Tagarchief: moord

Alpaca (8) Joeri en de heks van Alpaca

Het eiland leek in een wolk van water en wind te verdwijnen, alsof de goden hadden beslist dat het voor eens en altijd weggevaagd diende te worden. Knetterende bliksemflitsen, gevolgd door rollende donders. Na het eten had hij zijn spijkerbroek uitgetrokken, zodat Elise, want heette zijn verpleegster, de wonden kon verzorgen.

“Je bent erg gespierd,” zei Elise.

“Ik heb veel aan atletiek gedaan.”

“Gestopt?”

“Door een blessure. Slechte knie.”

“En toen?”

“Onderwijzer,” antwoordde hij.

“Maar dan kun je belangrijk werk voor ons doen.”

“We proberen thuis te komen. Marith en ik.”

“Don’t we all,” zei Elise die er verder over zweeg.

“Een van de kinderen stelde zijn moeder een vraag, het ging over een heks,” zei Joeri die afwachtte, terwijl Elise zorgvuldig de wonden schoonmaakte, ze goot schoon water over zijn been, totdat alle sporen waren verdwenen, ellendige ziekteverwekkers.

“Dat komt later wel. Je moet eerst herstellen,” zei Elise, “de Squids is een gevaarlijk, zelfs dodelijk organisme, we hebben er een paar goede mannen en vrouwen aan verloren voor we wisten wat te doen.”

“De heks van Alpaca,” zei Joeri – hij hoopte op zijn minst een reactie te krijgen, een verklaring, want vreemd vond hij het beslist, hoewel Marith geen idee had van het bestaan van haar eigen doppelgänger.

“Niet dit meisje, Marith.”

“In dat geval snap ik je wel, denk ik.”

“Anders zou je een leugenaar zijn geweest en was je ook heel ergens anders vandaan gekomen,” zei Elise.

Regenwater kletterde neer en veroorzaakte een geweldige modderpoel waarbij er stroompjes ontstonden, gelukkig stroomde het water via gaten in de muur naar buiten – bergafwaarts. Joeri hield zich verborgen in het binnenste van de vulkaan, net als alle andere schipbreukelingen, mannen, vrouwen en kinderen. Marith zat bij de andere kinderen te eten, Joeri at een boterham, de eerste in lange tijd. Hij voelde zijn benen te veel, maar wist ook dat er meer dan voldoende tijd was. Geen noodzaak om iets te overhaasten, bovendien moest hij eerst herstellen van zijn verwondingen. Elise hield zich verborgen nadat ze zijn benen had verbonden. Hij dronk een slap kopje koffie, maar het was zijn eerste sinds de doppelgänger van Marith hem naar Alpaca had gestuurd.

Hij bestudeerde de schuilplaats aandachtig, een massieve gang. Boven zijn hoofd zag hij tekeningen die de bewoners op de rotswand hadden gemaakt, hij herkende verschillende gezichten, al zagen ze er stukken jonger uit in houtskool. Ondanks de herhaalde verzekeringen van Elise wilde hij opstaan, er volgde hoe dan ook geen langdurige wandeling. Kennelijk had hij enorm veel geluk gehad. Net als Marith trouwens. Mannen en vrouwen knikten vriendelijk naar hem. “Ben je echt onderwijzer?”, vroeg een oudere man, ongeveer zestig jaar oud.

“Ja.”

“Neem plaats, jongen,” zei de man, “ik ben Harm.”

“Joeri,” zei hij.

“Ja, dat weet ik.”

Joeri nam plaats op een geïmproviseerde stoel, iemand had er eentje willen maken, maar hij bleek stabiel genoeg. Harm lachte heel eventjes en zijn vingers gleden over een stoppelbaard van een week oud. Deze mensen verzorgden zichzelf goed en probeerden te overleven in een vijandige omgeving.

“Hoelang wonen jullie hier al?”, vroeg Joeri.   

“Veel te lang,” zei Harm. “Het is overleven.”

“Ik ben in de stad geweest. Daar komen we vandaan.”

“Ze hebben het opgegeven,” zei Harm. “Anders dan wij, zoals je begrijpt, we geloven dat er een terugkeer mogelijk is – ooit zullen we weer thuiskomen.”

Enkele toehoorders zaten met hun hoofden te knikken, maar Harm was overduidelijk de leider. Ze zeiden geen woord, de mannen en vrouwen luisterden. Buiten bleef de regen neervallen, heviger dan eerst zelfs, er hing een eigenaardige groene waas over het landschap, een harde wind joeg een gordijn van water naar binnen, maar ze bleven er ver genoeg vandaan.

“Hoe?”, vroeg Joeri.

Hij glimlachte, zodat er een uiterst vriendelijk gezicht ontstond. “Geen flauw idee. Niemand weet het.”

Joeri knikte enkele malen en wachtte heel even. “Ik probeerde iets meer te horen over een opmerking – of beter gezegd – een vraag die een jongen stelde.”

Harm begon nu op zijn beurt met zijn hoofd te knikken. “Ik begrijp het. Elise zei het al daarstraks. Volgens een aantal kinderen die zo’n beetje dezelfde droom blijken te hebben gehad, al zijn de verhalen een tikje verwarrend, zou er een meisje onderweg zijn die ons thuis zou brengen.” Harm slikte voordat hij verderging. “Een heks.” Hij draaide zijn hoofd naar links en bleef een tijdlang naar de opening staren – er viel een muur van water naar beneden – de lucht was diep donkergroen gekleurd – de wind was gaan liggen. “Het meisje zou de stroom van de rivier veranderen – normaal stroomt een rivier naar de zee, weet je, nu zou de stroom tijdens een enorme regenstorm omdraaien.”

“Het klinkt erg fantastisch,” zei Joeri.

“Zoiets als dit,” Harm keek opnieuw naar buiten, “heb ik ook nooit eerder meegemaakt. Nog nooit.”

“Marith zou de heks zijn uit de voorspelling,” zei Joeri die er niet eens bij durfde te lachen. “Een heks.”

“Kom mee,” zei Harm, “want dit gaat zo ook niet.”

Joeri stond moeizaam op en volgde zijn begeleider, Harm, die naar een donker punt achter in de grot wees. Stemmen verstomden, terwijl ze passeerden, heel begrijpelijk, aangezien Joeri nu snapte dat deze mensen al wekenlang over weinig anders moesten hebben gesproken, een jonge heks die hen thuis kon brengen. Harm pakte een brandende toorts uit een houder en liep enkele passen verder, maar bleef staan bij een tekening die uit twee totaal verschillende gezichten scheen te bestaan – toch ging het om een en hetzelfde meisje – zoveel werd Joeri wel duidelijk, terwijl hij de tekening bestudeerde die bestond uit een reeks vettige strepen. Hij zag een vriendelijk, glimlachend gezicht, geflankeerd door een ander, identiek aan het eerste overigens, dat pure haat en agressie uitstraalde – een erg bleek gezicht, ogen die een geweldige haat tentoonspreidden. Harm hield de toorts wat dichterbij, zodat hij de tekening beter kon bestuderen.

“Ze is de enige,” zei Harm. “Er zijn geen andere tekeningen van mensen, of zelfs dieren, waarbij we tweemaal hetzelfde gezicht zien maar op een totaal andere manier voorgesteld, een verschil van dag en nacht, een goede en ook een slechte persoonlijkheid.”

Joeri dacht terug aan het moment waarop de andere Marith had besloten hem weg te sturen naar Alpaca, alsof ze zijn aanwezigheid domweg beu was geweest.

“Ik heb genoeg gezien,” zei Joeri en hij zocht naar zijn bankje tientallen meters verderop en niet al te ver van de koelte vandaan die de regenstorm bracht. Wel leek het minder hard te gaan regenen, een paar mannen stonden naar buiten te kijken en Joeri bedacht dat ze de schade probeerden te beoordelen die mogelijk was ontstaan. De muur zou het houden. Dat wel. Joeri liet zich behoedzaam zakken op een bankje, ging liggen, zakte meteen weg, liet zich zachtjes neerkomen en sloot zijn ogen. Alleen het geluid van een gestaag vallende regen hoorde hij eerst nog, maar ook dat werd geleidelijk minder en hield tenslotte op.

Onbekende tijd later werd hij wakker en lag nog altijd languit op het bankje, niet eens een ziekenhuisbed, zoals Joeri min of meer had verwacht. Hij opende zijn ogen, bewustzijn keerde terug, hij dacht aan Harm, Marith en alle anderen die hier zolang woonden. Ze hadden het niet opgegeven, zoals de inwoners van de stad Alpaca wel hadden gedaan, geen keurige permanente onderkomens gebouwd, een nieuwe werkelijkheid, al zou die net zo goed kunnen zijn als de oude, als je redenen genoeg had om er te blijven.

Elise wachtte op hem, haar ietwat vermoeide blauwe ogen staarden hem aan, terwijl hij langzaam omhoog kwam. Zijn benen deden nog altijd pijn, al was het beduidend minder dan gisteren. Het drong tot hem door dat hij bijna twee volle dagen continu bezig was geweest, want ook in het huis van opa Koen had hij nauwelijks enige rust genomen.

“Hoelang heb ik geslapen?”, vroeg hij. Het leek hem goed beschouwd een domme vraag. Enkele uren, zo zou het antwoord moeten luiden, zeven, misschien acht uur, meer had hij onmogelijk kunnen geslapen.

“Lang. Je was behoorlijk uitgeput, Joeri. Waarschijnlijk had je het zelf niet eens in de gaten.”

Joeri zag beide zonnen in een heldere blauwe lucht hangen, geen wolken, geen mist. Het was een mooie, zonnige dag, warm zelfs. Zijn handen gleden over zijn benen, de kracht begon terug te keren. Hij had zin in een paar boterhammen, het liefst ook eens wat warms, maar boterhammen waren wel cruciaal. Mogelijk zou Elise later een kom soep opwarmen.

“Bijna dertien uur, net als Marith, die heeft ook een gat in de dag geslapen, maar jij bleef doorslapen.”

“Hoe zit het met de rivier?”, vroeg hij.

“De profetie?”

“Ja.”

Elise knikte eenmaal met haar hoofd, staarde ondertussen naar de vloer, alsof daar het antwoord lag. “Die is uitgekomen. Nu is er alleen een discussie losgebarsten in de groep over onze terugkeer naar huis. Sommige van onze mensen vinden het lichtzinnig om zomaar een reis naar het onbekende te wagen, je weet het immers niet. Koud-water-vrees, als je het mij vraagt. We zitten nu ook al middenin het onbekende. Ik heb geen zin om te blijven, aangezien we al die jaren een terugkeer hebben voorbereid. Natuurlijk is het best eng, maar degenen die willen blijven, kunnen volgens mij beter naar de stad gaan.”

“Geen echte optie, vind ik,” zei Joeri.

“Marith vertelde al zoiets, ze had het over lijkenvreters. Jij hebt een andere naam gebruikt. Ghouls. Die heb ik al eens gehoord, lang geleden.”

“Dus – ze heeft verteld over de grote aantallen ghouls die op het punt staan om de stad te overvallen.”

“Ja.”

“De duinen zagen letterlijk zwart  van de ghouls.”

“Zou je de rivier willen zien?”, vroeg Elise. “Onze boot ligt er namelijk ook afgemeerd, verstopt uiteraard, anders zouden zwervers die kunnen stelen.” Ze lachte. “Ja, we hebben een boot.”

“Graag.”

“Al wil ik eerst je wonden inspecteren,” zei Elise, “daar moet ik heel streng in zijn, je bent echt zo’n man die met een zware blessure onverzorgd doorloopt.”

