’s Middags omstreeks twee uur parkeerde Bressers zijn auto voor het huis dat aan Simone Hoefnagels toebehoorde. Eengezinswoning, er viel weinig te beleven op straat, ’s avonds en in het weekend zouden er veel meer auto’s moeten staan. Hij zag een glasgordijn terugvallen en vermoedde dat het om zijn afspraak ging die al sinds vanochtend negen uur had zitten wachten. Aan de andere kant wachtte Simone al bijna tien jaar. Hij drukte op de bel en het duurde minder dan vijf seconden voordat er iemand opendeed. Er stond een vrouw die hem zeker deed denken aan Cindy. “Mijn naam is John Bressers,” zei hij, “ik werk niet voor de politie, maar daar bent u al over geïnformeerd door mijn collega.” Haar hand voelde slap en vochtig aan, ze oogde bloednerveus. “Als u het goed vindt, kom ik verder.”
“Vanzelf,” zei ze.
Hij veegde zijn voeten en liep verder, ietwat aarzelend bleef Simone een stukje verder in de gang wachten. Ondertussen sloot hij de deur achter zich.
“Ik begreep uw achtergrond niet zo goed, de mevrouw bleef daar erg vaag over,” zei Hoefnagels.
“Mijn werkgever bemiddelt al meer dan tweehonderd jaar bij grote zakelijke conflicten tussen bedrijven en overheden buiten Europa, soms word ik te hulp geroepen als een soort mediator.”
“Dat snap ik al wat beter.”
“Zo heb ik uw zus Cindy Hoefnagels tien jaar geleden over kunnen halen in te stemmen met een terugkeer naar Nederland – daarna verdween ze en ik was enorm boos, toen ik daar gisteren voor het eerst van hoorde.”
“Ja, ze had zelfs een vluchtnummer opgegeven.”
“Bent u alleen?”, vroeg Bressers.
“Ja, nu wel. Mijn man was vanochtend thuis.”
“Neemt u plaats,” zei hij, “ik heb wat voor u.”
“O God.”
Simone nam plaats in een fauteuil. “Wat – ik – ?”
“Hoe werd u door uw zus doorgaans genoemd?”
“Eh – Simone natuurlijk.” Ze sloeg haar handen voor haar mond en riep: “Nee! Dat is niet waar! Ze had het over Simon. Ik had een keer mijn haren veel te kort laten knippen en toen zei Cindy dat ik op een jongen leek, daarna werd Simon een koosnaampje.”
Om haar rechterpols had Simone Hoefnagels een kettinkje dat identiek was aan dat van Cindy.
“Heeft u een naam op het plaatje laten graveren?”
“Ja,” zei ze. Vervolgens toonde ze een sierlijk gegraveerde naam. Cin. Het klopte echt helemaal. Bressers ontgrendelde zijn telefoon en tikte op de app die de foto’s bevatte. “Komt u dit bekend voor?” Hij draaide het toestel om en lette bijzonder op de gezichtsuitdrukking van Simone die haar beide handen voor het gezicht sloeg, haar lichaam schokte.
“Ja,” zei ze. “Ja.”
“Ik blijf u nog even lastigvallen met foto’s,” zei Bressers, “nog eentje.” Hij wilde de ring laten zien.
“Ja, die had ze een keer in Antwerpen gekocht,” zei Simone, “ik was erbij – vond hem schandalig duur.”
Bressers staarde eventjes naar de vloer. “Thaise politie heeft uw zus gevonden in een villa die eigendom was van een Nederlandse gangster. Misschien kent u hem. Hij heette Hans Albrecht.”
“Leeft hij – nog?”
“Nee. Hij is doodgeschoten door een concurrent.”
Haar gezicht leek een uitdrukkingsloos masker van vlees te zijn geworden. “Ik vind het zo onwerkelijk, kan niet eens huilen.”
“Mijn excuses, het onderzoek raakte in een stroomversnelling, anders was ik vanochtend om tien uur hier geweest. Uw man zou er bij zijn.”
“Heeft u nog meer foto’s?”
“Ik wil voorstellen dat u uw man opbelt, zodat hij hierheen kan komen – dan bespreken we dat verder.”
“Goed, want ik weet het even niet meer.”
*****
Bijna driekwartier later reed hij de straat uit. Er was vermoedelijk één moordzaak opgelost die overigens niets met de affaire Mansveld te maken had. Cindy werd naar alle waarschijnlijkheid vermoord door Hans Albrecht, omdat ze hem in de steek wilde laten. Er moest nog forensisch bewijs worden aangeleverd, maar de aanname die hij een uur geleden had uitgesproken bij Simone was zeker niet vergezocht. De bedreiging stond op tape.
Zodra Bressers de provinciale weg had bereikt, ging zijn telefoon – een onbekend buitenlands nummer. Hij hoorde een oudere stem spreken, een man die vaker Engels sprak en hij deed het echt heel behoorlijk.
“Hello sir?”
“This is John Bressers.”
“Finally.”
Het was de commissaris – Nueng die in zijn bureaula de dossiers bewaarde van drie blanke vrouwen – moordslachtoffers. Bressers bedacht dat er Thaise slachtoffers zouden kunnen zijn gevallen – wat de buldogachtige vasthoudend verklaarde. “One thing kept me busy – it’s the villa.” Nog zo’n vreemd detail. Kennelijk was het verlaten.
“Yes?”
“Can you tell me if the villa has been sold to a new owner?”, vroeg Bressers die in de tussentijd allerhande scenario’s overwoog – familiebelangen, die van Nueng wel te verstaan.
“Why don’t you ask this to the family, sir? It’s full property, there’s no mortgage. I met a man who’s appointed as some kind of caretaker, a repairman.”
“Is there a market for such villa’s?”
“O yes, definitely.”
“So why haven’t they sold it already?”
“Very typical. White people are always thinking of two things. Money. And more money. I don’t know.”
“Value?”
“Half a million dollars. Maybe more, maybe less.”
“Something more important. The three victims.”
“No, no, much more. Three white dead women.”
“I was already afraid of that.”
“I tried to catch your attention and I succeeded.”
“Same killer DNA?”
“Yes. Except de German woman. There was another guy involved – she had sex with two different men.”
“How many casualties?”
“Eight.”
“In what period?”
“Sixteen years. I’ve been collecting these cases for a very long time now and find it very frustrating, but this is really the first time that anybody starts asking questions about the disappearance and death of some of these women. Nobody really gives a damn.”
“We’ll help.”
“Thanks. Now, do you have something else for me?”
“Could you find the name of the owner for me?”
“I know that. It’s the dead woman. Cindy.”
“How is that possible?”
“She invested money in local hospitals, schools. It’s possible to buy real estate for foreigners in our country, although we try to make it more difficult. We’re no longer prepared to give shelter to your gangsters who want to have a nice cheap life here.”
“You’re absolutely right, if you ask me.”
“She’s done some good things with that money.”
“Even though it was drugs money.”
“My brother would say: ‘It’s a business.’.”
“Smart man.”
“He’s a monk.”
“Alright – What about the German woman?”
“She was murdered by the same guy as the other girls, all of them quite young, none of them came from a decent family, they were loners, prostitutes.”
“Have you sent a detailed summary to the office?”
“Yes – I did.”
“Good, thank you. We’ll see what we can do.”
“Thank you very much.”
Hij verbrak de verbinding en dacht aan Cindy die het geld van Albrecht had uitgegeven aan ziekenhuizen en scholen, vermoedelijk ook een boeddhistisch klooster. Er speelde een glimlach op de lippen van John Bressers die snel weer verdween, omdat Albrecht op een of ander moment moest hebben ontdekt waar zijn zuurverdiende centjes waren gebleven en dat deed hij pas toen ze echt weg waren.
Zolang Albrecht zijn geld had, waren zijn vrienden bereid hem te helpen. Bressers snapte als geen ander dat het zo werkte, want het ging altijd om geld. Een vermogende Albrecht zou zijn einde nog een flinke tijd uit hebben kunnen stellen. Ook de firma zou daar weinig verandering in hebben kunnen brengen.
Korte tijd na de verdwijning van Cindy werd Albrecht geliquideerd, als een diplomatieke vriendendienst, dus om een probleem uit de wereld te helpen. Geen geld, geen vrienden. Tien jaar geleden werd de kwestie Hoefnagels ruwweg onder het tapijt geschoven, alsof het er totaal niet meer toe deed. De beslissing was al genomen. Cindy verloor haar leven, maar had een solide pakket donaties gedaan in ziekenhuizen en scholen – hij wild er het woord ‘investering’ niet voor gebruiken.
Er behoorde een reden voor te bestaan, zoals ze bijna naïef terug was gekeerd naar de villa die op haar naam stond, terwijl ze een substantieel deel van Albrechts vermogen had gestoken in de Thaise economie. Bovendien had niemand vervolgens ooit de moeite genomen om de villa te verkopen, of zelfs te onteigenen en dat had zonder problemen gekund.
Dat was vreemd. Naast de provinciale weg stond een blauw bord met witte letters die hem naar Den Bosch leidde. Bressers tikte op zijn telefoon, zocht een nummer, ondertussen zakte de snelheid van de auto een tikje omlaag, maar hij legde verbinding met Ilse. Opnieuw had hij haar nodig voor wat research.
“Hallo,” zei ze.
“Hé – ik ben het. Wil je iets voor me uitzoeken?”
“Tuurlijk.”
“Probeer eens uit te zoeken welke speciale binding Cindy Hoefnagels gehad kan hebben met Thailand,” zei Bressers, “ik heb bijna het gevoel dat ze destijds iets voor me verborgen heeft weten te houden, want de villa van Hans Albrecht blijkt in werkelijkheid die van Cindy te zijn en is verdorie haar eigendom.”
“Een erfgenaam bedoel je?”
“Zoiets. En ik mocht nergens van weten.”
“Waarom?”
“Ook moet je eens uit laten pluizen hoe de geldstromen hebben gelopen, want ik begin het idee te krijgen dat ze een geheime agenda heeft gehad.”
“Zoals verdwijnen.”
“Bijvoorbeeld. Ik dacht ook nog aan een kind. Al zou hij elders onder moeten zijn gebracht. Er moet iets zijn. Cindy heeft iedereen voor de gek gehouden, ook haar eigen zus Simone. Ze was een goeie leugenaar, want ik ben er eveneens ingetrapt.”
Links van hem lag de Zuidwillemsvaart, hij reed een kalme tachtig kilometer per uur. “Ik laat een van onze ervaren krachten erin duiken, want hiervoor hebben we de archieven nodig,” zei Ilse. “Een mogelijk kind, een ander nieuw leven, het betekent dat er ergens geld is blijven liggen, een heleboel zelfs en als er nog altijd bedragen worden opgenomen, zal ik voorstellen dat er iemand ter plaatse poolshoogte gaat nemen, ja, het is vreemd.”
“Ook in Bangkok,” zei hij. “Voor een oude man sprak hij erg goed Engels, dat ben ik niet gewend.”
“Waar denk je aan?”
“Ik wilde weten of de villa alweer was doorverkocht, want eerlijk gezegd kreeg ik de indruk dat dat niet zo was. Hij ontweek mijn vraag vrij handig en antwoordde dat ik dit aan de familie moest vragen.”
“Oké.”
“Nu boeit de villa me erg weinig, maar ik denk wèl dat hij met de acht moordzaken in zijn maag zit.”
“Acht!”
“Jawel, er zijn in zestien jaar tijd acht vrouwen vermoord door één en dezelfde man, gezien het DNA dat hij heeft verzameld, hij hoopte dat we sneller in actie zouden komen als hij zou beginnen over drie blanke slachtoffers. Hij beticht ons van racistische motieven, Thaise vrouwen niet boeiend.”
“In elk geval geen zaak die ons moet bezighouden.”
“Wil je met mijnheer Jongejans overleggen of er toevallig een collega van ons in Bangkok verblijft? Zo ja, laat hem dan goed uitleggen dat de villa ons totaal niet interesseert. Het gaat ons om Mansveld.”
“Je zou het haast vergeten.”
“Precies. Het leidt allemaal alleen maar af.”
“O, het briefje, daar zijn we mee bezig, je hebt een dreigbrief doorgestuurd, het is erg interessant, omdat het juist een paar boeiende details over jou bevat. We denken aan iemand uit de inner circle van je familie of desnoods een van de zogeheten ol’ boys.”
“Daar zijn er maar weinig van overgebleven,” zei Bressers die het een bordje zag staan dat beduidde dat hij de stadsgrens had bereikt, hij moest linksaf.
Ook Cindy Hoefnagels had haar eigen spel gespeeld binnen het mysterie rond Daniël Mansveld, als hij echt schuldig mocht blijken te zijn aan de dood van maar liefst acht vrouwen. Een klassieke blauwbaard.
Het werd tijd om morgen eens de chique bungalow van Mansveld op te zoeken, omdat hij mogelijk net als zijn illustere voorganger uit het sprookje een geheime kamer zou kunnen hebben waar hij zonder medeweten van de weduwe zijn trofeeën bewaarde.
Bressers reed vrij rustig door de Hinthamerstraat, hij ging er altijd min of meer stapvoets, omdat voetgangers wel eens onverwacht wilde oversteken. De schrijver van het dreigbriefje en Bressers zouden elkaar gezien kunnen hebben in het vakantiepark. Het was een andere connectie dan Ilse net noemde.
Zijn auto parkeerde hij op de normale plek, dichtbij de ingang, erg druk was het niet eens, zoals zo vaak lukte het om er een leeg vak te vinden. In gedachten probeerde hij eventuele verdachten te vinden die hij in het verleden al eens had kunnen betrappen op opvattingen die eventueel communistisch konden zijn.
Er speelde een grijnslach op zijn gezicht, omdat het een ideologie betrof die dood en begraven moest zijn. Niemand zou nog geassocieerd willen worden met ideeën waarvan de meeste geleerden dachten dat ze voorgoed tot de geschiedenis behoorden en toch leek het erop dat het een motief kon zijn voor de moord op Daniël Mansveld – zelf een moordenaar – zoals hij mogelijk op de muur van een kamer had geschreven, hij was ook een kapitalistische uitbuiter.
John Bressers liet zijn auto achter en wandelde rustig naar zijn huis, langs een serie kroegen, een oude statige kathedraal en ook een snackbar, hoewel hij zich niet eens hoefde te bedwingen om er gewoon langs te lopen. Vandaag at hij geen patat.
Het briefje bewees in elk geval dat de schrijver een tomeloze behoefte leek te hebben om te communiceren met zijn slachtoffers zoals Mansveld. Toch had het politiedossier geen melding gemaakt van een briefje. Misschien wist de weduwe ervan.
Ook bestond er een kans dat de van oorsprong Duitse mevrouw Mansveld totaal nergens van wist.
Daniël had drie kinderen. Ulrike, Michael en Krista.
De schrijver van het dreigbriefje had in Kootwijk werkzaam kunnen zijn, Zijn geheugen weigerde het gezicht prijs te geven van een jonge vent wiens uiterlijk onaangepast genoeg was om de geest van een revolutionaire filosoof te verraden, voor zover Bressers wist waren zulke jongens of meisjes niet in het vakantiepark aanwezig. Zelfs baarden waren alweer hip.
Bovendien was het onmogelijk om afwijkende denkers te herkennen aan hun uiterlijk.
Hij sloeg rechtsaf, een eindje verderop stond zijn huis en schuin ertegenover stond een oudere man geduldig wachtend om zich heen te kijken, hij droeg een antracietkleurig kostuum en Bressers herkende een opgeluchte zucht, zodra Peter Millar hem in de gaten kreeg. “Hè hè, dat werd ook tijd, zeg.” Er glansde een opgewekte glimlach op Millars gezicht.
Tagarchief: moord
John Bressers en de affaire Blauwbaard (5/11)
John Bressers en de affaire Blauwbaard (4/11)
“Hopelijk geeft het DNA-monster snel uitsluitsel, Giselle, want ik denk dat we een seksueel roofdier zoeken en Mansveld voldoet enigszins aan het profiel van een klassieke vrouwenverslinder,” zei Bressers.
“Niet per se een moordenaar.”
“Iemand moet hebben gedacht van wel.” Ondertussen begon hij met zijn voordeursleutels te spelen, want hij had net zijn straat betreden. Nog een metertje of vijftig en hij was weer thuis, zo meteen zou hij een glas wijn inschenken en dan naar bed.
“Het is een vervelende affaire, ik krijg er jeuk van.”
Hij dacht aan een broer van Cindy – of zus.
“Heb je een adres van Cindy’s naaste familie voor me?”
“Ja, ik zal hem zo mailen,” zei ze. “Een oudere zus.”
“Weet ze dat ik kom?”
“Simone – heeft een compleet dossier over Cindy.”
“De verdwijning van haar zus is een open zenuw.”
“Eh – beslist. Ze vindt het erg fijn dat er na bijna tien jaar eindelijk iemand over Cindy komt praten.”
“Ik bied geen garantie dat er een oplossing komt.”
Ze beëindigden het gesprek, terwijl Bressers zijn voordeur opende. Zoals een beetje de gewoonte was, legde hij het toestel op tafel en hij liep door naar de keuken om nog een laatste glas wijn in te schenken.
Even later had hij plaatsgenomen op een stoel, Bressers gooide zijn schoenen opzij en probeerde orde te scheppen in de chaos die was ontstaan. Daniël Mansveld was vermoord, zoals tien jaar geleden de Duitse Krista Guderian eveneens op een gewelddadige manier om het leven was gekomen. Een andere vrouw die vrolijk had staan aftellen in afwachting van een bevrijdend nieuwjaar heette Cindy Hoefnagels en die verdween in pakweg dezelfde periode spoorloos en werd nooit meer teruggezien. Volgens een Thaise politieman waren er in dezelfde periode nog eens twee vrouwen vermoord. Normaal gesproken zouden de kranten er vol mee hebben gestaan, maar nu volgde er een merkwaardige en zeer hardnekkige radiostilte die pas werd onderbroken door de moord op Mansveld.
In elk geval zou snel duidelijkheid moeten ontstaan over de dader, of degenen die hun DNA hadden achtergelaten op het lichaam van de drie vrouwen. Gelukkig had er iemand destijds gedacht aan een grondig forensisch onderzoek. Er lag DNA om te onderzoeken. Zo vanzelfsprekend was dat toen niet.
‘Waren slachtoffers Bangkok toevallig allemaal werkzaam in het seksbedrijf?’ Hij verstuurde het berichtje zonder enige hoop te hebben op een snel antwoord. Toch kwam het er. ‘Nee, er bestond destijds een levendige Hollandse scene, zoals je weet. Er waren erg veel boeiende mannen met geld.’
Eerst nam hij een slokje wijn en betreurde het direct dat Jelle vanavond een heel andere soort had gebruikt. Ook Hans Albrecht was een verdachte. Hij stierf later pas, dus nadat er drie vrouwen waren vermoord in Bangkok – op vrijwel identieke wijze. ‘Heeft je Thaise vriend al in de villa of tuin van Albrecht gezocht? Misschien vindt hij Cindy daar wel. Ik zou daar zijn begonnen met zoeken.’ Het nadeel van veel informatie in een korte tijd was toch wel dat Bressers nauwelijks de kans kreeg om de feiten onderling te verbinden. Het lag niet echt voor de hand dat de politie in Bangkok bekend was met de feitelijke positie van Cindy binnen de organisatie van gangster Hans Albrecht. Ze leek een moderne vrouw op zoek naar meer dan een beetje mazzel, zoals een man als Daniël Mansveld mogelijk kon bieden. Hij was een rijke zakenman met een paar maîtresses – of neukertjes, zoals dat ook wel heette.
Maar Guderian ging met Mansveld mee, Cindy bleef achter in de bar, net als John Bressers en Arne Fröling die op nieuwjaarsochtend in de ontbijtzaal iets bijdehands zei over kippetjes. Bovendien zat Mansveld in hetzelfde vliegtuig als Bressers, alsof ze het zo hadden gepland. Hij schoof zijn telefoon weg en nam een nieuwe slok wijn. Het smaakte erg goed, tot dusverre was het leven vriendelijk geweest voor hem en zijn gezin, ook al was zijn huwelijk geëindigd in een scheiding.
Ja – normaal gesproken zou het lichaam van Cindy in of rond de voormalige villa van Albrecht zijn verstopt.
Met de verdwijning van de belangrijkste getuige stierf het onderzoek een zachte dood, alsof het er gewoon niet meer toe deed.
Onbegrijpelijk.
Zijn wijsvinger gleed over de rand van het glas en hij begreep tegelijkertijd het argument van Jongejans die betoogd zou hebben dat het feitelijk een Thais probleem was geweest – een Nederlandse gangster in een Aziatisch land – de firma had besloten een sanctie uit te voeren, een leuke klus voor Michel Grijs, waarmee de Thaise autoriteiten een grote dienst werd bewezen.
Zo loste je nare problemen op.
Er volgde een rustige nacht, omstreeks vijf uur werd hij wakker, ging naar het toilet en constateerde tevens dat de lucht buiten geheel opgeklaard was. Enkele uren later ontwaakte hij opnieuw, nu om negen uur. Nadat hij had gedoucht, besloot hij maar eens eieren te bakken, want die waren er nog. Zijn telefoon vermeldde diverse berichten, waarvan er eentje afkomstig van Giselle Brahms die een korte nacht moest hebben gehad. Hij las een app over een ijverige commissaris die de leegstaande villa van Albrecht binnen was gegaan, want er woonde al jaren niemand meer. Bressers vermoedde dat hij de zus van Cindy moest voorbereiden op een forensisch onderzoeker die een DNA-monster wilde hebben. Dankzij de feitenkennis die een gepensioneerde incident manager had en verder niemand anders, omdat het probleem, dat Albrecht heette, door de particuliere sectie van het ministerie was afgehandeld, zoals Jelle geformuleerd zou kunnen hebben. Hij pakte zijn telefoon en tikte op het nummer van Brahms die meteen reageerde. “Ja?”
“Heb je al iets voor me?”, vroeg Bressers.
“Nog niet.”
“Heb je een tijdstip genoemd dat ik langskom?”
