeft het zo al druk genoeg!”, hoorde hij Michelle roepen naar een van de kinderen.

Hij overwoog de radio aan te zetten, maar besloot dat het lawaai van zijn kinderen ruimschoots voldeed.

Natuurlijk lag daar juist de motivatie – hij behoorde zijn gezin te beschermen – het geld was niet relevant. Veel anders hoefde hij niet te doen – alleen zijn gezin te beschermen tegen het kwaad dat op de loer lag.

*****

Rond vijf uur ’s middags, net voor het eten, hoorde hij twee droge knallen – Jon dacht meteen aan pistoolschoten – de emmer met spijkers en wapens stond onveranderlijk op de kast – er kon geen sprake zijn van een ongeluk. De kinderen waren niet in de garage geweest. Geen moment. Ze moesten er weg blijven van Michelle, want haar stem had hij gehoord. Jon liep de tuin in – kalm – er klonken vaker vreemde geluiden op straat en meestal betekende het dat er weinig aan de hand was. “Jon?”, vroeg Michelle die in de keukendeur bleef staan – de gezichten van Meindert en Allert waren zichtbaar – Floortje niet.

“Waar is Floor?”, vroeg hij.

“Binnen – op de bank – koptelefoon.”

Jon liet de tuin achter zich en ging verder, maar bleef staan – een roeiboot lag stil in het water – de roeiers, allemaal jonge mannen, keken naar de kruising – een volwassen man lag op zijn rug – een jonge vrouw was naast hem neergeknield en scheen te bedenken of ze iets moest doen – reanimeren bijvoorbeeld. Jon viste onhandig naar zijn telefoon, liep naar de vrouw en het slachtoffer dat hij eerder die dag gesproken had.

“Heb je 112 al gebeld?”, vroeg Jon.

“Nee – ja – eh – ik weet het niet meer,” zei ze.

“Dan bel ik nog wel een keer,” zei hij.

“Wat moet ik nou doen?”, vroeg ze.

Jon boog voorover en zag twee bloedende vlekken – de boodschapper leefde nog steeds en hij staarde omhoog. “N-niet s-s-schieten – ik ben d-de p-pianospeler,” de woorden kwamen heel moeizaam uit zijn mond, want de letters leken zich te vermengen met bloed.

“Er is hulp onderweg, mijnheer.”

“Hallo, ik ben Jon Dekker.” Hij begon te vertellen waar hij zich bevond – hoe de straat heette – er had een schietpartij plaatsgevonden – slachtoffer leefde nog wel, maar er was haast geboden – ja, twee schoten in de borststreek, zo te zien – de dame van 112 vertelde dat er al een ambulance onderweg was – . Jon draaide zich om – alleen de buren stonden buiten  te kijken. O, er had inderdaad al een jonge vrouw gebeld over een man die was neergeschoten – er waren meer ambulances onderweg – en politie uiteraard – die kwam ook.

“Hij is dood, denk ik,” zei de jonge vrouw.

“Volgens mij heb je gelijk.”

“Wat bedoelde hij nou – hij noemde zichzelf een pianospeler,” zei ze. “Snapt u wat hij wilde zeggen?”

“Nee, ik heb geen flauw idee,” zei Jon.

Een jonge kerel op een fiets keerde om en zei: “Ik blijf wachten op de politie om een getuigenverklaring af te leggen – die jongens hebben echt niks gezien, hoor.”

“Er kwam een auto aanrijden,” zei de vrouw die had willen reanimeren, “en die stopte opeens – deze man stapte uit – volgens mij stapte hij uit die auto en – .”

“Toen klonken er twee pistoolschoten.”

Jon luisterde zwijgend en reconstrueerde het incident, zoals het had plaatsgevonden – het was bijna een scene uit de film. Blijkbaar had de pianospeler zijn werk niet al te best gedaan – de klusjesman vond dat Jon zich niet ten volle bewust was van de inzet.

“Ik was mijn gereedschap aan het opruimen,” zei hij.

De klusjesman leek een echte, belangrijke boodschap voor Jon Dekker achter te willen laten op straat. Het moest een boodschap voor Jon zijn.

Hij keek nog eens of Michelle en kinderen op straat stonden, maar zijn echtgenote had ze alle drie binnen gehouden. Een ambulance kwam dichterbij – en Jon stapte op de kruising om aan te wijzen waar ze precies heen moesten rijden – al waren ze te laat.

Ambulance stopte – portier zwaaide open – man stapte uit en Jon zei: “Ik denk dat jullie te laat zijn – nee – herstel – jullie zijn beslist te laat voor die man.”

Niets vertellen over die man, een broer van de vorige eigenaar, betekende meineed, dus moest Jon wel iets zeggen over hun ontmoeting – het gesprek dat ze samen hadden gehad en het slachtoffer zou nooit iets verklappen over het gespreksonderwerp, al zouden andere mensen, bijvoorbeeld zijn buren, kunnen verklaren dat de man in het huis van de familie Dekker is geweest – een boom verstop je het best in een bos – een leugen verstop je tussen de waarheid.

Ja, de man was inderdaad binnen geweest, agent – of rechercheur, maar ze hadden een praatje gemaakt over het huis en de broer die per ongeluk was vermoord – niet ver hier vandaan. Het was ondenkbaar dat Jon en Michelle geen enkele kennis zouden kunnen hebben van het verleden. Jon haatte het om te liegen, want hij moest ook onthouden tegen wie hij welke leugens had opgehangen – daarom sprak hij liever de waarheid – of zweeg hij.

Er arriveerden nog twee ambulances die al vrij snel weer vertrokken – ze hadden geen reëel nut meer. De politie arriveerde wat later waarbij de straat tot plaats delict werd aangemerkt – Jon was getuige, een getuige overigens die niets had gezien.

Ja, hij had zelf gebeld naar 112, maar de agent stelde niet eens de vraag of Jon het slachtoffer misschien kende.

Hij maakte zich geen illusies over vragen van de politie – die zouden ze beslist nog wel gaan stellen.


De Klusjesman (3/5)

“Jon – ik maak me zorgen,” zei Michelle.

Eind mei, terwijl de kinderen op school waren en Michelle aan het werk, had hij een snipperdag genomen, zodat hij in alle rust twee extra kluizen kon verbergen in huis – zijn vrouw bewaarde sinds die dag een briefje waarop heel gedetailleerd stond beschreven waar hij ze had verborgen – in plaats van het gehele bedrag in één enkele kluis te verbergen, leek het hem beter om het te verspreiden – als het nodig mocht zijn, kon hij de verborgen geldkluizen weer bloot leggen. Voorlopig lag er een goede stuclaag overheen, een bedrag van bijna zevenhonderdduizend euro verdeeld over twee kleinere kluizen – veel kleiner dan die andere waarvoor je slechts een litho moest weghalen.

“Dat begrijp ik,” zei Jon.

Ze waren onderweg naar huis – om half een ’s nachts – de verjaardag van een vriendin van Michelle was een gezellige boel geweest, maar Jon zou water drinken, of cola, of sinas, alles behalve bier. Michelle had een paar glazen wijn gedronken – de kinderen waren thuis – een nichtje van Jon fungeerde er als oppasser.

“En het kom niet door de wijn,” zei ze.

“Zorgen over geld – heel veel geld…”

“Ja.”

“Denk je er zo vaak aan?”, vroeg Jon.

“Elke dag.”

“Ben je bang?”

“Nee, dan zou ik dat hebben gezegd.”

“Oké.”

“Leg nog eens uit waarom je die twee andere kluizen wilde installeren,” zei Michelle die naar Jon keek, maar hij hield zijn ogen op de weg – het was een smalle dijk, want de vriendin woonde achteraf – prachtige boerderij, heel mooi opgeknapt – gemoderniseerd.

“Risico verspreiden – ik denk dat ze naar het geld hebben gezocht, maar nooit gevonden en je mag niet uitsluiten dat ze het nog eens zullen proberen, als we tijdens de zomervakantie in Frankrijk zullen zijn – .”

“En dat vind ik een beetje eng – dat je zo denkt.”

“Je moet vooruit denken – mensen zijn voorspelbaar, erg vaak tenminste – ik heb een hekel aan gedrag dat doet denken aan psychiatrische stoornissen,” zei hij.

“Om die reden heb je veel aandacht besteed aan beveiliging – mijn ouders vonden je paranoïde.”

“Je ouders zijn erg aardige, maar naïeve mensen.”

“Maar je hebt geen alarmsysteem aangelegd.”

“Nee, want een hond is effectiever.”

“Geen poedel, denk ik.”

“Ik denk aan een herdershond.”

“Da’s dan voor het eerst.”

“We hebben vroeger honden gehad.”

“Ik heb je er nooit over gehoord.”

“De kinderen konden beter wat groter zijn,” zei hij.

“Zullen we het eerst in de groep gooien?”

“Mm, om vervolgens te horen dat Floortje een chihuahua schattig zou vinden en dan moet je er ook iets mee doen – ik begin over een herdershond met een reden – zo’n dier beschermt het huis – zijn thuis – ons thuis.”

“Wat ben jij héérlijk democratisch, Jon.”

Hij begon te lachen – zijn voet liet het gaspedaal los en Jon stuurde naar links – richting Den Bosch, daar lag de oprit voor de snelweg – ze woonden in Utrecht.

“Een hond en een kat.”

“Gaat dat samen?”, vroeg Michelle.

“Jawel hoor – tuurlijk.”

“Huisje, boompje, beestje,” zei Michelle. “En dan zou er nooit iets raars kunnen gebeuren, denk je?”

“Je hebt in elk geval wat risico’s uitgesloten.”

“Ze kunnen hoogstens geld stelen – een deel ervan.”

“Of desnoods alles, maar we zijn zelf veilig, tenzij we zouden afspreken dat we het geld op de stoep van het Leger des Heils achterlaten – of de politie.”

“Ik haat het, Jon, ik haat het.”

“Dat begrijp ik, maar je moet je voorstellen wat ze zouden doen als het geld er niet eens meer is,” zei hij.