“Je hebt ongetwijfeld gelijk.”

Joeri trok zijn spijkerbroek uit en liet Elise de bandages losmaken, smalle reepjes katoen gekookt in water, zodat ze steriel waren. Het duurde een tijd, ondertussen at hij wat boterhammen.

“Ik ben niet tevreden, je zult nog een dagje moeten wachten voordat ik je een lange wandeling naar de rivier wil toestaan. Geduld oefenen, jongeman.”

Hij glimlachte en wilde een flauw grapje maken, zijn ogen glinsterden eventjes, maar hij besloot te zwijgen en kauwde ondertussen op een stukje brood en kaas.

Bijna een uur later keerden ze allemaal terug, Joeri hoorde de gesprekken geleidelijk dichterbij komen en stelde tot zijn tevredenheid vast dat de rivier inderdaad, zoals de voorspelling al luidde, zijn stroomrichting had omgekeerd – het water stroomde terug naar een ver onbekend punt in het binnenland. Eerst klommen de kinderen over de muur, daarna vrouwen, tot slot volgden de mannen, Joeri luisterde maar half, het was een anticlimax, zo leek het. Ze hadden er jarenlang op gewacht en nu was het zover.

“Het blijft een reis naar het onbekende, je kunt onmogelijk voorspellen wat ons daarginds wacht,” zei een man die iets ouder leek te zijn dan Joeri.

Het was een vreemde gewaarwording – hun geduld werd beloond – er daagde een kans op terugkeer, wat ze mogelijk stilletjes hadden opgegeven, sommige leden begonnen last te krijgen van een zekere angst. Joeri herinnerde zich het moment waarop zijn vinger in een wilgentakje was veranderd, het deed zelfs pijn, hij moest heel snel beslissen en mocht geen seconde aarzelen, anders zou het veel te laat zijn geworden.

“Dan zullen we er nog eens goed over moeten praten,” hoorde hij Harm zeggen en Joeri begon al te denken dat een meerderheid van de mensen die deel uitmaakten van de groep liever voor zekerheid kozen. Ergens hadden ze natuurlijk wel gelijk, want het bleef een avontuur zonder zekere kans op een goede afloop. Het zou een stuk moeilijker worden om de boot mee te krijgen die uiteraard was gemaakt voor een grote groep mensen – niet eens een boot, eerder een schip.

Uren gingen voorbij, de discussie verstomden heel langzaam, mensen hernamen hun gewone werkzaamheden, alsof er nooit meer iets zou veranderen. Joeri liep ongedurig heen en weer, bleef bij de muur staan, vond Marith ineens naast zich die verwachtingsvol omhoog keek. “Heb je hem gezien?”

“Je bedoelt natuurlijk de boot.”

“Ja.”

‘Heel groot, net een Vikingschip, meester Joeri.”

‘Plek genoeg dus voor iedereen.”

“Ja, echt wel.”

De volgende ochtend leek in eerste instantie rustig te beginnen, Joeri werd wakker, veel vroeger dan een dag eerder, maar werd plots vastgeklampt door Harm die er een heel serieus gezicht bij trok. “Kom mee.” Er stonden verschillende ladders tegen de muur, Joeri klom er behoedzaam overheen en ging naar beneden. Voordat hij enkele stappen had gezet, liep Harm naast hem wiens wenkbrauwen en mondhoeken duidden op een groot onheil. Het kon moeilijk anders. Er was iets vreselijks gebeurd afgelopen nacht. De boot was gestolen. Zoiets. De vinger van Harm wees naar een punt in de verte – zoals hij had gehoord stroomde de rivier landinwaarts, maar het bleek dat er iets anders mee was gekomen, de stille getuigen van een ramp die zich elders had voorgedaan – in de stad Alpaca moest er een vreselijke ramp zijn gebeurd. Eerst zag Joeri niet zo goed wat er in het water dreef, hij moest zich dwingen om goed te kijken, zijn brein te laten accepteren wat hij zag – dat het ook dàt was waar het op leek, want hij zag niet één, of enkele tientallen – nee, er dreven honderden dode mensen in het water.


Alpaca (4) De stad, het paleis en de muren

Uren later stond hij op het dak, een laaghangende wolkenlucht strekte zich uit tot voorbij de horizon. Marith lag al een tijdje te slapen, hij zou hetzelfde moeten doen, maar het lukte helemaal niet. Er wachtte hem morgen een duel, een geoefende officier van de koninklijke garde tegen een onderwijzer die toevallig op een redelijk niveau aan sport had gedaan. Hij was niet zo’n man die een uitdaging uit de weg ging, bijvoorbeeld door ’s nachts te vluchten. Onverstandig idee trouwens, aangezien er akelige kreten te horen waren achter de stadsmuren. Joeri begreep de angst die burgers hadden om ooit buitengesloten te worden, verbannen, ze zouden overgeleverd zijn aan de lijkenvreters, zoals Marith zo volwassen had weten te verwoorden.

Hij hoorde voetstappen dichterbij komen, zijn gastheer had hem gevonden en ging ook bij de reling staan. “Zo gaat het elke nacht,” zei hij, “een goed huis houdt zulke geluiden buiten, dan vergeet je ze soms.”

“Elke nacht?”, vroeg Joeri.

“Ja. Gelukkig komen ze nooit over de muur, daar zijn ze te stom voor, het is een oud gezegde in onze stad, ook tijdens de regering van de oude koning; onze geliefde vorst regeert alleen overdag en in de stad.”

“Je krijgt het gevoel dat er een stevige tirannie heerst,” zei Joeri die opzij keek, naar Koen, want er werd een lijkenvreter aan een lans werd geprikt, twee soldaten trokken de lans terug en wierpen vervolgens het lijk weer terug over de rand. “Nu begrijp ik ergens wel dat je een – laten we zeggen – robuust gezag uitoefent in zo’n omgeving. Het probleem is wel dat er twee vestingen bestaan, de stad zelf, vervolgens het paleis, dat zo goed als onneembaar is, ook voor opstandelingen in de stad.”

“En jij wilt met een tienjarige op reis,” zei Koen die gedurende een kort ogenblik vergat dat hij toch echt had toegezegd mee te willen gaan, omdat de Broeders van het Bloed aasden op zijn leven en rijkdommen.

“Overdag zou het best lukken,” zei Joeri die zijn gastheer nu wat langer aanstaarde – misschien ging er een wankelmoedig persoon verborgen achter het zelfverzekerde gezicht van opa Koen, zoals Marith hem noemde.

“Hoeveel van die miserabele schepselen lopen er buiten rond?”, vroeg Joeri die het gedrag van de soldaten roekeloos vond, ze trokken weer zo’n ding omhoog, een lijkenvreter, eentje die bewoog en, zo op het eerste gezicht, razende bewegingen maakte met zijn hoofd en klauwen. Er galmden opgefokte stemmen door de atmosfeer waarna de lijkenvreter over de rand werd getrapt – er klonk een felle gil.

“Geen idee. Wil je geloven dat ik ben opgegroeid in een stad zonder hoge muren?” Hij knikte met zijn hoofd, een beetje opgewonden, als een kleine jongen. “Het paleis is altijd een kroonjuweel geweest, daaromheen heb je de gegoede burgers, of stadsadel, wat verder daarvandaan vind je de ambachtslieden, vissers, boeren uiteraard en verschoppelingen die je, volgens mij, in elke grote stad zult vinden, ook de jouwe, waar jij vandaan komt, al vertel je er weinig over.” Nu was het de beurt aan Joeri om bevestigend te knikken. “Alleen de haven herinnert nog een beetje aan vroeger, de vissers kunnen de zee bereiken, dat wel, al vinden sommigen dit ook ronduit gevaarlijk. Maar de lijkenvreters hebben nog nooit via het water geprobeerd onze stad binnen te komen. Dus… tja.”

Joeri dacht aan het aloude Constantinopel, ook een stad aan het water die nooit was veroverd tot de kruisvaarders via de haven binnen wisten te dringen.

“Maar – het geliefde vaderland – is de stad?”

“Inderdaad. Verder is er niets.”

“Welke manieren zijn er om weg te komen?”

“Via het water is veilig, je zou de lucht kunnen proberen – er zijn geen lijkenvreters met vleugels.”

Joeri herinnerde zich het onbekende beest dat laag boven de golven vloog en hem aan had gevallen, dus zo heel erg veilig was het water nou ook weer niet.

“Weet je het zeker, Koen?”

“Nee,” antwoordde hij. “Dat begrijp je toch wel?”

“Je bent nooit buiten de stadsmuren geweest, de stad is jouw wereld, zoals een vogel die je hebt gevangen niet voorbij de tralies van zijn kooi kan denken. Je zou het misschien wel willen, maar bent doodsbenauwd.”

“Precies. Dit is mijn voorouderlijk huis. Ik ben opgegroeid in een rustige veilige wereld die vandaag wordt bedreigd door onbekende, agressieve wezens.”

“Misschien waren ze er altijd al, maar wist je het niet.” Een stad, gelegen aan de zee, belaagd door onbekende, hongerige wezens die elkaar konden opeten, maar ook een stad wilden binnendringen en dat volgens Koen pas sinds enkele jaren deden, omdat ze er nooit eerder zijn geweest – kennelijk – of ze hadden talloze generaties nodig gehad om de stad te bereiken, na een zwerftocht van honderden jaren.

Koen legde zijn handen op de reling en staarde naar de horizon, terwijl Joeri de logica – of juist het gebrek eraan probeerde te doorgronden, want er klopte iets niet. Hij wist dat het zo was, er gaapte een gat in het verhaal van opa Koen dat groot genoeg was om er een mooie leugen in te passen. “Je bent opgegroeid in een stad zonder muren die werden gebouwd vanwege een dreiging van buitenaf, anders hoef je niet te besluiten om een muur te bouwen.” Koen staarde naar zijn handen in plaats van de verte. “In mijn wereld waren er altijd eerst belegeringen nodig, plunderingen, voordat mensen muren wilden gaan bouwen, anders deden ze dat niet eens. Ná de moordpartijen, de verkrachtingen en begrafenissen. Op school vertel ik dit anders. Dat snap je natuurlijk wel. Als er geen dreiging bestaat, hoef je geen muren te bouwen. Waarom zou je immers zoiets doen? Je leeft in een wereld zonder gevaarlijke buren.” Hij sprak met zachte stem, de buren hoefden niet mee te luisteren. “De stad, het paleis en de muren, alles staat er om een gruwelijk gevaar buiten te houden.” Joeri wachtte enkele seconden. “Ik zou het prettig vinden als je me ook echt de waarheid zou willen vertellen, Koen.”

“Je hebt gelijk,” zei hij.

“Dus… vertel.”

“We noemen onszelf schipbreukelingen,” zei hij. Er viel een korte stilte. Koen was de juiste woorden aan het zoeken en blijkbaar vond hij het een moeilijk verhaal om uit te leggen. “Onze voorouders komen van een andere wereld, mijn vader vertelde vaak het verhaal dat we onze schepen landinwaarts hebben achtergelaten. Als je de rivier volgt, kom je er vanzelf. Geen idee waarom ze ooit hebben besloten om onze stad, Alpaca, juist hier te bouwen, dus aan de zee en een rivier, ja, het is misschien erg menselijk om dat te doen, maar het was geen handige beslissing, gezien de akelige wezens die de plek claimen.” Koen zweeg opnieuw en beide mannen staarden naar de muur – ze zagen hoe een vijftal soldaten werden uitgescholden vanwege hun roekeloze gedrag, dus spelen met lijkenvreters die halfdood waren en weer terug werden gegooid over de rand van de stadsmuur. “Ik heb tovenaars wel eens horen beweren dat we de slechtste plek hebben uitgekozen voor een stad, omdat we daarmee oeroude migratieroutes blokkeren. We noemen ze geen mensen, maar lijkenvreters, overdag lijken ze geen tanden te hebben, maar ’s nachts zijn ze in staat om je aan stukken te scheuren.”