“Vandaag. Simone zit gewoon op je te wachten.”
“Dan wacht ik op de politiechef van Bangkok.”
Zijn telefoon had hij op een traptrede laten liggen, ondertussen stond de deur open en zocht Bressers het dossier Hoefnagels dat verschillende audiotapes bevatte. Ook Cindy zou kopieën hebben bewaard, zo luidde althans de afspraak die ze hadden gemaakt. Tien jaar geleden had Bressers de gesprekken een keer afgeluisterd, erg veel indruk hadden ze niet eens gemaakt, want Bressers interesseerde zich nauwelijks voor de deals die zulke mensen sloten.
Zou Simone Hoefnagels weten wat voor werk haar zus had gedaan? Zeer waarschijnlijk bleef het verhaal beperkt tot een leuke rijke man die plotseling minder geld bleek te hebben dan ze dacht.
Er lag een cassettespeler in een bureaula, een model dat incourante formaten zou kunnen afspelen en met nieuwe batterijen nog altijd prima functioneerde. Bressers koesterde met name belangstelling voor het allerlaatste gesprek, toen Cindy had verteld terug te willen keren naar Nederland. Bressers spoelde de tape terug naar het begin, een doodgewoon gesprek.
“Ik heb mijn zus gisteravond gesproken,” zei Cindy, “ze is in verwachting van haar tweede kind. Nu al.”
“Ja – En? Beginnen je eierstokken te rammelen?”
“Beetje.” Ze lachte eventjes, maar het was duidelijk dat Cindy iets heel anders wilde bespreken. Zonder al te veel moeite herkende Bressers het uitdagende smoelwerk van Hans Albrecht die elk ogenblik een smerige opmerking kon gaan maken.
“Een nestje bouwen. Nou wil ze ineens een nestje bouwen. Het is verdomme ook altijd hetzelfde.” Hij sprak zijn woorden uit alsof er iemand anders in de buurt was. Toch verklaarde Cindy later dat er niemand anders bij was, ze waren met zijn tweeën.
Gedurende bijna tien minuten spraken ze over kinderen – Cindy en een man die erom bekend stond dat hij geen geweten had. Een echte psychopaat.
“Ik zal het anders zeggen, Hans, open en eerlijk,” zei Cindy die haar voorzichtigheid plotseling liet varen, “het is de hoogste tijd om terug te keren naar Nederland. We zitten hier nu al bijna zes jaar, je hebt zelf al gezegd dat ze ons lijken te zijn vergeten. Er komt geen geld meer naar onze rekening. Op dit moment zijn we aan het potverteren en dat houdt een keer op.” Bressers hoorde driftige voetstappen op een harde ondergrond – tegels waarschijnlijk, maar Albrecht bleef stilstaan – zo klonk het tenminste – en Bressers probeerde zich voor te stellen dat hij met zijn lange magere vinger naar Cindy stond te wijzen.
Het was beter geweest als Jongejans hem destijds had verteld over de verdwijning van Cindy. In dat geval zou Bressers toch anders hebben geluisterd.
“Als je weg durft te gaan, vuile vieze stinkhoer, dan snij ik je de strot af en bewaar ik je lijk in de tuin, zodat ik elke ochtend, als ik op ben gestaan, fijn op je lijk kan pissen – je zal er spijt van krijgen, trut!”
John Bressers stopte de opname, pakte zijn telefoon en het duurde erg lang voordat Brahms antwoordde.
“Hallo?”, vroeg ze.
“Ik heb een geluidsopname beluisterd,” zei Bressers die zijn naam niet eens noemde, “met een niet mis te verstane bedreiging van Albrecht die Hoefnagels belooft haar strot af te snijden als ze weg durft te gaan. Het lichaam zou in de tuin moeten liggen.”
“Mijn God. Wat heb je daar destijds mee gedaan?”
“Niets. Er was geen zaak. We zijn nu eenmaal geen justitiële onderzoekers. Tot de moord op Mansveld was de verdwijning van Hoefnagels geen prioriteit.”
“Woorden van mijnheer Jongejans.”
“Ja, ik wist niet eens dat Cindy was verdwenen.”
“Ik ga meteen bellen.”
Hij legde zijn telefoon neer en besloot het dossier weer op te bergen. Voorlopig zou niemand er nog om vragen, al kwam er eerdaags vast een verzoek van justitie om het materiaal formeel over te dragen.
Met een zachte droge klik viel de deur in het slot, Bressers liep naar boven en zette het koffieapparaat aan. Gezien het tijdsverschil zou de Thaise politie grote vorderingen moeten hebben gemaakt, met het kopje koffie in zijn linkerhand liep hij naar de woonkamer, telefoon in zijn broekzak en ging zitten.
Er bestond een tijdsverschil van zes uur, zodat de mannen al vroeg in de Hollandse ochtend waren gestart met hun werkzaamheden. Het werkte in hun voordeel en waren net zo goed volgens vaste procedures aan het werk, net als elke politiedienst.
Hij stond op en controleerde de brievenbus die hoofdzakelijk reclamefolders bevatte, maar ook een brief met een geplakte sticker en zijn naam – natuurlijk geprint door een algemene laserprinter.
Geen postzegel of een stempel, dus een onbekende had de envelop in zijn brievenbus gedeponeerd. John Bressers scheurde hem open en haalde er een brief uit – een A4-formaat en exact dezelfde printer.
‘Dit is een serieuze waarschuwing, mijnheer Bressers. U mag zich niet met het onderzoek naar de eliminatie van uitbuiter Daniël Mansveld bemoeien. Zijn dood is een gevolg van het vonnis dat ‘Rode Dageraad’ onlangs heeft uitgesproken. U heeft eveneens bloed aan uw handen, want u bent een trouwe lakei van kapitalistische profiteurs. Wees verstandig, ga dus lekker terug naar uw huisje in Kootwijk, ook al heeft u uw centen verdiend over de ruggen van onze niet-westerse broeders-arbeiders.’
Het was niet de eerste dreigbrief die hij tot dusverre in zijn leven had ontvangen, wel de meest opmerkelijke, want het bevatte details over zijn privéleven die alleen een insider kon weten. Hij legde het A-4’tje op de scanner en stuurde een kopie zonder enig commentaar naar de firma. Rode Dageraad. De uitbuiter Daniël Mansveld. Kapitalistische profiteurs. Broeders-arbeiders. Kennelijk moesten ze zoeken naar een groepje mensen dat zich bediende van een archaïsch aandoend communistisch vocabulaire.
Er lag een glimlach rond zijn lippen, zijn ogen twinkelden een beetje. Het was ontzettend lang geleden dat hij zoiets had gelezen.
Al werd zittende premier Rutte in een gerenommeerde krant onlangs weggezet als een knecht van het grootkapitaal. Echt heel bijzonder.
Na bijna tien minuten volgde er een antwoord en het was geen reactie op zijn eigen mail, maar een e-mail van Giselle Brahms waar ze twee foto’s aan toe had gevoegd – een vrouwelijke hand met een ring die een bloedrode ovale steen bevatte, maar ook een zilveren polsketting plus naamplaatje en ook naam.
Er stond Simon. Geen Simone.
Bressers probeerde zich details te herinneren, maar slaagde er niet in een ring of een ketting voor de geest te halen. Zijn aandacht was niet naar de sieraden gegaan die ze toen had gedragen.
Hij was een incident manager, geen politieman.
Er schoot hem een compleet andere vraag te binnen.
Hoe wist de briefschrijver nu eigenlijk dat Bressers een vakantiewoning had in het Veluwse Kootwijk?
Voordat hij in zijn auto stapte, volgde er nog een paar mailtjes – foto’s van het slachtoffer en zelfs na tien jaar herkende hij de gelaatstrekken van Cindy.
John Bressers en de Affaire Blauwbaard (3/11)
Zijn zoon woonde in een gehuurd appartement dat zich net buiten het oude stadscentrum bevond en zat in de afrondende fase van zijn studie. Hij hoefde al een tijdje niet meer regelmatig naar de universiteit en leek ook nooit echt het plan te hebben gehad om een carrière na te streven in de academische wereld. Wat zijn plannen dan wel zouden zijn, bleef vooralsnog een vraag. Een sluiproute naar de werkgever van vader John Bressers was al een tijdje geleden geblokkeerd. Terwijl Bressers na een kort taxiritje uitstapte, bestudeerde hij korte tijd de gevel van het gebouw.
Hij gaf vijftien euro aan de chauffeur. “Alsjeblieft.”
Langs het kanaal groeiden er bomen, een lichte regenval zorgde voor een spiegelend effect op het asfalt. Een goede reden om niet te willen wandelen. Hij drukte op de bel en wachtte geduldig tot hij het zoemertje zou horen. Er moest een reden zijn om nu het hele gezin bij elkaar te vragen.
Bressers vond het wel zo netjes om een fles rode èn witte wijn mee te nemen, aangezien het onduidelijk was welke soort het meest passend zou zijn. Daarom van elke soort één.
Al snel hoorde hij de stem van Jelle. “Hallo?”
“Goedenavond,” zei Bressers.
“Hé – je bent vroeg,” zei Jelle. “Kom verder.”
Er klonk een zoemer die eindigde in een klik, nadat hij de deur open had geduwd. Links van hem bevond zich een lift, maar hij wilde graag de trap gebruiken.
Onderweg naar de tweede verdieping verdrong hij de affaire Mansveld naar de achtergrond, heel even dacht hij zijn telefoon te voelen, er kwam een app binnen en straks zou hij checken wat het was.
Halverwege de galerij prijkte er op het kozijn een bordje met de naam ‘J. Bressers’. De voordeur ging open en Jelle stond in het halletje, Bressers gaf hem de twee flessen. “Alsjeblieft.”
Zijn zoon bestudeerde de etiketten aandachtig en floot verwonderd. “Da’s hele goeie, pap. In de winkel koop je zoiets niet, hooguit op een veiling.”
“Je bent praktisch klaar met je studie,” zei Bressers, “ik veronderstel dat je ons daarom hebt gevraagd langs te komen. Vanwege je toekomstplannen.”
“Alsof je mijn gedachten kunt lezen,” zei Jelle.
In de praktijk bleek het appartement minder groot dan hij vaak dacht, één slaapkamer, wel een nette badkamer en open keuken en dat scheen nog de belangrijkste voorwaarde te zijn, want Jelle had sinds zijn achttiende jaar een baan in een restaurant.
Het was een nogal exclusieve gelegenheid. Jelle Bressers bleek in de praktijk een leergierige jongen die letterlijk onthield wat de chef-kok hem had verteld.
Normaal zou hij nu aan het werk zijn. Het besef drong onverwacht tot Bressers door. “Werk je nog?”
“Nee, ik heb ontslag genomen.”
Eerst plaatste Jelle de flessen op het aanrecht.
Roosmarijn en Maaike moesten nog binnenkomen.
“Nieuwe eigenaar, andere chef-kok, ik vond hem direct al een enorme… griezel,” zei Jelle die een ogenblik pauzeerde, omdat hij mogelijk commentaar verwachtte van zijn vader die alleen aandachtig luisterde. “Eerlijk gezegd dacht ik dat hij een vage kennis van jou was. Rudie Haaksema Donders.”
“Zo iemand ben ik wel eens tegengekomen, ja.” Een chef-kok, een man met een dubbele achternaam en die natuurlijk verbijsterd had gereageerd op de naam Bressers die je niet alle dagen tegenkwam.
“In welke hoedanigheid? Wat deed hij?”
“Tja,” zei Bressers die zich het gesprek met Maaike herinnerde – enkele maanden geleden, nadat ze door Grijs was gevraagd te komen werken als incident manager. Het had weinig zin om het te verzwijgen, aangezien Jelle nu ook geheel op de hoogte was. “Hij – eh – studeerde toen in Jakarta en wilde zich verdiepen in de zeer boeiende Indonesische keuken.”
Tevens bleek de jonge Haaksma een ongezonde interesse te koesteren voor kleine jongens, stamde uit een oud politiek geslacht, net als Reijnders. Terwijl gewone mensen langdurige gevangenisstraffen kregen, werd hij het land uitgezet met het dringende advies nooit meer terug te keren.
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Jelle.
Bressers schudde langzaam het hoofd. “Zeg ik niet.”
“Jammer.”
“Je zou hem opzoeken en ermee confronteren.”
“Nee, dat zou mijn carrière kunnen schaden.”
Op dat moment ging de voordeurbel. Roosmarijn en Maaike kwamen tegelijkertijd binnen. “We konden met een oudere mijnheer mee naar sluipen,” zei Roosmarijn die er een opgewekte lach bij toonde.
*****
Ongeveer een uur of twee later stonden er alleen halfleeg gedronken wijnglazen op tafel, een andere soort dan Bressers voor zijn zoon had meegenomen.
Erg veel scheen er afgelopen uren niet te zijn gebeurd. Zijn telefoon vermeldde een mail, afkomstig van Giselle Brahms, dat de persconferentie inderdaad was uitgesteld. Wel las Bressers een persbericht waarin werd vermeld dat Mansveld in zijn eigen huis was vermoord. Niets over een hond of andere huisgenoten. Zo hoorde het ook. Hij liet na ongeveer een minuut zijn toestel in een broekzak wegglijden. “Aan het werk?”, vroeg Roosmarijn. “Dat doe je anders niet.”
“De zaak Mansveld,” zei Bressers.
“Ken ik hem?”
“Ik hoop het niet,” zei Bressers met een opgewekte grijnslach, “al heb je hem verleden jaar een keer de weg gewezen, toen je met Deborah en mij terug naar onze auto’s liep. Man met een luchtig rieten hoedje.”
“O ja, ik heb nog gevraagd of je hem kende,” zei ze.
“Klopt. Ik heb een diplomatiek antwoord gegeven.”
“Zijn vrouw was erbij.”
“Een vrouw, Roos – niet per se zijn vrouw.”
“O God. Zo’n type.”
“Het is een nadeel van mijn werk dat je mensen leert kennen in situaties die voor hen nooit zo voordelig uitpakken. Ze weten zich vaak niet te gedragen.”
“De rest lees ik wel in de krant,” zei Roosmarijn.
Maaike pakte haar wijnglas vast en zei: “Ga je het nog zeggen, Jelle? We moeten straks naar huis.”
“Er is me een baan aangeboden,” zei Jelle.
Heel even hield Bressers zijn adem in.
“Wat kun je gaan doen?”, vroeg hij.
“Diplomatieke dienst. Buitenland dus. Maar niet de particuliere sectie waar jij altijd voor hebt gewerkt.”
“Ambassades. Leuk werk,” zei Bressers. “Als ik alles opnieuw zou kunnen doen, koos ik daarvoor. Partner en kinderen mee. Een echt gezinsleven, dat heb ik wel gemist, ik kwam er alleen te laat achter.”
“Zou ik zijn meegegaan, denk je?” Het was een heel normale vraag, de ruzies lagen al ver in het verleden.
“O jawel, als de kinderen erbij zijn lukt dat wel, veel landen hebben goede internationale scholen,” zei hij. “Bovendien heb je in Aziatische en Afrikaanse landen ander licht dan in Nederland en voor een kunstenares lijkt me dat erg belangrijk. Dacht ik zo.”
“John – ik was beslist meegegaan.”
“Al heb je daar achteraf niks aan.”
“Inderdaad.”
Maaike en Jelle staarden elkaar zwijgend aan. Er viel een korte stilte, Bressers pakte zijn glas en hij zei: “Jongen – gefeliciteerd. En maak er wat van.”
“Dank je.”
“Eerlijk gezegd was ik bang dat je professioneel wilde gaan koken in een restaurant, al dan niet met sterren.” Bressers schoof zijn stoel weg. “Maaike. Ben je nou ook gevraagd door buitenlandse zaken?”
Maaike begon te lachen. “Nee, helemaal niet zelfs.”
“Wat dan wel?”, vroeg Roosmarijn.
“Ik ga de opleiding volgen voor officieren van justitie,” zei Maaike, “als pap me nog wil steunen.”
“Uiteraard doe ik dat. Ik geef het geld liever met een warme hand,” zei Bressers, “zoals dat zo fraai heet.”
“Dank je.”
“Uitdagend werk,” zei Roosmarijn.
“Ik denk dat ik het kan.”
“Dat geloof ik ook wel,” zei Bressers.
“Pap. Ik heb gehoord dat jij nooit een geregeld salaris hebt ontvangen. Hoe ging dat in de praktijk?”
“Aandelen, ik heb er zelf altijd voor gekozen om ze vrij snel te verkopen, want ik er een beetje een hekel aan, er zijn collega’s die een hoop geld hebben verloren in 2008. Natuurlijk heb ik wel wat veilige en stabiele beleggingen die wat procenten opleveren. Nooit spectaculair, wel regelmatig. We leven er allemaal goed van. Da’s erg belangrijk.”
Op de achtergrond klonk er zachte klassieke muziek, Jelle stond op en begon de glazen bij te schenken.
*****
Rond middernacht liepen Bressers en Roosmarijn naar de lift, Maaike wilde nog blijven zitten. “Ik heb het opgezocht, maar zo’n opleiding is best zwaar.”
“Natuurlijk,” zei hij, terwijl het lampje van de lift rood oplichtte, “en zo hoort het ook, want de rechtelijke macht is één van de pijlers van ons staatsbestel. Ze willen weten wie ze binnen halen.”
Voor de hoofdingang van het appartementengebouw stond een taxi klaar en alleen Roosmarijn stapte in.
“Stabiel… betrouwbaar… politieke opvattingen… uit wat voor gezin komt de kandidaat,” zei hij. Haar hand rustte bovenop het portier. “Zulke dingen dus.”
“Ja. Diplomaat word je trouwens ook niet zomaar.”
“Heb ik het toch goed gedaan, John.”
“Inderdaad,” zei Bressers die de lucht bestudeerde, alsof er meer regen zou kunnen vallen.
Terwijl de taxi langzaam wegreed, liep Bressers naar een brug over de Zuid-Willemsvaart die toegang bood tot het oude stadscentrum. Ondertussen controleerde hij nieuwe berichten op zijn telefoon. Er waren er verrassend genoeg erg weinig, of misschien gelukkig. Het betekende dat Ilse zorgvuldig te werk ging. Net als Brahms overigens, hoewel ze even na elf uur een berichtje had gestuurd dat collega Arjan van Elzakker een bezoekje zou gaan brengen aan Arne Fröling die een appartement in Lissabon had gehuurd, zolang zijn eigen woning herbouwd werd.
Er bestond geen enkele zekerheid dat Mansveld de bekentenis zelf op de muur van zijn slaapkamer had achtergelaten – een boodschap die juridisch geen enkele waarde had – toch moest er iemand over kennis hebben beschikt – een man die tien jaar geleden minimaal één ernstig misdrijf had gepleegd.
Het dossier van Bressers vermeldde hooguit informatie over diamanten uit Zimbabwe. Hoe vaak zou Mansveld meer geld in zijn eigen zakken hebben laten verdwijnen dan er van tevoren was afgesproken? Bressers had geen idee. Onbelangrijk.
Aan zijn linkerzijde lag het terrein van het voormalige ziekenhuis. Via de Marktstraat liep hij verder, er liepen wat dronken jongens en meisjes.
Tien jaar terug had hij Mansveld en Guderian tijdens de eerste minuten van het nieuwe jaar weg zien gaan. Krista Guderian werd de volgende dag dood gevonden in haar kamer. Mansveld zou een moord hebben bekend en er lag totaal geen bewijs dat hij er ook echt bij betrokken was geweest. De zaak was nooit voor de rechter gekomen. Of de politie in Bangkok had het onderzoek verder laten zitten. Waarom zouden ze zich druk maken om een dode Duitse vrouw? Jawel, Arne Fröling had vastgezeten. Getuigenverklaringen wezen naar een Europese man en hij bleek een van de weinigen te zijn die was achtergebleven. Bressers èn Mansveld waren al weg.
Telefoon ging. Hij bevond zich halverwege de Ridderstraat. Het was het nummer van Giselle Brahms. “Waar ben je, John?”, vroeg ze. “Ik heb net een – eh – opgewonden Thaise commissaris aan de lijn gehad die het liefst met jou wilde spreken. Hij wist niet echt zeker te zeggen of je hem moest kennen.”
“Hoe heet hij? Hij kan een bijnaam hebben.”
“Nueng.”
“Nee, het spijt me. Dat zegt me niks.”
“Hij heeft dossiers liggen – drie vermoorde blanke vrouwen die ruim tien jaar geleden zijn vermoord tijdens jullie verblijf in de Thaise hoofdstad, hoewel je toen druk bezig was met Albrecht en zijn adjudant Cindy Hoefnagels. Nooit geweten trouwens. Ik denk dat zelfs justitie stevige stukjes informatie kwijt is.”
“De wereld van de zware criminaliteit kent een solide machocultuur, daarom valt het minder snel op wanneer een vrouw een voorname rol blijkt te spelen. Het heeft me ook een tijdje gekost voordat ik dàt in de gaten kreeg, zeg ik tot mijn grote schande.”
“Hoe heb je hem aangepakt?”
Bressers lachte heel hard, jongens en meisjes bleven staan en keken toe. “Hij bleek grote sommen geld binnen te krijgen via een Amsterdamse makelaar – betalingen wegens verdiensten – al werd het nooit echt duidelijk wat zijn verdiensten waren. Dus we hebben de geldkraan dichtgedraaid. Dat werkt altijd wel. Daarna wacht je even en kun je het subject praktisch opdweilen, om die reden vertrok Cindy.”
“Het geld was op.”
“Het is een goede truc, hij was aan het potverteren.”
“Inderdaad – zeg.”
“Ik heb ook niet – ,” zei Bressers die abrupt stopte met praten. “Hoe zit het met de modus operandi?”
“Kleine verschillen, we hebben DNA gekregen van de commissaris die hoopt zijn laatste drie dossiers te mogen sluiten voordat hij met pensioen mag.”
“Er blijft alleen een vraag openstaan wie in hemelsnaam kennis zou kunnen hebben gehad van een moord – nee, een serie moorden die destijds plaats hadden in een overbevolkte hoofdstad waar een leven meer of minder nauwelijks telde,” zei hij.
“Arne Fröling.”