“Niks, denk ik.”

“Dàt hangt helemaal af van de psychische gestoordheid van de – klusjesman – die ze sturen.”

“Het is toch een hoop geld.”

“Precies – en stel je nou eens voor dat er nooit iemand aanbelt om zijn of haar geld op te halen,” zei hij.

“Dan ben je al die tijd bang geweest voor niets.”

“Inderdaad.”

“Je moet me één ding beloven,” zei hij, “mocht ik je ooit eens op een apart tijdstip vragen in de auto te stappen en met de kinderen naar je ouders te gaan, dan moet je dat ook meteen doen – dus zonder vragen.”

“Oké.”

“Dank je.”

“Wat ga je dan doen?”

“Alles regelen natuurlijk.”

Michelle sloeg haar handen even voor het gezicht, maar ze huilde niet – Jon keek eventjes opzij en meende dat met name de kilte van zijn reactie nogal hard was binnengekomen – hij legde een hand op haar knie, maar ze schoof hem onmiddellijk weer weg.

*****

Drie dagen later en het was een zonnige, warme dag. De kinderen waren op straat aan het spelen, het was een fietsstraat, auto’s reden er zelden, er passeerden regelmatig hardlopers, wandelaars natuurlijk, mannen en vrouwen met honden. Michelle ruimde de was op – Jon zat achter de computer te zoeken naar mogelijkheden om zwart geld wit te wassen, een tijdrovende bezigheid, zowel het uitzoeken als de feitelijke uitvoering, maar kennelijk een populaire bezigheid – er bleek enorm veel informatie beschikbaar te zijn op internet – alleen moest Jon er een café voor beheren – op papier in elk geval – hij las een verhaal waarbij er goed bier in het riool werd gestort, zodat de omzet op papier verhoogd kon worden – .

Jon kende zijn plicht als echtgenoot en vader – elimineren van alle risico’s – toch hadden ze er allebei voor gekozen het geld te bewaren, omdat het nu eenmaal erg veel was – een miljoen euro – ongeveer.

Hij voelde de prettige lichaamswarmte van zijn vrouw – ze stond rechts achter hem – Michelle zoende hem in zijn nek – haar haren vielen over zijn gezicht. “Hoi liefie,” zei hij en Jon schoof de muis weg.

“Wat ben je aan het doen?”, vroeg ze.

“Mogelijkheden zoeken om geld wit te wassen,” zei hij, “erg lastig, tenzij je een corrupte bankmedewerker weet te vinden – hem of haar vijfduizend euro geeft voor het studiefonds van de kinderen die dan aan de universiteit van Sofia kunnen studeren – je zult mensen moeten vertrouwen die je nooit eerder hebt gezien – risico’s lopen,” zei hij.

“Andere manieren? Zijn die er ook?”

“Je kunt het mokkelen naar Dubai – zo’n soort land – waar ze een echt ouderwets bankgeheim hebben.”

“Lijkt me lastig.”

“Inderdaad – de situatie is erg lastig.”

“Jon,” zei Michelle, “als er iemand voor komt – Zou je het geld dan gewoon teruggeven aan – zo’n man?”

“Ik zou er geen mensenlevens voor op het spel zetten,” zei hij, “dat is het niet waard – niet voor mij en dat zou het werkelijk voor niemand mogen zijn.”

“Ik dacht – in de auto – dat je iets anders wilde doen,” zei Michelle. “Hoever zou je kunnen gaan?” Ze trok een stoel onder de tafel vandaan en nam plaats.

“Verkeerde vraag – Hoever zou ik willen gaan?”

“Ik durfde het niet te zeggen,” zei Michelle.

“In elk geval zou ik het risico nooit opzoeken.”

“Alles doen – en alleen maar – om je gezin te beschermen,” zei Michelle, “je bent een heel harde man – veel harder dan ik ooit had durven denken – al ben je ook ontzettend lief en zorgzaam – gelukkig.”

“Zo hard vind ik mezelf niet eens.”

“In de auto – dacht ik heel even – dat je zo’n kerel – die klusjesman – om zou kunnen leggen – vermoorden,” zei Michelle, “zaken doen, zoals ze dat in die enge films noemen – ik vind het echt heel eng.”

Hij schudde zijn hoofd en sloot het venster af dat hij open had staan, terwijl Floortje binnenkwam. “Nee, ik zou de risico’s willen uitsluiten – voordat de politie op bezoek moet komen om de lijken op te ruimen.”

“Ik heb honger,” zei Floortje.

“Trek – je hebt trek – geen honger.”

“Ja-a, trek.” Floortje trok er een gezicht bij.

“Als je gewoon je boterham op had gegeten – dan  zou je nu geen – trek – hebben gehad,” zei Michelle.

“Pa-hap – Mam doet het weer!”, riep Floortje.

“En terecht,” zei Jon.

“Maar ik heb nog steeds h – trek.”

“Er is nog liga – dat mag je hebben en niks anders.”

“Goed mam,” zei Floortje die naar de keuken begon te lopen – Jon wachtte af tot zijn dochter weg was.

“Je had het over lijken opruimen,” zei Michelle.

“Ja, je hebt weinig aan die lui – de politie dus.”

“Kunnen we het geld nog inleveren?”

“We hebben wel erg lang gewacht, hè.”

“Bovendien wil ik het voor onszelf houden,” zei ze.

“Misschien komt er nooit iemand voor.”

“En als dat wel gebeurt?”

“Dan zal ik zaken moeten doen met die vent – al heb je er nog zo’n hekel aan – net als ik trouwens.”

Floortje verscheen in de deuropening met haar liga – ze had er een stukje van afgebeten en stond met een vrolijke grijns op haar gezicht te kauwen. “Lekker.”

“Er zitten mussen op het dak,” zei Jon.

“Inderdaad,” zei Michelle.

“Huh?”, vroeg Floortje. “Hoe weet je dat nou?”

“We zien en horen àlles,” zei Michelle die opstond en deed alsof ze een stukje liga wilde opeten, maar Floortje rende snel de tuin in en gilde er vrolijk bij.

*****

De jongens – Meindert en Allert – waren aan het voetballen, nu eens niet op straat, maar op een echt veld – de buurman speelde voor chauffeur, aangezien zijn zoon in hetzelfde team speelde. Floortje had nieuwe schoenen nodig, dus zochten moeder en dochter uren naar een geschikt paar, altijd een moeilijke operatie. Ondertussen ruimde Jon in de garage zijn gereedschap op – twee stalen kasten die voldoende ruimte moesten bieden om alles goed op te bergen.

Er stonden een paar fietsen, uiteraard ook de zijne, vanavond zou Michelle er de auto willen parkeren. Op de werkbank stond een oude radio en er klonk muziek uit de jaren tachtig – Depeche Mode – de oprijlaan bestond uit grind en elke stap zou hij kunnen horen – ook een fiets die dichterbij kwam of een auto.

“Fijne muziek,” zei een stem, maar hij luisterde net niet aandachtig genoeg om te kunnen bepalen waar de spreker vandaan zou kunnen komen – Jon pakte een beitel vast en deed alsof hij stevig na stond te denken.

Hij draaide zijn hoofd en zag een man die ongeveer veertig jaar oud zou moeten zijn – iets ouder misschien zelfs – de onbekende bezoeker droeg een kostuum – wit overhemd, maar geen stropdas – er groeide een stoppelbaardje op zijn kin – geen bril, een lange magere gestalte, hoge jukbeenderen – kort haar.

“Je moet er voor in de stemming zijn,” zei Jon.

“Is dat niet altijd zo?”, vroeg de man die keurig buiten bleef staan – het grind knarste onder zijn schoenen.

Jon gaf geen antwoord en speelde nog steeds met de beitel – het was onduidelijk waar de onbekende man voor kwam – eerlijk gezegd dacht Jon niet aan geld – hèt geld – misschien een evangelist, een priester of zo.

“Denk het,” zei Jon.

“Leuk wonen,” zei de man die om zich heen begon te kijken en deed alsof de omgeving hem nu pas opviel.

“Ja – geweldig – inderdaad.”

Jon leunde bijna ongeïnteresseerd tegen de werkbank, maar hield nog steeds de beitel vast. Hij startte een onhandige poging om zijn nagels schoon te maken.

“Ik – eh – heb een broer gehad die – eh – een tijdje terug in dit huis heeft gewoond,” zei de man.

“O,” reageerde Jon.

“We komen uit Ieper.”

“Stad met een verleden.”

“Maar we wonen al dertig jaar in Holland.”

“Als kind geëmigreerd,” stelde Jon vast.

“Mag ik verder komen?”, vroeg de onbekende.

“Tuurlijk.”

“Ziet u – mijn broer is vermoord – misschien kent u het verhaal – een vergismoord – zei de politie.”

“Ja, een trieste geschiedenis,” zei Jon.

“Het was moeilijk, maar ik moest het aanvaarden – zulke dingen gebeuren nu eenmaal in de wereld.”

“’t Is een idiote wereld,” zei Jon.

Toch prettig dat deze van oorsprong Belgische mijnheer heeft gewacht tot Jon Dekker alleen was. Het had anders gekund – in dat geval zou Michelle de kinderen direct in hun Volvo hebben gefrommeld. Ze zouden met hun viertjes zijn vertrokken – heel zeker.

“Ik heb me altijd afgevraagd of mijn broer iets zou hebben achtergelaten – een boodschap – we zijn de laatste tien jaren niet echt close geweest – Ziet u?”

“Ja.”

Jon strekte zijn arm en schakelde de radio uit – nu geen muziek met veel synthesizers, maar volstrekte rust, als je de plonzende roeispanen niet meerekende.

“Zo – eindelijk heb ik uw volledige aandacht.”

Nog steeds hield hij de beitel vast. Hij speelde er mee.

“Alsof je die nodig hebt,” zei Jon.

“Ik ken een miljoen redenen om uw aandacht te vragen, mijnheer Dekker – uw gezin niet meegeteld.”

“Een miljoen – da’s een heleboel.”