“Zombies misschien, of vampiers,” zei Joeri. Er schoot hem een andere naam te binnen die beter voldeed aan de mysterieuze transformatie. “Ghouls.”

“In het begin sprak Marith heel weinig, maar na een tijdje begon ze zich veilig te voelen en begon ze erover dat ze dolgraag terug wilde keren naar huis.”

“En je hebt toen een fout gemaakt,” zei Joeri, “door Marith wijs te maken dat het geen probleem zou zijn. Ze begrijpt amper dat het omringende land wordt geterroriseerd door ghouls waardoor we een tocht nooit zullen overleven, omdat je een schuilplaats nodig hebt voor de nacht, je moet veilig slapen.”

“Ga jij het haar vertellen?”

“Ja, uiteraard.”

“Tja, je kunt moeilijk anders.”

“Maar jij bent erbij, je moet toegeven dat mijn verhaal klopt, anders zou ze me voor een leugenaar houden.”

“Ik begrijp het.”

“De officier wist dat je je over me zou ontfermen.”

“Eh – ja – gastvrijheid is een belangrijk goed, al controleren we graag of je echte tanden hebt en geen vermomde ghoul, zoals je ze noemt, het is misschien wel een betere omschrijving overigens, ja, dat zou zo maar kunnen, Joeri. We gaan slapen, jij in ieder geval, anders ben je morgen niks waard in het duel.”

“Krijg je de keuze uit een aantal wapens of zo?”

“Soms mag je een tegenstander kiezen, een slaaf bijvoorbeeld, de officier vindt het namelijk beneden zijn waardigheid om zelf tegen je te knokken. Ik zeg niet dat het beslist zo gaat, maar wees niet verbaasd.”

“Ik dacht dat de officier mijn tegenstander zou zijn.”

“Je hebt geluk. Het duel is tijdens het noenuur, formeel duurt dat van 12 tot 1, je krijgt een uur de tijd om te vechten, als je daarna leeft, heb je gewonnen, of laten ze je in elk geval in leven,” zei Koen.

“Welke wapens gebruiken de meeste duellisten?”

“Zwaard, speer, dolk ook wel, soms de zweep.”

“Van geluk gesproken.”

“Je had ’s nachts kunnen duelleren, dan zouden ze een ghoul, wat een fantastische naam is dat trouwens, hebben gevangen en die aan je gepresenteerd.”

“Ik geloof je meteen.”

Er volgde een onrustige nacht, waarbij Joeri nadacht over de vraag of de speer geschikt zou kunnen zijn voor een arm als de zijne, krachtig genoeg, want spierkracht was de afgelopen jaren toegenomen. Hij bracht drie keer per week in een sportschool door. Dat deed hij ook nog. Joeri was een man die druk werkte aan zijn fitheid. Er mankeerde fysiek weinig aan hem. Heel eventjes dacht hij aan executies zoals die in vroeger eeuwen werden uitgevoerd op marktpleinen, als een attractie, ter lering en vermaak, handelaren leefden er uiteraard goed van, zoals altijd, bovendien bestonden er eveneens galgenvelden, buiten de stad, waarbij lijken werden opgehangen ter afschrikking. Er bestond geen andere stad dan Alpaca, dus het lijk van Joeri werden hoogstens over de rand gegooid en achtergelaten voor de ghouls, misschien veranderde hij dan zelf wel in zo’n kreng. Het idee dat Koen niet helemaal eerlijk was geweest wortelde voorzichtig in zijn brein, Joeri had al één leugen gevonden, aangezien Marith hoopte op een terugkeer naar huis en Koen had geen idee hoe hij zoiets moest verwezenlijken, aangezien de stad zijn wereld was die hij nooit eerder had verlaten. Er hing hoe dan ook een benauwende sfeer in de stad Alpaca.  

Volgende morgen werd hij verrassend genoeg vrij laat wakker, het was allang licht, maar hij had geen besef van tijd, aangezien hij geen horloge droeg. Zijn telefoon was al uitgegaan, waarschijnlijk in de zee. Hij dronk een beker melk, at een boterham en een stukje worst. Veel honger had hij niet en ook Marith sprak erg weinig en mogelijk had Koen haar eerder al gewaarschuwd om niet erg druk te doen. Na zijn ontbijt deed hij wat oefeningen, spieren losmaken, gewoon een beetje opwarmen, zodat hij zijn ergste stijfheid kwijt zou zijn als hij het paleis betrad.

Om elf uur verlieten ze met zijn drieën het huis en Joeri had het idee dat hij er nooit meer terug zou keren. Onderweg naar het paleis passeerden ze mensen die hem aankeken, een vreemdeling, maar nauwelijks anders dan hijzelf, een onderwijzer die door een wonderlijke omstandigheid in Alpaca terecht was gekomen. Een leerlinge had hem naar een andere wereld gebracht – nu liep hetzelfde meisje naast hem, min of meer dan, ze leek op de Marith die hij kende, maar ze was anders. Hij raakte haar hoofd eventjes aan, beroerde het met zijn vingers, ze keek omhoog, naar hèm en lachte.

De andere Marith – die in zijn klas – zou nooit zo’n mooie, opgeluchte lach hebben kunnen laten zien – prachtige witte tanden, heldere ogen die net zo hard lachten als haar gezicht – donkere haren die in een vlecht bijeen waren gebonden – vrolijk, blij, zeer opgelucht, alsof haar liefste wens in vervulling ging.

Hij lachte even en toonde weer zijn ernstige gezicht, want Joeri bedacht dat Marith geen dubbelganger had, maar een doppelgänger en dat was iets anders.

Toch herkende hij ook een blik in haar ogen die veel ouder was dan hij zich ooit had kunnen voorstellen, alsof er een onvoorstelbaar geheim verborgen ging achter haar netvliezen.

 


Faking it (5/5)

‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium’

Na het laatste lesuur bleef Marvin alleen achter in de klas. Soms bleef er een enkele leerling achter die een vraag wilde stellen en niet durfde in een volle klas. Een jongen scheen heel even te aarzelen, maar volgde zijn klasgenoten naar buiten. De school begon leeg te lopen, hij zou naar huis gaan, eten klaarmaken voor vrouw en kinderen, televisie kijken, hopelijk nu eens een ander onderwerp terugzien, alles behalve Brad. Hij zette stoeltjes recht – veegde het bord – en liet een paar boeken in zijn tas wegglijden – Daphne verscheen in de deuropening – haar wangen waren roder dan normaal. “Ik – eh – heb bezoek voor je.”

Een man en een vrouw kwamen het lokaal binnen, recherche – heel opvallend – meestal zag je dat toch wel meteen – ze hoefden zich amper voor te stellen. Toch bestudeerde hij de identiteitskaarten. Zijn naam was De geus, die van haar Rijsbergen. “Neem plaats,” zei Marvin, “ik heb een idee waar jullie voor komen.”

“De verdachte – Bradley Molensteen,” zei De Geus.

“Waarvan wordt hij verdacht?”, vroeg Marvin.

“Moord – onder andere,” zei Rijsbergen.

“Vanavond is er een persconferentie. Half acht,” zei De Geus. “Zeg eens – Hoe goed kent u Bradley?”

“Sinds de storm is uitgebroken – zou ik zeggen – niet.” Marvin bestudeerde de gezichten, twee gespannen turende rechercheurs, slechts één man die de verdachte al vele jaren kende – omdat ze ooit in dezelfde straat hadden gewoond – Brad bij zijn oma.

“Zijn moeder. Wat weet u daarvan?”

“Vrijgekomen, Brad had het er moeilijk mee, maakte foute grappen over verstoppen van steakmessen, ze zou op bedevaart zijn gegaan – nooit teruggekomen.”

“Heeft hij er ooit iets over gezegd? Ik bedoel – Brad. Zomaar van de aardbodem verdwenen. Dat is toch vreemd?”, vroeg De Geus die zijn handen met gespreide vingers neerlegde op het tafeltje.

“Ja,” zei Marvin. “Bedevaart, ze werkte in Lyon als serveerster, zoiets heb ik hem horen zeggen, daarna raakte ik het spoor bijster, want ze zou ook non zijn geworden, ergens – nou ja – noem maar een klooster.”

“Vond u dat niet vreemd?”, vroeg Rijsbergen.

Marvin antwoordde op iets luidere toon dan hij wilde doen. “Tuurlijk. Met de kennis van nu helemaal. Al ga je een leugenaar niet meteen van moord beschuldigen. Tenminste – in mijn familie doen we dat niet.” Hij zweeg en perste zijn lippen op elkaar.

De Geus maakte aantekeningen.

Rijsbergen knikte begrijpend met haar hoofd. “Mijnheer De Waal – ik snap het.”

“Er zijn best wel incidenten geweest – vanochtend dacht ik er nog aan – of – nou ja – incidenten – misschien moet ik spreken van voorvallen. Een onderwijzer vroeg in de zesde klas, nu groep acht, wat voor werk we wilden doen, later, als we groot waren. Bradley zei dat hij soldaat wilde worden, omdat je ongestraft mensen kon doodschieten. Ja, zijn moeder zat toen al vast wegens de moord op zijn vader.”

“Zijn er meer – voorvallen – die destijds niets betekenden en waarvan u achteraf dacht – tja – .”

Marvin onderdrukte een glimlach. “Hij had een clubje opgericht – een club voor eenzame harten – Brad was voorzitter en enig lid – ik ben er een paar keer bij geweest toen hij een vrouw versierde – ze gingen mee. Als ze er niet van gediend waren, mochten ze hem een klap in het gezicht geven – zijn woorden. Toentertijd betekende het hoegenaamd niets. Nu vraag je je af of het deel was van zijn systeem. Nee, het spijt me, ik ken geen namen of gezichten. Blondines, brunettes, geverfd haar, niet geverfd.”

“Hoe vaak heeft u dit zien gebeuren?”

“Twee, drie keer.”

“Steeds hetzelfde verhaal – dezelfde truc.”

“Ja.”

“En u bleef steeds alleen achter?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, vraag dat maar aan de oude kastelein van onze stamkroeg, ik hoor zijn schaterlach nog wel eens.”

“Bestaat het café nog?”, vroeg Rijsbergen.

“Ja, café ’t Glaasje.”

“Oké. Dank u wel.”

“Zijn moeder – Hoe zit het daarmee?”

De Geus en Rijsbergen keken elkaar aan.

“We gaan het vanavond toch bekendmaken,” zei De Geus en zijn stem klonk een beetje dreigend.

“Ik zal u de details besparen, maar ze leeft – ja, ze blijkt het land nooit te hebben verlaten – ze was een gevangene, ze is overgebracht naar een ziekenhuis.”

“Mijn God – Mijn God – Wat een ellende.” Hij begroef zijn gezicht in zijn handen – grote handen.

“U bent er niet zo erg goed in, hè?” Rijsbergen wachtte eventjes voordat ze verderging. “Faking it.”

“Daar ben ik heel erg slecht in,” zei Marvin.

“Wat denk u nou – als u dit allemaal overziet?”

“Hij – Bradley – had briefjes in zijn toilet opgehangen – misschien nog wel trouwens – quotes van seriemoordenaars – de één nog erger dan de ander. Ik herinner me er eentje van Jeffrey Dahmer – de naam stond erbij, daarom weet ik het, laatst dacht ik er nog aan. ‘I should have gone to college and gone into real estate and got myself an aquarium.’ Iemand had destijds die jongen onder zijn hoede moeten nemen, een kinderpsychiater, er werd niks gedaan – in plaats daarvan hebben we hem een monster laten worden.”