“Een goede verdachte, net als ik. En Mansveld.”
“Jij?”
“Tuurlijk.”
“Heb je het gedaan?”
“Welnee. Ik bezocht regelmatig een massagesalon,” zei Bressers die het toch prettig vond dat Roosmarijn niet naast hem liep, “lekker hoor. Thaise massage. Je gaat verkwikt weer naar buiten. Zonder happy-end.”
“O, dat toch wel.” Er klonk een korte lach.
“Altijd trouw aan de Majesteit en mijn vrouw.”
John Bressers en de affaire Blauwbaard (2/11)
Veel meer dan vage verhalen waren er nooit. Het was een gedachte die terugkeerde, terwijl hij zijn tas inpakte. Hij nam zijn vuile was mee, toiletspullen en een notebook – het waren de standaarditems die continu heen en weer gingen van Kootwijk naar Den Bosch, omdat hij wel vaker weg was van huis.
Op nieuwjaarsochtend kwam Bressers destijds in de ontbijtzaal een vermoeid ogende Arne Fröling tegen die geen kennis zou mogen hebben van een vermoorde Krista Guderian. Bovendien heeft Bressers de muziekproducent nooit zoiets horen zeggen. Wel zei Fröling: “Ik geloof dat Daniël zijn kippetje vannacht heeft opgegeten.” Een ogenblik overwoog Bressers tegenover hem te gaan zitten, maar ergerde zich zo erg aan Frölings opmerking dat hij een meter of vijf doorliep en daar een tafel pakte. Er lag een Engelstalige krant van een paar dagen oud. “Mijn excuses, John. Het is geen goede grap voor een ochtend als deze, ik hoor me te schamen.”
Zo ontstond er een geschikte aanleiding voor een antwoord. “Het is nooit een geschikt moment om slechte grappen te maken, mijnheer Fröling,” zei Bressers. Zonder de moorden op recentelijk Mansveld en tien jaar geleden Guderian zou de opmerking weinig hebben betekend voor Bressers.
Vele jaren later had hij zijn auto geparkeerd in een garage die zich aan de St. Jozefstraat bevond, het was zo ongeveer zijn vaste plek. Het laatste stuk wandelde hij naar huis, hij overwoog eerst boodschappen te halen, maar er zou nog iets moeten liggen en anders bestelde hij iets op internet.
Vanavond zou hij het dossier Mansveld lichten en nader bestuderen, indien nodig stuurde hij alles door naar commissaris Van Rijn – die uiteraard een mannetje zou moeten sturen, want Bressers had zelf geen plannen om de politieman op te gaan zoeken.
Op de Parade passeerde hij een rijtje cafés die gezien de tijd van het jaar goed gevulde terrasjes hadden. Het was voor hem een aardig tijdverdrijf, vaak wilde hij een restaurant of eetcafé opzoeken, omdat hij een vrouw als Claudia van Weijlands weigerde thuis te ontvangen. Voor Reijnders gold hetzelfde. Rechts van hem lag het bisschoppelijk paleis dat er als altijd onbewoond en ongebruikt uitzag. Binnen in zijn eigen huis hing een koele rustige atmosfeer. Hij liet zijn sleutels op een tafeltje achter en gooide zijn portemonnee en telefoon op de kast, wel zette Bressers een laptop aan, niet het exemplaar dat hij op de Veluwe meestal gebruikte, maar een groter toestel. Om zeven minuten over vier ging de bel, hij opende de voordeur en stond oog in oog met een man die een goed passend maatpak droeg. “Ik zou graag uw identificatie willen zien, mijnheer – eh, ik hoop – Bressers.” De onbekende speelde een beetje onhandig met een grote envelop. Geen dik pakket.
Bressers toonde hem zijn rijbewijs en pakte de envelop aan. “Ik dank je voor de moeite,” zei hij.
“Mijnheer Van Rijn heeft gevraagd of u uw bevindingen aan hem zelf zou willen overdragen.”
“Uiteraard,” zei Bressers. “Aan wie anders?”
Niet zolang geleden las hij in de krant dat een particulier antiterrorismebureau dossiers kreeg van de politie die ze moesten beoordelen. De firma deed dat al veel langer. Echt nieuws was het niet eens.
Het dossier bevatte weinig extra informatie. Ja, Mansveld was getrouwd, maar vrouw en kinderen verbleven tijdens de aanslag toevallig ergens anders. Eén dochter luisterde naar de naam Ulrike, was eenentwintig jaar en studeerde aan de universiteit van Nijmegen – net als de kinderen van Bressers.
Daniël Mansveld liet ook een zoon achter die Michael heette en – heel toevallig – een jonge dochter die naar de naam Krista luisterde, net als de vermoorde vrouw tien jaar geleden in Bangkok.
Uiteraard bleek de echtgenote van Daniël een Duitse te zijn – ze heette Vera.
Bressers verbaasde zich enigszins over de details die het dossier bevatte over de achtergrond van Vera, die als meisje Wiedemann had geheten. Volgens de weduwe Mansveld – Wiedemann mocht je haar dode echtgenoot zeer zeker een alcoholist noemen. Ze had in één moeite veel informatie verstrekt en toonde zich nauwelijks bedroefd of boos vanwege haar vermoorde man. Buren hadden wel een blaffende hond gehoord, maar het dier hield gelukkig al snel op – daarna bleef het stil. Dankzij twee kogels die de dader had afgevuurd. Een schone liquidatie die middenin de nacht werd uitgevoerd, bruikbare forensische sporen waren er vrijwel niet achtergelaten. Er viel enige verwondering te bespeuren. Een professionele klus.
Ondertussen stond zijn koffie koud te worden. Hij legde de documenten neer en bestudeerde een paar foto’s die Van Rijn had meegegeven. Zelf ging Bressers op exact dezelfde manier te werk als hij zoiets had moeten doen, een schot in borst en hoofd. Telefoon ging, hij had nog veel werk te doen, maar het was Jelle die belde. Dat deed hij nooit zo vaak.
Vader en zoon leken op elkaar.
“Hoi pap, met mij. Vraagje. Ben je alweer thuis?”
“Ja. Net.”
“Kom je vanavond bij mij thuis eten? Mam en Maaike zijn er ook. Nu je met pensioen bent, heb je immers tijd genoeg. Een beetje bijkletsen is leuk.”
“Goed,” zei Bressers die vermoedde dat het laat zou worden. “Dan heb ik eveneens een vraag voor jou.”
“O jee,” zei Jelle.
“Ken jij een zekere Ulrike Mansveld?”
“Nee, helaas en misschien gelukkig niet.”
“Ik ben er rond een uur of zes.”
“Dank je.”
Een snelle check van zijn email leerde hem dat Ilse nog niet alle informatie bij elkaar had weten te krijgen. Het zou hem hebben verbaasd als dat was gelukt. Bressers had lastige vragen gesteld en ja, hij zag zichzelf als een gepensioneerde man van zestig. Al wisten regels van de firma en Majesteit hem soms uit zijn zelfverkozen rust weg te rukken.
Morgenochtend zou hij boodschappen doen, voorlopig zat er een terugkeer naar Kootwijk er niet meer in. Hij maakte zijn tas leeg, gooide de spullen in de wasmachine en liet het deurtje open. Terwijl hij de trap afliep, hoorde Bressers de telefoon trillen.
Met een rustige beweging nam hij de oproep van Ilse aan. “Hallo. Met John.” Er volgde een korte stilte.
“Hoi,” zei Ilse, “je krijgt zo meteen wat data binnen over Arne Fröling – hij schijnt lange tijd gedacht te hebben dat jij hem hebt aangegeven bij de politie. Na zijn vrijlating is hij direct vertrokken en heeft hij een optrekje gekocht in Portugal dat verleden jaar door een verschrikkelijke natuurbrand is verwoest.” Bressers herinnerde zich letterlijk de uitspraak van Fröling die net als hijzelf het duo had nagekeken en Mansveld mogelijk hevig benijdde vanwege de vangst van – een kippetje – zoals hij het omschreef, hoewel hij dat de volgende ochtend pas had gedaan.
“Al zou ik geen reden weten te noemen waarom en wanneer je hem aangegeven zou hebben bij de politie, aangezien je de volgende dag per vliegtuig bent vertrokken uit Bangkok, net als Mansveld, maar dat weet je ook al. Je heb hem destijds vast gezien.”
“Klopt.”
“Enne – Cindy Hoefnagels is spoorloos verdwenen. Daarom heb je niks over haar op internet kunnen vinden, want dat heb je natuurlijk allang gedaan.”
“Vanzelf, ik heb het politiedossier binnengekregen, compleet met de complimenten van commissaris Van Rijn. Dus dat mag je op je lijstje doorstrepen.”
“Mooi, dan is dat meteen geregeld.”
“Hopelijk heeft Cindy naaste familie, een broer of een zus. Ik zou daar morgen zo rond half tien een adres van willen hebben. Laat ze weten dat er iemand over hun vermiste zus komt praten, want zo ervaren die mensen dat beslist wel. Dood is pas dood, als je het lichaam met eigen ogen hebt gezien. Eerder niet.”
“Goed. Wat denk je er wijzer van te worden, John?”
“Het is vrij normaal om zelf onderzoek te doen, als er een familielid vermist wordt in een ver vreemd land. Ik zou dat beslist doen. Iedereen wel, denk ik. Cindy ging met een bekende drugsdealer om, een zekere Hans Albrecht, de man is later geliquideerd.”
“Die ben je persoonlijk tegengekomen, denk ik.”
“Zeker. Meer dan eens zelfs.”
“Jij weet dus zeker dat Cindy Hoefnagels een relatie heeft gehad met Hans Albrecht. Wat weet je nog meer?”
“Niet veel. Het was een gevalletje ‘geld weg, vette pech’, Cindy is vertrokken, nadat hij had verteld dat hij bankroet was. Ze verbleef in hetzelfde hotel als de anderen, we kwamen elkaar op oudejaarsavond tegen. Drie mannen, twee vrouwen. Weet je – er zou iemand met Arne Fröling moeten praten. Hij kan misschien vertellen over Cindy en uiteraard Krista.”
“Wat denk je dat er is gebeurd?”
“Een theorie?”
“Ja, John.”
“Ze wist verdraaid goed waar ze mee bezig was en vond het ook geen probleem om weg te gaan, toen hij zijn geld had verloren. Daarom denk ik aan moord. Niet elke vrouw is bereid om in Australië een nieuw leven op te bouwen. Ze zou teruggaan naar Nederland, dat heb ik haar duidelijk horen zeggen.”
“Nummer twee, behalve Krista, nu dus ook Cindy.”
“Nee, het is een theorie. Daar begonnen we mee.”
“Ze zou terugkeren naar huis – Nederland.”
“Dat heeft ze gezegd, dus… ja.”
“Ik moet navragen of we iemand in Bangkok hebben die vragen kan stellen over deze twee vrouwen,” zei Ilse. “Het begint nu toch wel erg raar te worden.”
“Goed idee.”
“Ben je vanavond bereikbaar?”
“Nee, ik ben uitgenodigd door mijn zoon om te komen eten. Roosmarijn en Maaike zijn er ook bij.”
“Als het dringend is, val ik je evengoed lastig.”
“Stuur dan maar een appje.”
“Goed.”
Drugsdealers zoals Hans Albrecht werden meestal door hun eigen concurrenten uitgeschakeld en hij had geen geld meer. Hij was zo goed als berooid, zijn vriendin èn zakelijke partner had hem in de steek gelaten.
Misschien zou hij het nog enkele weken volhouden.
Zijn oude vrienden begonnen allemaal om te vallen.
Een man als Bressers kende mannen die zich met de handel in drugs bezighielden van gezicht en verdacht Daniël Mansveld er een graantje van mee te pikken.
“We spreken mekaar,” zei Bressers.
“Ja – Hoi.”
Voor Mansveld lag er een flinterdunne scheidslijn tussen goed en kwaad, een gewiekste handelaar die goed in de gaten hield tot hoever hij mocht gaan. Alleen in Zimbabwe probeerde hij net iets teveel dollars in zijn zak te houden en dat liep in de gaten. Gelukkig werd het onrecht hersteld en mocht Bressers van zijn welverdiende pensioen genieten, als een man die nog 58 jaar moest worden, maar nooit volledig zou kunnen stoppen met zijn werk – op een of andere manier zou de Majesteit altijd blijven trekken. Het werk was nooit echt gedaan.
In de kelder lag er eveneens een dossier over Cindy Hoefnagels, maar Bressers toonde zich met name geïnteresseerd in de afwezigheid van een vrouw die hij had leren kennen als zeer intelligent – een kapitein mocht op zijn schip blijven als het ten onderging, maar als schipper vertrok ze op tijd. Zo waren de onderlinge verhoudingen. Ze was geen doorsnee gangsterliefje, zoals hij al had opgemerkt, eerder een vrouw die diverse stappen vooruit dacht.
Het betekende dat er indertijd meer had gespeeld dan een vrouw die een man verliet, omdat hij geen geld meer had. John Bressers had altijd al, vanaf het begin, een gloeiende hekel gehad aan drugshandel. Verdomme. Hij moest mijnheer Jongejans opbellen. Het dossier Hoefnagels stond al meer dan tien jaar onder embargo.
Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, hij tikte op ‘speaker’. Binnen een paar seconden hoorde Bressers het donkere stemgeluid van de oude Jongejans. “Ik verwachtte je al,” zei hij, waarna er een stilte viel.
“Zojuist heb ik met Ilse gesproken over Cindy Hoefnagels die tien jaar geleden in Bangkok spoorloos schijnt te zijn verdwenen. Dat verbaast me, omdat ik met haar te maken heb gehad. Je hebt de opnames gehoord die ze heeft gemaakt voor ons. Beneden heb ik de tapes nog in mijn dossier liggen.”
“Ja, dat weet ik.”
“Staat ze soms onder bescherming? Heeft ze een nieuw leven gekregen van justitie?”, vroeg Bressers.
“Nee – integendeel zelfs,” antwoordde Jongejans, “haar vermissing was destijds een stevige domper en een directe aanleiding voor de dienst om een sanctie uit te vaardigen tegen Albrecht die werd uitgevoerd door Michel Grijs, in opdracht van Foley, dacht ik.”
“Ja, de Thaise regering werd een tikje nerveus door een machtige Hollandse gangster. We hebben ze een groot plezier gedaan.”
“Zo is het ongeveer wel gegaan,” zei Jongejans.
Hans Albrecht was een lang vergeten naam uit het verleden, er stonden altijd nieuwe gangsters klaar. Erg relevant leek het niet eens te zijn voor Bressers.
“Maar weet je zeker dat Cindy echt dood is?”
“Nee.”
“Nou ja. Morgen zie ik als het goed is haar familie.”
“Hou me op de hoogte.”
“Hoe heeft ze de opnames kunnen maken?”, vroeg Jongejans. “Dat heb ik me wel eens afgevraagd.”
“Door het opnameapparaat te verbergen in haar intieme zone,” zei Bressers op een zeer kalme toon.
“O – daar.”
John Bressers en de affaire Blauwbaard (1/11)
Sinds enkele dagen scheen er een zon die erg prettig te noemen viel voor de tijd van het jaar, het was eind februari en Bressers stond de dakgoten van zijn recreatiewoning schoon te maken. Volgens de meest actuele weerberichten zou het best nog lang kunnen duren voordat het ging regenen, maar hij wilde zoals gebruikelijk geen risico nemen. Er stond een ladder tegen de gevel en er viel regelmatig een vieze donkere klodder in een emmer – soms ernaast. Hij had niet aan handschoenen gedacht. Nou ja, het was eerlijk werk. Hij hoefde na afloop alleen zijn handen te wassen, daarna waren ze weer schoon. Binnen jengelde er een radio, soms dacht hij zijn telefoon te horen, maar hij weigerde het werk ervoor te onderbreken, hij veronderstelde dat het flashberichten waren die over Trump of Venezuela gingen. John Bressers was een pensionado die het nieuws op de voet volgde, altijd gedaan, dertig jaar.
Er klonken voetstappen op het grint – hij had enkele jaren geleden juist voor dat materiaal gekozen, omdat elke bezoeker te horen zou zijn. Hij keek naar rechts en zag de slanke gedaante van Giselle Brahms naderen die een wat al te serieuze trek op haar gezicht had. Het beloofde weinig goeds. Bressers had nooit de moeite genomen om aan de firma door te geven waar zijn vakantiewoning zich bevond, het betekende dat ze er serieus werk van had gemaakt. Iemand had op kantoor naar zijn tweede huis gezocht. Zijn eigen ex-vrouw Roosmarijn zou hem allang hebben geappt, want ze zou hebben geweigerd zijn adres prijs te geven. Zo luidden de afspraken. Hij kwam naar beneden, bestudeerde zijn smerige handen en besloot het zo te laten. Hij verkeerde weliswaar niet in de stemming om te provoceren, maar hij was nu eenmaal aan het werk.
“Goedendag, mijnheer Bressers,” zei ze.
“Verrassing,” zei hij, “hier heb je moeite voor moeten doen, anders zou ik het al hebben geweten.”
“Ik denk dat je zelfs over het grint hebt nagedacht.”
“Precies.”
“John – Als ik goed ben geïnformeerd, heb jij je enkele jaren terug met het dossier Mansveld beziggehouden,” zei Brahms die erg serieus klonk.
“Daniël – ik heb hem verleden jaar in Engelen gezien, het werd me niet helemaal duidelijk of hij me herkende. Hij was met een onbekende vrouw.”
“Hij is vermoord,” zei ze.
“Verkeerde vrouw geneukt of zo?”
Brahms onderdrukte een lach en keek omlaag, alsof de schoenen van Bressers interessant konden zijn. “Het komt vanavond in het nieuws, er wordt een persconferentie belegd. Volgens de regels van de firma moet het dossier Mansveld worden heropend om uit te sluiten dat er raakpunten zijn met, zoals ik iemand heb horen zegen, de duistere handel van Daniël.” Er viel een korte stilte, waarbij Brahms op haar onderlip stond te kauwen, een zenuwentrekje.
“Regels van het bedrijf – ik ga akkoord,” zei hij.
“Goed – dank je.”
“Heb je details voor me?”
“Slachtoffer was alleen thuis met zijn herdershond. Het lijkt erop dat dader zijn kans heeft afgewacht.”
De tweede woning van Bressers lag geïsoleerd. Het was vrijwel ondenkbaar dat iemand ongemerkt zou horen wat Brahms zoal vertelde over het onderzoek.
“Daniël heeft waarschijnlijk gedwongen een verklaring op de muur geschreven… en ik citeer… ‘Ik ben een moordenaar en verdien daarom de doodstraf.’ Precies dàt,” zei Brahms die haar woorden probeerde te ondersteunen en gedurende een seconde omlaag wees. “Ook om die reden ben ik hierheen gekomen, we zullen als firma ons deel van het onderzoek in behandeling moeten nemen en jij hebt als incident manager zijn dossier opgesteld.”
“Er lag een beschuldiging dat hij geld zou hebben verduisterd – de verkoop van een partij diamanten. Ik was in de buurt. Hij had inderdaad meer in zijn eigen zakken laten verdwijnen dan op papier was afgesproken, maar er was erg veel in de ondenkbaar diepe zakken van de president verdwenen. Man is inmiddels gedwongen met pensioen. Hij is oud.”
“Mugabe.”
“Ja.”
“En toen?”, vroeg Brahms.
“Ach,” zei Bressers, “afgezien van de financiële gulzigheid van Mansveld is er niets onoorbaars gebeurd. De – laten we zeggen – diepe zakken van de president zijn het gevolg van het tribale systeem.”
“Niets nieuws onder de zon derhalve.”
“Ja en kennelijk is Daniël een moordenaar.”
“Wat heb je verder? Feiten? Roddels?”
Er verscheen een lach op het gezicht van Bressers.
“Hij was niet erg… laten we zeggen… monogaam.”
“O, op die manier.”
“Je moet er rekening mee houden dat er komende dagen een vriendin zal opduiken, Mansveld heeft er nooit een probleem in gezien om er tegelijkertijd verschillende relaties op na te houden.” Hij keek heel even naar de dakgoot en rekende uit dat hij nog een metertje of twee moest schoonmaken. “Ik ga mijn karwei afmaken – rond vier uur moet ik in Den Bosch kunnen zijn. Zeg dat maar tegen Van Rijn.”
“Mansveld woonde in Vught.”
“Ik twijfel er niet aan, het is een mooie plek om te wonen, ik zou hem zelf langs de Vughtse Hei zoeken, een bungalow met een solide hek eromheen, want je probeert enge mensen buiten te houden.”
“Goed, dan ga ik weer.”
“Voor ik het vergeet,” zei Bressers. “Je moet iemand aan het werk zetten – de agenda van Mansveld uit laten pluizen – afgelopen tien jaar – begin daar maar eens aan. Je moet in beeld brengen waar hij is geweest en wat hij er heeft gedaan. Om te beginnen. De dader heeft ergens zijn of haar kennis vandaan gehaald en het antwoord ligt in het buitenland. Ons terrein. Van Rijn beperkt zich tot ons eigen land.”
“Ik zal het regelen,” zei Brahms.
“Dat is alles. Voorlopig.”
“Wat denk je? Is het een grote affaire?”, vroeg Brahms die haar nieuwsgierigheid nauwelijks leek te kunnen bedwingen.
“Denk het wel.”
“En waar baseer je dat op?”
“Geruchten.”
“Zoals?”
“Dat vraag je me als professional?”
“Ja. Tuurlijk.”
“Daar kan ik geen antwoord op geven. Je schiet er weinig mee op en geruchten leiden alleen af. Wel denk ik dat het deksel van de beerput op een kiertje is komen te staan, dus probeer wat voorzichtig te zijn en als er geen echte noodzaak is om een persconferentie te geven, zou ik het achterwege laten. Je moet geen slapende honden wakker maken. En dan doel ik op de media. Internet en zo. Gedoe.”
“Mijnheer Jongejans zei al dat je zo zou reageren.”
“De media is een hond die je zo lang mogelijk moet laten slapen, anders loopt de boel snel uit de hand.”
“Je hebt gelijk – denk ik.”