De man liet zijn rechterhand over zijn korte, stekelige haar glijden – het colbertjasje viel verder open en in de oksel bleek zich een enorme transpiratievlek te hebben gevormd – man liet zijn arm direct zakken.

Jon meende een nerveuze bibber te herkennen en een paar vochtdruppels op het voorhoofd te zien.

“Mijnheer Dekker – ik ben ook maar gestuurd.”


De klusjesman (2/5)

Jon en Michelle lagen in bed – het was ’s avonds laat – boven hun hoofd hing een litho van Dali, een kunstenaar die ze normaal veel te duur zouden zouden vinden, maar door een gelukkig toeval konden ze het betalen. Het raam stond op een kier, iets meer dan dat zelfs. Koude buitenlucht drong binnen, maar zo hadden ze het graag. Ze genoten van elkaars lichaamswarmte. Kinderen lagen al enkele uren te slapen – alle drie – Meindert, Allert en Floortje. Er moest nog veel gebeuren in huis, maar ze konden er in elk geval wonen en dat deden ze sinds een maand.

“Ik heb een artikel gelezen over de laatste bewoner die langer dan een jaar in dit huis heeft gewoond,” zei Michelle die het karwei had opgepakt om de geschiedenis van het huis uit te pluizen, omdat ze dacht te ontdekken wie er een groot geldbedrag zou kunnen hebben verstopt achter een zelf gemetselde muur. Ze sprak haar woorden op een plechtige toon. Vervolgens viel het ineens en schijnbaar zonder aanwijsbare reden stil – Jon keek opzij en wachtte af. De schaduwen van hun slaapkamer waren donker genoeg om vreemde, bijna grillige vormen te creëren.

“Er is best veel over bekend, ik heb alleen een tijdje moeten zoeken,” zei Michelle. “Man is vermoord.”

Jon luisterde naar voetstappen van hun kinderen op de overloop, zodat ze konden horen wat moeder en vader tegen elkaar zeiden. Er was niets.

“Is er een motief bekend – een dader misschien?”

“Man stond bekend als een einzelgänger, gedroeg zich erg netjes in het openbaar, een kluizenaar dus eigenlijk, hij bemoeide zich nergens mee, ze wisten in de buurt niet eens dat hij uit België kwam.”

Op de overloop kraakte er een plank, een van de kinderen zou aan het wandelen kunnen zijn – .

Ze wachtte enkele seconden die in een minuut veranderden – het moest echt volkomen stil zijn.

“Politie dacht aan een vergismoord.”

“Er waren met andere woorden geen concrete aanwijzingen die het slachtoffer verbonden met de onderwereld – georganiseerde misdaad,” zei Jon.

“Zoiets – ja – daar dacht ik ook aan.”

“Blijkbaar beschikt de recherche over een smoelenboek waarin alle bekende leden van de plaatselijke maffia worden beschreven, het liefst met een foto erbij, al dan niet gemaakt na een arrestatie.”

“Een criminele database. Je zou het wel denken.”

“Politiewerk is vooral informatie verzamelen.”

“Ja – en dus?”, vroeg Michelle.

“Een crimineel mag geen aanwijzingen achterlaten.”

“Dus de man, die hier jaren geleden heeft gewoond, kan een onderwereldbankier zijn geweest – iemand die een groot geldbedrag bewaarde voor de maffia.”

“Louter speculaties,” zei Jon.

“Waarom zouden ze het geld hebben laten liggen?”

“Ze wisten niet waar hij het had verstopt – dus konden ze moeilijk gaan zoeken – het zou aandacht trekken.”

“Is het zo simpel?”, vroeg Michelle.

Jon wilde eraan toevoegen dat vroeg of laat een stelletje met een paar kinderen het huis zou willen kopen en er driftig ging verbouwen – slopen en herstellen, zodat er een ander pand zou verrijzen. Ondanks het late uur besloot hij zijn mond te houden. Sommige woorden moesten verdwijnen in het nachtelijke duister, terwijl een gordijntje langzaam heen en weer zwaaide – het begon ineens te waaien.

“Natuurlijk zouden we een deel van het bedrag aan de politie kunnen geven,” zei Jon, “ze kunnen er niks van zeggen – het valt niet te bewijzen.”

“De eigenaren van het geld zouden weten dat we het hebben gevonden, dus hebben we geen rust meer.”

“Dat ook, ja. Daar heb ik ook aan gedacht.”

“Kunnen we dat rotgeld niet gewoon verbranden?”

“Dan moeten we bewijzen dat we dàt hebben gedaan – namelijk dat vervloekte geld van hun verbranden.”

“Verdomme.”

“Inderdaad.”

Op straat knetterde een brommer voorbij. Nou ja, in hun oude huis rammelden de glazen in de vitrinekast, als er een oude dieselbus op volle snelheid passeerde.

Michelle draaide zich op haar linkerzij en hij meende dat ze snel wegzakte in een rusteloze slaap – Jon bestudeerde nog enkele minuten het plafond, ontdekte enkele oneffenheden die hij had laten zitten. Zou hij de consequenties durven te aanvaarden van alle beslissingen die ze samen hadden genomen? Ze hadden het geld gevonden èn verstopt – een voordeel, maar het was ook een geweldig beangstigend probleem.

Bovendien lagen er twee pistolen en munitie in de kruipruimte van hun huis – voor het geval dat het ooit eens nodig mocht zijn en anders zou hij ze vernietigen en de onderdelen in het kanaal gooien – als hij eens alleen in huis zou zijn – hij zou een slijptol gebruiken. Zelfs al had hij zich lang geleden – voordat hij Michelle leerde kennen – langdurig bekwaamd in het gebruik van vuurwapens – een getalenteerde schutter.

Er danste nog een vraag in zijn hoofd, want vroeg of laat zou hij zijn gezin moeten beschermen – een gangster, een of andere patser, een man kwam namens een organisatie het geld opeisen. Misschien hadden ze hem alleen verteld dat er geld moest zijn – je wist maar nooit. Echt zeker was het uiteraard niet – misschien kwam er nooit een man aan de deur om een koffer op te halen.

En toch – er waren ruim een miljoen redenen om iemand langs te sturen voor een goed gesprek – zodra hij klaar was met zijn huis, steeg de kans dat er iemand langs zou komen – bijvoorbeeld een klusjesman.

Zeker weten – ja, ze zouden een klusjesman sturen.

*****

Zaterdagmiddag – de zon scheen, lucht was vrijwel onbewolkt, er dreven alleen een paar sluiers hoog in de atmosfeer – het begon al lekker warm te worden. Meindert en Allert waren aan het voetballen – Floortje zat een computerspelletje te spelen. Michelle had voor het eerst de parasol tevoorschijn gehaald – ze zaten aan het tafeltje – Jon las de krant, een papieren editie wel te verstaan, geen iPad. Er stond thee op tafel en drie glazen limonade die warm stonden te worden, omdat de kinderen te druk waren.

Hij legde de krant op tafel – er fietste een jongeman voorbij die aanwijzingen riep naar een stel roeiers. Jons linkerhand gleed over een ongeschoren kin. Michelle staarde opzij en liet haar boek zakken.

“Een beetje ongedurig, mijnheer Dekker?”

“Ik ben aan het spijbelen,” zei hij.

“Je hebt met andere woorden last van afkickverschijnselen,” zei Michelle die het boek neerlegde op tafel – er stak een 3FM-bladwijzer uit.

“Is papa verslaafd?”, vroeg Floortje die zich geen tijd gunde om op te kijken van haar spel.

“Aan klussen, hè – verbouwen.”

“Inderdaad – je zou bijna opnieuw willen beginnen.”

“Als je dat maar laat,” zei Michelle.

“Ik zou het ook niet doen. Niet echt.”

“O – op die manier – saai,” zei Floortje.

Michelle pakte het boek van de tafel en zette in een vloeiende beweging haar zonnebril weer op.

“Ga effe ga kijken hoe onze voetballertjes het maken – ze zijn al een tijdje uit beeld.” Jon stond op en dacht vrijwel direct aan de klusjesman – een idee dat verleden week, ’s avonds, net voordat hij ging slapen, in zijn gedachten verscheen. Hij dacht niet echt dat er gevaar dreigde, want ook een klusjesman zou eerst zijn verzoek bij hem neerleggen – dus eerst praten, dan volgden er harde maatregelen.

Aan zijn linkerhand lag het kanaal – de woonboten lagen er onveranderd kalm bij, zoals altijd – rechts begon een relatief smalle straat met parkeergarages. Meindert en Allert stonden bijna honderd meter van elkaar – ze speelde geen partijtje, maar schopte de bal eindeloos over en weer – het was een training. Op het kanaal passeerde er een kano – acht roeiers met een stuurvrouw die aanwijzingen lag te schreeuwen. Meindert liet de bal verder rollen – expres of per ongeluk, maar Jon tikte de bal met een boogje terug.

“Hé pap, ik wist niet dat je dat ook kon – .”

“Lang, heel lang geleden.”

“Welke positie?”

“Links back.”

“Was je goed?”, vroeg Meindert.

“Schiet nou o-op!”, schreeuwde Allert, maar Meindert gebaarde dat hij even rustig aan moest doen.

“’n Bottenbreker,” zei Jon die er hard genoeg bij probeerde te lachen om zijn zoon het idee te geven dat het maar een dom grapje was – het was geen grap.

“Huh, dat is helemaal niet waar,” zei Meindert.

“Daar heb je beslist gelijk in, jongen.”

Jon wandelde terug en begreep dat een klusjesman – mocht die ooit van plan zijn om langs te komen – niet eens misschien, maar heel zeker – dan zou dit mogelijk in de vakantie gebeuren – met het gezin in Frankrijk en tegen de tijd dat ze terug wilden keren – nee, eerder al, want zijn broer gaf de planten water – volgde er een verlossend telefoontje – er is ingebroken en de kluis, die hij zo netjes had verborgen achter een litho van Dali, was leeg.