Hij keek opzij – Joanne stond in de deuropening – gefronste wenkbrauwen – sjaal losjes om de hals.

“Ik ga naar huis, mijn vrouw wacht op me.”

“Mogen we u vaker vragen stellen?”, vroeg De Geus.

“Liever niet.”

“Dat begrijpen we,” zei Rijsbergen.

“De persconferentie sla ik over – vanavond – ik weet meer dan voldoende – misschien laten we de televisie wel uit – het zou een goed idee zijn, denk ik.”

Joanne knikte bevestigend.

Marvin kwam overeind, net als de rechercheurs. “Soms mag je zeggen dat je het echt niet hebt geweten – al is het nog zo gruwelijk.” Hij pakte zijn tas mee.

“Wat zou u hebben gedaan – als u het had geweten?”

“Eerst zou ik hem buiten westen hebben geslagen met een stoel, daarna had ik de politie gebeld.”

“Waarom slaan?”, vroeg Rijsbergen.

“Zoals je zelf al zei – ik ben slecht in faking it.” Hij liep naar de deur, zoende Joanne en betrad de gang.

Marvin en Joanne verlieten het schoolgebouw, gevolgd door de twee rechercheurs die zwijgend achter hen aanliepen. “Een collegaatje heeft me hierheen gebracht,” zei ze. “Mijn fiets staat er nog – Alice stuurde een app dat je met de recherche sprak.”

Hij knikte bevestigend en schudde ondertussen beide rechercheurs de hand – hun auto stond buiten het hek.

“Dan halen we je fiets op en leggen we die in de auto,” zei hij. De Geus liep al weg, maar bleef weer staan, want Rijsbergen aarzelde veel te lang. “Ja?”

“We kunnen niet beloven dat we geen nieuwe vragen bedenken over Bradley Molensteen,” zei ze.

“Ik weet het,” zei Marvin, “vierentwintig uur geleden leek er nog niets aan de hand te zijn, terwijl nu – .”

“Wie weet tot ziens,” zei Rijsbergen.

Marvin en Joanne stapten in hun auto, hij keek over zijn schouder en begon gas te geven – heel rustig.

Bijna veertig jaar geleden liepen ze naar huis – moeder van Menno voorop – aanvankelijk spraken ze nauwelijks tegen elkaar. Menno vroeg ineens: “Meende je dat nou echt – soldaat worden, omdat – .”

“Nee, natuurlijk niet,” zei Brad. “Ik heb dat gezegd om te zieken. Wat een gezeik, zeg. Wat wil je worden – later als je groot bent? Rijk en beroemd is oké.”

Destijds klonk zijn reactie heel normaal, zoals Bradley altijd wel verstandig kon praten – als hij wilde. Soms gebeurde het gewoon niet en dan zei hij iets vreemds waardoor Menno bijna ging denken dat zijn vriend het ook echt meende. Had hij het kunnen weten? Brad reageerde soms erg apart, maar was ook een beroemde schrijver.

Vele jaren later stopte Menno voor een stoplicht.

“Waar denk je aan?”, vroeg Joanne.

“Aan hem.”

“Vertel.”

“Had ik het kunnen weten? Nee, dat denk ik niet. De vraag is ook of je het ooit zou durven vermoeden.”

“We hebben hem een monster laten worden.”

“Hij is naar zijn oma gegaan en dat was dan dat.”

“En zijn moeder?”, vroeg Joanne.

“Toen was jij er nog niet, denk ik.”

“Vanaf je opmerking over Jeffrey Dahmer.”

“Brad bewaarde zijn moeder als slavin, gevangene – ze hebben haar gevonden in zijn huis – levend – dat dan weer wel – ze ligt nu in het ziekenhuis.”

“Jee, wat erg.”

“Hij wordt onder andere beschuldigd van moord.”

“Ga je de persconferentie echt niet kijken?”

“Nee.”

“Zal het je helpen, denk je? Niet kijken.”

“Nee.”

“Als het om praatprogramma’s gaat – ,” zei ze.

“Hebben ze je gebeld?”

“Ja. Je had je telefoon weer uitgezet.”

“En?”

“Ik ken je toch.”

“Dus?”

“Ik heb ‘nee’ gezegd, wil je ook niet overhalen.”

Hij drukte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Hij had gelijk.”

“Wie?”

“John Wayne Gacy.”

“Wat heeft hij ook alweer gezegd?”

A clown can get away with murder.”

“Brad – een clown? Vind je dat echt?”

“Nee. He was faking it.”


Faking it (4/5)

‘I am sorry that I am unable to murder the whole damned human race’

Volgende morgen parkeerde hij op het gebruikelijke tijdstip zijn auto op het terrein van zijn school – er hingen plukjes journalisten rond die zich bij de hoofdingang hadden verzameld – zelfs cameraploegen – Marvin begreep dat zijn oude vriendschap met Brad in het openbaar was gekomen. Hij vloekte niet eens, maar accepteerde dat zijn naam, Marvin de Waal, dè oudst levende bekende van Brad was – alle anderen waren dood of verdwenen. In de ochtendkrant las hij ook al een stukje over de moeder die jaren geleden spoorloos was verdwenen. Moord werd als een aannemelijke verklaring beschouwd.

Marvin pakte zijn schooltas steviger vast en begon naar de ingang te lopen.

“Mijnheer De Waal! Dat bent u toch? Mijnheer De Waal – Wilt u commentaar geven op de affaire rond de Metal Machine Killer.” Microfoons werden onder zijn neus gehangen – hij keek rond, maar de microfoons leken gigantisch groot te zijn. “U bent toch een goede vriend van Bradley Molensteen?”

Marvin zocht naar woorden en stelde vast dat hij slechts onzinnige clichés zou kunnen uitspreken. Elke vraag lokte een nieuwe uit, zo bleef hij bezig en zou hij nooit een punt kunnen zetten achter de kwestie.

Toch wilde hij één ding zeggen. Op televisie. Een gedachte die halverwege de nacht, na enkele uren woelen en staren naar het plafond, was opgekomen.

“Of ik een vriend ben geweest van Bradley Molensteen, tja, dat zul je aan hem moeten vragen,” mannen en vrouwen, alle journalisten luisterden aandachtig, misschien hadden ze zelfs geen commentaar verwacht, “misschien was hij alleen goed in – faking it.” Zeven, misschien acht verschillende mannelijke en vrouwelijke stemmen vroegen wat hij daar precies mee bedoelde. Een nieuwslezer had een kwartier geleden nog verteld dat de forensische politie niet kon zeggen om hoeveel slachtoffers het ging – ze waren met andere woorden nog aan het tellen, want dat betekende het. “Als hij werkelijk schuldig zou blijken te zijn – hetgeen nog moet blijken – dan weet ik niet met wat voor man ik al die jaren aan de bar heb gehangen.”

“Wat gaat u tegen de politie zeggen?”, vroeg een verslaggever. Geen idee voor die de man werkte.

Marvin forceerde een glimlachje. “Mocht de politie met vragen komen – dan zal ik die stuk voor stuk en heel zorgvuldig beantwoorden.”

Ondertussen wurmde hij zich langs een cameraman en wist het gebouw binnen te komen, een geblokte conciërge wist te voorkomen dat de journalisten verder zouden kunnen lopen. Marvin slaakte een kort zuchtje. Het was goed gegaan. Hij had geen domme opmerkingen gemaakt, alleen de verwijzing naar ‘faking it’ was misschien onverstandig geweest, want ze zouden op zoek gaan de herkomst ervan.

Hij betrad de lerarenkamer en liet zich op een wankele stoel neervallen – zijn tas plofte op de vloer.

Daphne, een lerares biologie, iets ouder dan Joanne, ging naast hem zitten en vroeg: “Faking it?” Kennelijk was het live, of bijna live op televisie geweest. Een minuutje om het gebouw binnen te komen, een lange gang, jas uittrekken, tas oppakken, nou ja, alles bij elkaar misschien een minuutje of vijf. Lang genoeg om de beelden op je telefoon te volgen.

Een collega van de sectie Nederlands nam ook plaats. Ze bestudeerde hem met dezelfde vragende ogen.

“Ik kon niet slapen – vannacht – toen ben ik naar beneden gegaan en heb zitten googelen. Seriemoordenaars, hun gedrag, psychologie, zulke dingen. Want ik wilde het gewoon weten. Ik vond een site over Ted Bundy, beruchte moordenaar, dertig bekende slachtoffers. Hij was met name goed in – faking it, doen alsof je een goede vriend bent en je ook zo gedragen, terwijl het je in werkelijkheid geen ruk interesseert – of nee – hij voelt er niks bij – maar hij doet alsof en verschaft zich daarmee het alibi van een maatschappelijk leven. Doen alsof.”

“Je bedoelt dat zo’n man als het ware een persoonlijkheid uitzoekt, dus iemand die hij wil zijn, waarna hij die man ook inderdaad is geworden,” zei Daphne die zijn uitleg aandachtig had gevolgd.

“Kan dat? Bestaat zoiets echt?”, vroeg Alice, zoals de collega heette die net als Marvin Nederlands gaf.

“Kennelijk,” zei Marvin. “Daarna kon ik pas slapen. Toen lukte het. Al ben ik er echt compleet ziek van.”

“Het verbaast me een beetje dat Joanne je heeft laten gaan,” zei Daphne. “Ik had je thuis gehouden.”

“Marvin laat zich niet makkelijk tegenhouden,” zei Alice, “al heb je misschien wel een beetje gelijk.”

“Het lukt wel,” zei Marvin. “Het leidt af.”

“De leerlingen willen ook alles weten, net als wij,” zei Alice die een aangename glimlach liet zien.

“Fragmenten, meer kan ik niet vertellen. Dat is alles.” Hij zat een beetje onderuit gezakt op de stoel. “Ik wacht wel af, ook als de recherche me wil spreken. Zoveel vrienden heeft Brad nou ook weer niet, mensen die hem al zo’n lange tijd kennen. Eentje.”

“Misschien vragen ze je wel voor Pauw, of Tan,” zei Daphne. “Mag je daar alles vertellen wat je weet.”

“Beslist niet. Dat heb ik mezelf beloofd. Nee.”

“Ik zou gaan,” zei Daphne.

“We hadden gisteravond afgesproken, een paar biertjes drinken samen, het was al een tijd geleden. In het café las ik dat hij de politie hem had opgepakt.”

Er ging een bel, Marvin pakte zijn tas en kwam overeind. “Aan de slag, beste mensen. Afleiding,”

“Daar zorgen de jongelui wel voor,” zei Daphne.

Er hing een bijna plechtige stilte in de klas, alsof hij vooraf al een moeilijke vraag had gesteld. Hij liet zijn tas op de vloer vallen, tegen het bureau aan.

“Goedemorgen,” zei hij. Een reactie golfde door het klaslokaal, niet erg overtuigend, de deur stond open, zoals altijd, want zo hadden ze het afgesproken op school, geen geheimen in de klas. Hij verwachtte elk ogenblik een vingertje – van een leerling – die min of meer namens de groep dè vraag zou stellen en nu eens wel moeite leek te hebben met zijn of haar vraag. Marvin had nooit gezegd dat hij Bradley echt kende.

En – ja. Inderdaad. Een vinger. Maartje. Natuurlijk.

“Mijnheer – ik wilde iets vragen – Klopt het dat u – dat u Bradley Molensteen persoonlijk – kènt?”