Een beetje onhandig begon Brahms weg te lopen, terwijl Bressers zijn karwei sneller dan daarstraks af probeerde te ronden. Vroeger was het altijd zo dat de Nederlandse expats elkaar wel kenden, het was een kleine gemeenschap, of Bressers in Delhi actief was… of in Bangkok.
Geruchten, veel meer dan geruchten waren er nooit.
Hun allereerste ontmoeting dateerde van pakweg tien jaar geleden en Bressers logeerde in een hotel dat zich in de nabijheid van het vliegveld bevond. Binnen merkte hij weinig van de tropische hitte, het was de laatste dag van het jaar en volgens de receptionist zouden er meer Hollanders komen. Dus ze wilden onder het genot van een goed glas bier aftellen naar middernacht in gezelschap van enkele landgenoten. Ondanks het feit dat hij er weinig voor voelde, besloot hij op het allerlaatste moment toch te gaan.
Vrijwel alle hotelbars zagen er hetzelfde uit, een blinkende bar, veel spiegels, stemmige verlichting.
Hij zou een paar biertjes drinken, zijn glas nooit uit het oog verliezen, een wereldwijde standaardregel. Je wist immers nooit wie er terloops een pilletje in zou gooien. In de bar hadden een paar Europeanen elkaars gezelschap allang opgezocht, maar Bressers negeerde hen en bestelde wat te drinken. Er waren altijd wel mensen die hun nieuwsgierigheid niet wisten te bedwingen en zich kwamen voorstellen, zoals een verkoper altijd deed. Zo ging het nu ook, terwijl het net elf uur was geweest. “Are you Englishman?”, vroeg Mansveld, die zijn naam niet had genoemd. Een man met normaal postuur. Licht grijzend haar.
“Bijna – Nederlands,” zei hij. “John Bressers.”
“Hé. Een landgenoot, altijd leuk in den vreemde.”
“Meestal wel.”
“Mansveld – Daniël, dat is mijn voornaam.”
“Aangenaam.”
“Mag ik je vragen wat je voor werk doet?”
“Beveiliging,” zei Bressers die de laatste jaren steeds hetzelfde antwoord gaf, omdat hij er zelden veel vragen over kreeg of niemand leek ze te durven stellen en hij kon terugvallen op een beroepsgeheim.
“Ik zou je aan een paar van mijn vrienden willen voorstellen,” zei Mansveld die een hand op zijn rug legde. “Zelf verdien ik mijn salaris in de handel.”
Eén van de vrouwen noemde haar voornaam – Cindy – hij was haar al eens eerder tegengekomen. Binnenkort zou ze noodgedwongen naar Nederland vertrekken, als gevolg van geldproblemen, want haar eigen partner had zijn vermogen zien verdampen. Hollandse justitie wist dat hij er zat. Een gangster. Een bekende drugsdealer, al verwachtte Bressers dat er een verzoek zou volgen om hem uit te schakelen.
Het boeide hem weinig wat voor werk Mansveld deed, bovendien hoefde Bressers hooguit een bericht te sturen naar kantoor met het verzoek een dossier samen te stellen over een man die hij had ontmoet.
“Waar woon je, John? In Nederland?”, vroeg Cindy.
“Den Bosch.”
“O, maar dat is een ontzettend leuke stad.”
“Dat weet ik.”
Gesprekken gingen over economie, de financiële crisis die net was uitgebroken en gevolgen. Ruim tien minuten over twaalf, dus na de nieuwjaarswensen, vertrok Mansveld met een jonge Duitse vrouw naar zijn hotelkamer. Of de hare. Krista, zo heette ze. Bressers had een goed geheugen voor zaken die ooit eens van pas zouden kunnen komen. Beroepsdeformatie. Naast hem stond een oudere vent hard te lachen. “Daniël heeft het goed bekeken. In elk stadje een ander schatje.” Hij had zich voorgesteld als Arne Fröling, een man die in de muziekindustrie miljoenen had verdiend ten koste van onwetende jonge muzikanten. Een soort vluchteling. Bressers kende hem al, want in de jaren zeventig mocht de man graag rondbazuinen dat hij succes had met zijn artiesten, nu had hij weinig zin om hun gezeik aan te horen over achterstallige betalingen. Beneden bleef Fröling achter, terwijl Bressers met een vol bierglas naar zijn kamer ging, hij liet zich op bed vallen, probeerde niets te knoeien en ondertussen trok hij onhandig zijn schoenen uit.
Vele jaren later stond hij op een ladder, terwijl de luchttemperatuur een historische hoogte had weten te bereiken voor de maand februari. Hij constateerde dat het klusje achter de rug was, dus borg hij de ladder op achter het huis, zodat een goede bekende hem de volgende dag zelf weer zou kunnen ophalen.
Eerst waste hij binnen zijn handen, schonk een mok koffie in en speelde een beetje met zijn telefoon, hij nam plaats en gebruikte de spraakherkenner van het toestel door de naam Arne Fröling uit te spreken. Er zou allicht iets over de man bekend moeten zijn. Het duurde slechts enkele seconden. Bressers was hem indertijd uit het oog verloren, maar Fröling had korte tijd vastgezeten op beschuldiging van moord. Het DNA van de man was op een zekere Krista Guderian aangetroffen.
Mijnheer Fröling woonde momenteel in zonnig Portugal.
De Thaise politie had enkele vrienden van Duitse Krista opgepakt, mogelijk zouden ze Bressers eveneens een tijdje hebben vastgezet, maar hij stapte de volgende dag op het vliegtuig. Net als Daniël Mansveld die een paar rijen verderop bleek te zitten, hij had een markante kop èn harde snerpende stem.
De tijdlijn werd Bressers niet helemaal duidelijk, maar Fröling leek hem eerder een doortrapte zakenman die hoopte dat zijn cliënten hun contracten slecht zouden lezen dan een moordenaar.
Cindy Hoefnagels, de ex-partner van een verbannen paranoïde drugshandelaar, bleek volgens internet niet meer of nooit te hebben bestaan. Er waren geen gegevens beschikbaar. Vanzelfsprekend bestonden er ontzettend veel meisjes die Cindy heetten, maar ze deden hem geen van allen denken aan de vrouw die hij destijds in Thailand had leren kennen.
Bressers belde de firma en vroeg de receptioniste om hem door te verbinden met het Hoofd Research. Een vrouw die Ilse heette, ook een vrouw, sinds haar bejaarde voorganger min of meer gedwongen was te vertrekken. “John. Wat kan ik voor je doen?” Beleefde plichtplegingen liet ze gewoon achterwege.
“Een paar namen natrekken,” zei hij.
“Oké. Brand maar los.”
“Arne Fröling, Krista Guderian en Cindy Hoefnagels,” zei Bressers. “Krista is ruim tien jaar geleden vermoord, Arne Fröling heeft korte tijd in Bangkok als verdachte gevangen gezeten en onze vriend Daniël Mansveld was er in dezelfde periode ook. Net als ik trouwens. Daarom weet ik het ook.”
“Fröling – je doelt op de muziekproducent,” zei Ilse.
“Precies. Ik vertrek zo meteen naar Den Bosch. Als je me de resultaten zou willen mailen, dan ben ik je uiterst dankbaar,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaatsnam. “We gaan kijken of er nog ergens duistere geheimen over Mansveld verborgen zijn.”
“Ik dacht dat jij dit soort dingen altijd zelf uitzocht.”
“Niet meer. Ik ben met pensioen.”
Er klonk een kort lachje. “Oké. Goed.”
“Enne… Ilse. Probeer eens of je politiedossiers los kan peuteren via de officiële kanalen, desnoods een telefoonnummer van de man die het onderzoek in Bangkok heeft geleid. Ik heb geen concrete aanknopingspunten.”
“Waarom denk je aan de zaak Krista Guderian?”
“Ik heb haar destijds met Daniël Mansveld de bar zien verlaten,” zei Bressers, “ik heb nooit geweten dat de vrouw was vermoord en Arne Fröling heeft indertijd in verschillende tv-programma’s de verongelijkte onschuldige uitgehangen. Dat heb ik net gelezen. Ik wil uitsluiten dat dat onze zaak is.”
“Komt in orde.”
Spirits
1.
Ze zitten op een veranda – een oude man die een shotgun vasthoudt en een jongen van bijna achttien jaar oud – armen en benen van de jongen zijn vastgebonden aan leuningen en stoelpoten – hij kan niets doen. Vogels kondigen een nieuwe dageraad aan, terwijl de zon heel langzaam boven de horizon klimt. Schoongewassen gordijntjes hangen voor ruiten – deur is gesloten en er zou nog een vrouw in huis moeten zijn, maar die heeft zich niet vertoond. De oude man legt zijn shotgun anders neer en wrijft vervolgens over zijn ongeschoren kin – zacht gerasp van baardharen die er al minstens drie dagen groeien.
“Je lijkt op je vader,” zegt de oude man, een oom van de jongen, maar ze zien elkaar vandaag voor het eerst.
“Dat hoor ik vaker,” reageert de jongen die naar de naam Chase luistert. Hij probeert zijn arm op te tillen, maar de tie-wraps zitten veel te strak en verhinderen elke beweging. “Ik kan het ook niet helpen.”
“Je vader was een grappige vent,” zegt de oom.
“Geen idee. Ik heb altijd gehoord dat hij een spirit was – of één van de spirits, net als ik nu,” zegt Chase.
“Een spirit – een killer – moordenaar,” zegt zijn oom, “om je dood te lachen, echt, een goede grap.”
“Weet je dat ik veel liever een goed boek lees?”
“Vast.”
“We hadden een buurman die een grote verzameling had – boeken, strips, maar ook muziek, elpees en zo.”
“Ik kan me je moeilijk voorstellen als een jongetje dat verslingerd kan raken aan een geschreven avontuur.”
“Toch is het zo.”
“Wat heb je gelezen?”
“Alles.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou – gewoon – alles.”
“Nu moet je geen smoesjes vertellen, we hebben afgesproken dat je je verhaal zou vertellen – de hele waarheid en niets anders – Heb jij echt alles gelezen? Over hoeveel boeken spreken we dan eigenlijk?”
Chase draait zijn hoofd en kijkt naar het raam dat het dichtstbij is – alsof er elk ogenblik een gezicht zou kunnen verschijnen – zijn tante die wil weten of haar echtgenoot nog altijd in leven is – want misschien heeft hij zijn oom stilletjes omgebracht. Er gebeurt niets. Het blijft stil in huis, al meent hij soms een kraakje te horen – een plank die beweegt, omdat zijn tante rondloopt – voortdurend rusteloos – de angst.
“Hoeveel boeken? Tientallen – ja, beslist tientallen, misschien wel meer dan honderd. Ja, dat denk ik – zo heb ik het verschil tussen goed en kwaad geleerd – de buurman gaf me eerst boeken die alleen maar daarover gingen – de strijd tussen goed en kwaad.”
“Kon mijn schoonzus – je moeder je dat niet leren?”
“We moesten overleven – ze werkte hard – twee baantjes – overdag een supermarkt, een bedrijfsleider die een perverse viezerik was, maar dat wisten we allemaal wel – je moest er wegblijven – mijn moeder had geen keuze – het was erg moeilijk – ’s avonds werkte ze in een kroeg – als barvrouw.”
“Hoe is het met je moeder?”
“Die is dood.”
“Heb jij haar vermoord?”
“Nee.” Chase probeert zijn armen te bewegen, maar het lukt niet – de tie-wraps zitten behoorlijk vast, al sluiten ze zijn bloedsomloop gelukkig niet af. Ze zullen hier nog wel enkele uren zitten. “Ik niet.”
Zijn oom richt de shotgun op de jongen – er gebeurt niets – Chase steekt zijn handen omhoog, als teken dat hij geen kwade bedoelingen heeft – alleen de handen uiteraard, want de polsen zijn vastgebonden.
“Ik hield van mijn moeder,” zegt Chase.
“Je tante zal willen weten wat er is gebeurd.”
“Ik weigerde te gehoorzamen – een van de spirits te worden en moeder was het daar mee eens – ze heeft ook nooit gewild dat ik in de opleiding zou gaan.”
“De opleiding? Noemen jullie dat zo?”
“Ik niet. Hun. Zij noemen het zo.”
“Wie?”
“De Organisatie.”
“Ik vind het een ondoorzichtig verhaal.”
“Volgens de buurman voeden ze zich met de armoede in de achterbuurten – getto’s – kansloze jongens en meisjes die zich een weg naar de top willen vechten, zodat ze dure kleren en een mooie auto’s kunnen betalen,” zegt Chase. “Maar je moet kunnen vechten, je tegenstander verslaan – als laatste blijven staan.”
“Dus jij bent daar goed in – vechten?”
Chase weet een grijnslach te onderdrukken. “Ja – nou – ik heb betere vechters gezien die niet zo meedogenloos waren tijdens de examens en daardoor verloren. Als je je tegenstander moet bijten om te winnen, dan moet je je tegenstander gewoon bijten.”
Zijn oom blikte eventjes opzij – leek de vrouw te zoeken die zich verborgen hield achter de gevel van het huis. “Heb je om de dood van je moeder gehuild?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Huilen is taboe.”
“Leg uit.”
“Sommige dingen zijn voor spirits taboe – huilen is er één van – je mag niet huilen, geen emoties tonen.”
“Je wilde toch geen spirit worden – het lijkt me dat je er alsnog eentje bent geworden – een onzichtbare, zoals de kranten schrijven, een echte moordenaar.”
“Ik kan niet huilen. Sorry.”
“Nooit gedaan ook?”
“Nee.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”
De shotgun blijft onaangeroerd op de dijbenen van zijn oom liggen – een levenloos monster dat een dodelijke boodschap achter zou kunnen laten – de ogen van Chase zijn langdurig gericht op het wapen.
“Je bent familie – ik heb geen andere familie meer.”
“Heb je dan niet aan het gevaar gedacht?”
“Ik vermoord ze allemaal als ze het proberen.”
Chase hoort heel duidelijk de ademhaling van zijn oom stoppen – borstkas heeft zich volledig gevuld met zuurstof – daarna ademt de oude man weer uit.
“Je hebt toch het verschil geleerd tussen goed en kwaad?”, vraagt zijn oom die een hand op het wapen legt – er gebeurt verder niets, maar de shotgun ligt er.
“Ja.”
“Is het goed als je mensen vermoord? Zelfs uit wraak? Hebben de boeken van je buurman je dat geleerd?”
“Nee – het kwaad is de nacht – volgens de buurman – het komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk – als we niets doen, zal er geen ochtendgloren meer zijn.”
“Ik wil dat je me alles vertelt,” zegt zijn oom.
“Een lang verhaal.”
“Ik heb – we hebben alle tijd.”
De eerste zonnestralen vallen ruimhartig over het land – de oom en tante van Chase wonen in een afgelegen farm – de oude man is een landbouwer die ook kippen en een paar varkens heeft, want vlees hoort bij het avondeten – geen avondmaaltijd zonder goed vlees.
“In het begin woonden we op de derde verdieping – het was, zoals moeder wel eens zei, een herenhuis, maar ze hadden er appartementjes van gemaakt – het goedkoopste bevond zich helemaal bovenin en daar woonden moeder en ik – we hadden nog een zolder boven ons hoofd en daar mochten we nooit komen. We beschikten over een keuken, toilet, badkamer –hadden een woonkamertje en slaapkamer. Het was er ongelofelijk vochtig, het stonk er vreselijk – de muren en plafond van de badkamer zagen zwart van de schimmel. Er is geen huis waar ik gelukkiger ben geweest dan daar – ondanks de stank en schimmel.”
2.
“We leefden zo ongeveer op straat en waren er altijd tot de moeders ons naar huis haalden – het waren de moeders die ervoor zorgden dat de kinderen naar huis gingen – jongens en meisjes – veel onderscheid maakten we niet – mijn moeder werkte in een bar, dus de benedenbuurvrouw stuurde me naar huis – en dan ik ging ook. Veel kinderen hadden geen vaders die leefden – ik was geen uitzondering – mijn vader was dood – een enkele geluksvogel mocht soms zijn vader opzoeken die een gevangenisstraf uitzat – ik heb mijn vader nooit gekend, wel de foto’s gezien – daardoor weet ik dat ik op hem lijk – moeder zei het vaak – iedereen zegt het erg vaak – ja, ik lijk op mijn vader, maar heb de koppigheid van mijn moeder.”
“Je gaat me toch niet vertellen dat er geen volwassen mannen waren bij jullie in de wijk – ?”, vraagt hij.
“Jawel – verkopertjes en zo – klanten natuurlijk – er was altijd een heleboel handel – in alles eigenlijk.”
“En wat verkochten ze zoal?”
“Drugs, goedkope sigaretten, wapens – alle shit die je moeilijk in winkels kunt krijgen – identiteitspapieren – er waren altijd mensen die een nieuw leven zeiden te willen beginnen, of zich wilden verbergen – voor de politie – of ‘De Organisatie’ – je kon honderd keer beter gepakt worden door de politie, dan kwam je tenminste in de gevangenis terecht en bleef je leven – tenzij ze dachten dat je ging kletsen over de spirits.”
“Je praat nu alweer over De Organisatie en spirits – Hoe zit dat nou precies? Vertel daar eens wat over.”
Chase probeert zijn armen te bewegen – zijn benen – de stoel verschuift enkele centimeters – poten schrapen over de vloer – hij ziet een raam opengaan en vermoedt dat zijn tante het verhaal ook wil horen. Het zijn vragen die zijn oom makkelijk uitspreekt.
“De Organisatie is gewoon De Organisatie – die mensen zijn het begin en het einde van alles – ze bepalen hoe je leven eruit zal zien – of je bijvoorbeeld geld en eten te kort zult komen, of mooie kleren hebt om aan te trekken – in een leuk huis woont met voldoende ruimte en zelfs een eigen slaapkamer. Niemand weet wie ze zijn – ik heb geen idee wie ze zijn – toen ik tien jaar oud was, heb ik een stukje papier aangepakt van een man die ik niet eens kende.”
“Wat gebeurde er?”, vraagt zijn oom.
“Ik zat op de trap voor ons huis – nou ja, je weet wel, we woonden op de bovenste verdieping – een man deelde flyers uit – voor een fightschool, zo bleek. Hij sloeg me over en ik stond op om er ook één te pakken. In eerste instantie weigerde hij me er eentje te geven.
“Mag ik er ook eentje?”, vroeg ik.
“Achternaam?”
“Hendrix.”
“Voornaam?”
“Chase.”
“Nooit geleerd met twee woorden te spreken?”
“Waarom?”
Hij begon te lachen. “Chase Hendrix – Ben jij toevallig een zoon van Zak Hendrix – Zachary?”
“Misschien – zou kunnen. Dat zijn drie woorden – .”
“Net zo brutaal als je ouwe heer,” zei hij.
“Weet ik niet. Ook drie woorden.”
“Mijnheer?”, vroeg hij en dat herinner ik me heel goed – de man die de flyers moest uitdelen zocht een ander gezicht – een oudere man die tientallen meters verderop tegen een gietijzeren hek stond te leunen.”
De oom van Chase begint zijn tanden bloot te lachen – gele, scheve tanden. “Dat zijn een hoop details die je als kleine jongen hebt onthouden – je was tien.”
“Het hek is er nog steeds,” zegt Chase.
“Of je bent net zo’n goede leugenaar als je vader.”
“Als je een hoop boeken hebt gelezen, ben je een verteller – aan het eind ga je verhalen vertellen.”
“Niet altijd,” zei zijn oom.
“Dat zijn wel twee woorden.”
“Je hebt gevoel voor humor.”
“Nog steeds.”
“Wie was die oudere man? Je moet hem goed hebben leren kennen,” zegt zijn oom.
“Eigenaar van de fightschool.”
“Dus aan het eind gaat het om sport? Hebben ze je beloofd dat je Olympisch kampioen zult worden?”
“O nee.”
“Wat dan wel?”, vraagt zijn oom. “Wist je moeder dat je – een flyer had gekregen voor de fightschool?”
“Moeder werkte altijd – in een supermarkt en kroeg, als barvrouw – die wist nergens van – ik heb niets verteld – de flyer heb ik verstopt, zodat ze nergens achter zou kunnen komen – in de supermarkt verdiende ze een rottig salaris, net als in de kroeg trouwens – twee rottige baantjes en weinig geld. Ik kreeg de kans om lekker te vechten in een fightschool – daarom ben ik erheen gegaan. Het duurde een week voordat de proeflessen plaatsvonden – of audities, zoals ze werden genoemd, toen ik er binnenkwam.
Er kwamen alleen jongens binnen, geen meisjes – sommige jongens hadden hun moeders meegebracht. We moesten plaatsnemen in een grote kring – de man die ook de flyers had uitgedeeld nam het woord.
“Welkom jongens – dit is misschien de belangrijkste dag van jullie leven,” zei Mr. Flyer. “Winnaars blijven, de verliezers moeten weg.”
Ik zag een paar knikkende hoofden. Mr. Flyer ging verder: “Jullie krijgen de kans om vijf minuten te vechten – ik kies de jongens uit die tegen elkaar zullen strijden – je mag niet krabben of bijten – jullie zijn jongens en geen meiden – wie krabt of bijt verliest.”
Opnieuw een paar knikkende hoofden – .
“De eerste twee kandidaten – Chase Hendrix, Eduard Mulholland.” Hij noemde mijn naam als eerste – ik hoorde een geroezemoes door de sportzaal gaan.
Ik stond op – net als Eduard – er lag een glinstering in zijn ogen die ik goed kende – we kwamen elkaar vaker tegen – hij leefde net als ik op straat. Zijn vader zat een levenslange gevangenisstraf uit wegens een dubbele moord – ik weet niet of de man een spirit was.
We ging tegenover elkaar staan – hij staarde naar me, alsof hij niet goed wist wat er zou gebeuren – armen hingen slapjes langs zijn lichaam – in mijn ooghoek volgde ik de bewegingen van Mr. Flyer die het sein gaf dat we mochten beginnen – ik had geen idee wat de regels waren – er waren er geen. Nou ja, we mochten niet krabben of bijten. Dat was alles.