Hij stak de weg over en staarde naar het kalme water. Zijn slippers verdwenen in het gras. Zou het hem spijten als ze tijdens hun vakantie de kluis leeg kwamen halen? Dus alleen de kluis? Al het andere lieten ze natuurlijk netjes achter – ze maakten geen puinhoop van het huis – mogelijk lag er een briefje met een enkele zinnen, een bedankje voor de goede zorgen – omdat het bedrag in tact was – nou ja, bijna.

De vorige bewoner, dus de man die volgens de recherche per ongeluk was geliquideerd, had in vrijwel dezelfde positie gezeten als Jon Dekker. Geen crimineel verleden, maar toevallige eigenaar van ruim een miljoen gitzwarte euro’s, anders lagen ze niet achter een muurtje – mèt twee geladen pistolen. Er moest naar het geld zijn gezocht en hij had alle aanwijzingen over het hoofd gezien – gemist. Is het dan zo onvoorstelbaar dat een man doodleuk een nepmuur bouwde in zijn huis om geld te verstoppen?

In het andere geval zou hij het geld naar een bank moeten brengen, dus zwart geld witwassen – niet in Nederland, want daar was het immers te veel voor – het zou in Zwitserland kunnen – daar hadden ze nog een soort bankgeheim – tenzij de overheid vermoedde dat je een hoop geld verstopte op een bankrekening was je volstrekt veilig.

Foto’s – Michelle had foto’s gemaakt van de verbouwing – vanaf de eerste dag, toen ze er binnen waren gegaan – vader, moeder en drie kinderen die een bouwval bestudeerden, veel werk, dankbaar werk en een gigantische verrassing achter een muur die er om te beginnen al nooit had mogen staan – Jon moest de foto’s bestuderen van de verbouwing – ergens zou hij aanwijzingen moeten vinden – er moest te zien zijn dat er mensen aan het zoeken waren geweest.

Hij draaide zich om en liep terug naar huis.

*****

’s Avonds, terwijl de kinderen al in bed lagen, bladerde hij het fotoalbum door – Michelle had alle foto’s geprint, zodat ze ook echt bewaard zouden blijven – een digitaal archief is tijdelijk. Jon zat op de bank en Michelle was boven aan het rommelen – ze ging elk moment naar bed – ging eerst tanden poetsen en zo – het zou een onschuldig tijdverdrijf moeten zijn – foto’s van de verbouwing bekijken, maar hij voelde zich een rechercheur die aanwijzingen zocht, al dan niet opzettelijk achtergelaten door een paar kerels die over een te geringe bouwkundige kennis beschikten – anders zouden ze een nepmuur hebben herkend, een muur die geen enkele redelijke functie vervulde in huis.

“Wat ben je aan het – ?”, vroeg Michelle. “O – leuk, de foto’s – je bent mijn foto’s aan het bekijken.”

“Ik had ze nog niet gezien.”

Ze keek naar de opgeslagen bladzijde, droeg geen bril of contactlenzen, dus ze zag alleen omtrekken.

“Blijf je nog lang op?”

“Nee – ik denk het niet.”

“Ik ga slapen.”

“Welterusten.”

Hij bleef alleen achter en bestudeerde elke foto die Michelle de eerste dagen van het huis had genomen muren waarop oud, grotendeels afgescheurd behang zichtbaar was gaten die in de muur waren geslagen losse vloerplanken een muur die er niet eens had mogen zijn ja, het was heel redelijk om te denken dat een paar gangsters het huis hadden doorzocht, misschien wekenlang zonder te vinden wat ze zochten hij glimlachte .

Jon wist vrijwel zeker dat ze op zoek waren geweest naar het geld – anders was de liquidatie van de Belgische man inderdaad een zinloze daad geweest – .

Ja, volgens de makelaar hadden er krakers gewoond, die overigens maar korte tijd zijn gebleven. Ze hadden er een chaos achtergelaten en Jon begreep wat ze er hadden gedaan – gezocht.

Geld. Geen krakers, maar klusjesmannen die geld zochten.


De klusjesman (1/5)

Nee, het was geen dragende muur. Hij schudde zijn hoofd en veegde halflange donkerbruine haren weg. Er bleef een grijswitte veeg achter op zijn wang. Kinderen waren bij zijn schoonouders, omdat ze het kabaal van al het breekwerk niet zouden verdragen. Je moest er kinderen niet aan bloot willen stellen. Hij ging verder met slopen – zijn echtgenote stapte achteruit, terwijl stukken steen omlaag rolden – wolken stof dwarrelden omhoog – straks zou hij alles in één keer opruimen – maar eerst moest je slopen om daarna de troep op te ruimen.

Er viel een stilte – enkele seconden – stof sloeg neer op de betonnen vloer. Hij trok het mondkapje weg en nam een slok koud water – heerlijk koud water. “Daar heb je een dragende muur,” zei hij, “deze hoort er niet eens te zijn – ik heb geen idee waarom ze dit hebben gedaan, want ze hebben hem veel later pas gebouwd.” Michelle leunde tegen het kozijn – ze hield afstand.

Hij verwachtte een opmerking, of een vraag, maar ze keek zwijgend toe. Inmiddels had hij een groot deel van de muur gesloopt – er lagen grote brokstukken metselwerk op de vloer – zo hadden zijn vrouw en hij het ook bedacht, toen ze het huis kochten – ze zouden er enorm veel aan moeten doen – slopen, opnieuw bouwen, mooier en beter maken dan het ooit was geweest – een huis dat bij het kanaal was gebouwd.

Hij nam twee flinke slokken water voordat hij de fles wegzette – wilde de sloophamer oppakken, maar zijn aandacht werd getrokken door een – ja, wat precies? Hij boog voorover en pakte stukken steen op die in de weg lagen – gooide ze opzij.

“Wat is er?”, vroeg ze.

“Geen idee,” zei hij, maar het leek op een zwarte, leren koffer die achter het muurtje lag. Hij plantte zijn voet op de stenen die waren overgebleven en testte het gewicht van de koffer.

Het was een koffer – zo eentje die je meenam op reis, als je met het vliegtuig naar een tropisch land ging. Hij pakte de koffer en zei: “Cadeautje.” Er danste een glimlach op zijn gezicht. “Een verzameling ouwe kranten, historische gebeurtenissen. Troep.”

“Er bestaat geen troep, Jon. Alles is handel.”

“O ja. Vergeten.”

Hij legde de koffer neer in het halletje.

“Een koffer die je achter een muur verbergt,” zei Michelle die haar wenkbrauwen fronste, “dat is vreemd. Waarom doe je dat?”

“Hopelijk gaan we dat snel ontdekken.”

De koffer bleek voorzien te zijn van een cijferslot – hij probeerde enkele voor de hand liggende combinaties, maar het was lastiger dan hij had gedacht. Jon liep naar zijn gereedschapskist – er lag daar een hamer en beitel – het raadsel lag in de koffer en was niet de koffer zelf.

“Ga je hem openbreken?”

“Ja – natuurlijk.”

De sloten zagen er niet erg stevig uit – een fietsslot liet zich lastiger openbreken en dat lukte hem ook heel makkelijk.

“Wat zou er in zitten?”, vroeg Michelle.

“Ouwe kranten – jaren zestig en zeventig.”

“Denk je?”

“Wat anders?”, vroeg Jon en hij plaatste een beitel op het slot voordat hij de hamer hard liet neerkomen. Na de tweede klap brak het slot af – het tweede slot begaf het sneller – hij had er slechts één klap voor nodig.

“De kinderen zouden die machtig interessant vinden,” zei Michelle. “Eigenlijk wel jammer, hoor.”

“Had je ze erbij willen hebben?”

“Misschien.”

Jon legde de hamer en beitel opzij – er verscheen opnieuw een glimlach op zijn gezicht die al snel veranderde in een grijns – zijn vrouw hield er niet van – dat wist hij. Er volgde zo’n opmerking.

“Stel je voor dat de vorige eigenaar er – ,” zei hij.

“Ja – ja, ga nou meer verder,” zei Michelle.

Zijn rug onttrok de koffer aan het zicht van zijn partner. Jon trok het deksel open. Een schril fluitje ontsnapte aan zijn lippen. Michelle kwam naast hem staan en sloeg een hand voor haar mond. Ze gilde niet. De koffer bevatte geld – heel veel geld – talloze pakken biljetten in relatief kleine coupures, uitsluitend gebruikte biljetten die vermoedelijk – waarschijnlijk – nee, zeker niet traceerbaar zouden zijn voor –  de autoriteiten, belastingen en al degenen die belang konden hebben bij een koffer met geld. “Bloody hell,” zei hij.

“Is het echt?”, vroeg Michelle.

Jon pakte een bundel bankbiljetten op en bestudeerde een biljet van vijftig euro – hij hield het tegen het licht en alles leek op het eerste gezicht te kloppen – .

“Wil je m’n portemonnee pakken?”, vroeg hij.

“Ja – uiteraard.”

Hij haatte contant geld, meestal betaalde hij in winkels met zijn pinpas – dat was handiger. Michelle gaf hem zijn portemonnee en hij haalde het enige biljet eruit dat hij er altijd in bewaarde – een briefje van vijftig euro, omdat hij vond dat je altijd minimaal vijftig euro aan contant geld op zak moest hebben. Jon stond op en vergeleek de biljetten – of ze hetzelfde aanvoelden – hij verfrommelde ze allebei. Zijn nagels gleden over het papier en hij merkte geen verschil – het was echt, officieel bankpapier – het was echt geld – hij had een koffer met geld gevonden.

“’t Is echt – volgens mij,” zei hij.

“Mijn God.”

“Inderdaad.”

“Hoeveel?”

“Ja-a,” zei hij, “’t is heel erg veel.”

“Dat zie ik – maar hoeveel is het?”

“Een miljoen euro, misschien iets meer.”

“Wil je het – ?”, vroeg ze.

Hij stond naar de koffer vol geld te kijken – had zijn beide handen op zijn heupen geplaatst. “Het is crimineel geld – anders bewaar je dit niet in huis.”