“Ja,” antwoordde hij – ondertussen ging hij op de rand van zijn bureau zitten – zijn favoriete plekje. “Al heel lang zelfs. Sinds de basisschool, nou ja, vroeger noemden we dat een lagere school. Ja, ik ken hem al heel lang.” Hij moest zich nog diplomatieker uitdrukken dan normaal, veel minder uitgesproken zijn. “Ik ben misschien nog verbaasder dan jullie, omdat ik hem al zo lang geleden hebben leren kennen.” Er ging een geroezemoes door de klas die snel wegstierf. “En als jullie willen weten of ik ooit iets heb gemerkt, verdenkingen heb gehad, dan zeg ik ronduit ‘nee’.”

“En dat boek dan?”, vroeg een jongen die Freek heette. “Ze zeggen nu dat het echt gebeurd is.”

“Er zijn meer boeken over moord en doodslag, daarmee is het nog niet automatisch waar gebeurd.”

Het gesprek eindigde na bijna vijftien minuten. Hij herhaalde hoofdzakelijk wat hij eerder al had gezegd. Soms moest hij een paar woorden inslikken – leerlingen gingen aan het werk – hij besprak het huiswerk dat ze hadden moeten doen. Marvin liep rond, legde nog wat details uit en herinnerde zich plots een gesprek dat ze ooit, heel lang geleden, hadden gehad – in de klas. De onderwijzer vroeg zijn leerlingen wat voor werk ze wilden doen – als ze groot waren geworden. Marvin herinnerde zich ineens het antwoord van Bradley.

“Soldaat, mijnheer.” Links en rechts klonk er wat gegniffel van leerlingen, maar het werd spoedig stil, nadat de onderwijzer een strenge blik had opgezet.

“Waarom?”

Bijna veertig jaar later gleed er alsnog een koude rilling langs de ruggenwervels van Marvin.

“Dan kun je ongestraft mensen doodschieten.”


Faking it (3/5)

          ‘I believe the only way to reform people is to kill them’

Marvin stapte uit de bus, terwijl de herinnering aan Brad, voorzitter van een club voor eenzame harten, maar niet wilde verdwijnen. Zijn vrouw zou zich mogelijk verbazen wegens het vroege tijdstip, omdat hij had aangekondigd rond middernacht thuis te zijn. Zodra hij het halletje betrad, riep hij: “Ik ben er weer!” De stem van Joanne klonk in de huiskamer. Hij hing zijn jas aan de kapstok, trok zijn schoenen uit en ging verder, maar pakte geen biertje. Nog niet.

“Je bent vroeg,” zei Joanne. “Wat is er gebeurd?”

Zoon Richard zat te studeren, dochter Mandy bracht haar avond door bij een vriendin, een straat verderop.

Marvin liet zich neerploffen op de bank, net iets te hard, Joanne fronste haar wenkbrauwen, wilde er wat van zeggen, maar wachtte af. “Hij – eh – Brad is gearresteerd – eerder vanavond – als je meer wilt weten, dan moet je op internet kijken. Ik heb een berichtje gelezen over een vrouw die beweerde tegen haar wil te worden vastgehouden in zijn huis. Ze heeft een telefoon te pakken kunnen krijgen en gebeld.”

“Lieve hemel.” Joanne pakte haar iPad van tafel en begon direct te zoeken naar berichten die er inmiddels in overvloed moesten zijn. “Jee,” mompelde ze. “Hier staat dat hij mogelijk de Metal Machine Killer zelf is geworden of al die tijd geweest. Politie schijnt er stoffelijk overschotten – meervoud – te hebben aangetroffen, er is as we speak een onderzoek bezig.”

“Onbevestigde berichten,” zei Marvin.

“Politiekringen.”

“Ik ben in elk geval niet van plan om carrière te gaan maken als ‘vriend van Bradley Molensteen’,” zei hij.

“We mogen bezoek verwachten van de recherche,” zei Joanne, terwijl ze haar iPad opzij legde.

“Zeker – het lijkt me heel redelijk om te veronderstellen dat de recherche tracht te begrijpen wat  voor persoonlijkheid hij in werkelijkheid is – ik ken hem erg lang – ruim veertig jaar. Een verdomde lange tijd. En dan blijk je hem nog niet te kennen.”

De deur zwaaide open en Richard kwam binnen.

“Hé, pap, ik hoor net dat Brad is gearresteerd,” zei hij en de verwondering glom op zijn jonge gezicht.

“Daar hadden we het juist over,” zei Joanne.

“Hij is dus echt de Metal Machine Killer.”

“Geen idee,” zei Marvin, “dat soort dingen laat ik graag aan de politie en het openbaar ministerie over.”

“Je kent hem toch al heel lang, pap?”, vroeg Richard.

“Sinds de basisschool, dat toen nog lagere school heette,” zei Marvin, “stil, terug getrokken ventje, geen schim van de persoonlijkheid die hij later zou worden. Je zou hem vermoedelijk niet herkennen, ik heb nog ergens een jeugdfoto liggen van Brad en mij samen.”

“En nooit iets gemerkt?”, vroeg Joanne. “Ik niet overigens, maar zo vaak heb ik hem nooit gezien.”

“Nee,” zei Marvin. “Hoewel.” Hij zuchtte diep. “Brad had een versiertrucje die hij gebruikte bij vrouwen, bijvoorbeeld als ze alleen in een café waren – ik ben er twee, misschien drie keer bij geweest – in de loop der jaren.” Marvin legde een hand op zijn buik. “Eerst verontschuldigde hij zich voor zijn brutaliteit, zo begon hij, daarna vertelde hij over zijn club voor eenzame harten – hij was voorzitter en enig lid. Hij had zich ten doel gesteld eenzaamheid te bestrijden.”

“Het zegt niets over de schuldvraag,” zei Joanne.

“Zodra je de Metal Machine Killer erbij gaat betrekken, wordt het plotseling doodeng – horror.”

“Denk je dat schuldig is – zoals er nu wordt gezegd?”, vroeg Richard die zich ineens een diplomaat toonde.

“Eén ding heeft me altijd geërgerd,” zei Marvin, “overigens – je mag dit hoogstens met je zus bespreken. Duidelijk?” Richard knikte met zijn hoofd. “Zijn moeder – die vast heeft gezeten wegens moord – is op een bedevaart gegaan, aldus Brad – het is duidelijk dat ze haar voornemen destijds heeft rondgebazuind, er waren veel mensen op de hoogte die haar zelf hebben horen vertellen dat ze weg zou gaan. Vervolgens is ze ergens in Frankrijk verdwenen. Ik heb Brad in de loop der jaren verschillende verhalen horen vertellen over zijn moeder en wat er van haar terecht is gekomen, allemaal anders en dus mag je concluderen dat ze vrijwel allemaal door hem zijn verzonnen – leugens.”

“Wat denk je dan dat er is gebeurd, pap?”

“Ik durf daar niet over te speculeren.”

“Oudere mensen die Brad van vroeger kennen, school en zo, vragen wel eens naar zijn moeder,” zei Joanne, “omdat ze op bedevaart is gegaan. Soms hoor je dat ze waarschijnlijk al jaren in een klooster moet zitten.”

“Serveerster, prostituee, non, ik heb alles gehoord in de loop der jaren, dus allemaal gelogen,” zei Marvin.

“Laten we maar gewoon afwachten,” zei Joanne.

“Precies,” zei Marvin.

“Mm, ik ga weer naar boven – studeren,” zei Richard.

“En hou je een beetje op de vlakte,” zei Joanne.

“Het kan sowieso wel eens vervelend worden,” zei Marvin.

Richard trok de deur achter zich dicht en ging naar boven – zijn voetstappen werden al snel onhoorbaar.

“Een club voor eenzame harten,” zei Joanne.

“Alsof hij het – de eerste keer – ter plekke had verzonnen,” zei Marvin, “misschien ook niet en zocht hij gewoon naar een kans. Hij liet me domweg zitten.”

’s Avonds om half twaalf lag hij op bed, maar slaagde er niet in om de slaap te vatten – Joanne las een boek. Diverse nieuwszenders, maar ook kranten, spraken al over een ‘horrorhuis’ – Bradley M. leek een veroordeling niet eens meer te kunnen ontlopen en zou nooit meer op vrije voeten komen, aldus de tendens in vrijwel alle media. Twitter ging helemaal los, Brad was een trending topic geworden. Toch verraadde het geheugen van Marvin, dat erg goed was, geen incidenten die wezen op een afwijking. Afgezien van het boek Metal Machine Killer, maar dat werd als fiction verkocht – natuurlijk. Bijna zestien jaar geleden was het verschenen en veroorzaakte het een publicitaire storm die sinds vele jaren al niet meer was voorgekomen. Minister van Cultuur moest zeggen dat hij het niet wilde verbieden – censuur was geen goed signaal. Brad beledigde niet God, maar zo ongeveer de complete mensheid en vierde zijn roem. Marvin ging op zijn rug liggen – Joanne liet haar boek zakken en keek opzij.

“Ik lig al een hele tijd te zoeken naar signalen – ik bedoel – zo dom ben ik nu ook weer niet – ooit moet je toch – op één of ander moment – iets zijn opgevallen.” Zijn stem klonk harder dan hij wilde.

“De kinderen liggen al wel te slapen,” zei ze.

“Sorry.”

“Het is verontrustend dat ook de politie zich kennelijk niet geroepen voelt om alle verdenkingen tegen te spreken – het ging om een vrouw die tegen haar wil werd vastgehouden, nu blijkt dat ze is gevlucht naar de buren, die hebben de politie gebeld. Bradley is aangehouden, er is een onderzoek begonnen in zijn huis.” Ze liet een korte pauze vallen. “Wat hebben ze in vredesnaam allemaal in zijn huis gevonden?”

“Dode mensen – lichamen.”

“En je hebt nooit iets gemerkt?”

“Nee.”

“Dat is toch vreemd?”

Wel herinnerde hij zich een gesprek dat ze ooit hebben gevoerd – Marvin en Brad – het ging over zijn boek. Het was toen al een bestseller. Ook begon het duidelijk te worden dat er geen tweede zou volgen.

“We hebben ooit gesproken over seriemoordenaars,” zei hij, “nou ja – hij sprak, ik luisterde alleen. Hij stelde een vraag. ‘Weet je hoe een seriemoordenaar zijn slachtoffer uitzoekt?’ Uiteraard moest ik het antwoord schuldig blijven. ‘Hij kijkt naar de manier waarop een vrouw beweegt, zoals ze loopt. Daar heb ik iets over gelezen. Ik moest het maar eens uitproberen. Misschien zag ik het dan.”

“En?”, vroeg Joanne.

“Nee. Geen flauw idee. Een oude vrouw die haar tas probeert te beschermen – ja – zoiets snap ik heel goed – maar dat andere – nee.”


Faking it (2/5)

          ‘A clown can get away with murder’

Op de basisschool wekte Brad allerminst de indruk dat hij ooit iets bijzonders van zijn leven terecht zou brengen. Stil ventje, nogal teruggetrokken, maar andere leerlingen paste ervoor op om hem te pesten. Hij reageerde soms onvoorspelbaar, was stevig gebouwd, erg groot ook. Marvin kwam hem daar voor het eerst tegen. Brad leek totaal niet op de zwierige voorzitter van een club voor eenzame harten die hij later beslist zou worden.