Eduard balde zijn vuisten, als voor een bokspartij, maar we gingen helemaal niet boksen – hij probeerde me te slaan – zijn vuist schampte mijn kin – ik leunde op mijn linkerbeen en schopte met rechts in zijn knieholte – dat deed ik zo hard mogelijk – Eduard ging neer – zijn achterhoofd sloeg stuiterend op de mat. Om te voorkomen deed hij zich herstelde liet ik mijn linkerknie op zijn borst vallen – linkerhand drukte op zijn keel en ik sloeg hem – Mr Flyer zweeg en keek toe, dus ik sloeg nog eens en nog eens.
Ik voelde twee harde, ijskoude handen die me van Eduard wegtrokken – Mr. Flyer bleek allang ‘stop’ te hebben geroepen en ik had hem niet eens gehoord.
Hij duwde me opzij en ik had enkele extra stappen nodig om mijn evenwicht te bewaren – twee jongens maakten opvallend snel plaats, alsof ik hen eveneens zou willen aanvallen. Een oudere vrouw hielp Eduard overeind – ik vroeg me af of ze een arts kon zijn.
“Chase Hendrix – je hebt nog geen fuck bereikt, maar de eerste stap heb je wel gezet – je kunt een spirit worden,” zei Mr. Flyer. Ik had zelfs geen idee wat hij zou kunnen bedoelen, maar voelde wel een zekere opwinding – ik had mijn vuisten nog altijd gebald.
De eigenaar heette Mr. Blade – ik noemde hem altijd zo – Mr. Blade legde een hand op mijn rug en nam me mee naar zijn kantoor – ik moest plaatsnemen op een stoel en hij ging achter zijn bureau zitten. “Ik heb je gegevens nodig – je naam, adres en school natuurlijk – je gaat verdomme toch wel naar school, hè? Zo niet, dan schop ik je erheen, jongen. Het is belangrijk dat je naar school gaat en je best doet.”
Ik knikte alleen maar en keek naar het dichtgeklapte mes dat naast zijn stoffen bureaublad lag – zo’n mes waar sommige mannen zich ook mee scheerden.
“Chase Hendrix, mijnheer,” zei ik. “1344 Oak Street – we wonen op de derde verdieping. Het stinkt er.”
“Al die ouwe huizen stinken als een bunzing.”
“Op school stinkt het niet zo erg.”
“Da’s dan weer mazzel.” Mr. Blade legde zijn pen neer. “Ik informeer je moeder wel, Chase.”
“Moet ik nu blijven?”, vroeg ik.
“Nee, je krijgt een berichtje als je voor je eerste les moet komen – net als de andere jongens – we proberen altijd vijf jongens te selecteren,” zei hij. “En je moet je niks verbeelden, want de meesten falen gigantisch – bijna niemand doorloopt alle stadia.”
“Ik vind het al leuk om erbij te zijn, mijnheer.”
Het was nog erg vroeg, dus ik bleef zoals altijd rondhangen op straat. Zoals altijd stonden er auto’s geparkeerd waarin kerels handel zaten te drijven – drugs of andere spullen verkochten – meisjes, die jonger waren dan ik, deden een spelletje – andere jongens waren aan het voetballen – ik ging naar een voetbalkooi, een betonnen veld, twee doelen. Ik dacht nog dat er niks was veranderd, maar een kerel stapte plotseling uit een auto; kaalgeschoren hoofd, gouden kettingen en heel veel tattoos. Hij grijnsde een paar gouden tanden bloot en zei: “Ik heb gehoord dat je bent geslaagd voor je auditie, Chase – erg cool.”
“Big deal,” zei ik, “beetje knokken – lekker toch?”
Hij begon te lachen, net als zijn vrienden die nog harder lachten dan hijzelf – ik was enorm grappig. Voordat hij zich omdraaide en wegliep, stak hij zijn handen afwerend omhoog, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij begreep wanneer hij moest zwijgen.
Een andere kerel hing uit het raampje van de auto en riep: “Hé Chase, ze gaan een Überkiller van je maken, – nog effe en je moet ons allemaal vermoorden.”
“Alleen gangsters met een grote bek,” zei de kaalkop.
Ze keerden terug naar hun bezigheden – verkoop van illegaal spul en de kinderen gingen verder met spelen. Middag verliep in een landerige rust – niemand viel me lastig of stelde nog vragen over de auditie.
Om half zes ging ik naar huis – deed de voordeur open en rook de geur van vers eten, zoals moeder elke dag klaarmaakte – ze was altijd op tijd thuis om te koken. Ik hoefde niet eens een horloge te dragen – elke dag verliep in ongeveer hetzelfde ritme – om half zes eten – om zes uur stond ik weer op straat – behalve in de winter, als er een halve meter sneeuw was gevallen.
Ik ging het huis binnen en riep: “Hoi!”
Normaal volgde er direct een reactie van mijn moeder, nu bleef het stil. Toch rook ik de gebruikelijke geur van het avondeten – ik liep verder, naar de keuken, maar bleef in de deuropening staan – moeder stond met haar rug naar me toe – ze had geen woord gesproken sinds ik binnen was gekomen.
“We gaan zo eten,” zei ze en haar stem klonk zacht.
“Oké,” zei ik.
Moeder legde een vorkje neer dat ze gebruikte om het vlees te keren in de pan – onverwacht draaide ze zich om en ik deinsde meteen terug – haar gezicht zag rood van de tranen – ze huilde en niet van blijdschap – .
“Denk nou niet dat ik je ga feliciteren,” zei ze.
Ik gaf geen antwoord. Zei helemaal niets.
“Vind je het niet genoeg dat ik je vader ben verloren aan die smeerlappen? Je weet toch wat ze doen? Ben je nou zo stom – of naïef dat je daar in bent getrapt?”
“Ik heb niets verkeerds gedaan,” zei ik.
Moeder staarde omlaag, toen opzij en pakte een kopje dat ze in mijn richting gooide – goed gemikt, maar ik stapte opzij. “Zie je – je hebt zelfs zijn reflexen.” Ze keek naar het plafond – haar onderlip trilde eventjes. “Ik dacht echt dat we het beter gingen doen – jij en ik. Twee kutbanen om jou een goede toekomst te geven en jij gaat naar die smerige ellendeling en je vraagt: “Mag ik er ook eentje?” Hoe kon je zo stom zijn?”
“Sorry.”
“Nu zit je er aan vast – net als ik – alwéér – toen ik je vader leerde kennen wist ik nergens van – nu wel – ik weet alles over die mensen en wat ze doen. Ze zullen je vast niet hebben verteld wat er met de afvallers gebeurt! Begrijp je wel wat ze daarmee doen?”
“Nee, mam, want daar praat je nooit over.”
“O – Is het mijn schuld? Bedoel je dat soms?”
“Weet ik niet. Je hebt er nooit iets over verteld.”
“Chase, de verliezers gaan dood, daarmee behouden de moeders hun privileges – hun mooie huizen en dure kleren en hoeven ze niet te werken. Ze gaan dood, Chase – de verliezers gaan dood!”
“Mam – ik overleef ze allemaal. Dat beloof ik.”
“We gaan verhuizen, dus ik hoef nooit meer te werken – ze hebben me in genade aangenomen en zorgen weer volledig voor me – mijn werkgevers weten al dat ik ben gestopt, want De Organisatie vindt dat ik altijd hier hoor te zijn, als je me nodig hebt, dus thuis.”
“En ze blijven voor je zorgen?”
“Zolang je je opdrachten blijft uitvoeren, dus je tegenstanders vermoordt, of je verliest ––––––.”
3..
“Al snel kregen we te horen dat we een ander huis zouden krijgen in – natuurlijk – dezelfde wijk. Moeder sprak weinig, maar deed verder vrij normaal. Drie maanden later verhuisden we naar ons nieuwe adres – het was een etagewoning, maar op de begane grond. De verhuisauto stond voor de deur – alles werd gedaan door de verhuizers – ik ging het huis binnen en er lag een laminaatvloer – de muren waren wit geschilderd, net als de kozijnen en deuren, we hadden een mooie schone keuken met blinkende tegels. Belangrijker: vanaf die dag hadden we een echte tuin, een royaal grasveld met een paar bomen. Moeder zei er niet veel over – we zouden in de zomer buiten kunnen zitten, terwijl de zon achter de flat wegzakte. Ik leerde de dezelfde dag nog onze buurman kennen.”
“De man die zo belangrijk voor je is geweest,” zegt de oom van Chase die nog steeds de shotgun vasthoudt, alsof het zijn meest dierbare bezit betreft.
“Ja,” zegt Chase. “Ik hoefde alleen over het hek te stappen om in zijn tuin te komen – de buurman had geen groen – er lagen plavuizen – hij had een serre gebouwd en daar een oud bankstel neergezet. Deur stond open en ik beschouwde het als een uitnodiging.
En nooit eerder in mijn leven had ik zoiets gezien – ik ging zijn woonkamer binnen en zag muren vol boekenkasten – van de vloer tot aan het plafond, er was een trap gemonteerd die je moest beklimmen om de bovenste boekenplanken te kunnen bereiken.”
“Je bent er zomaar binnengegaan?”, vraagt de oom van Chase wiens ogen wijd open zijn gesperd.
“Ja, want de deur stond open,” zegt Chase. “Bovendien had ik nooit eerder zoiets betoverends gezien – boeken en nog eens boeken – een kamervol. Ik stond middenin de woonkamer om me heen te staren – stelen van boeken leek me de allergrootste misdaad – ik had het niet eens kunnen bedenken. Geen idee hoelang ik daar heb gestaan, maar na een tijdje hoorde ik een stem achter me praten – de buurman bleek een man te zijn die gewend was om met kinderen om te gaan – een gepensioneerde leraar.
“Dat heb je snel gedaan,” zei hij, “de verhuisauto staat amper voor de deur of je begint al in te breken.”
“Sorry – de deur stond open en ik – ,” zei ik.
“Je staat erbij te kijken alsof je nooit eerder in je leven een boek van dichtbij hebt gezien,” zei de buurman.
“Jawel – natuurlijk – maar niet zoveel.”
“Vertel eens,” zei hij. “Huur of koop?”
“Eh – Wat bedoelt u?”
“Betaalt je moeder huur?”
“Nee – nee, ik dacht het niet.”
“Dus ze heeft jullie huis gekocht.”
“Dat ook niet. We hebben het gekregen.”
“In dat geval zit je in de opleiding,” zei hij. “Ga je sinds enkele maanden naar de fightschool?” De buurman ging tegenover me staan en pakte mijn handen – hij begon mijn knokkels te bestuderen die er nogal rood uitzagen – oefeningen waren niet altijd fijn. Er begon zich eelt te vormen op mijn knokkels. Hij liet mijn handen los. “Hout of steen?”, vroeg hij.
“Hout.”
“Ik wil boeken uitlenen, maar ik zoek de titels uit – elk boek krijg ik van je terug en je doet er een verslag bij dat uit enkele regels bestaat. Het is niet de bedoeling dat je er complete opstellen bij schrijft.”
“Oké,” zei ik.
“Het is ook belangrijk dat je het volgende goed begrijpt, want ze zouden ons allebei vermoorden – je mag niemand vertellen dat je die boeken leest en het is ook streng verboden iemand te vertellen over onze contacten – we groeten elkaar op straat, maar doen alsof we elkaar niet kennen – als je nog één keer mijn huis binnenkomt, zoals je net hebt gedaan, dan betekent dat waarschijnlijk de dood voor ons beiden.”
De oom van Chase onderbreekt zijn neefje weer.
“Waarom nam die man zo’n geweldig risico?”
“Geen idee. Ik heb het nooit gevraagd.”
“Wat denk jezelf? Je moet een vermoeden hebben.”
“Om de spiraal van geweld te doorbreken.”
“Hè? Hoe bedoel je?”
“De Organisatie houdt zichzelf in stand – je kunt ze alleen stoppen door ze allemaal te vermoorden, zelfs gevangen zetten heeft totaal geen zin – er is altijd wel iemand die leiding wil geven aan een fightschool – spirits moeten zo min mogelijk geweld toepassen – natuurlijk kan ik vechten, maar een moord mag geen argwaan wekken bij politie of nabestaanden – niemand mag vermoeden dat er een moord is gepleegd – daarom moest ik mijn best doen op school. Hard slaan is niet voldoende, je moet echt slim zijn. Politie en justitie zijn dusdanig overbelast dat veel verdachte sterfgevallen niet worden onderzocht.”
Chase wacht hier enkele seconden, maar zijn oom zwijgt alleen en knikt heel traag met het hoofd.
“Er veranderde meer dan alleen ons huis – op school wist iedereen dat ik een jukbeen van Eduard had gebroken – het was opvallend om te merken hoe vriendelijk iedereen ineens tegen me begon te doen. Ik had nooit veel last van pestkoppen, maar sinds ik, zoals de buurman zei, in de opleiding zat, reageerde iedereen opvallend vriendelijk en tegelijkertijd was ik nooit eerder in mijn leven zo eenzaam – ik werd bijvoorbeeld nooit uitgenodigd voor feestjes en zo.”
“Heb je wel eens ruzie gekregen en toen gevochten?”
“We mochten niet vechten en aangezien iedereen wist dat ik vier keer per week naar de fightschool ging, gebeurde dat ook nooit – ik heb nooit ruzie gezocht met andere jongens – een andere jongen heeft een keer gevochten – die zat in dezelfde groep als ik. Het gebeurde op school en ik heb een einde gemaakt aan het gevecht – de jongen heette Andrew en ik heb heel hard geslagen – enkele malen zelfs – mijn vader scheen dezelfde harde vuisten te hebben gehad.
Na school ben ik direct naar de fightschool gegaan, al hoefde ik er die dag niet eens te zijn, maar ik vond dat ze het verhaal beter van mij konden horen – Andrew ging gewoon naar huis – ik vond niet dat ik klikte – natuurlijk heb ik hem verteld wat ik ging doen, maar het boeide hem weinig – hij haalde zijn schouders op.
Mr. Flyer was er bezig met een paar ouderejaars – ik was nog maar een beginneling – hij stuurde me naar kantoor, zodat ik Mr. Blade kon uitleggen wat er was gebeurd. Nee, ik hoefde niet eens te zeggen dàt er iets was voorgevallen op school – hij wist het al. Slecht nieuws moet je snel tackelen – zo snel mogelijk.”
“Hoe reageerde hij – Mr. Blade?”, vraagt zijn oom.
“Hij vond dat ik goed had gehandeld – Andrew niet, natuurlijk niet, die had willens en wetens een regel van school gebroken – ik kreeg een extra punt – Andrew kreeg zijn eerste officiële waarschuwing.”
“Zijn eerste – ?”, vraagt zijn oom.
“Je mag er tot je eerste examen drie incasseren, bij je vierde moet je vertrekken en kun je beter emigreren.”
“Heel grappig.”
“Het was geen grap.”
“Ze werken dus met officiële waarschuwingen.”
“Ja, tot je zestiende verjaardag. Daarna mag je geen fouten meer maken, want die kunnen de dood tot gevolg hebben of ontmaskering van De Organisatie – je moet je bewust zijn van je plaats in de rangorde.”
“Hoe reageerde die andere jongen – Andrew?”
“Niet zo goed,” antwoordt Chase die erbij glimlacht. “Hij noemde me een klikspaan – een verrader, Andy was ook bang – ik was sterker dan hij – èn slimmer.”
“Je hebt die jongen wel een officiële waarschuwing bezorgd,” zegt de oom van Chase. “Zijn eerste.”
“Klopt – ik weiger op te draaien voor de fouten van een ander – hij zou mij in gevaar kunnen brengen.”
“Ik begrijp het.”
“Fouten van spirits zijn erg dodelijk.”
“Heb je ooit zelf een waarschuwing gekregen?”
“Nee,” zegt Chase. “Voordeel van mijn – lidmaatschap van de fightschool – was dat ik veel minder behoefte had om op straat rond te hangen – tot genoegen van moeder en de buurman zorgde er altijd voor dat ik een lekker boek had om te lezen – hij had een kastje in de wand van zijn serre gebouwd – aan beide zijden zaten luikjes en er paste een boek in. Deurtje open, deurtje dicht – het ging altijd erg snel. Gelukkig groeide er een conifeer die het zicht op het kastje wegnam, anders zou iedereen kunnen zien wat ik er deed. Het was spannend, het was verboden.
Moeder was erg stil geworden, ik probeerde zo min mogelijk aanleiding te geven tot heibel en gedroeg me, volgens mij, heel netjes – vergeleken met andere jongens die in de opleiding terecht waren gekomen. Wel klonk er muziek in huis, we hadden een radio. Verder gebeurde er niet zoveel – ik lag een beetje lui op de bank en las een boek van Tanith Lee, Stephen King of verhalen van Edgar Allan Poe, ik heb Bram Stoker gelezen en Mary Shelley – alle grote namen.
Ik herinner me een incident – het vond in de winter plaats en het zou ’s nachts streng gaan vriezen. Mr. Flyer was koppels aan het formeren, zoals hij het altijd noemde – jongens die tegen elkaar moesten vechten – we droegen altijd hoofdbeschermers, maar gebruikten geen handschoenen, zoals boksers. Ik kreeg, zoals wel vaker, Andy als tegenstander. Het deed me weinig, al maakte hij er vaak een extra competitie van – ik sloeg gewoon harder dan hij en gebruikte veel meer trucjes die hem uit zijn evenwicht brachten – zo slim was hij nu eenmaal niet. De partijtjes waren erg belangrijk in de fightschool, omdat ze je plek in de rangorde bepaalden, als je altijd verloor was je een loser die zijn examen niet haalde.
Ik begon meestal verdedigend, omdat ik wilde uitvissen wat de zwakke plekken van mijn tegenstander waren – misschien was dat wel het probleem – we leerden elkaar veel te goed kennen. Eerst een knokpartijtje dat een kwartier zou duren en daarna gingen we gezamenlijk eten, terwijl we onder de blauwe plekken zaten – voor de meesten was het avondeten een hoogtepunt, omdat niet alle moeders goed konden koken – mijn moeder kookte wel lekker.
‘s Avonds liep alles anders. Andy reageerde erg traag en ik besloot snel een einde aan het gevecht te maken – misschien zou ik hem knock-out kunnen slaan, ondanks de hoofdbeschermer die hij ook droeg. Een hoofdbeschermer omsluit je schedel, maar laat je gezicht vrij, dus besloot ik recht door het midden te gaan – het leek me een logische gedachte – keihard op de neus die waarschijnlijk zou breken, er zou een flinke hoeveelheid bloed gaan stromen – Mr. Flyer zou het gevecht direct stoppen – ik zou winnen.
Aldus het plan dat zich in mijn hoofd vormde.
Maar Andy reageerde vrij traag, meteen al, vanaf het begin van het gevecht en ik vond het een voordeel.
Eerst sloeg ik snoeihard in zijn buik – hij boog kreunend voorover en ik sloeg enkele malen in zijn gezicht – het gedeelte dat niet bedekt werd door de hoofdbeschermer – ik hoorde zijn neusbeentje kraken en waarschijnlijk nog veel meer – hij bleef eventjes stilstaan – Mr. Flyer kwam snel dichterbij om me tegen te houden, want ik wilde meer klappen uitdelen.
Eerst viel Andy op zijn knieën – armen loodrecht omlaag – daarna klapte hij domweg voorover – hij kwam op zijn gezicht terecht en ik keek toe – Had ik echt zo hard geslagen dat hij bewusteloos neerviel?
“Andy! Andy!”, schreeuwde Mr. Flyer die twee gestrekte vingers op een halsslagader drukte – de dokter kwam erbij – ze rende dwars door de zaal en knielde naast het bewegingsloze lichaam van Andy.
Mr. Flyer boog zijn hoofd en bleef een halsslagader zoeken die hij blijkbaar niet kon vinden – de dokter nam het over en begon hem erg snel te reanimeren.
Ik keek toe, terwijl Mr. Flyer het shirt van Andy kapotscheurde en het bovenlichaam van mijn tegenstander bleek onder de blauwe plekken te zitten.
“Dit heb jij niet gedaan, jongen. Dit heb jij niet gedaan!”, riep Mr. Flyer en zijn stem galmde zelfs.
Ik dacht aan een verhaal van Edgar Allan Poe, titel was ‘William Wilson’, over een jongen die zijn goede zelf probeerde te vernietigen en daar ook in slaagde.
Voor het eerst vroeg ik me af wat voor man ik wilde zijn, als volwassene, later als ik groot was.
Even dacht ik dat mijn naam William Wilson was.”
4.
“Ik vond een briefje in het eerstvolgende boek van de buurman. ‘Het kwaad komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden?’ Andy lag in het ziekenhuis, niet dood, maar ook niet levend. Het vriendje van zijn moeder werd gearresteerd, man stond in de buurt bekend als pooier – dat wisten we. Goedkope hoeren vormden een andere categorie dan zware mishandeling van een minderjarige jongen. Hij mocht ongestraft een hoer in elkaar trappen – dat wel. Weinig agenten zouden daar een probleem van maken – voor een hoer was het immers een beroepsrisico.
Andy zou nooit meer terugkeren in de opleiding – de dokter had zijn leven gered en ik wist bijna zeker dat Andy elke dag van zijn leven sindsdien haatte.
Het duurde erg lang voordat hij thuiskwam, maar ik zag een taxibusje stoppen en Andy bleek in een rolstoel te zitten – een levende dode – hij was zich zijn eigen leven niet eens meer bewust – hij had dood moeten zijn. Ze woonden in een benedenwoning, net als moeder en ik. De ogen van Andy staarden leeg en donker naar een punt schuin boven zijn hoofd.
’s Avonds tijdens het eten spraken we er voor het eerst over – ik wilde weten wat moeder zou doen – of ik net zo goed in een rolstoel thuis zou worden gebracht.
“Mam – Zou je mij dood laten gaan?”, vroeg ik.
“Nee,” zei ze, “want ik wil dat je tot de laatste seconde in je leven spijt zult hebben van het moment waarop je die schoft om een flyer hebt gevraagd.”
“Ik heb er al spijt van.”
“Mooi.”
“Mam?”
“Ja?”