“Shit.” Michelle klonk heel even alsof haar favoriete speelgoed zojuist was afgenomen. “Potverdorie.” Haar paardenstaart zwaaide nijdig heen en weer.

“Al hoeft dat niet te betekenen dat we al dit lekkers vrijwillig teruggeven aan de autoriteiten,” zei hij.

“Het zijn allemaal gebruikte biljetten – dat zie je zo.”

“Niet relevant, Michelle. Als je het wilt uitgeven, moet je ook uitleggen hoe je er aan bent gekomen.”

“O – ja.”

“Crimineel geld. Het kan moeilijk anders.”

“Jammer.”

“Inderdaad.”

“Dus we moeten het naar de politie brengen.”

“Eigenlijk wel,” zei Jon.

“Maar?”, vroeg Michelle.

“Hoe bedoel je?”

“Nou – je zei – ‘eigenlijk wel’.”

Hij stopte het briefje van vijftig euro terug in zijn portemonnee die hij op de vensterbank legde – het andere biljet dwarrelde omlaag en landde op het geopende deksel van de koffer.

“’t Is best fijn om een zakcentje achter te hand te hebben. Waarom zou je het meteen teruggeven?”

“Omdat het crimineel geld is – dáárom”

Jon knikte met zijn hoofd. “’t Is niet echt achtergelaten door iemand waarvan je kunt zeggen dat het leven hem overkomt – .”

Michelle draaide zich om en leek weg te lopen, maar bleef onmiddellijk staan en keek over haar schouder.

“Stevig aan het roer, kapitein van zijn eigen schip?”

“Ja – precies.”

“Het is ook wel lekker om zoveel geld te hebben,” zei Michelle die haar handen over haar hoofd liet glijden.

“Wegbrengen naar de politie kan altijd nog,” zei Jon.

“Oké.”

“We weten dat het huis lange tijd leeg heeft gestaan – we hebben het kunnen kopen, omdat het in een slechte staat verkeert – misschien is het een idee om een eigen onderzoek te doen naar de laatste eigenaren van het pand – daar moet je achter kunnen komen – ik denk aan het kadaster – om te beginnen.”

“Makelaar?”, vroeg Michelle die haar handen had gevouwen op een wijze die plechtig aandeed.

“Nee, die zal willen weten waarom we dit vragen.”

“We zeggen dat we een overzicht willen maken van alle mensen die er hebben gewoond – ik maak er een weblog van – aangezien we ongeveer – een miljoen – redenen hebben om dat te doen.”

“Dan moeten we het geld ergens verstoppen – een veilige plek – de zolder bijvoorbeeld – of we moeten een kluis kopen – .”

“Die zou je in een muur kunnen verbergen.”

“Zeker weten, ja.”

“Toch is het best spannend,” zei Michelle, “het geld is om te beginnen niet van ons – nooit geweest ook.”

Jon legde zijn armen om de schouders van zijn echtgenote – .

“Als je een miljoen euro kunt verstoppen achter een muur, dan kun je het geld best missen – geen probleem.”

“En als hij terugkomt om zijn geld te halen?”

Hij zoende Michelle op haar mond – ze had warme, vochtige lippen – haar ogen vertoonden enige angst.

“Ik zou het heel zakelijk afhandelen, denk ik.”

“Ja – vast.”

Misschien had er gedurende enkele seconden een duistere gloed in haar ogen gelegen, maar die was nu verdwenen – haar mondhoeken gingen weer omhoog.

“Eerst moeten we de koffer weggooien – het geld tellen en in plastic zakken verstoppen die we zullen verstoppen,” zei Jon.

“Ik vind het een heel avontuur, hoor,” zei Michelle.

“Alles komt goed,” zei Jon, “dat beloof ik.”

“Vast.”

“Al kan ik het geld ook aan het Leger des Heils geven – die kunnen er ook heel nuttige dingen mee doen.”

“Voorlopig niet, verdorie.”

Ongeveer een kwartier later stond hij alleen in huis – Michelle was vertrokken om boodschappen te doen en hij twijfelde er niet aan of ze zou met foldertjes van goede, maar dure kluizen terugkeren. Hij wilde doorzichtige plastic zakken gebruiken en uiteraard duct tape, zodat hij het geld in handzame kleine pakketten zou kunnen verpakken – bedragen van ongeveer honderdduizend euro – misschien de helft. Een krat bier diende als krukje. Hij legde bundels bankbiljetten in een plastic zak en probeerde in te schatten hoeveel waarde ze vertegenwoordigden. Het leek onwerkelijk, alsof hij acteerde in een film. Alleen de camera’s ontbraken en een regisseur.

Toch bleek er nog iets anders verborgen te zijn onder de bankbiljetten waarmee de koffer was volgepakt. Jon begon een volgend pakket bundels bankbiljetten bij elkaar te leggen, de bodem van de koffer werd langzamerhand zichtbaar – er lagen zeven pakketten gewikkeld in plastic en duct tape. Jon hield zijn adem in, toen hij het vuurwapen uit de koffer opviste – er waren er zelfs twee – zijn mobiele telefoon meldde een nieuw berichtje, maar hij bestudeerde twee pistolen – voorzien van kogels en extra munitie, keurig verpakt in een doosje.

Twee pistolen. Authentieke vuurwapens. Dodelijk.

Er lagen zelfs geluidsdempers in diverse afmetingen.

Jaren geleden is hij bij een schietvereniging geweest, maar voor Michelle en de kinderen was hij ermee gestopt.

Eerst nam hij een slok water, al zou hij liever iets gebruiken dat sterker was dan dat – niet eens bier. Vuurwapens behoorden tot een compleet andere categorie dan een koffer vol geld – plusminus een miljoen euro, misschien zelfs meer – hij wist het niet zeker, maar het volledige bedrag boeide hem weinig. Het was in elk geval een hoop geld en een verdomd goede reden om mensen dood te schieten. Michelle hoefde er nooit iets van te weten – de pistolen zou hij altijd in het kanaal kunnen gooien, tijdens een wandeling of fietstocht enkele kilometers verderop.

Jon nam een plastic zak en liet er beide wapens in wegglijden – ook het doosje met kogels deed hij erbij. In de tussentijd luisterde hij aandachtig of Michelle al thuiskwam – zo snel – het bleef stil. Hij begon met behulp van duct tape de inhoud aan het oog te onttrekken – gewoon een pakket met veel tape.

Het was stil in huis – hij stond op en liep naar beneden – Jon wist maar één plek in huis te komen die als bergplaats voor een paar vuurwapens kon dienen – de kruipruimte onder het huis – hij zou er niet kunnen staan, normaal gesproken was het er droog – Jon trok het luik omhoog en liet zich omlaag zakken – hij wilde het niet in het zicht leggen. Misschien zouden de vuurwapens er blijven liggen – vele tientallen jaren – ongebruikt – het maakte weinig uit – Jon kroop door de kruipruimte. Na zo’n vijf meter groef hij een ondiepe kuil en legde het pakket erin – hij veegde het zand terug – een beetje onopvallend – daarna ging hij terug – verliet de kruipruimte en legde het luik netjes terug. Er wachtte een hoop werk – boven lag een koffer met geld – die hij inmiddels half leeg had gemaakt – Jon keerde terug naar de slaapkamer en hoopte een goede beslissing te hebben genomen, maar zou Michelle niet gemakkelijk inlichten over de twee pistolen.


Ondood (2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’

Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.

De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen. Toch bleven de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.

Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek. De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders dan eisers gelijk geven. Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze kennelijk in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik weer erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren alweer vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.

Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – geen straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er mooier leken te glinsteren dan normaal. Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde, hoog opgestoken , donkerbruin, bijna zwart haar. Dit was chique. Een anachronisme.

Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar die mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?

Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.

Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een weldadige stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dit was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…

Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar het was allesbehalve vertrouwd. Dit was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.

Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.

Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.

Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van een redeloze angst die er in mijn binnenste was gaan woeden. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al driemaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en de donkere silhouet, die er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”

“Je moet een droom zijn.”

“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”

“Nee – nee – nee.”

“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”

 


Sirene (3/4)

*****

De volgende dag waren ze er weer en nu in grotere aantallen dan een dag eerder – vertegenwoordigers van de media – camerateams met een verslaggever, fotografen die hoopten op een tragisch prentje en alle andere geïnteresseerden, oftewel: ramptoeristen. Toch deed er zich een opvallend verschijnsel voor en ik volgde de berichten hierover met een opgewekte glimlach, want verreweg de meeste bewoners, die werden aangeklampt door een verslaggever, weigerden commentaar te geven, zodat er een extra dimensie aan het raadsel leek te worden toegevoegd. ’s Middags om één uur vond er in het gemeentehuis een persconferentie plaats over de sirene, zoals het inmiddels was gaan heten. Ik wilde alleen weten welke maatregelen de gemeente ging nemen om die vervloekte ramptoeristen te weren uit onze straat. Verder was ik razend benieuwd naar de verklaring die zou worden gegeven voor het raadsel, de dwingende, roepende vrouwelijke stem uit het bos, al moest je er een goed en vaak jong gehoor voor hebben. Ik had ’s ochtends al verschillende helikopters gehoord die het natuurgebied onderzochten en daarbij uiteraard heel moderne apparatuur gebruikten, maar vooral moesten vaststellen dat, zoals de burgemeester het opmerkte, er geen levend wezen meer voor scheen te komen – alle dieren hadden de streek verlaten of waren dood. Er viel geen kuchje te horen, terwijl de burgemeester haar verhaal deed en feitelijk weinig anders kon dan zeggen dat niemand er iets van snapte – een raadsel.

Een kind was overleden als gevolg van een aanrijding, twee jongens bleken uit het raam te zijn gestapt en hadden daarbij zware verwondingen opgelopen, maar leefden gelukkig nog. Een journaliste kwam met een zeer terechte vraag: “Wat gaat de gemeente doen om herhaling te voorkomen?” De burgemeester beloofde de sporthal en een kerk in te richten als opvangcentrum voor ouders die zich ongerust maakten. Het was uiteraard vrijwillig. Een andere verslaggever riep of ze niet beter oordopjes ter beschikking kon stellen – waarna de burgemeester minzaam glimlachend reageerde dat daar ook al aan was gedacht – maar, nogmaals – het was vrijwillig.