Het had er geen enkele schijn van dat beide jongens goed bevriend zouden kunnen raken, aangezien ze allebei totaal andere interesses hadden. Marvin ging bijvoorbeeld voetballen en meldde zich aan bij een club in de buurt – hij was geen goede speler, maar ook geen slechte. Brad vertoonde geen enkele belangstelling voor zoiets als sport. Ze raakten met elkaar in gesprek, omdat ze vanaf groep 8 dezelfde route naar school en huis volgden. Brad had geen moeder of vader die hem ophaalde – hij woonde bij zijn oma. Veel vertelde hij er niet over en Marvin stelde evenmin vragen. Het werd het begin van een vriendschap die heel lang zou duren. Na een tijdje liep Brad gewoontegetrouw met de moeder van Marvin naar huis – hij woonde in dezelfde straat en kreeg nu eens geen vervelende vragen over een oma die voor hem zorgde in plaats van een jonge moeder.

Op zekere dag vroeg Marvin aan zijn ouders hoe het zat. De vader van Marvin haalde verontschuldigend zijn schouders op en antwoordde: “Geen idee, jongen. Als je het zo graag wilt weten, dan moet je het vragen. Bedenk wel dat het ons geen bliksem aangaat.” Het klonk heel logisch, dus besloot Marvin er niet over te zwijgen, want het ging hem inderdaad niks aan. Brad zou er zelf over vertellen. Misschien deed het teveel pijn. Hij sprak nooit over zijn ouders. Alsof ze bij een verkeersongeluk om het leven waren gekomen.

Het duurde enkele jaren voordat Brad de woorden leek te hebben gevonden, of bereid was domweg te vertellen wat er – lang geleden – was gebeurd. Mannen – inmiddels – die in hun stamkroeg aan de bar hingen en al een tijdje bier aan het drinken waren.

“Je hebt me nooit gevraagd wat er met mijn ouwelui is gebeurd,” zei hij. Het was geen verwijt of zo, eerder een vaststelling. Brad had er kennelijk over nagedacht. Het verleden begon een beetje te spoken.

“Klop,” zei Marvin. “Mijn vader zei dat het ons geen bliksem aanging. Zoiets heeft hij gezegd, dacht ik.”

Jonge kerels – Brad moest zijn boek nog schrijven. Ze studeerden allebei, HBO, geen universiteit, al begon het erop te lijken dat Brad eerdaags zou afhaken. Hij had er geen zin meer in om hard te werken, zodat hij na een vierjarige studie als loonslaaf verder kon gaan, een nuttig lid van de samenleving, hij voelde zich een dandy – Marvin zag geleidelijk de persoonlijkheid ontstaan die jaren later furore maakte in de media. Dit begon hem toen al duidelijk te worden, maar de bekentenis, die Brad destijds in de kroeg deed terwijl ze samen aan de bar hingen, verbijsterde hem totaal.

“Moeder zit een gevangenisstraf uit – wegens moord,” zei hij en Marvin geloofde hem direct, want in Brads ogen herkende hij een duistere gloed – gedurende een fractie van een seconde – toen was het weer weg. “Ze heeft mijn pa vermoord – drankprobleem, weet je wel, gewelddadig, ook dat, ja. Voor de duidelijkheid. Moeder deelde de klappen uit, niet vader en ze zopen allebei als ketellappers. Zelf logeerde ik bij mijn oma, dus werd de aanklacht ‘voorbedachte rade’.”

Marvin wachtte alleen af en stelde geen vragen.

Hij forceerde een grijnslachje. “Ja, ze had het goed voorbereid – met een steakmes heeft ze toen zijn strot doorgesneden. Vriendje van moeder heeft geholpen het lijk te verstoppen in het bos, maar kreeg spijt.” Hij nam een slok bier en zette het glas neer. “Waarom vertel ik je dit? Ze komt vrij – proefverlof heet dat. Of ze bij mij – haar enige zoon – op de bank mag slapen.”

“Heftig verhaal, jongen,” antwoordde Marvin.

“Dus ik heb geantwoord: ‘Tuurlijk mam, dat kan.’ Wat moet je godverdomme anders zeggen?

“Ook daarom heb je geen zin meer in studie.”

“Precies.”

“Maar je wilt ook geen nuttig lid van de samenleving worden,” zei Marvin die probeerde te glimlachen.

“Dat zeker niet,” zei Brad die zijn glas leegmaakte. “Wat denk je? Zou ik mijn steakmessen moeten verstoppen?” Hij grijnslachte erbij, heel uitdagend.

Toen de controverse rond het boek Metal Machine Killer haar hoogtepunt had bereikt, werd uiteraard ook de moord op Molenaar senior opgerakeld. Voor de boekverkopen betekende het goed nieuws. Brad moest vooraf hebben geweten dat het zo zou gaan.

Daarna verloren Marvin en Brad elkaar voor langere duur uit het oog, enkele jaren zelfs. Marvin concentreerde zich op zijn studie, zag een relatie mislukken, maar slaagde erin een goede baan te krijgen als leraar Nederlands in zijn oude woonplaats. Hij vroeg zich dikwijls af hoe het tussen Brad en zijn moeder ging, of ze nog altijd op zijn bank sliep en misschien had ze ergens een goedkoop flatje gekregen, een vrouw met een bijstandsuitkering. Aangezien Marvin het adres van Brad had bewaard, besloot hij een brief te sturen en kreeg ook antwoord. Moeder had haar volledige bewegingsvrijheid herwonnen na alle beperkingen die een vroegtijdige in vrijheidsstelling met zich meebracht. Hij merkte op – en Marvin bespeurde hier enige ironie – dat ze haar oude geloof had teruggevonden en aan een bedevaart was begonnen die haar in Noord-Spanje moest brengen – een extra straf wegens de moord op papa. Ongetwijfeld belandde ze tijdens haar voettocht ergens als prostituee in een vunzig kamertje – sarcasme, geen ironie. Aan het einde van zijn brief stelde Brad voor om binnenkort een biertje te drinken. 

Zo gebeurde het ook en op een vrijdagavond ontmoetten ze elkaar in hun oude stamkroeg. Marvin gaf lang genoeg les om oud-leerlingen tegen te komen die kennis begonnen te maken met het nachtleven. Brad vergat te vertellen over zijn boek dat hij beslist aan het schrijven moest zijn geweest, want het zou binnen een jaar verschijnen. Voor de laatste keer zag Marvin hem alleen binnenkomen – de glazen stonden al snel op de bar – hij legde een vijfje neer. Het duurde bijna een half uur voordat Marvin vroeg of Brads moeder haar bestemming had weten te bereiken.

“Laatste berichtje kwam uit Lyon, ze had een baantje gevonden als serveerster in een restaurant.” Brad grijnsde erbij, want hij wist goed wat Marvin dacht.

“Leuk,” zei Marvin die met zijn glas speelde.

“Je dacht natuurlijk aan – ,” zei hij.

“Omdat jij dat hebt geschreven in je brief, goochem.”

Rockmuziek uit de jaren zestig en zeventig vormden muzikaal behang, volume stond niet zo vreselijk hoog, gesprekken waren mogelijk. Marvin en Brad begonnen een tikje aangeschoten te raken. Aan een tafeltje zat sinds een half uur een jonge vrouw, donkerblond, niet echt lichtblond, want ze was haar wenkbrauwen vergeten mee te verven. Wel erg knap.

Brad liet zich van zijn kruk glijden en nam tegenover haar plaats. “Als je er niet van gediend bent, moet je het zeggen – anders geef je me maar een klap in mijn gezicht.” Marvin hoorde hem zijn woorden uitspreken en had zijn rug half naar het tafeltje gedraaid.

Ze schudde haar hoofd – zwijgend – haar paardenstaart zwiepte een tikje venijnig heen en weer.

“Luister – ik ben – niet toevallig – voorzitter en tot nu toe enig lid van een club voor eenzame harten. Doel is om zoveel mogelijkheid eenzaamheid te bestrijden, een verborgen ziekte in onze moderne samenleving.”

“Wil je dat ik met je meega?”

“’t Is een voorstel,” antwoordde hij. “Jij beslist.”

“En je vriend?”

“Die heeft genoeg gehad,” zei Brad.

Marvin knikte met zijn hoofd en forceerde een boer.

“Ik zat op iemand te wachten, maar ja – .”

“Het leven is te kort om spijt te hebben,” zei Brad.

Brad en de jonge vrouw, waarvan Marvin zelfs geen naam wist, liepen gearmd de kroeg uit. De kastelein zag het stelletje weglopen – lachte er hartelijk om.

“Nu jij nog!”, riep hij.

Marvin zou zijn toekomstige echtgenote in de zomervakantie ontmoeten – Joanne heette ze, lerares Engels – want onderwijsvolk zocht mekaar vaak op.


De Buurvrouw (6/6)

De achterdeur stond nog altijd wagenwijd open en Vernon stapte behoedzaam binnen. “Buurman?”, vroeg hij. Er volgde een stilte die werd onderbroken door een vloek die als een rollende donder klonk. Vernon klopte enkele malen op het raam en besloot niet verder te gaan totdat Van Kerkrade zelf begreep dat het alleen buurman Vernon Delsing was die zijn huis wilde betreden en geen – al dan niet – ingebeelde vijand. Je wist maar nooit.

Vernon hoorde voetstappen en de deur ging open, niet erg langzaam, maar met een klap. Van Kerkrade stond in de opening en hield zich vast aan de kozijnen. Zijn haar zag er uit alsof hij net uit bed kwam, er groeide een baard van ruim een week, hij staarde, alsof hij meer bezoekers verwachtte. Zijn overhemd had hij niet dichtgeknoopt, daaronder was een vuil T-shirt zichtbaar waarop roodbruine vlekken prijkten. De gulp van zijn broek stond open. Bovendien stonk hij behoorlijk. Ook naar alcohol.

“Ik ben alleen,” zei Vernon.

“Kom binnen,” zei Van Kerkrade, “neem een biertje – of neem er meteen twee. Er is voldoende.”

“Ik hoorde je – ,” zei Vernon.

“Geen zorgen, of juist wel trouwens – ik ben alleen,” zei de buurman. “Ik stond naar een schim te schreeuwen.”

“Da’s – eh – zorgelijk,” zei Vernon die twee biertjes uit de koelkast pakte en een dopje eraf draaide.

“Beslist.”

De buurman liet zich neervallen op een stoel – Vernon ging tegenover hem zitten en nam een slok.

Van Kerkrade pakte zijn flesje op en hield het eventjes omhoog. “Alle mannen zijn varkens,” zei hij en vervolgens dronk hij het flesje, dat nog halfvol was, in één teug leeg.

Vernon wachtte enkele seconden en zei: “Gezondheid,” zei hij. Daarna nam hij pas een slok.

“Kan me nie’ verschelen,” zei hij en Van Kerkrade schoof het tweede flesje naar zich toe.

“Wanneer zijn je kinderen hier voor het laatst geweest?”, vroeg Vernon.

Van Kerkrade liet een boer. “Lidia is al net zo’n bitch als d’r moeder – Jelle een laffe hond die achter zijn grote zus aanholt,” zei hij.

“Vertel eens – en je hoeft er ook helemaal niks over te zeggen, als je dat niet wilt, hoor – maar – wat moet er gebeuren om een vrouw zover te krijgen dat ze haar parkietje de woorden – .”

Van Kerkrade draaide het dopje los. “Gewoon – een bitch. Vind je dat niet genoeg?” Hij nam een slok, waarmee het flesje direct halfleeg was. “Ja, ik hoor je wel denken – net als iedereen trouwens. Zou hij zijn wijf hebben vermoord? Ja of ja? Zou hij het echt hebben gedaan? Nou? Wat denk je?”

Vernon pakte het flesje van tafel en bracht het naar zijn mond. “Geen idee. Ik ken geen moordenaars.” Hij nam een slok waarna hij het flesje weer op tafel zette.