“Heb je een hekel aan me?”
“Nee, ik vind alleen dat je slimmer had moeten zijn, je had jezelf niet aan die mensen mogen uitleveren en misschien – ja, misschien had jij ook gelijk, want ik heb je inderdaad nooit echt goed gewaarschuwd.”
“Sorry,” zei ik.
Toch vormde Andy geen echte uitzondering op de regel. Ik dacht een tijdje aan zijn ogen, zoals hij volkomen apathisch starend in de rolstoel had gelegen – na een maandje of vier moesten ze verhuizen – De Organisatie had een nieuwe woning geregeld. Als je eenmaal in de opleiding zat, deden ze dat voor je. Daarmee wilden ze voorkomen dat moeders naar de politie zouden stappen en hun verhaal deden – we hadden allemaal geleerd dat je niks van de politie mocht verwachten – in onze wijk kwamen ze hoogst zelden, tenzij ze – bijvoorbeeld – het pooiervriendje van Andrews moeder kwamen ophalen. We regelden onze eigen zaken, het was een rustige wijk, zelfs de zaken die er op straat werden gedaan vormden geen verstoring van de orde. De Organisatie was gebaat bij volstrekte rust en als er al ergens onrust of problemen leken te ontstaan, werden ze spoedig en zeer bekwaam uit de weg geruimd.
Het pooiervriendje keerde terug en hij leek belangstelling te hebben voor mijn moeder. Ik was inmiddels vijftien jaar en erg groot voor mijn leeftijd.
Maandagavond kwam ik thuis – moeder zat aan tafel en er stond een geopend doosje waar een gouden ring uitstak. Ze keek me aan, terwijl ik binnenkwam. Haar ogen stonden allesbehalve gelukkig, mondhoeken staken omlaag en ze zei: “Moet je nou eens zien?”
“’n Nieuwe vrijer, mam?”
“Fat Willy is terug – hij heeft me uitgekozen als zijn nieuwe partner.” Man werd zo genoemd, omdat hij graatmager was. Hij haatte zijn bijnaam, dat ook.
“Dan zeg je toch dat hij moet oprotten?”, vroeg ik.
“Hij stalkt me al een paar dagen – en nu dit.” Moeder knikte naar het doosje met de gouden ring erin.
Ik pakte het doosje en sloot het dekseltje.
“Moet ik het regelen?”
“Ja – alsjeblieft – hij is een creep.”
“Oké.”
“Vermoordt hem niet.”
“Ik sla Fat Willy zó hard – dat iemand anders hem alleen maar hoeft om te duwen – dan valt hij dood.”
De oom van Chase onderbreekt hem. “Mag dat? Je zegt dat je voor eigen rechter gaat spelen. Mag dat?”
“Nee, natuurlijk niet, maar kinderen mishandelen is veel meer verboden – dat is de allergrootste misdaad.”
“Hij heeft het joch praktisch vermoord.”
“Fat Willy hééft hem feitelijk ook vermoord – .”
“Heb je ooit aan de politie gedacht?”
“Waardeloze lui – ze namen het halve leger mee, als ze de wijk binnen wilden gaan – je zag het verschil.”
“O – op die manier.”
“Maar goed – ik stak het doosje in mijn jas en ging meteen weer weg – ik had gegeten, getraind natuurlijk – ik wist waar Willy moest rondhangen – er was een kroeg, ja, het was dezelfde waar mijn moeder ook had gewerkt. Zoveel kroegen waren er niet eens in onze wijk. Het was er drukker dan ik had verwacht.
De portier wilde me tegenhouden – hij vond me te jong, maar ik wilde niet opscheppen over de handel of zuipen met mijn vrienden – ik wilde iemand spreken, namelijk Fat Willy en dat zei ik ook meteen.
“Nou – ogenblikje – eventjes vragen of ik je binnen mag laten, want dat weet ik niet zo goed, hoor.”
De deur ging dicht en het lawaai binnen verstomde. Ik hoorde de portier enkele woorden zeggen die ik niet goed verstond, maar hij noemde wel mijn naam.
Bijna een minuut later ging de deur open. De portier stapte opzij en wees naar binnen – ik rook de stank van verschraald bier – ernstig glimmende gezichten van volwassen mannen, maar ook vrouwen die in veel gevallen een grijnslach probeerden te onderdrukken.
Mijn ogen gingen zoekend rond, omdat ik me niet wilde laten overvallen door Fat Willy – de man die ik zocht hing een beetje nonchalant tegen de bar – zijn arm rustte op een koperen stang – zijn ogen glommen als donkerblauwe kerstlampjes – hij was al bezopen.
Ik viste het doosje uit mijn jaszak en gaf het aan hem, maar hij weigerde het aan te pakken – hij zweeg, dus plaatste ik het doosje demonstratief op de bar – daarna zette ik een stap achteruit. “Mag ik je iets vragen?”, vroeg ik – er viel een korte stilte – Mr. Blade zat er ook – aan een tafeltje – de kroeg was ook van hem.
“Je mag alles vragen,” zei Willy die er zijn schouders bij ophaalde, “maar of je ook antwoord zult krijgen?”
“Sinds een paar dagen val je mijn moeder lastig – Zou je daar per direct mee op willen houden?”, vroeg ik.
Willy keek om zich heen, alsof hij zijn vriendjes zocht – zijn mondhoeken krulden omhoog. “Misschien moet ik maar eens extra mijn best doen – ik vind je moeder namelijk een erg lekker wijf.”
In de fightschool leerden we allemaal rustig te blijven, dus niet boos worden en kalm blijven, want als je je op liet naaien, was je reddeloos verloren.
Er klonk besmuikt gelach – links en rechts van me.
“Dus – hoe wou je me tegenhouden?”, vroeg hij.
“Ik zou je om te beginnen kunnen vermoorden.”
Opnieuw hoorde ik lachende mannen en vrouwen, omdat ik de moed had gehad om het hardop te zeggen.
Willy boog voorover en wees op zijn kin. “Dan moet je me hier slaan – of leren ze je dat daar niet?”
Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem – zo hard ik kon – ik hoorde zijn kaak breken – zijn ogen draaiden naar boven – ik zag het wit van zijn ogen voordat hij om begon te vallen – zijn armen trokken enkele glazen bier mee – zijn lijf viel met een doffe klap neer. Het was veel sneller afgelopen dan ik had gedacht.
“Godskolere – het ventje kèn ech’ hard slaan.”
De portier kwam naast me staan, pakte de enkels van Willy beet en sleepte hem gewoon naar buiten.
“Chase.” Het was Mr. Blade.
“Ja mijnheer,” antwoordde ik.
“Je had hem kunnen doden. Waarom heb je dat niet gedaan?” Mannen en vrouwen maakten ruimte, zodat we elkaar recht in de ogen zouden kunnen kijken.
“Dat heb ik moeder beloofd, mijnheer.”
“Vandaar dus. Goed werk, jongen. En nu wegwezen.”
Ik draaide me om en ging naar huis. Het duurde bijna tien minuten voordat ik in de woonkamer stond.
Moeder zat op de bank en keek televisie.
“Heb je het geregeld?”, vroeg ze.
“Ja,” antwoordde ik.
“Leeft hij nog?”
“Ja.”
“Goed. Meer wil ik niet weten.”
Ze speelde ondertussen met de afstandsbediening.
“Chase?”
“Ja?”
“Dank je wel.”
De oom van Chase schuift zijn stoel ineens heen en weer, pakt de shotgun vast zonder de loop te richten. “Het is fijn om te horen dat het weer een beetje goed kwam tussen je moeder en jou, maar Fat Willy, zoals jij hem noemt, als die man echt zo heette, moest hebben geweten wie of wat jij in werkelijkheid deed.”
“Er waren er altijd die vergaten wat het betekende om in de opleiding te zitten – ik had goed onthouden hoe jongens en meisjes om me heen reageerden, nadat ik bij de fightschool was gegaan. Ik heb een jongen gekend die Karl heette – zijn moeder en hij woonden schuin tegenover ons – helemaal in het begin mocht ik hem wel, Karl leek een aardig ventje te zijn. Het duurde enkele maanden voordat we allemaal begonnen te merken dat je ontzettend voorzichtig moest zijn als hij in de buurt rondhing.
Ik bedoel – je kunt spullen kwijtraken, nietwaar? Er verdwenen spullen – niet eens elke dag of week, er konden maanden voorbijgaan terwijl er niets vreemds gebeurde. Een jongen raakte zijn broekriem kwijt, Andy riep op een avond dat hij zijn horloge miste – zulke dingen dus – ik liet ooit mijn portemonnee rondslingeren en vond hem zonder contant geld terug. Op gegeven moment gaan zulke dingen knap irriteren.
Onze buurman stelde af en toe een vraag over goed en kwaad, ik hield me ermee bezig, ja. Ik las boeken. Als groep, of als toekomstige spirits, hielden we ons alleen maar bezig met opdrachten – het uitschakelen. Vaak geloofde ik dat we daarom naar school moesten, omdat we er leerden hoe je functioneerde in een groep. In de fightschool vochten we voor onszelf. Ik heb vaak genoeg tegen Karl gevochten en vond hem een goede vechter, een geboren spirit, net als zijn vader, of de mijne, maar we waren geen vrienden.
Misschien dacht Karl dat we allemaal stommelingen waren, want vaak deed hij alsof hij de enige slimmerik was. Nadat Andy thuis was gekomen, dus de zielige Andy, zag ik Karl enkele dagen later op straat – misschien dacht hij dat ik het niet zou zien – of dat niemand het iets zou kunnen schelen, maar hij droeg het horloge van Andy – dat weet ik zeker.
Het zou kunnen dat ik veel te veel nadenk – we vonden het namelijk allemaal rot dat Andy zijn horloge kwijt was geraakt – ik heb destijds geholpen met zoeken, omdat we allemaal wel spullen kwijt raakten. Snap je wat ik bedoel? Misschien had het iets te maken met de klappen die ik Andy heb gegeven voordat hij definitief neerging. Misschien voelde ik me schuldig en had de buurman me echt geraakt met zijn verhalen over goed en kwaad en misschien was Karl echt een gore smeerlap die stal van zijn vrienden, terwijl hij het geld godverdomme niet eens nodig had.
Het kwam doordat we onze emoties altijd moesten verbergen – een student die tijdens een training begon te huilen – het was ronduit genant – zulke dingen gebeurden gewoon en dan pakten we hem nòg harder aan – het mocht en Mr. Flyer moedigde dit zelfs aan. We kenden steeds minder remmingen. Ik vocht in de fightschool om te overleven – voor mezelf en moeder.
Ja, het kwam doordat we onszelf altijd moesten beheersen – pokerfaces of koppen van marmer. Karl was een dief en dat wisten we allemaal. Hoelang duurt het voordat je onredelijk boos wordt op iemand? Na een training hadden we gedoucht, zoals het hoorde en ik keerde terug naar de kleedruimte. Ik kwam als laatste binnen, maar er heerste een merkwaardige stilte, normaal hoorde je jongens zeggen hoe vreselijk goed ze wel niet waren geweest. Nu was het er volkomen stil en enkele gezichten draaiden in mijn richting, toen ik binnenkwam. Een handdoek hing over mijn schouder – ik bedoel maar – soms was er iemand die vergat dat hij zich in het gezelschap van roofdieren bevond.
Karl bleek het probleem te zijn, want hij had het verkeerde kastje opengemaakt en was aan het stelen. De jongens kwamen veel eerder terug dan hij had gedacht. Zo is het gegaan. Hij stak zijn handen in de lucht, alsof hij werd gearresteerd door de politie.
“Jongens – ik beloof dat ik alles zal terugbetalen.” Normaal toonde hij er een grijnslach bij – nu niet. Een paar jongens begonnen zich zwijgend aan te kleden. Mr. Flyer was niet in de buurt – die was in de eetzaal. Ik gooide de handdoek op het bankje en trok mijn onderbroek aan, sokken, overhemd en spijkerbroek.
“- Blij dat jullie zo goed reageren, jongens,” zei hij.
Een jongen die naast me zat, droeg schoenen met stalen neuzen – hij heette Pete, een gemene rotzak.
Karl begon zich aan te kleden. Eerst zijn shirt.
Ik strikte de veters van mijn schoenen en stond op, terwijl andere jongens ook gingen staan – we hadden niets besproken en vandaag hoefde dat ook niet.
“Wat gaan jullie doen?”, vroeg Karl.
Mr. Blade heeft het wel eens gezegd: “Er bestaat eer in het gezelschap van roofdieren.” We begonnen Karl te slaan en sloegen meteen heel hard. We raakten zijn gezicht en armen, borst, maar hij probeerde zich te verdedigen – neuzen van schoenen raakten zijn benen – we schopten en sloegen. Het was een kansloze strijd voor Karl die hij moest verliezen. Hij viel neer, maar we bleven hem schoppen. We zeiden niets en de stilte werd alleen verbroken door onze vuisten en schoenen – ik hoorde zijn botten kraken – hij begon te bloeden – Pete stapte als eerste achteruit – Karl kromp ineen en lag in foetushouding.
Zo hebben we hem achtergelaten en eerlijk is eerlijk – Karl heeft niet gegild, of geschreeuwd, of om zijn moeder geroepen, zoals ik wel eens heb meegemaakt. Hij heeft ook niet om genade gesmeekt. Karl heeft in elk geval zijn persoonlijke eer kunnen redden. Hij is gestorven als een spirit. Ja, er bestaat echt zoiets als eer in het gezelschap van roofdieren,” zei Chase.
5.
“Pijn is een emotie. Die kun je uitschakelen,” zegt de oom van Chase. “Ik heb dat in het leger geleerd.”
“In de fightschool zei Mr. Flyer zei dat altijd.”
“Is die jongen – Karl – gestorven aan zijn verwondingen? Of heeft hij het alsnog overleefd?”
“Net als Andy? Nee, Mr. Flyer heeft hem over de reling van een spoorbrug gegooid, want het moest op zelfmoord lijken – zijn moeder moest dat geloven.”
“Gewelddadig zooitje. Hoe kun je daarmee leven?”
“Tja.”
“En de politie heeft nooit vragen gesteld?”
“Over Karl? Jawel, of we nooit iets hadden gemerkt. Nee agent, geen idee hoe hij dat heeft kunnen doen. We konden allemaal liegen alsof het gedrukt stond.”
“Zit je nu te liegen? Of heb je gelogen?”
“Nee.”
“Goed.”
“Ik wilde er alleen maar mee zeggen dat we onderweg wel eens jongens kwijtraakten – zoals Mr. Flyer in het begin al tegen ons zei – niet iedereen zal het redden. Het was fijn om Fat Willy op straat tegen te komen, een volwassene die voor me opzij stapte – op zekere dag bleek hij dood te zijn – hij was vermoord. Eén van zijn hoeren heeft hem doodgeschoten – kennelijk was ze het beu om steeds maar klappen te krijgen. Moeder begon meer te praten dan ze in lange tijd had gedaan, dus ik geloofde dat alles goed begon te komen. De buurman legde met vaste regelmaat boeken in het kastje en mijn zestiende verjaardag zat eraan te komen – het was de zestiende verjaardag die voor stress zorgde bij alle jongens die in de opleiding zaten. Dan moest je op examen en laten zien dat je er klaar voor was. Ik had al een reputatie, maar was nog helemaal nergens, want tot je eerste grote examen hoorde je nergens bij. We wisten heel goed waar onze opdracht uit zou bestaan – het klonk heel simpel – je kreeg een tegenstander en die moest je uitschakelen, we hadden er jaren op getraind.
Onze groep bestond uit vijf jongens – ikzelf, Pete die altijd schoenen met stalen neuzen droeg en zweetvoeten had, Charlie, een jongen met rotte tanden in zijn mond, flaporen en stekelhaar, maar die ongelofelijk hard kon slaan, bijna net zo hard als ik, Matt wiens vader in de gevangenis zat en Tony, een jongen van Italiaanse afkomst en die ooit voor de maffia zou gaan werken – dat leek ons vrijwel zeker.
Zoals ik min of meer verwachtte, was ik als eerste aan de beurt. Ik had geen wie mijn tegenstander werd, maar vermoedde dat het een jongen zou zijn die net als ik een examen moest afleggen en vermoedelijk afkomstig was van een andere fightschool uit een ander deel van de stad, dus een onbekende jongen, omdat we vrijwel nergens anders kwamen – we kenden elkaar sowieso al veel te goed – als we tegen elkaar zouden vechten, zou het een trainingspotje worden.
Het was min of meer logisch – toch lag er nog één ander probleem – ik kende niemand die was geslaagd voor zijn examen – er waren geen jongens in de wijk waarvan we wisten dat ze het examen hadden gedaan. Het behoorde tot de grote mysteriën van de opleiding.
’s Avonds zat ik in de tuin – ongeveer drie dagen voordat het examen zou plaatsvinden – de zon zakte weg achter de flatgebouwen, er lag een overheerlijke koele schaduw over het binnenterrein – je kon bijna alle huishoudens overzien – vuilnisemmers op balkons, oudere mannen en vrouwen die rookten en lui achterover gezakt op een stoel zaten – er waren ook mensen die een barbecue hadden neergezet en de geur van gebraden vlees verspreidde zich langs de gevels waardoor we opnieuw honger kregen.
Moeder zat een kruiswoordpuzzel in te vullen, zoals ze wel vaker deed – ze vond het belangrijk dat ze haar hersencellen bleef oefenen en niet alleen het huishouden deed. Ik las een boek van de buurman, maar het kostte me die avond moeite om me te concentreren en dit had niet met het examen te maken. Meestal had de buurman zijn tuindeur open staan en konden we hem horen zingen – hij zong erg vaak. Vanavond was het stil – de deur was dicht, ondanks de vrij hoge temperaturen – het was vierentwintig graden Celsius – zoals gezegd – een mooie dag.
Moeder liet haar puzzelboekje zakken en keek opzij.
“Ik heb hem de hele dag al niet gehoord,” zei ze.
“Ja – vreemd, hè? Hij is altijd thuis.”
De afspraak, die we enkele jaren geleden hadden gemaakt, spookte door mijn hoofd. Ik zou nooit zijn huis voor een tweede maal mogen betreden anders zou het de dood voor ons beiden betekenen. Toch wilde ik gaan controleren of hij nog leefde.
Ik legde het boek naast me neer en begon verveeld om me heen te kijken. “Misschien – als ik nu eens – .”
“Wat kan er nou gebeuren, Chase?” Moeder schoof met haar voeten en legde het puzzelboekje weg. “Bovendien gaat het ons niets aan – ondanks – .”
Ze stopte bijna middenin haar zin, omdat de boeken een groot geheim waren – niemand mocht ervan weten. Zo was het al vanaf het begin geweest. Niemand mocht ooit ergens van weten. Moeder stond op en liep naar binnen en ik wist dat ze een tijd weg zou blijven – ik zou over de schutting kunnen klimmen, zoals ik eerder had gedaan, of ik zou kunnen wachten tot hij zingend buitenkwam en we zouden kunnen wachten tot zijn stoffelijk overschot zo begon te stinken dat we de politie belden. Wat zou hij met de briefjes hebben gedaan die ik in de boeken had gestopt? Zou hij ze keurig hebben gearchiveerd? Zou hij ze gewoon in een mapje hebben gedaan met mijn naam in keurige sierlijke letters? Als mijn briefjes nu eens per ongeluk bij een rechercheur terechtkwamen die op de loonlijst stond van De Organisatie en de bazen vervolgens inlichtte?
Ik stond op en keek om me heen alsof ik een drukke straat wilde gaan oversteken – er zaten genoeg mensen te kijken die misschien ook connecties hadden bij De Organisatie – Mr. Blade of Mr. Flyer kenden en vast een wit voetje wilden halen. De briefjes waren een veel grotere dreiging dan oudere mensen die verveeld de avond doorbrachten op hun balkons, terwijl de stank van vuilnis rondkringelde.
Moeder wist het – ze wist dat ik ging kijken, omdat ik nu eenmaal niet anders zou kunnen – moeder wist verdomd goed dat ik over het hek zou klimmen en normaal gesproken zou ze het geen probleem hebben gevonden of zelfs hebben aangemoedigd. Ik keek nog eens naar het tuinhek van de buurman en zijn serre – de gepensioneerde leraar had op de bank moeten zitten. “Nee, nog niet gezien vandaag,” hoorde ik een oude man boven mijn hoofd ineens zeggen en de rook van zijn sigaret dwarrelde heel langzaam omhoog.
“Misschien moet je effe kijken,” zei zijn echtgenote, “omdat je altijd zo dik met die man bent geweest.”
Ik wilde antwoord geven dat dat niet het geval was – we waren toevallig buren – verder niets, maar ze waren vaak genoeg thuis om te zien dat ik regelmatig het kastje openmaakte en er iets in stopte of uithaalde. De maskerade had geen enkele zin gehad – iedereen wist dat ik boeken van de buurman leende. Alle mensen hadden het staand achter de ruiten van hun flatwoningen of zittend op het balkon kunnen zien.
‘Pijn is een emotie die je uit kunt schakelen.’
Op dat moment voelde ik me betrapt – als een jongen van de straat die de supermarkt wilde beroven, terwijl de manager al ruim een half uur op hem wachtte. Ik liep naar het tuinhek, omdat ik moeilijk anders kon.
“We hebben hem de hele dag niet gezien,” zei de oudere vrouw die een nieuwe sigaret aan begon te steken. Haar echtgenoot bromde instemmend. Ik stapte over het hek en ging verder, moeder was binnenshuis en ik wist dat er meer mensen stilzwijgend toekeken – ja, bijna iedereen zat te kijken. Naast de zitbank stond een tafeltje – de gordijnen waren gesloten, alsof de buurman gisteravond naar bed was gegaan en nog steeds sliep. Het bovenlichtje stond een klein stukje open. De gordijnen kleefden bijna tegen de ruit. Ik begon me nu echt zorgen te maken – boven mijn hoofd klonken stemmen van het oudere echtpaar die een woordelijk verslag wensten van wat ik zag, maar ik zweeg en liep door – de tuindeur stond op een kier. Of de buurman was vergeten de deur te sluiten, òf er was iemand afgelopen nacht binnen geweest, iemand die er niets te zoeken kon hebben – misschien was het een valstrik – ik mocht er immers nooit meer komen.