Ik behoorde niet tot de doelgroep en bleef thuis slapen, maar ’s avonds zag ik diverse families zich klaarmaken voor een nacht in de sporthal en, mocht het gezien de belangstelling nodig zijn, de kerk. Halverwege de middag waren de ronkende motoren van helikopters plots verdwenen, maar het zou me niet verbazen, als ze ’s nachts terugkeerden. De jongste kinderen viel spoedig in slaap, ondanks een vreemde omgeving waarin ze terecht waren gekomen. Een meisje van zeventien jaar, een zekere Judith Herrijgers, begon als eerste te vertellen over afgelopen nacht. Terwijl de anderen zwijgend luisterden, deed ze haar verhaal. Een dag later hoorde ik Van Tilborgh over Judith.

Judith had de stem gehoord die onmiskenbaar aan een jonge vrouw toe moest behoren – een stem die voor een deel klonk als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Het was een vrouw die treurde over het verlies van haar enige en grootste liefde in het leven – waarmee ze overigens niet bedoelde dat haar liefde dood was. Er volgde blikken van enkele volwassen mannen en vrouwen – ze wilden geen twijfel uitspreken, aangezien er al genoeg tragische ongelukken waren gebeurd die een direct gevolg waren van de sirene. Nee, Judith bleek zelfs woorden te hebben verstaan. Volgens Judith ging het om een meisje dat verliefd was geworden op de verkeerde jongen, omdat hij afstamde van dagloners, een armoedzaaier en het meisje was de oudste dochter van een rijke boer.

“Hoe weet je dat nou allemaal?”, vroeg Van Tilborgh.

Rens, een jongen die naast Judith in het water had gestaan, beaamde het verhaal. Hij had precies hetzelfde gehoord – Rens was de tweede die begon te spreken. Andere jongens en meisjes knikten alleen met hun hoofden als teken dat ze gelijk hadden.

Een stem, als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Een vrouw die treurde over het verlies van haar liefde. Ik hoorde het verhaal van Mike van Tilborgh die er een beetje verlegen bij glimlachte, omdat hij niet goed wist wat hij er mee moest doen.

“Hoe weten ze dat nou?”, vroeg ik. “Een verloren liefde, de oudste dochter van een rijke boer, de zoon van een dagloner? Heeft ze dat allemaal geroepen?”

“Ja, zoiets.”

“Waarom zeggen de jongere kinderen dat niet?”

“Die zijn vermoedelijk te jong.”

Hij draaide zich al om en wilde naar huis lopen.

“Zeg eens, Mike – Ken jij toevallig iemand die veel kennis heeft van de lokale geschiedenis – dus van onze stad – er zullen niet veel echt rijke boeren zijn geweest. Misschien kent hij het verhaal. Of zij.”

Van Tilborgh trok zijn wenkbrauwen omhoog en zijn gezicht klaarde meteen op. “Ja, mijn schoonvader is een wandelend geschiedenisboek – die ouwe heeft zijn halve leven alleen maar gelezen, geschreven en hij is in archieven aan het wroeten geweest.”

“Niet geschoten is altijd mis, Mike.”

Overigens bleek de aanvullende maatregel – gehoorbeschermers voor alle kinderen die de sirene zouden moeten horen – een doorslaand succes. Er vonden in de sporthal en kerk geen nieuwe incidenten plaats. Er volgde een relatief rustige nacht, afgezien van de bouvier van Alice Lubach die net voor zonsopgang door een ruit van de keukendeur sprong. Ze was overigens niet eens de enige onvoorzichtige eigenares van een hond of kat – een man genaamd Erik Jan de Jong ontdekte dat zijn herdershond, die Wadjan heette, zo goed als doof zou moeten zijn – het dier leek nergens last van te hebben en sliep door.

’s Avonds bracht Mike van Tilborgh een bezoekje aan zijn schoonvader die erg afgelegen woonde – de ouders van zijn echtgenote hadden in de jaren zeventig een boerderijtje gekocht en zelf opgeknapt. Zodra Van Tilborgh een voet over de drempel stapte, leek hij met een tijdmachine terug in de tijd te reizen – maar zijn schoonouders leefden allebei nog en genoten van een redelijk goede gezondheid, dus zielsgelukkig met hun huis dat in 1978 of zo voor het laatst was behangen – hij kreeg een kopje koffie en stelde zijn vraag die de oude man blijkbaar al een beetje had voorzien, want er lagen verschillende boeken op tafel die betrekking hadden op de geschiedenis van Zwaagveld in de twintigste eeuw…

“Mevrouw de burgemeester heeft ook al aan de telefoon gehangen,” zei de oude Van Roosmalen.

“Zo’n gek idee was het dus niet eens.”

“Nee – nee, helemaal niet, maar ik heb genoeg teruggevonden, zelfs een familie die enigszins aan het profiel voldoet dat het meisje, Judith Herrijgers, zo keurig heeft geprobeerd te schetsen, al zou ik meer details toch wel prettig hebben gevonden. Die mis ik. Het is natuurlijk geen verwijt, want veel informatie kan de stem die ze heeft gehoord niet hebben gegeven. Ik heb iets gevonden over een zekere Bart Visscher, een rijke boer die ook geld schijnt te hebben verdiend aan de Duitse bezetter, misschien zelf ook aan joods onderduikers, maar daarover heb ik weinig gevonden. Wel de joodse onderduikers, niet het geld dat hij eraan overgehouden schijnt te hebben. Bart Visscher stond bekend als een man die weinig cadeautjes weggaf. Het is een hardnekkig verhaal dat ik erg vaak heb gehoord, vooral na zijn dood in 1976. Al zijn kinderen zijn getrouwd en hebben kinderen gekregen, behalve eentje, de oudste dochter die Hester heette, een vrolijke opgewekte meid tot ze in maart 1950 uit beeld raakte – ze kwam nergens meer, ook niet in de kerk, terwijl ze altijd een zeer gelovig meisje was.”

“Dood?”

“Mm, geen idee, maar ik zou het niet eens zo vreemd vinden, als de burgemeester een paar rechercheurs op pad stuurt om met de overgebleven broers en zussen te gaan praten – voor zover ze nog in leven zijn.”

“Die moeten allicht iets weten.”

“Ik heb die ouwe Bart Visscher goed gekend en hij was een eerste klas misbaksel – een grote smeerlap,” zei de oude Van Roosmalen die een slok koffie nam.

“Wat zou er gebeurd kunnen zijn?”

“Ik durf het niet te zeggen of zelfs te speculeren.”

Er waren uiteraard enkele gezinnen die de derde nacht in de sporthal en kerk doorbrachten, maar het merendeel besloot gewoon thuis te blijven – veel noodbedden bleven onbeslapen en de verwachting was dat er een rustige nacht zou volgen zonder enige incidenten. Terwijl rechercheurs inderdaad op zoek gingen naar nog levende kinderen van Bart Visscher en zelfs zijn dochter Hester, nam de nacht langzaam bezit van onze stad. Er zou niets vreemds mogen gebeuren, aangezien we allemaal wisten wat we moesten doen om het gevaar buiten de deur te houden. Ik bracht een bezoek aan mijn buurman Willard – die een biertje op tafel zette, ook voor zichzelf natuurlijk en er volgde een verhaal over een vrouw die hij in Paramaribo had leren kennen en vervolgens had laten zitten, omdat het zwerversbloed voor de nodige jeuk bleef zorgen – . “Ik zal er beslist een paar met jong hebben geschopt,” zei Willard.

Ik nam een slokje bier en zette het blikje neer. “Eergisteren, de tweede nacht van de sirene, heb ik je buiten iets horen zeggen, Willard. ‘Ze is me aan het roepen’. Over wie had je het eigenlijk?”, vroeg ik.

Hij dronk het blikje in een enkele teug leeg. Zijn ogen leken de zware gordijnen van zijn woning te kunnen doorboren of hij zocht naar een onbekend punt achter de bomen. Zijn magere vingers verfrommelde het blikje, zodat ik wist dat het mijne binnen enkele minuten leeg moest zijn. Een antwoord zou er niet meer volgen. Ik dacht eventjes aan Hester Visscher, alsof ze een geliefde van Willard geweest zou kunnen zijn, lang geleden. Het zou veel te makkelijk zijn en het leven geeft zelden of nooit eenvoudige cadeautjes weg. “Willard,” zei ik. “Waren er veel dagloners hier? Ik bedoel – vroeger, dus eind jaren veertig.”

“Het wemelde ervan – iedereen was dagloner, of bijna iedereen – daarom ging ik ook weg uit de stad, al verwachtte iedereen dat ik binnen een maand uitgehongerd en berooid terug zou keren om te gaan doen wat mijn voorvaderen allemaal hebben gedaan.”

“Had je spaargeld?”, vroeg ik.

“Ja,” en hij begon heel hard te lachen. “Genoeg om Rotterdam te halen en aan te monsteren als matroos, het was in die jaren de enige manier om weg te komen. Keihard werken en ik vond het prachtig.”

Ik gooide de lege blikjes in de prullenbak die buiten stond en luisterde even naar een dwingende, droevige stem, maar ik hoorde, zoals gewoonlijk niets. Willard moest een stem hebben gehoord, anders kon hij niet eens die woorden uitspreken. Het was geen goed idee om verder vragen te stellen over die episode, lang geleden, toen hij besloot weg te gaan uit de stad.

Voordat ik de deur achter me dicht trok, hoorde ik hem enkele verontschuldigende woorden uitspreken. “Het is geen onwil, jongen, ik kan het gewoon niet.”

Mijn hand bleef seconden lang op de klink rusten met de deur op een kier, zodat de woorden me zouden bereiken, maar ik reageerde verder niet en ging weg.