“Is dat niet wat iedereen wil weten?”

Vernon besloot het spel mee te spelen. De buurman vroeg er gewoon om. Hij was er dronken genoeg voor. “Ik heb de gedachte eerlijk gezegd nog niet toe willen laten,” zei hij. “Al zou je erover kunnen speculeren.” Vernon tikte met zijn wijsvinger op tafel. “Natuurlijk. Waarom stond je laatst de politieauto’s na te kijken? Misschien denk je wel dat ik erg veel weet. Maar ik heb nooit geluisterd.”

“Ik voel me schuldig.”

“Vertel.”

“’s Ochtends om vier uur maakte ze me wakker. Mijn vrouw dus. Dat snap je wel. Ik wist meteen dat het fout zat. Echt, gruwelijk fout. Ze had een hartinfarct. Ik wist het meteen. We hebben geen telefoon in onze slaapkamer. Nooit gehad ook.” Hij nam een slokje bier. “Ik was in paniek. Ze schold me uit voor zwijn. Die trut dacht dat ik het expres deed, dat ik daarom zo treuzelde. Toen ben ik naar beneden gelopen en heb de telefoon gepakt. Ik heb gewoon op de bank gezeten met de telefoon in mijn hand – . Niet gebeld, niets gedaan. Ik hoorde een bons. Ze was gevallen. Zo bleek later. Ik heb haar terug in bed gelegd.” Van Kerkrade keek naar Vernon. “Ja, ik ben schuldig. Maar – mijn God – Wat was ik blij dat de bitch dood was.

“Was je vrouw dan ook echt zo’n secreet?” Vernon had inmiddels diverse meningen aangehoord – dus een kreng, maar ook een wereldwijf, allemaal uitgesproken door dezelfde man. Voor de kinderen was moeder gewoon een moeder geweest, meer niet.

“Het leek wel of het steeds erger werd,” zei hij.

“Dan nog.”

“Ik denk al een paar weken – sinds de crematie – Waar heb ik in hemelsnaam aan zitten denken toen ik op de bank op haar dood zat te wachten? Wat bezielde me?”

“En nu vreet het aan je,” zei Vernon. “Doodslag. Of dood door schuld. Je had 112 moeten bellen, maar hebt dat opzettelijk nagelaten, omdat je je vrouw beu was. Er is geen bewijslast. Alleen een verklaring.” Vernon nam een slokje bier en zette het flesje terug. “Slaap je roes uit, neem morgenochtend een douche, ga je fatsoenlijk scheren en kam je haren. Nadat je normaal hebt ontbeten, koop je een bos bloemen en die geef je aan je dochter.” Van Kerkrade keek naar het raam waarachter een spaarzaam verlichte straat zichtbaar was. “Ik geef het ter overweging mee, hè. Je moet het zelf weten. Het lijkt me misschien nuttig als je daarna een afspraak maakt met je huisarts – een dubbel consult.”

“En dan?”

Vernon dronk het flesje leeg en zette het op tafel. “Justitie? Ik twijfel. Er ligt geen bewijslast, alleen jouw verklaring. Meer is er niet. Ik kan hoogstens bevestigen wat je mij hebt verteld. Da’s ook geen bewijs. Ik zou je in elk geval doorsturen naar een psycholoog of zo, professionele hulp. Gezien je huidige toestand. Zodat je kunt uitleggen hoe je ertoe bent gekomen je vrouw dood te laten gaan. Ik ben geen jurist, heb geen idee wat ze zullen doen.”

Vernon schoof de stoel achteruit en stond op. “Als je bij de huisarts komt zoals je er nu uitziet, mag je niet eens naar huis, denk ik,” zei hij en lachte heel kort, maar het was een gedwongen lach.

Van Kerkrade vond het niet grappig – hij keek ondertussen naar het flesje dat alweer bijna leeg was.

Vernon ging naar huis en liet zich op de bank vallen. Het relaas van de buurman wervelde in zijn hoofd. Om half een ging hij naar bed. Terwijl hij zijn tanden stond te poetsen, bedacht Vernon dat de buurman morgenochtend alles weer kon zijn vergeten. Nee, waarschijnlijk niet – hopelijk niet.

Volgende ochtend – omstreeks tien uur – stond Vernon in de tuin. De buurman kwam buiten, gekleed in een donkergrijs pak, blauwe stropdas.

Beide mannen keken elkaar korte tijd aan.

Vernon dacht dat zijn buurman nog iets wilde zeggen, maar Van Kerkrade zei geen woord, stapte in zijn auto en reed weg.


De Buurvrouw (2/6)

Tot de crematie liet de buurman zich nauwelijks meer zien. Er viel een kaartje op de deurmat, zodat Vernon ook wist wanneer en waar de plechtigheid zou plaatsvinden. Het was een bekende plek – hij was er vaker geweest, een nadeel dat een klimmende leeftijd met zich meebracht.

De bekentenis van de buurman, want zo mocht je het toch wel noemen, bleef lange tijd hangen. Vernon dacht eraan – elke keer als hij de weduwnaar, zijn dochter of zoon, voorbij zag lopen, soms verkeerden ze in gezelschap van een kleinkind, nog vaker waren ze alleen. Hij hoefde zich niet te beklagen over gebrek aan gezelschap, er was voldoende aanloop.

De crematie verliep min of meer zoals hij had verwacht – nergens viel er een spoortje van ongepaste vreugde te bekennen – alle herinneringen getuigden van een vrouw die het hart op de juiste plek had gehad, een echtgenote, moeder en oma die gemist ging worden. Daarmee vielen de woorden van de buurman, die hij op de dag van het overlijden had uitgesproken, geweldig uit de toon.

Al was dit uiteraard te verwachten.

Ja, natuurlijk hadden ze de laatste maanden erg vaak ruzie gehad en soms dacht Vernon dat er ook servies sneuvelde – glazen en borden kapot werden gesmeten.

‘Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.’

Vernon zag weer de wijd opengesperde ogen van zijn buurman voor zich die zijn tweede glaasje leegdronk en mompelde: “Het is tijd om te gaan. Nog bedankt voor de borreltjes.”  

Ze waren naar de buitendeur gelopen en Van Kerkrade was vertrokken.

Binnenkort zou hij er nog eens over beginnen – een bekentenis of verzuchting – de woorden rechtstreeks uit zijn hart.

Het zorgde voor – onbehagen, Vernon dacht er veel te vaak aan. Tijdens de crematieplechtigheid dacht hij regelmatig aan ‘bitch’ in plaats van lieve grootmoeder of moeder.

Na afloop dronk hij een kopje koffie, luisterde naar verhalen van familieleden die uiteraard ook wilden weten wie Vernon was en hoe hij de overleden vrouw kende. De broodjes bliefde hij niet. Hij was een van de eersten die wegging. Vernon schudde zijn buurman de hand, net als de zoon en dochter. “Wie zien mekaar snel,” zei hij – daarna verliet hij het crematorium. De zon scheen volop, het waaide stevig. Vernon liep naar zijn auto, stapte in en reed weg, terwijl er een nummer van Tom Waits speelde. ‘Who are you this time?’

Bijna een week later zetten beide mannen tegelijkertijd de kliko buiten. Het was al donker, gelukkig viel er geen regen, maar het beloofde een koude herfst te worden. Vernon vroeg: “Hoe gaat het ermee, buurman?” Hij stelde zijn vraag vooral uit beleefdheid, niet eens zozeer om echt een antwoord te krijgen.

“Best… best… het is wennen,” zei Van Kerkrade.

“Dat geloof ik goed.”

“Ik heb ruzie met mijn dochter.”

“O?”

Van Kerkrade zette de kliko precies neer, zoals het hoorde, want de vuilnismannen mochten er niet teveel werk aan hebben.

“Ik heb de honden van mijn vrouw opgeruimd – kutbeesten.”

“Da’s snel.”

“Heb die beesten altijd al gehaat.”

“En nu is je dochter boos.”

“Ja, want mams was altijd helemaal gek van haar honden,” zei hij, “ze had liever met honden te maken dan mensen, want dieren laten je nooit in de steek en dat heb ik haar wel zo vaak horen zeggen – Geen idee wat ik haar heb aangedaan.” Hij balde zijn vuisten en stak zijn armen korte tijd omhoog. “En om nog eens vijf jaar met twee van die smerige kutbeesten in huis te zitten – nee, dank je. Ik ben niemand enige verantwoording schuldig. Wil ik die kuthonden eruit? Dan gaan ze eruit!

“Wat zegt je zoon ervan?”

“Mijn zoon? ‘Groot gelijk, pap.’ Dat zegt hij.”

“De meningen zijn een tikje verdeeld.”

“Boeit me niet. Ik ben de baas in mijn eigen huis. Misschien word ik ooit nog eens seniel, maar vandaag ben ik héél helder.”

“Veel ruzie gehad?”

“Ja, buurman. Dat weet je toch?”

Vernon knikte langzaam met zijn hoofd en staarde ondertussen naar de stoeptegels. Ja, dat wist hij heel goed. Hij had nooit veel aandacht besteed aan de woorden of zinsdelen die ze naar elkaar schreeuwden. Meestal zette hij zijn muziekinstallatie harder, ging het volume omhoog, zodat hij hen niet langer hoefde te horen. Het was te gênant voor woorden, maar zo ging het vaak.

“Maar goed. Ze is de pijp uit. God hebbe haar ziel. Het verhaal is uit.”

“Toch wel een goeie tijd gehad, hoop ik.”

Van Kerkrade begon te glimlachen en hij knikte bevestigend met zijn hoofd. “Ja-a, we hebben geneukt als konijnen.” Hij lachte heel even.

“Da’s in elk geval iets,” zei Vernon.

“En verder – ,” zei Van Kerkrade die naar de voordeur van zijn huis staarde. “Ach, het zal me wel te binnen schieten – eerdaags – nu niet.”

Vernon begon terug te lopen naar huis en bleef bij de voordeur staan. Net als Van Kerkrade overigens.

“Zoek je een vriendin?”, vroeg Vernon.

“Nee,” zei hij.

Vernon betrad het halletje. Zijn buurman speelde met zijn sleutels.

“Weet je – we hadden een parkiet en mijn vrouw wilde het dier leren praten – dat vond ze leuk.”

Vernon liet een kort lachje horen.

“Wat wilde ze dat hij ging zeggen?”

“Mannen zijn varkens,” zei Van Kerkrade.

“Gelukt?”

“Nee.”

“Helemaal niet?”

“Bijna. Als je goed luisterde. Mijn vrouw had de grootste lol.”

“En toen?”

“Ik heb het kreng vergiftigd.”

“En nu ligt het parkietje – in je achtertuin – tussen de de dode cavia’s en konijnen van je dochter,” zei Vernon.

“Ja.”

“Wist je vrouw dat je dat had gedaan?”

Van Kerkrade durfde niet te lachen, alsof het idee hem direct de adem benam. “Ze zou me hebben vermoord, buurman – echt.”

“Dieren zijn immers betrouwbaarder dan mensen – ze laten je nooit in de steek,” zei Vernon – er liep een ijskoude rilling over zijn rug.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

“Precies – ze zijn er ook te stom voor – dus om te bedriegen – dieren zijn simpele wezens – afgezien van sommige mensapen dan.”

Ja, als zijn buren ruzie hadden, dan zette hij altijd muziek aan – het liefst stampende rockmuziek. Alles was goed, zolang het maar herrie maakte. Het geluid van zijn buren, die elkaar voor rotte vis uitmaakten, moest overstemd worden.

“Doe rustig aan, kerel,” zei Vernon.