Het examen spookte enkele ogenblikken door mijn hoofd, ik wist niet eens hoe het eruit zou zijn, alleen dat het ging plaatsvinden – ik dacht aan een gevecht op het dak van de school – of zelfs in de fightschool.
Er heerste een diepe stilte, ik hoorde stemmen van buurtbewoners die op het balkon doorvertelden dat ik het huis van de oude man binnen was gegaan. Ik voelde me erg dom – naïef, omdat ik ongewapend was – aan de andere kant moest ik gewone huishoudelijke voorwerpen in dodelijke wapens kunnen veranderen. Er stonden vier stoelen, een tafel, een leren fauteuil en een driezitsbank, via de geopende tuindeur wist het daglicht binnen te dringen – de boekenkasten wierpen schaduwen door de kamer en ik verwachtte elk ogenblik de buurman, net als enkele jaren geleden, toen hij achter me opdook.
Ondertussen luisterde ik naar ongewone geluiden, een plank die kraakte, terwijl het stil moest zijn – misschien lag de oude man inderdaad dood op bed. Ik kwam in het halletje terecht, net zo klein als het onze – een kapstok, er hingen jassen voor elk denkbaar jaargetijde, een donkergrijze overjas die de man een plechtstatige aanblik verleende als hij op straat liep.
Er stonden schoenen onder de kapstok – opvallende sportieve schoenen die hem een modern voorkomen gaven en waarin ik hem echt nooit had zien lopen. Het was erg donker – in het halletje vond ik een spookachtige duisternis – alleen de laatste plukjes daglicht die me waren gevolgd vanuit de woonkamer.
Er waren verschillende deuren in het halletje, twee slaapkamers natuurlijk, een badkamer en toilet, ik vond er ook een gangkast die ik met een ruk opentrok. De grote slaapkamer zou ik als laatste betreden. Omdat ik daar de buurman meende aan te treffen.
Nog altijd hoorde ik geen geluid – ik luisterde aandachtig naar een onverwachte voetstap, of zacht ritselende kleding, een opvallende klik die toebehoorde aan het lemmet van een stiletto – toch bleef het stil – ik hoorde helemaal niets, zelfs geen buurtbewoners die in de deuropening schreeuwden, omdat ze het liefst wilde weten dat hij echt dood was.
Ik duwde de deur van zijn slaapkamer open – mijn moeder sliep in dezelfde kamer – zijn huis vormde een exacte kopie van de onze, maar dan gespiegeld. Er stond een tweepersoonsbed – onbeslapen – hij lag niet op bed, wel creëerde traag verdwijnend daglicht een duistere, menselijke schaduw voor het gordijn – armen waren gespreid, een moderne Christus – mijn handen tastten naar de lichtknop die er moest zijn – ik hoorde een klik, maar er gebeurde niets – de val was totaal dichtgeklapt. Ik keek opnieuw naar het menselijke silhouet dat aan de buurman moest toebehoren, een paar seconden, misschien een halve minuut, veel meer had ik niet eens nodig gehad. Mijn tegenstander had de elektra uitgeschakeld om een val voor me open te zetten en zijn plan had goed gewerkt.
Ik drukte mezelf tegen de muur – het was donker – hij zou er evengoed last van moeten hebben en ik vroeg me niet langer af of dit het langverwachte examen zou kunnen zijn – het was geen wedstrijd, maar de keiharde werkelijkheid. Het licht zou elk ogenblik aan kunnen gaan – of niet en dan zouden we ineens gelijke kansen hebben – ik wachtte af en telde geduldig de seconden, omdat mijn aanvaller elk ogenblik naast me zou moeten staan. Ik telde de seconden die hij nodig had om zich achter die overjas vandaan te worstelen, een warme verstikkende schuilplaats, erg zweterig misschien zelfs, dus ik zou hem moeten kunnen ruiken – ja. Ik zocht een wapen, iets om te gebruiken, zoals een honkbalknuppel, een krukje of stoel waarmee ik hem kon tegenhouden – je moest overal rekening mee houden. Ik had me op laten naaien en wachtte in de duisternis op een aanvaller die ik niet kende – of wel – ik had geen idee. Terwijl de seconden verstreken, ging het licht aan.
Het was inderdaad de buurman die met geheven armen tegen de gordijnen hing – zijn lichaam leunde half tegen het raam – een strop klemde zijn nek af – het bovenlichtje stond open, maar niet de tuindeur – touw was vastgeknoopt aan de sluiter – de indringer was hierheen gekomen met een stuk touw als bagage en geen ander doel dan mijn buurman op te knopen.
Terwijl ik een jongen verwachtte van mijn eigen leeftijd die snel naderbij kwam en zijn belangrijkste voordeel, namelijk de duisternis, had opgegeven, drukte ik op de lichtknop van de slaapkamer. Ik stapte achteruit en hoopte dat hij me niet snel zou opmerken.
Op dit moment moest ik de duisternis zijn werk laten doen – die zou als een onzichtbaarheidsdeken moeten functioneren – zo zou ik op hem wachten. Als hij vanuit het licht kwam, zou hij het nadeel krijgen. Zo had ik het in een boek gelezen, een tijdje geleden. Ik moest alleen nog een wapen zien te vinden waarmee ik mijn aanvaller kon uitschakelen. Mijn linkerhand graaide naar het nachtkastje en ik vond een glas – er zat water in dat ik leeggoot op het bed – geen geluid.
Helaas droeg ik geen zwarte kleding, het zou een aanvullend voordeel zijn geweest, maar gelukkig was het halletje erg slecht verlicht, alsof de buurman een sterke lamp onbelangrijk had gevonden – ik wachtte op de indringer die de belangrijkste mentor in mijn leven tot nu toe had vermoord – ik hoorde geen voetstappen naderen, wel een geluid, als een schoen die op een gladde ondergrond doorgleed – de sportieve schoenen de ik had zien staan – een moordenaar die op me had staan wachten – Toch?
Er verscheen een jongen in de deuropening die in het donker staarde en mijn gedaante zocht, het geluk was in mijn voordeel, want hij zag me niet staan – ik sloeg het glas kapot op de rand van het nachtkastje – hij wist verdomd goed dat ik vroeg of laat zou kijken hoe het met onze buurman ging, iedereen wist van de boeken – na al die jaren wist iedereen ervan.
Hij hoorde het glas breken en draaide zijn hoofd naar links – in zijn hand klemde een vleesmes – ik zakte door mijn knieën en rende naar hem toe – het afgebroken glas had ik stevig vast, klaar om zijn hals, of wat dan ook, open te snijden – ik moest de duisternis in mijn voordeel gebruiken, zolang het kon.
Ik duwde hem opzij – heel even dacht ik dat ik het mes omlaag hoorde kletteren – ik greep zijn strot vast en duwde hem omlaag – zijn ogen zochten het mes en zijn linkerhand graaiden naar mijn ballen – hij had zich laten verrassen – ja, hij had te lang gewacht – ik zag dat hij het mes weer had gevonden en voelde het lemmet in mijn buik steken – op dat moment duwde ik het afgebroken glas in zijn halslagader… en ik verzeker je dat ik echt heel hard heb doorgeduwd, want het mes kletterde nu op het laminaat en ik voelde een warme vloeistof op mijn handen en in gezicht…
6.
Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.
De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.
Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.
“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.
“Ja.”
“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”
“Wanneer dan wel?”
“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.”
Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”
Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”
Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.
“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”
Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.
Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.
Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.
Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.
Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”
“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.
“Nee, ik vroeg me alleen af – .”
“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.
“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.
Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”
Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.
Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.
“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.
“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”
De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.
Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.
Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.
Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.
Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.
De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.
Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”
De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”
“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”
“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”
“Precies zoals moeder het zou willen.”
“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”
“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”
7.
Oom Colin leunt achterover, zijn wenkbrauwen raken in een diepe frons en hij zegt: “Je hebt jezelf een goede dekmantel gegeven en dan nog zoek je die man op, terwijl je dat niet hoeft te doen. Dat snap ik niet.”
“Hij zou voor mijn moeder zorgen – dat heeft hij beloofd – of moeder nou zelfmoord heeft gepleegd of is vermoord door De Organisatie doet niet ter zake. Hij heeft onschuldig bloed aan zijn handen,” zegt Chase.
“Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere,” reageert oom Colin. “Je moet veel bijleren.”
Chase bijt op zijn onderlip en wacht enkele ogenblikken voordat hij verder gaat met zijn verhaal. “Ik heb rondgezworven in het bos, terwijl de sirenes van brandweerauto’s wegstierven – een enkele keer bleef ik staren naar de rode gloed aan de horizon, maar de vlammen doofden langzaam uit. Ik hoopte op het gezelschap van mensen, heel gewone mensen die in hun dorpen of steden woonden. Misschien zou iemand me kunnen helpen, want uiteraard had ik geen geld voor een buskaartje en anders zou ik moeten liften. Ik moest zien te ontdekken waar ik me bevond – ver weg van huis, of relatief dichtbij. Bij zonsopgang ontdekte ik een laag gebouw in een wolk van licht – het was een pompstation – ik liep zelf nog in het bos. Ik sprong over een modderslootje, klom over een prikkeldraad en wachtte op een auto die passeerde – er stonden iets van veertig vrachtwagens geparkeerd die kentekens hadden uit diverse landen. Gelukkig bevond ik me in Nederland – ik bestudeerde kentekens van personenauto’s die me vertelden waar de bestuurders vandaan moesten komen – een internetadres, een plaatsnaam, een kleine aanwijzing was voldoende om een aanknopingspunt te geven. Het duurde een half uur voordat ik iemand had gevonden die me naar huis wilde brengen. Ik zei dat ik alles was kwijtgeraakt, al mijn geld en pasjes, ik moest op een of andere manier thuis zien te komen. Ik stapte in de auto van een vent die juist een nachtdienst had gedraaid en onderweg was naar huis, maar bij het pompstation sigaretten had gekocht.
Terwijl ik de gordel vastmaakte, schopte ik lege blikjes van een energydrank weg en achtergebleven verpakkingen van drop, maar ook een broodkorst. Hij reed in een verschrikkelijk oud barrel – een auto die minstens zeventien jaar oud was, zelfs geen airco had – het deed er niet toe, want hij wilde me thuisbrengen. Mijn chauffeur woonde in de dezelfde wijk als ik altijd had gedaan en babbelde over afgelopen nacht. Hij bleek al het nieuws te hebben gevolgd over de brand in een oud kloostergebouw, een kostschool, een trainingscentrum dat onzichtbare moordenaars voortbracht, mannen die zich spirits noemden… Ja, het was volop in het nieuws geweest en nog – wel verbaasde ik me over het feit dat het bestaan van spirits tot de mainstream van het nieuws behoorde. Zelf had ik altijd gedacht dat we een geheime organisatie waren – we waren bekender dan ik dacht. Volgens mijn chauffeur was de organisatie volledig uitgeroeid en dat was natuurlijk totale onzin. In mijn geboortestad leefde er nog een belangrijk broeinest. Er bleven er altijd een paar in leven, zoals Mr. Blade.
“Laat me hier maar uitstappen,” zei ik, natuurlijk hoefde ik niet naar huis – mijn huis bestond niet meer – er was een gasexplosie geweest en ik wilde de man ontmoeten die op mijn moeder had moeten passen en het betekende automatisch dat ik hem zou doden. Ik zou slimmer moeten zijn dan mijn slachtoffer, aangezien hij al tientallen jaren een spirit was – die man had de opleiding net zo goed doorlopen. Ik deed de gordel los en stapte uit, gooide het portier dicht – de chauffeur trapte het gaspedaal omlaag en reed weg.
Het was erg vroeg – bijna zeven uur ’s ochtends, veel mensen lagen op bed of waren net aan het douchen. Een paar oudere mensen waren de hond aan het uitlaten, ik zag zelfs een paar mannen die onderweg naar hun werk moesten zijn – op de fiets, met de auto.
Ik droeg een hoodie, de capuchon zakte over mijn ogen – het was belangrijk dat niemand me herkende. Herkenning zou kunnen betekenen dat het plan niet doorging – Mr. Blade zou direct gewaarschuwd zijn, net als Mr. Flyer trouwens, maar ik wist dat Mr. Blade op vaste adresjes te vinden was – ik wist dat hij vaak bij een en dezelfde hoer in bed lag, alsof hij haar pooier was, zonder de stelselmatige mishandelingen van Fat Willy natuurlijk. De vrouw woonde in een boot langs het kanaal, niet ver van de brug, er lag een hond op het dek te slapen, vaak was het dier buiten, vooral als Mr. Blade aanwezig – dat was een beetje het signaal. Ik vertrouwde erop dat Mr. Blade niet zou afwijken van zijn routine, omdat het betekende dat hij inderdaad betrokken was bij de spirits – hij zou zich beslist niet bij een geïnteresseerde menigte voegen om het brandende gebouw te bekijken in de hoop meer te ontdekken over het aantal slachtoffers, bovendien had Mr. Blade daar zijn personeel voor.
De hond vormde best wel een obstakel, ik kon het dier natuurlijk doden, maar heb niets tegen honden. Ik passeerde oude huizen met trappetjes, net als het onze dat niet langer bestond en ik zou er niet heen kunnen gaan – misschien over dertig jaar of zo. Hier en daar probeerde een schemerlamp verlichting in een kamer te werpen – gordijnen gingen langzaam open. Achter mijn broekriem stak de dolk, net als tijdens mijn vlucht, terwijl ik hem tijdens de autorit in één van de steekzakken van mijn sweater heb bewaard – ik wilde de chauffeur kunnen doden, als het moest. Uiteindelijk leunde ik tegen een boom en probeerde te bedenken hoe ik in de boot zou geraken, aangezien de hond zich op het dek gemakkelijk had gemaakt. Ik zou Mr. Blade op de kade kunnen vermoorden, maar dan zouden er getuigen zijn die over me vertelden. Bovendien werd het moeilijker om weg te komen. Burgers zouden filmpjes maken van een jongen die wegvluchtte nadat hij een man had neergestoken.
Na ongeveer tien minuten begon ik naar de boot te lopen en verwachtte een reactie van de hond die wakker werd, toen ik dicht genoeg was genaderd. Ik gooide stukjes oud brood naar het dier die naar de kruimels hapte en begon te kwispelen. Je moet weten dat ik altijd goed met honden om heb kunnen gaan – alle honden dus. De herdershond stapte op de loopplank en kwam in mijn richting – geen echt goeie waakhond die had moeten blaffen. Ik legde mijn hand op zijn kop en krabde enkele malen. Het was voldoende om verder te mogen gaan. De hond zou me geen strobreed in de weg leggen, tenzij ik zijn baasje wilde vermoorden – de prostituee dus.
Zouden ze de voordeur op slot hebben gedaan? Ja dus, maar het betekende niet zoveel – openmaken van voordeuren was een examenvak op school – we waren er allemaal erg bedreven in en Mr. Blade moest hebben geweten dat die kennis ooit tegen hem zou worden gebruikt – vroeg of laat zou iemand dat doen.
Binnen anderhalve minuut was ik binnen – beginnend daglicht probeerde binnen te dringen – gordijnen waren half geopend en er heerste een diepe rust. Het schiep wiegde heel langzaam, er was nauwelijks sprake van golfslag, maar ik voelde het wel degelijk. Woonkamer was netjes, burgerlijk ingericht,
Er lag een vloerbedekking met enkele vloerkleden, ik wandelde langs een ladekast en trok enkele laden open – duwde ze voorzichtig weer dicht – ik wilde verder lopen, maar stuitte op een interessante lade – er lagen enkele injectiespuiten in en een wat ampullen – insuline – ik had aan een injectiespuit voldoende.
Aan de muren hingen schilderijtjes waarvan ik vermoedde dat ze originelen konden zijn. De broodwinning van de vrouw zou voor Mr. Blade weinig verschil hebben gemaakt – een baan is een baan. Hij had goed voor haar gezorgd – dat stond vast. Zou hij haar wel eens hebben geslagen? Na de woonkamer belandde ik in een gangetje, links van mij een toilet en badkamer – daarachter een slaapkamer. Wat zou ik achter die deur mogen verwachten? Waarschijnlijk lagen ze allebei te slapen en misschien waren ze nog maar kort geleden naar bed gegaan. Mr. Blade was een man die voornamelijk ’s nachts leefde. De insuline moest bijna voor hem zijn, dacht ik. Ik legde mijn hand op de deur en wachtte enkele seconden voordat ik de klink omlaag duwde. Was er iemand aan het douchen? Zat er iemand op het toilet? Ik ging terug en controleerde elke ruimte. Leeg.
Bijna twee minuten later duwde ik alsnog de klink omlaag en duwde de deur in zijn geheel open, want ik wilde honderd procent zeker weten dat hij me niet opwachtte – ik zou een weerstand moeten ontmoeten – er zou een hoofd boven de donsdeken uit moeten steken – twee hoofden zelfs – man en vrouw – geen vormeloze hoop waaruit ik moest concluderen dat er iemand lag – hij zou me allang gehoord kunnen hebben. Hij wel, zij niet. Hij was ervoor getraind. Maar hoelang kun je op een moordenaar blijven wachten voordat je je gemak ervan gaat nemen? Vroeg of laat let je niet meer op – het zal mij ook ongetwijfeld ooit eens overkomen – als ik geluk heb.
Ik bleef in de deuropening staan – ze lagen allebei – onmiskenbaar – in bed – ik herkende het grote, logge en inmiddels lompe gedaante van Mr. Blade. Nu moest ik snel handelen en ik had allang bedacht wat ik ging doen – ik zou hem moeten uitschakelen – heel snel – een vuistslag op de kin bijvoorbeeld – eerst Mr. Blade natuurlijk, want hij was het gevaarlijkst. Als ik de hoer moest uitschakelen, zou ik dat doen – doel was om haar wakker te laten worden naast een lijk.
Dat is namelijk waarom we ‘spirits’ worden genoemd – we zijn geen moordenaars die met pistoolmitrailleurs werken – dat is voor sukkels – we dringen je huis binnen en laten je een natuurlijke dood sterven – niemand zal ooit begrijpen dat ik het ben geweest – of iemand anders wiens schaduwen zich langs de muren van je huis heeft bewogen.
Ik telde tot drie en sloeg heel hard – er kraakte iets, maar Mr. Blade leefde nog wel – hij bewoog zelfs, dus ik sloeg nog een keer – de vrouw bleef slapen. Zou ze veel hebben gezopen? Zouden ze allebei hebben gezopen voordat ze naar bed gingen? Ik trok de deken weg en zocht een ader op het dijbeen – liefst dichtbij de lies – een intiem plekje, maar er zitten nu eenmaal enkele prachtige aders die ik kon gebruiken.
De naald drong door in het lichaam – ik begon zuurstof in een ader te spuiten – er zou een luchtembolie ontstaan die een hartaanval tot gevolg ging hebben – . Wie zou er treuren om de dood van een ouwe schooier die jongens opleidde tot killer? Zou de politie zijn dood willen onderzoeken? Het hing af van de verklaring die de vrouw ging afleggen.
Ik heb kort gewacht – eerst wilde ik de eerste duidelijke signalen van een dodelijke hartaanval zien.
Daarna ben ik pas vertrokken. Ik had de dood van mijn moeder gewroken, zowel Mr. Blade als Mr. Flyer konden trots op me zijn – ik was een ueberkiller geworden, zoals iemand ooit had geroepen. Onderweg naar buiten veegde ik alle vingerafdrukken weg die ik had gemaakt – het was genoeg om ze zo slecht te maken dat er geen identiteit aan kon worden gekoppeld, zelfs als er een onderzoek zou komen.
De injectiespuit heb ik volledig kapot getrapt en de stukjes weggegooid in vuilnisbakken langs het pad, maar ook in het water. Overal lag wel iets,” zegt Chase die omlaag kijkt en zijn armen bestudeert.
“Daarna dacht je bij jezelf – laat ik die ouwe oom Colin en tante Catherine maar eens opzoeken – voor hetzelfde geld willen ze me best in huis nemen.”
“Ja.”
“Ik heb niets gehoord over een dode gangsterbaas.”
“Gaat ook niet gebeuren. ‘n Hartaanval. Tja.”
Tante Catherine verschijnt in de deuropening en Chase herkent diverse emoties op haar gezicht waarbij vooral woede overheerst. “Je bent goed in het doden van mensen, maar kun je ook hard werken?”
“Ja, tante Cathy – dat kan ik.”
“In dat geval gaan we verder waar die arme buurman van jou is tegengehouden – je moest maar eens een bloemetje op zijn graf leggen, als je dat ooit kunt.”
“Voorlopig niet, maar ik zal het een keer doen. Het graf van moeder wil ik ook zien,” zegt Chase.
“Goed,” zegt oom Colin die een mes uitklapt en de tie-wraps begint los te snijden. “Je hoort nu bij ons, maar je volgt de regels van het huis – ons huis.”
“Ja oom.”
’s Avonds laat – de zon gaat in het westen onder – Chase heeft een afgelegen plekje op het erf van zijn oom en tante opgezocht – er zijn geen mensen die hem bespieden – denkt hij – maar oom Colin en tante Cathy kijken allebei aandachtig toe, terwijl Chase zijn armen recht voor zich uit steekt – vervolgens maakt hij kort achter elkaar enkele stompende bewegingen – niet heel erg snel, maar erg vertraagd – daarna zien ze zijn rechterbeen omhoog gaan die in een hoek van bijna vijfenveertig graden lijkt te stoppen en daar blijft – gedurende enkele seconden – minstens tien. Tante Cathy loopt weg en schudt alleen haar hoofd.
Oom Colin blijft het ritueel volgen dat zich voltrekt – na bijna tien minuten gaat Chase op zijn handen staan – hij steunt op zijn linkerhand – op zijn rechter – hij bewaart een volmaakt evenwicht – hij loopt op zijn handen en het lijkt hem totaal geen moeite te kosten.