Om zeven minuten over drie gooide Rens de deur van zijn ouderlijke woning achter zich dicht en begon naar het bos te lopen, nadat hij zijn gehoorbeschermers uit had gedaan – nu bleek hij niet de enige te zijn die dit had gedaan, dus de meeste speculaties waren vooral gericht op de vraag waarom de jongens en meisjes dit hebben gedaan, omdat ze wisten hoe vreselijk gevaarlijk het was. Judith vond de kneedbare gehoorbeschermers jeuken, maar dwong zichzelf die rotdingen in te houden. Een jongen, die Bernard heette, kwam met exact dezelfde verklaring – die dingen jeukten. Het zorgde ervoor dat er in totaal negen jongens en meisjes onder wie Rens opnieuw naar het bos gingen. Hun ouders achtervolgden hen, maar voor Rens was het al te laat – een vrachtwagen raakte hem, een chauffeur die uit Oost-Europa afkomstig was. Er ging een gerucht dat hij hij bier zou hebben gedronken, maar de man was geheel nuchter – hij droeg geen schuld.

Bernard had meer geluk, al leek het daar aanvankelijk nauwelijks veel van weg te hebben – hij struikelde over een boomstam – in zijn haast om bij de plas te komen – hij kwam neer, brak weliswaar zijn val, maar bleef haken met zijn voet en voelde een bot breken. Toch waagde hij een poging zich verder te slepen.

Er gebeurde in totaal vijf dodelijke ongelukken, het was een rampzalige nacht, de ergste tot nu toe, terwijl we allemaal dachten dat het makkelijker zou worden. Ik vernam het nieuws de volgende ochtend en hoorde alle verhalen, maar de media werden op afstand gehouden. Ook mensen die de wijk in wilden, moest zich legitimeren, omdat ze anders door de politie werden tegengehouden – dus geen ramptoeristen meer die ook via radio en televisie werden verzocht om alsjeblieft weg te blijven – de kwestie was zo al raadselachtig genoeg en dreigend – na zes menselijke slachtoffers, één jongetje lag in het ziekenhuis te vechten voor zijn leven, maar er was goede hoop voor hem – er waren natuurlijk ook vele honderden en misschien zelfs duizenden dieren gestorven sinds de sirene haar of misschien zijn roep had laten horen. Het werd in sommige publicaties als seksistisch ervaren dat de sirene per definitie een vrouwelijke stem moest zijn die mensen in het ongeluk stortte. De betrokken kinderen hadden geen benul van seksisme.

Helikopters vlogen systematisch over het gebied, zelfs militairen die, vanzelfsprekend voorzien van gehoorbeschermers, het bos doorzochten op een onbekende aanwezigheid van iets of iemand waarvan zelfs deskundigen niet eens wisten hoe ze eruit moest zien. Was het menselijk? Of juist niet? Moesten we eerder aan klassieke mythische afbeeldingen denken? Het idee van een zeemeermin werd door ons allemaal weggehoond, omdat het water nauwelijks dieper was dan een centimeter of tien. En hoe kwam het er? Het waren vragen die onbeantwoord bleven, hoewel de meest fantastische ideeën rondgingen – het leger zou ermee te maken kunnen hebben, er lag een landmachtbasis in de buurt, een munitiedepot. Misschien hadden de Duitse bezetters in 1945 een onbekend experiment achtergelaten… Onze weigerachtigheid om commentaar te geven leidde tot waanzinnige speculaties – maar ook de autoriteiten wisten geen sluitende verklaring te geven – in elk geval waren we voor de pers sowieso onderdeel van het raadsel geworden. Waarom weigerden we anders te praten met journalisten of in televisieprogramma’s te komen? Er heerste een absolute stilte die af en toe werd verbroken, bijvoorbeeld door een persbericht waarin werd gesproken over nakomelingen van een zekere Bart Visscher. Er bleken er twee te leven die in staat moesten worden geacht te zeggen wat er van hun zus Hester terecht was gekomen, een vrouw van wie nooit vast is komen te staan dat ze dood was gegaan. Een zoon en dochter van Bart Visscher – twee hoogbejaarden die weigerden te zeggen wat ze wisten, maar mogelijk ook waren vergeten dàt ze iets wisten. Gezien de leeftijd zou het allebei goed kunnen. In elk geval dook de media massaal op het verhaal en begonnen ze te graven naar alle berichten over Hester en natuurlijk haar tragische minnaar – die ook. Langzaam maar zeker begonnen alle details door te sijpelen naar de media, of we nu spraken of niet.


Spirits (6/7) Inferno

Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.

De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.

Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.

“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.

“Ja.”

“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”

“Wanneer dan wel?”

“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.” 

Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”

Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”

Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.

“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”

Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.

Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.

Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.

Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.

Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”

“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.

“Nee, ik vroeg me alleen af – .”

“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.

“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.

Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”

Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.

Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.

Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.

“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.

“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”

De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.

Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.

Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.

Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.

Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.

De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.

Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”

De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”

“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”

“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”

“Precies zoals moeder het zou willen.”

“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”

“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”


Spirits (4/7) Coming of age

“Ik vond een briefje in het eerstvolgende boek van de buurman. ‘Het kwaad komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden?’ Andy lag in het ziekenhuis, niet dood, maar ook niet levend. Het vriendje van zijn moeder werd gearresteerd, man stond in de buurt bekend als pooier – dat wisten we. Goedkope hoeren vormden een andere categorie dan zware mishandeling van een minderjarige jongen. Hij mocht ongestraft een hoer in elkaar trappen – dat wel. Weinig agenten zouden daar een probleem van maken – voor een hoer was het immers een beroepsrisico.

Andy zou nooit meer terugkeren in de opleiding – de dokter had zijn leven gered en ik wist bijna zeker dat Andy elke dag van zijn leven sindsdien haatte.

Het duurde erg lang voordat hij thuiskwam, maar ik zag een taxibusje stoppen en Andy bleek in een rolstoel te zitten – een levende dode – hij was zich zijn eigen leven niet eens meer bewust – hij had dood moeten zijn. Ze woonden in een benedenwoning, net als moeder en ik. De ogen van Andy staarden leeg en donker naar een punt schuin boven zijn hoofd.

’s Avonds tijdens het eten spraken we er voor het eerst over – ik wilde weten wat moeder zou doen – of ik net zo goed in een rolstoel thuis zou worden gebracht.

“Mam – Zou je mij dood laten gaan?”, vroeg ik.

“Nee,” zei ze, “want ik wil dat je tot de laatste seconde in je leven spijt zult hebben van het moment waarop je die schoft om een flyer hebt gevraagd.”

“Ik heb er al spijt van.”

“Mooi.”

“Mam?”

“Ja?”

“Heb je een hekel aan me?”

“Nee, ik vind alleen dat je slimmer had moeten zijn, je had jezelf niet aan die mensen mogen uitleveren en misschien – ja, misschien had jij ook gelijk, want ik heb je inderdaad nooit echt goed gewaarschuwd.”

“Sorry,” zei ik.

Toch vormde Andy geen echte uitzondering op de regel. Ik dacht een tijdje aan zijn ogen, zoals hij volkomen apathisch starend in de rolstoel had gelegen – na een maandje of vier moesten ze verhuizen – De Organisatie had een nieuwe woning geregeld. Als je eenmaal in de opleiding zat, deden ze dat voor je. Daarmee wilden ze voorkomen dat moeders naar de politie zouden stappen en hun verhaal deden – we hadden allemaal geleerd dat je niks van de politie mocht verwachten – in onze wijk kwamen ze hoogst zelden, tenzij ze – bijvoorbeeld – het pooiervriendje van Andrews moeder kwamen ophalen. We regelden onze eigen zaken, het was een rustige wijk, zelfs de zaken die er op straat werden gedaan vormden geen verstoring van de orde. De Organisatie was gebaat bij volstrekte rust en als er al ergens onrust of problemen leken te ontstaan, werden ze spoedig en zeer bekwaam uit de weg geruimd.

Het pooiervriendje keerde terug en hij leek belangstelling te hebben voor mijn moeder. Ik was inmiddels vijftien jaar en erg groot voor mijn leeftijd.

Maandagavond kwam ik thuis – moeder zat aan tafel en er stond een geopend doosje waar een gouden ring uitstak. Ze keek me aan, terwijl ik binnenkwam. Haar ogen stonden allesbehalve gelukkig, mondhoeken staken omlaag en ze zei: “Moet je nou eens zien?”

“’n Nieuwe vrijer, mam?”

“Fat Willy is terug – hij heeft me uitgekozen als zijn nieuwe partner.” Man werd zo genoemd, omdat hij graatmager was. Hij haatte zijn bijnaam, dat ook.  

“Dan zeg je toch dat hij moet oprotten?”, vroeg ik.

“Hij stalkt me al een paar dagen – en nu dit.” Moeder knikte naar het doosje met de gouden ring erin.

Ik pakte het doosje en sloot het dekseltje.

“Moet ik het regelen?”

“Ja – alsjeblieft – hij is een creep.”

“Oké.”

“Vermoordt hem niet.”

“Ik sla Fat Willy zó hard – dat iemand anders hem alleen maar hoeft om te duwen – dan valt hij dood.”

De oom van Chase onderbreekt hem. “Mag dat? Je zegt dat je voor eigen rechter gaat spelen. Mag dat?”

“Nee, natuurlijk niet, maar kinderen mishandelen is veel meer verboden – dat is de allergrootste misdaad.”

“Hij heeft het joch praktisch vermoord.”

“Fat Willy hééft hem feitelijk ook vermoord – .”

“Heb je ooit aan de politie gedacht?”

“Waardeloze lui – ze namen het halve leger mee, als ze de wijk binnen wilden gaan – je zag het verschil.”

“O – op die manier.”

“Maar goed – ik stak het doosje in mijn jas en ging meteen weer weg – ik had gegeten, getraind natuurlijk – ik wist waar Willy moest rondhangen – er was een kroeg, ja, het was dezelfde waar mijn moeder ook had gewerkt. Zoveel kroegen waren er niet eens in onze wijk. Het was er drukker dan ik had verwacht.

De portier wilde me tegenhouden – hij vond me te jong, maar ik wilde niet opscheppen over de handel of zuipen met mijn vrienden – ik wilde iemand spreken, namelijk Fat Willy en dat zei ik ook meteen.