“Dat vind ik een goed advies.”

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

Ze leefden allebei alleen in een gigantisch groot huis – erg veel leegstand achter de voordeur, zoals een deskundige het laatst in de krant omschreef. Mannen die van hun privacy hielden – een heel enkele keer leek het er wel eens op dat er spoken uit het verleden tot leven kwamen – of probeerden te komen. Alle herinneringen – alsof de levens van vroegere bewoners zich hadden vastgehecht aan de muren van het huis. Zulke dingen bestonden helemaal niet. Het waren hersenspinsels.

‘Ik heb het kreng vergiftigd.’

De deur ging dicht en Vernon draaide de sleutel naar links.

Welk kreng bedoelde de buurman nou eigenlijk?

Vernon pakte een koud biertje uit de koelkast, liep naar de woonkamer en liet zich op de bank neervallen.


De Buurvrouw (1/6)

De buurvrouw stierf in de nacht van vrijdag op zaterdag. Vernon lag toen zijn roes uit te slapen. Hij was een man die regelmatig alcohol dronk, maar zich op werkdagen een limiet oplegde, twee, soms drie glazen. Hij werd zaterdagochtend wakker om negen uur. Zoals hij wel vaker deed, als hij op was gestaan, keek Vernon eerst uit het raam om te zien wat voor dag het zou gaan worden. Regenachtig dus, winderig ook. Ongeveer veertien graden. Een ambulance blokkeerde de straat, verderop stond er trouwens nog eentje, maar Vernon zag ook twee ambulancemedewerkers teruglopen. Hij boog voorover en drukte zijn neus tegen het venster.

Eerst ging hij douchen, tandenpoetsen en daarna aankleden. Zijn ontbijt bestond uit cruesli met yoghurt. Ondertussen las hij op internet enkele kranten, vooral de schreeuwerige koppen. Hij dronk een kopje thee. Een normaal begin voor de zaterdagochtend. Niks bijzonders. Alle boodschappen waren binnen. De koelkast was gevuld. Om ongeveer elf uur bestudeerde hij zijn tuin, maar bleef wel binnen. Vernon stond bij het raam en zag zijn buurman, wiens gezicht nog somberder oogde dan normaal. De buurman hield een telefoon bij zijn oor, voerde een uitgebreid gesprek en maakte er met zijn arm bewegingen bij die vertraagd overkwamen. Als de ambulance inmiddels was vertrokken, met daarin de buurvrouw, dan moest dat betekenen dat er iets tragisch en onherstelbaars was gebeurd. Alleen na een sterfgeval hoefde de partner niet mee te gaan. Dood was nu eenmaal dood.

Vernon zette een kopje koffie voor zichzelf. Hij woonde alleen. Het huis had ooit toebehoord aan zijn ouders, hij was er ook opgegroeid. Na zijn overlijden zou zijn zoon er gaan wonen. Zo bleef het huis in de familie. Hij nam plaats achter zijn computer om een paar krantenartikelen te lezen. Er werd een storm verwacht, de eerste herfststorm van het jaar. Het was stil in huis. Normaal hoorde hij zijn buren wel eens.

Omstreeks het middaguur parkeerde de dochter van de buurman op het pad. Het was vervelend. Ze deed het altijd, maar Vernon wilde zich er niet aan ergeren. Amper tien minuten later arriveerde de broer van de zus die al binnen was. Zijn gezicht verraadde dezelfde ernst waarmee de zus binnen was gekomen.

’s Middags, om half vijf, keek Vernon opnieuw en waren alle bezoekers vertrokken. Ook oudere mensen die hij nooit eerder had gezien. De deurbel ging en Vernon deed open.

“Kom binnen, buurman,” zei hij.

De buurman, Allan van Kerkrade, kwam verder, het hoofd lichtjes gebogen, maar hij keek Vernon recht in de ogen, toen hij zei: “Ze is dood, buurman.”

“Gecondoleerd.”

“Ik heb er niet eens wat van gemerkt.”

“Mankeerde niks?”

“Nee joh, ze is zelfs nooit bij de dokter geweest,” zei Van Kerkrade.

“Verdorie, een hard gelag.”

“Dat kun je wel zeggen.”

“Borreltje?”

“Dat gaat er nu wel in, ja.”

Beide mannen namen plaats aan tafel. Vernon schonk de glaasjes vol. Ze brachten een toost uit waarbij de overledene werd herdacht.

“Een wereldwijf,” zei Van Kerkrade. Hij dronk het glas in één teug leeg.

Vernon schonk de glaasjes nog eens vol.

“Nu moet ik de aardappels voortaan zelf schillen,” ging Van Kerkrade verder.

“Je kunt het simpel genoeg houden, buurman,” zei Vernon. “Diepvriesmaaltijden die je zo in je magnetron kunt schuiven. Lekker makkelijk. Doe ik ook vaak genoeg.”

“Veertig jaar, we zijn veertig jaar samen geweest,” zei Van Kerkrade, “een eeuwigheid.”

“Alles gaat voorbij. Dat is het leven.”

Van Kerkrade bracht het glaasje voorzichtig naar zijn mond, het was zonde om een druppel te verspillen. Buiten regende het weer. Zo’n plensbui die je vroeger hoogst zelden meemaakte. Hij nam een slokje en zette het glaasje terug op tafel. “Een infarct of zo, hartfalen, dacht de arts.”

“Laat je het onderzoeken?”

“Nee,” zei Van Kerkrade. “Je brengt haar toch niet terug. Het is gedaan. Basta!”

De buurman legde zijn arm op tafel en leek heel even de stortbui te bestuderen die neerviel.

“We hadden een huisje gehuurd aan zee,” zei Van Kerkrade. “Mijn dochter zou gaan bellen. ‘Ik regel het wel, hoor, pap.’ Ik heb gezegd: ‘Als je dat zou willen doen. Graag.’ Die meid is in staat om dagelijks de koelkast te komen controleren – effe kijken of paps wel gezond eet. Want je weet maar nooit. Nu moeders er niet meer is. Zo gaan die dingen.”

“Pure bezorgdheid, buurman. Ze bedoelt het goed.”

“Ja, ik weet het.”

De stortbui werd alweer minder hevig.

“Nou ja,” zei Vernon, “mocht ik nog iets voor je kunnen betekenen, dan weet je me wel te vinden.”

Van Kerkrade tikte enkele malen op tafel, maar bleef ondertussen naar buiten staren.

“Ja – uiteraard,” zei de buurman.

“Ik bedoel – we wonen al zolang naast elkaar.”

Van Kerkrade knikte heel langzaam met zijn hoofd, alsof hij maar half luisterde. “We hebben elkaar leren kennen tijdens carnaval – het is begonnen als zo’n – jee – zo’n gesprek – het ging helemaal nergens over – het is me goed beschouwd een beetje overkomen,” zei hij. “En nu is het boek dicht.”

Vernon reageerde niet – wachtte af.

Er moest nog een opmerking komen. Iets.

Hoe vaak moest je zeggen dat je het veel te goed begreep?

“Een boek dat wat mij betreft spannender is geworden dan nodig was. Je zult ons toch wel eens hebben gehoord?” Van Kerkrade keek naar zijn buurman die bevestigend knikte. Vernon had zijn buurtjes vaak genoeg gehoord, ja.

“Zeker wel.”

“Leuke dingen, maar ook een hoop ellende.”

“Da’s vrij normaal.”

“Ik voel me er bijna schuldig door.”

“Waarom?”

“Omdat,” zei Van Kerkrade die een diepe zucht binnenhield. “Jezus. Omdat – ik zo blij ben dat de bitch dood is.”


De probleemoplosser (2/2)

Het rommelde in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.

“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje in zijn portemonnee verdwijnen.

Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te gaan. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.

“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.

“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.

“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”

“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.

“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”

“Gelukkig.”

“Zin in koffie – of iets sterkers?”, vroeg Bressers.

“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.

Ze liepen naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.

Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen relatief veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zou gaan worden – een man die ik al eerder tegen ben gekomen.”

“Waar?”

“Ik dacht aan Zuidwest-Afrika – Namibië – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”

“Knap frustrerend, dat geef ik toe” zei Foley. “Het is ook de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”

“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”

“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”

“Slechte beleggingen?”

“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”

“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”

“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”

“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.

“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag destijds aan me voorgelegd – geen bezwaar.”

“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”

“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”

“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”

“Nee, want dat mag niet.”

“Ik weet het.”

“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”

“Laat maar. Het is ook niet relevant.”

Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”

“Oké. Ik begrijp het.”  Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, vage kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs. Maar ook landen die als schurkenstaten werden weggezet in de media.

Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.

“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels houdt.”

“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”

“Ik sms straks de pincode.”

“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al maanden twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit hier ergens in een appartementencomplex.”

Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”

“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.

“Dat is ook waar.”

*****

Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als probleemoplosser en een man als John Bressers was nooit helemaal met pensioen.

Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met het hondje lopen – het zou een goed idee zijn om de man – toevallig – tegen het lijf te lopen – nog beter was het om Pastoor te volgen naar een afgelegen plek in het plantsoen, maar Bressers zou de kans niet eens krijgen. Bressers verdrong het idee dat elke volgend probleem voortaan zou eindigen met een executie – hij had er een hartgrondige hekel aan, omdat de tegenpartij al ruim dertig jaar wist hoe het zou aflopen – als je als werknemer de regels overtrad. Het kistje betekende dat een dossier gesloten moest worden. 

Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – het was een hobby – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en vreesde dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.

“Dag buurman,” zei hij.

Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .

“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”

Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”

“En dan stop je ze in het eten van je hond?”

“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”

“Ik vond je al geen man voor een hond.”

“Jij woont alleen – Toch?”

“Ja.”

“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”

“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.

“Nee, alleen schulden.”

“Niet zo best – op jouw leeftijd.”

De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje mee? Goed voor de eetlust.”

Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.

Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.

Ze staken de weg over en gingen rechtsaf.  Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te willen verbergen.

Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond was allang vergeten.

“Wat ben je aan het doen, Bressers?”

“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”

“Nee – jij niet,” zei Pastoor.

“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten passen– een kutlikkertje?”

“Begin je nou alweer over die hond?”

Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.

“Vrouwtje heeft geld.”

“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”

“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”

“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”

“Ja.”

“Jammer. Alles is verbrand.”

“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”

“Niemand hoeft nog te vrezen.”

“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.

“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.

Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek zelfs al te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen en een hondje.  

“Dat begrijp ik.”

“Ik ben je ooit tegengekomen.”

“Mm – ja.”

“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht aan Afrika.”

Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er een geluidsdemper op – Bressers trok zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.

Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.

“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.

Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.

“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”

“Je bent niet zo’n beste belegger.”

“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder.

Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.

“Hoe is het met je vrouw en kinderen – twee jongetjes met lichtblond haar – een tweeling. Toch?”

“Ja.”

Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.

“Namibië,” zei Bressers. “De handel in uranium. Politiek gevoelig.”

“Wel lucratief.” Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers. “Bekend modelletje.”

“Ach ja.”

“Je hebt met andere woorden volledige immuniteit.”

“Ja.”

Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.

“Waarom?”

“Dat weet je.”

“Dus je hebt gelogen over je archief?”

“Natuurlijk.”

“Verdomme,” zei Pastoor.

“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”

Pastoor gaf geen antwoord.

“Regel nummer één. De archivaris is immuun,” zei Bressers.

“Ik heb de Majesteit altijd geëerd.” Pastoor gooide zijn pistool in het water, er lag een brede uitloper van de Zuiderplas.

Bressers richtte zijn wapen en vuurde twee schoten kort na elkaar – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer het water in.

Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.

Hij zou straks honger hebben.