“Nou – ogenblikje – eventjes vragen of ik je binnen mag laten, want dat weet ik niet zo goed, hoor.”

De deur ging dicht en het lawaai binnen verstomde. Ik hoorde de portier enkele woorden zeggen die ik niet goed verstond, maar hij noemde wel mijn naam.

Bijna een minuut later ging de deur open. De portier stapte opzij en wees naar binnen – ik rook de stank van verschraald bier – ernstig glimmende gezichten van volwassen mannen, maar ook vrouwen die in veel gevallen een grijnslach probeerden te onderdrukken.

Mijn ogen gingen zoekend rond, omdat ik me niet wilde laten overvallen door Fat Willy – de man die ik zocht hing een beetje nonchalant tegen de bar – zijn arm rustte op een koperen stang – zijn ogen glommen als donkerblauwe kerstlampjes – hij was al bezopen.

Ik viste het doosje uit mijn jaszak en gaf het aan hem, maar hij weigerde het aan te pakken – hij zweeg, dus plaatste ik het doosje demonstratief op de bar – daarna zette ik een stap achteruit. “Mag ik je iets vragen?”, vroeg ik – er viel een korte stilte – Mr. Blade zat er ook – aan een tafeltje – de kroeg was ook van hem.

“Je mag alles vragen,” zei Willy die er zijn schouders bij ophaalde, “maar of je ook antwoord zult krijgen?”

“Sinds een paar dagen val je mijn moeder lastig – Zou je daar per direct mee op willen houden?”, vroeg ik.

Willy keek om zich heen, alsof hij zijn vriendjes zocht – zijn mondhoeken krulden omhoog. “Misschien moet ik maar eens extra mijn best doen – ik vind je moeder namelijk een erg lekker wijf.”

In de fightschool leerden we allemaal rustig te blijven, dus niet boos worden en kalm blijven, want als je je op liet naaien, was je reddeloos verloren.

Er klonk besmuikt gelach – links en rechts van me.

“Dus – hoe wou je me tegenhouden?”, vroeg hij.

“Ik zou je om te beginnen kunnen vermoorden.”

Opnieuw hoorde ik lachende mannen en vrouwen, omdat ik de moed had gehad om het hardop te zeggen.

Willy boog voorover en wees op zijn kin. “Dan moet je me hier slaan – of leren ze je dat daar niet?”

Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem – zo hard ik kon – ik hoorde zijn kaak breken – zijn ogen draaiden naar boven – ik zag het wit van zijn ogen voordat hij om begon te vallen – zijn armen trokken enkele glazen bier mee – zijn lijf viel met een doffe klap neer. Het was veel sneller afgelopen dan ik had gedacht.

“Godskolere – het ventje kèn ech’ hard slaan.”

De portier kwam naast me staan, pakte de enkels van Willy beet en sleepte hem gewoon naar buiten.

“Chase.” Het was Mr. Blade.

“Ja mijnheer,” antwoordde ik.

“Je had hem kunnen doden. Waarom heb je dat niet gedaan?” Mannen en vrouwen maakten ruimte, zodat we elkaar recht in de ogen zouden kunnen kijken.

“Dat heb ik moeder beloofd, mijnheer.”

“Vandaar dus. Goed werk, jongen. En nu wegwezen.”

Ik draaide me om en ging naar huis. Het duurde bijna tien minuten voordat ik in de woonkamer stond.

Moeder zat op de bank en keek televisie.

“Heb je het geregeld?”, vroeg ze.

“Ja,” antwoordde ik.

“Leeft hij nog?”

“Ja.”

“Goed. Meer wil ik niet weten.”

Ze speelde ondertussen met de afstandsbediening.

“Chase?”

“Ja?”

“Dank je wel.”

De oom van Chase schuift zijn stoel ineens heen en weer, pakt de shotgun vast zonder de loop te richten. “Het is fijn om te horen dat het weer een beetje goed kwam tussen je moeder en jou, maar Fat Willy, zoals jij hem noemt, als die man echt zo heette, moest hebben geweten wie of wat jij in werkelijkheid deed.”

“Er waren er altijd die vergaten wat het betekende om in de opleiding te zitten – ik had goed onthouden hoe jongens en meisjes om me heen reageerden, nadat ik bij de fightschool was gegaan. Ik heb een jongen gekend die Karl heette – zijn moeder en hij woonden schuin tegenover ons – helemaal in het begin mocht ik hem wel, Karl leek een aardig ventje te zijn. Het duurde enkele maanden voordat we allemaal begonnen te merken dat je ontzettend voorzichtig moest zijn als hij in de buurt rondhing.

Ik bedoel – je kunt spullen kwijtraken, nietwaar? Er verdwenen spullen – niet eens elke dag of week, er konden maanden voorbijgaan terwijl er niets vreemds gebeurde. Een jongen raakte zijn broekriem kwijt, Andy riep op een avond dat hij zijn horloge miste – zulke dingen dus – ik liet ooit mijn portemonnee rondslingeren en vond hem zonder contant geld terug. Op gegeven moment gaan zulke dingen knap irriteren.

Onze buurman stelde af en toe een vraag over goed en kwaad, ik hield me ermee bezig, ja. Ik las boeken. Als groep, of als toekomstige spirits, hielden we ons alleen maar bezig met opdrachten – het uitschakelen. Vaak geloofde ik dat we daarom naar school moesten, omdat we er leerden hoe je functioneerde in een groep. In de fightschool vochten we voor onszelf. Ik heb vaak genoeg tegen Karl gevochten en vond hem een goede vechter, een geboren spirit, net als zijn vader, of de mijne, maar we waren geen vrienden.

Misschien dacht Karl dat we allemaal stommelingen waren, want vaak deed hij alsof hij de enige slimmerik was. Nadat Andy thuis was gekomen, dus de zielige Andy, zag ik Karl enkele dagen later op straat – misschien dacht hij dat ik het niet zou zien – of dat niemand het iets zou kunnen schelen, maar hij droeg het horloge van Andy – dat weet ik zeker.

Het zou kunnen dat ik veel te veel nadenk – we vonden het namelijk allemaal rot dat Andy zijn horloge kwijt was geraakt – ik heb destijds geholpen met zoeken, omdat we allemaal wel spullen kwijt raakten. Snap je wat ik bedoel? Misschien had het iets te maken met de klappen die ik Andy heb gegeven voordat hij definitief neerging. Misschien voelde ik me schuldig en had de buurman me echt geraakt met zijn verhalen over goed en kwaad en misschien was Karl echt een gore smeerlap die stal van zijn vrienden, terwijl hij het geld godverdomme niet eens nodig had.

Het kwam doordat we onze emoties altijd moesten verbergen – een student die tijdens een training begon te huilen – het was ronduit genant  – zulke dingen gebeurden gewoon en dan pakten we hem nòg harder aan – het mocht en Mr. Flyer moedigde dit zelfs aan. We kenden steeds minder remmingen. Ik vocht in de fightschool om te overleven – voor mezelf en moeder.

Ja, het kwam doordat we onszelf altijd moesten beheersen – pokerfaces of koppen van marmer. Karl was een dief en dat wisten we allemaal. Hoelang duurt het voordat je onredelijk boos wordt op iemand? Na een training hadden we gedoucht, zoals het hoorde en ik keerde terug naar de kleedruimte. Ik kwam als laatste binnen, maar er heerste een merkwaardige stilte, normaal hoorde je jongens zeggen hoe vreselijk goed ze wel niet waren geweest. Nu was het er volkomen stil en enkele gezichten draaiden in mijn richting, toen ik binnenkwam. Een handdoek hing over mijn schouder – ik bedoel maar – soms was er iemand die vergat dat hij zich in het gezelschap van roofdieren bevond.

Karl bleek het probleem te zijn, want hij had het verkeerde kastje opengemaakt en was aan het stelen. De jongens kwamen veel eerder terug dan hij had gedacht. Zo is het gegaan. Hij stak zijn handen in de lucht, alsof hij werd gearresteerd door de politie.

“Jongens – ik beloof dat ik alles zal terugbetalen.” Normaal toonde hij er een grijnslach bij – nu niet. Een paar jongens begonnen zich zwijgend aan te kleden. Mr. Flyer was niet in de buurt – die was in de eetzaal. Ik gooide de handdoek op het bankje en trok mijn onderbroek aan, sokken, overhemd en spijkerbroek.

“- Blij dat jullie zo goed reageren, jongens,” zei hij.

Een jongen die naast me zat, droeg schoenen met stalen neuzen – hij heette Pete, een gemene rotzak.

Karl begon zich aan te kleden. Eerst zijn shirt.

Ik strikte de veters van mijn schoenen en stond op, terwijl andere jongens ook gingen staan – we hadden niets besproken en vandaag hoefde dat ook niet.

“Wat gaan jullie doen?”, vroeg Karl.

Mr. Blade heeft het wel eens gezegd: “Er bestaat eer in het gezelschap van roofdieren.” We begonnen Karl te slaan en sloegen meteen heel hard. We raakten zijn gezicht en armen, borst, maar hij probeerde zich te verdedigen – neuzen van schoenen raakten zijn benen – we schopten en sloegen. Het was een kansloze strijd voor Karl die hij moest verliezen. Hij viel neer, maar we bleven hem schoppen. We zeiden niets en de stilte werd alleen verbroken door onze vuisten en schoenen – ik hoorde zijn botten kraken – hij begon te bloeden – Pete stapte als eerste achteruit – Karl kromp ineen en lag in foetushouding.

Zo hebben we hem achtergelaten en eerlijk is eerlijk – Karl heeft niet gegild, of geschreeuwd, of om zijn moeder geroepen, zoals ik wel eens heb meegemaakt. Hij heeft ook niet om genade gesmeekt. Karl heeft in elk geval zijn persoonlijke eer kunnen redden. Hij is gestorven als een spirit. Ja, er bestaat echt zoiets als eer in het gezelschap van roofdieren,” zei Chase.