Oom Colin draait zich om en begrijpt – er bestaan geen tamme leeuwen – ze zijn en blijven altijd roofdieren – je moet er voor oppassen. Hij gaat het huis binnen, Cathy is koffie aan het zetten. Gevaarlijk is de moordenaar die kennis draagt van goed en kwaad, want hij zal een laatste oordeel willen vellen.
“Lust je koffie, Colin?”
“Ja – graag.”
Ze schenkt twee kopjes koffie in.
“Ben je er gerust op?”, vraagt ze.
“Wee degene die ooit zijn vertrouwen zal schenden – want die zal er beslist met zijn leven voor betalen.”
“Hadden we hem kunnen weigeren?”
“Nee, hij is familie.”
De mensendief
In de zomermaanden ben ik vaak en langdurig op straat te zien. Winter heeft alles behalve mijn voorkeur, want het is er koud en nat, mensen dragen dikke isolerende kleding – sjaals en handschoenen. Toch zijn er gisteren incidenten voorgevallen waardoor je me komende weken niet op straat zult zien – ja, ik ben dol op de drukte – mensen die in winkels en cafés samendrommen – terrasjes stromen vol – mannen en vrouwen drinken koffie, thee, mineraalwater, bier en wijn, maar ik ben nog altijd geschokt – mijn belevenissen hebben een gewone man van me gemaakt. Ik was het vergeten. Ik was echt vergeten dat het zo ging. Het was alweer zo lang geleden. De mensen die ik dood heb zien neervallen. Het was een vreselijke ervaring. De kranten hebben er niet eens over geschreven. Heel vreemd. Ik dacht rechercheurs aan de deur te krijgen, omdat ze me wilden spreken. Het was bizar. Afgelopen nacht heb ik niet eens geslapen – ik dacht dat ze me zouden komen halen.
Ik moet het complete verhaal vertellen, dus vanaf het begin. Zoals gebruikelijk loop ik op de zaken vooruit. Eerste mooie dag van het jaar. Dat was gisteren. Media geven er tegenwoordig prachtige namen aan. Ik keek naar de buitenthermometer. Het was twintig graden. Warm genoeg om de jas thuis te laten. Ik voelde me zo goed dat mijn wandelstok ongebruikt in de hoek bleef staan. Nu denk je misschien dat ik een heel oude man ben, maar dat is niet zo. Het valt allemaal best mee. Ik begaf me voor het eerst in maanden op de galerij van mijn flat. Normaal gesproken laat ik de boodschappen thuis bezorgen. Ik ben dol op internet. Wat een prachtige uitvinding is dat toch! Een mens hoeft niet eens zijn appartement te verlaten. Het is alleen jammer dat die jongens binnenkomen, spullen neerzetten en meteen weer moeten gaan.
Ik droeg een hoed als bescherming tegen de zon. Mijn appartement bevindt zich op de derde verdieping. Er is een lift, anders zou ik het niet eens hebben gekocht. Geen denken aan! Ik heb heel even gewacht tot de liftdeuren opengingen – er waren meisjes van een jaar of vijftien die niet durfden te giechelen en toch maar liever de trap gebruikten. Het duurde een halve minuut voordat de lift op mijn verdieping stopte – ik hoorde een zucht die me aan een stervend mens deed denken – deuren gingen open. Ik was de enige. Mijn vinger drukte het knopje ‘0’ in.
Niet veel later begaf ik me in de volle zon – ik voelde de weldadige warmte van het vroege voorjaar. Een brede straat – er waren auto’s geparkeerd, maar tegenwoordig mag je het eerder vreemd vinden als er teveel parkeerplaatsen ongebruikt blijven. Ik wilde richting centrum, omdat daar de meeste mensen zijn. Aan het einde van de straat ligt het station – treinen passeren er de hele dag – geel-blauwe vlekken die binnenkomen en snel vertrekken. Ik liep op het trottoir en zag een stelletje in mijn richting komen. Jongen en meisje. Ze waren rond de twintig, studenten nog maar, mijn favoriete mensen, want die zijn barstensvol energie.
“Pardon jongelui,” zei ik en de jongen deed zijn best om dapper te blijven, terwijl zijn meisje een stapje achterbleef. “Het centrum is toch dáárheen?”
Jongen wees naar de passerelle – roltrap. “Ja, mijnheer – omhoog – en andere kant weer omlaag – dan bent u er eigenlijk al.” Tegenwoordig zijn de jonge mensen weer beleefd, anders dan vroeger. Ik stak mijn hand uit om hem te bedanken en hij aarzelde eerst even, maar accepteerde toch. Sinds wanneer ga je dood aan een handdruk?
“Dank je wel – ik hoop dat jullie tweeën veel kinderen op de wereld zullen zetten,” zei ik, “het zullen mooie kinderen zijn – dat weet ik zeker.”
Ze waagden het niet te gniffelen en ik liep verder. Ik voelde de warmte van zijn handdruk – een broeierige hitte die ik een tijd geleden voor het laatst had gevoeld. Ik was al bijna twintig meter verder gelopen, toen ik het meisje hoorde gillen. Ondanks mijn eerste aandrang, dus om te blijven staan en te kijken, ben ik toch doorgelopen. Ze bleef gillen. Eerlijk gezegd dacht ik dat mijn hoed me zou verraden. Man met hoed. Zoveel mannen zijn er nooit die een hoed dragen. Ik moest mijn uiterste best doen om een grijnslach te onderdrukken. Zo begint het altijd. In het begin ben ik meedogenloos. Iedere kans grijp ik aan. Ze gaan er allemaal voor – iedere jongen en elk meisje. Zo beleefd, zo voorkomend.
Roltrap bracht me naar boven. Ik ben dol op roltrappen – ze zijn erg comfortabel. Eenmaal boven voelde ik een vulkaan van menselijke energie. Er stond een jongen die gitaar speelde – hij was niet eens zo heel erg goed – in feite vond ik hem zelfs erg slecht. Ik bleef een tijdje staan en keek naar zijn verrichtingen – de sukkel dacht dat ik hem stond te bewonderen. Tussen mijn vingers knisperde een briefje van 50 euro. Als je dat lang genoeg volhoudt, denkt hij vanzelf dat ik hem dat ook echt wil geven. Hij zong en speelde een oude blues klassieker – ja, ik kende het nummer heel goed. In mijn herinnering klonk het toch anders – veel beter – meer gevoel. Muzikant stopte met spelen. Gitaar zakte omlaag en raakte achter zijn rug, een beetje zoals Johnny Cash. “Vond u het erg goed, mijnheer?” Er lag een zeker afgrijzen in zijn ogen. Hij vond me een afstotelijk wezen – dat was duidelijk te zien, maar hij wilde het briefje van 50 euro dat ik vasthield.
Ik stak mijn hand naar hem uit en wachtte tot hij zich gedwongen voelde het gebaar te belonen. Het zit in het gedrag van de menselijke soort. Zo zijn jullie gewoon.
“Zelden zo’n uitvoering gehoord,” zei ik, “voortreffelijk.” Ik voelde zijn levensenergie vonken in mijn hand en arm – zijn ogen draaiden weg – ik zag nog slechts zijn oogwit en hij begon te wankelen op zijn benen. Ik stopte het bankbiljet weg en liep verder. Het was een mooie dag. Lekker warm. Ik bekeek mijn reflectie in een winkelruit – of probeerde dat te doen, maar ontwaarde een geest – iets dat daar op leek tenminste. Er bestaan geen geesten. De muzikant graaide ondertussen naar zijn gitaar die op de vlucht leek te zijn. Ik keek over mijn schouder, tikte mijn hoed omhoog en grijnsde tevreden, omdat het wederom gelukt was.
Er klonk een doffe klap – een brekend instrument, hetgeen natuurlijk heel jammer was, maar aan de muzikant ging helemaal niets verloren. Een knoeier. Gillende mensen, vooral vrouwen. Tientallen meters verderop betrad ik de roltrap die me naar het plein zou brengen, een heel mooie plek. Ik passeerde een verkoper van Straatnieuws en overwoog een exemplaar van zijn krantje te nemen, zocht zelfs euromuntjes in mijn broekzak, maar vond hem er toch veel te oud en verlept uitzien – een smal perkamentachtig gezicht, doffe zwarte ogen – totaal geen levensenergie, alsof de man nog slechts enkele weken te leven had. Ik rook de bedorven lucht die hij uitademde – mensen wurmden zich achter me langs, maar ze waagden het niet hun handen op mijn rug te leggen. Verkoper van Straatnieuws keek me aan alsof hij me daadwerkelijk herkende. Ik heb geen vrienden en je komt me maar één keer in je leven tegen. Ik dacht aan een opmerking, zoals: ‘Je hebt niet lang meer.’ Mijn rechterhand ging omhoog, ik schoof mijn hoed voorover, zodat de schaduw over mijn ogen zou vallen, maar de verkoper dacht dat ik hem iets aan wilde doen. Hij deinsde terug – zijn hoofd draaide weg – en ik vreesde een benepen schreeuw om hulp te zullen horen, maar het bleef stil – voor zover je van stilte kunt spreken op een druk stationsplein.
Ik hervatte de wandeling die ik was begonnen. Zon verwarmde de kille botten in mijn lijf. Bij mensen zie je een duidelijke schaduw die over het trottoir meebeweegt, maar ik heb er nooit een gehad. Ik hoop altijd dat ze dat niet zien en gelukkig letten mensen doorgaans heel slecht op. Er volgde een gedeelte van bijna honderd meter waarbij ik in de volle zon liep – daarna werd het simpeler. Negentiende-eeuwse herenhuizen wierpen een schaduw over het trottoir. Ik ben geen man die een zonneallergie heeft, maar ik hou evenmin van het felle licht. Daarom draag ik altijd een hoed als de zon schijnt. Bij de brug stond alweer een straatmuzikant – een zigeuner die accordeon speelde – hij speelde een vrolijke melodie, maar leek te bevriezen, zodra hij mij in het oog kreeg. Hij brak het liedje af dat afkomstig was uit de moderne cultuur en begon ineens enkele maten Mozart te spelen. De ‘Requiem’ van Mozart. Ik stak de rivier over en bevond me tussen tientallen mensen die genoten van een vrije dag – het mooie weer – een heerlijke zon die scheen.
Wederom begaf ik me in de schaduw van een fijn modern gebouw waarbij de architect zelfs aan een galerij heeft gedacht. Het was een straat die herinnerde aan de vissers van weleer. Aan het eind stond een jonge man, rond de twintig jaar, die blaakte van het zelfvertrouwen en een allemachtig harde stem had. Hij sprak over Jezus, de zoon van een god, alsof hij hoogstpersoonlijk bij hem op school had gezeten. “Jezus vergeeft al uw zonden!”, riep hij. Mensen passeerden hem en staarden koppig recht vooruit, alsof hij er niet was. Ik zag de prediker staan en hoorde duidelijk zijn woorden. Opnieuw zijn bekende mantra: “Jezus vergeeft al uw zonden!” Ik bleef stilstaan en hij wilde dezelfde woorden nog eens uitspreken. Ik stak mijn hand uit – en dat is een verschrikkelijk koude hand – hij aarzelde heel even. Een oprechte gelovige die aarzelde – jazeker. “Hoe weet jij nou dat hij daartoe bereid is?”, vroeg ik.
“Ik weet het zeker,” zei hij en zijn stem klonk hees.
Ik was benieuwd of hij me de hand zou durven te schudden. De zigeuner zou het nooit hebben gedaan, nee, absoluut niet. De prediker wel, want er stonden inmiddels talloze mensen te kijken. Zou het geloof overwinnen? De warmte en kracht van zijn prille leven belandde in mijn hand en arm. Zijn ogen draaiden omhoog – ik zag alleen nog het oogwit – zijn spieren verstijfden – schuim borrelde uit zijn mond en ik moest mijn hand bijna loswringen. Ik deed een stap achteruit. Ik hoefde hem niet te troosten, want Jezus zou hem immers redden. Hij hoefde geen angst te hebben.
Ik nam mijn hoed af – mensen dachten dat ik dit uit eerbied deed, maar de warmte werd me even teveel – transpiratievocht droop langs mijn gezicht. Er had erg veel energie in de jonge man gezeten. Mensen filmden wat er gebeurde – ze hielden allemaal hun mobieltjes gespannen voor zich. Ik werd ook gefilmd. Voor het eerst voelde ik een angst die ik ook weer wist te verdringen. De doodstrijd van de jongeman duurde langer dan ik had gedacht. Toeschouwers vergaten mijn aanwezigheid, dus ik haastte me de zijstraat in – ik ging naar de Vismarkt, al heb je daarmee slechts de halve naam.
In de winkelruiten zag ik mijn gestalte en voor het eerst herkende ik een gewoon mens. Ik zou zelfs plaats kunnen nemen op een terrasje en een koud drankje bestellen. Drie levens in amper een half uur. Voorlopig had ik er voldoende genomen. Gulzig ben ik nooit geweest. Ik weet wanneer ik er genoeg heb gehad. Teveel levens maken me menselijk en dat probeer ik te voorkomen. Aan het einde van de straat – alweer een kruising – ja, de oude stad is er vol van – voelde ik ineens een zachte hand op mijn schouder. Ik bleef staan en het was mijn menselijke geschokte zelf die omkeek – ik stond oog in oog met een jonge vrouw. Lichtblond haar dat ze in een staartje droeg – ze had het geverfd, want de wenkbrauwen waren donker.
De vierde kun je beter niet nemen – het is me eerder gebeurd, lang geleden en gisteren gebeurde het opnieuw. “Die jongen valt zomaar dood neer en u gaat er vandoor?” Ze sprak de woorden in één langgerekte verbazing uit, alsof ze nooit eerder zoiets brutaals had waargenomen.
“Het spijt me,” zei ik – mijn hand stak bijna automatisch recht vooruit alsof ik mijn excuses wilde aanbieden, omdat ik zoiets ongerijmds had gedaan. Ik vervloekte mezelf direct al, omdat ik goed wist wat de gevolgen zouden zijn.
Haar arm ging omhoog en haar vingers raakten de mijne aan – ik voelde haar energie in mijn lichaam terechtkomen – alle kracht die een jonge vrouw nodig zou hebben om kinderen te baren. Ik wist wat er zou gebeuren en het gebeurde ook. Haar spieren verkrampten – ogen draaiden weg, zoals de anderen ook was overkomen. Er stonden mensen te kijken, maar ze hadden niet alles gezien. Terrasgasten dronken bier en wijn – ze hadden geen idee. Vrouw zakte door haar benen – handen raakten de kasseien alsof ze zich wilde tegenhouden. Ik keek om me heen en begon weg te lopen. Het ging me niet aan.
Ik liep in een steegje tussen twee statige huizen. Een overheerlijke, koele schaduw viel over me heen. Achter me schreeuwden en gilden mensen die natuurlijk niets snapten van wat er was gebeurd. Mijn hoed rustte onopvallend tegen mijn dijbeen, zodat ik minder herkenbaar zou zijn. Opnieuw bereikte ik een kruispunt en ik besloot links te gaan, omdat ik het spoor van lijken wilde vermijden. Ja, de vierde gebeurde gewoon en ik wist heel goed wat er gebeurde, als ik een vierde zou nemen. Auto’s reden voorbij, net als fietsers, ik was een heel gewone wandelaar onderweg naar huis. Ik zette de hoed terug op mijn hoofd. Een onopvallende man. Ik was een mens geworden. De vierde had me menselijk gemaakt – ik voelde het leven van een gewoon mens en ik haat het om zo menselijk te zijn. Vorige keer heb ik dagenlang op politie zitten te wachten – wist zeker dat ze me zouden komen halen. Net als nu, net als vandaag. Sirenes klonken in de oude stad. Ze hadden vier ambulances nodig – nee, acht, twee ambulances voor elke hartstilstand die werd gemeld bij 112. Terwijl ik terug naar huis liep, dacht ik aan de families die zouden horen dat hun geliefden waren gestorven. Zo plotseling gestorven, terwijl ze een man spraken die een hoed droeg, maar er uitzag als de dood zelf.
Ik heb drie levens nodig om te blijven bestaan – een vierde maakt me menselijker dan ik wil zijn, maar het effect duurt slechts enkele dagen. Het gezicht van de vierde – de jonge vrouw – brandt op mijn netvlies – ik zag de ontzetting in haar ogen, want ze wist dat haar leven zou eindigen. Haar verloren leven zit nu in me – het duurt een dag of drie, misschien vier en dan is het gelukkig verdwenen – ja, ik ga door een storm van menselijke emoties voordat ik weer mezelf ben. Drie, of misschien vier dagen. Mogelijk draag ik de volgende keer wel een pet – of ga ik ’s nachts en blootshoofds – maar één ding kan ik je beloven – je zult weten dat ik het ben, als we elkaar de hand schudden – de duivel die ik altijd al ben geweest.
Belial en Gaia
Uit: Lady Euscorpia
Voor Kes, want ik had het nu eenmaal beloofd.
Dit verhaal heb ik in januari 2014 al eens gedeeld
In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.
Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Zijn hogere rang binnen de clan maakte een dergelijke gang van zaken mogelijk. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.
Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.
Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.
Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.
“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”
Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.
“Wat wil je?”
“Jouw kinderen.”
“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”
“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”
Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”
“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”
“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”
“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”
“Ik haat je.”
“Dat is in ieder geval een goed begin.”
En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.
“Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”
“Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”
“En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”
De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.
Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”
Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.
Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.
Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.
“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over haar onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”
“O God,” stamelde Gaia.
“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”
Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.
“En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.
“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”
“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar, “gelukkig zijn geen van mijn broers het lezen machtig.”
Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”
“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.
“Nee, ik blijf hier.”
“Dat wordt je dood.”
“Misschien.”
“Ik heb je nodig.”
Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”
“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”
Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”
Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.
Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam een aarzelende zon achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.
Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.
Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.
Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.
In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.
Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.
Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: De duivel zorgde voor zijn trawanten.
Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.
De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets dat daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”
Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een uitbreidende wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze betrad de trap, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Eerst die bizarre eindeloze trap langs de stenen muur en beneden wachtte een nog veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.
Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden komt terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.
Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terugrollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.
Inmiddels begonnen de vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat ben je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.
Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die buitelend en tuimelend ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.
Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurden domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia haar een stem die ze al eerder had gehoord in haar slaapvertrekken. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”
Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.
“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”
“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.
“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”
Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en zou ze weer verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.
“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.
Er ontstond geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Er zou zich heel goed een stad en desnoods een dorp op loopafstand kunnen bevinden, maar er waren hier geen mensen en ook geen dieren. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.
Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.
Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.
Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.
Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.
Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw zwaar bevochten onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.
Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.
Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik hen nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.
Halverwege de 6de maanden speelde de kinderen, die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachte-overbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?
Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze kwam gedeeltelijk overeind, voor het eerst die dag, en volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was. Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.
Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf kwam en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven, die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.
Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”
“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”
Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als aankondiging van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.” Aldus Belial die zijn dienares strafte voor haar onwetendheid.
Op de 18e dag nadat haar zoons hun hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun op bloed gebaseerde regering hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.
Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.
John Bressers (20/20) Een man genaamd Bressers
Bijna een week later had hij ’s avonds laat ondanks de kilte buiten zijn dakterras opgezocht. Na alle ophef van de afgelopen periode was het rustig geworden.
De nieuwe supervisor Giselle had een volledige update gestuurd van de omstandigheden rond de dood van Grijs. Op aandringen van de firma zou de zaak inderdaad worden afgehandeld als een zelfmoord, ook al trok het ontbrekende wapen redelijk veel aandacht in de media. Het liefst liet Bressers al het gedoe van zich afglijden. Hij bevond zich in de gelukkige omstandigheid financieel onafhankelijk te zijn, dus voor het eerst sinds zijn pensioen overwoog hij een reis, of vakantie, zoals andere mensen het doorgaans zouden noemen. Het was de hoogste tijd om gedurende een langere periode onvindbaar te zijn voor mensen die zeurden over werk. Klusjes doen.
Anders dan Foley scheen Brahms hem onveranderlijk te willen blijven betrekken in de nasleep van de kwestie Grijs, zoals het alsnog was gaan heten. Fred Nieuwenhuizen verdween zoals Bressers min of meer had verwacht naar het buitenland, de Caraïben, misschien Frans-Guyana, omdat de oude Jongejans had gewaarschuwd voorlopig nog even niet terug te keren naar zijn huis op palen. Vanzelfsprekend had Jongejans niet persoonlijk met Nieuwenhuizen gesproken, maar het bericht door laten geven. Met een afnemende interesse las Bressers alle teksten die binnenstroomden, alleen de vraag of hij in het huis van Grijs een laatste deskundige blik wilde werpen op het archief, dat er inderdaad was aangetroffen, trok zijn belangstelling. Ze had een ervaren incident manager nodig om in te schatten of alle stukken, zoals ze zei, aanwezig waren. Anders volgde er alsnog een groot alarm. Om die reden parkeerde hij twee dagen geleden, dus eergisteren, zijn auto voor het huis dat hij bij de eerste keer van de achterzijde had gezien.
Op zich snapte hij het verzoek van Brahms wel, al bleef het ontzettend moeilijk om in te schatten of alles er zou moeten liggen. Terwijl de weduwe van Michel Grijs op de achtergrond toekeek, alsof de investigators van de firma een verboden gruwelkamer hadden blootgelegd, probeerde Bressers te bepalen of het qua volume enigszins overeenstemde met wat hij eerder voorbij had zien komen. Het was geen eerste keer voor hem dat hij het archief van een oud-collega beoordeelde, in het verleden had hij vaker ontruimingen meegemaakt, omdat oudere mannen dan hijzelf waren overleden, meestal in het ziekenhuis. De meeste incident managers stierven door een slopende ziekte, zelden een pistoolschot.
“Ik kan werkelijk niet verklaren waarom Michel het heeft gedaan,” zei de weduwe, “om zomaar ineens zelfmoord te plegen. Nu is hij nooit zo openhartig over zijn werk geweest en waar dit allemaal vandaan is gekomen… het is echt heel bizar.” Terwijl de vrouw haar woorden uitsprak, keek hij over zijn schouder en bedacht hij dat het onmogelijk moest zijn dat er niemand had gezien hoe de sanctie werd uitgevoerd. Of zelfs de mannen had zien vertrekken, nadat ze klaar waren met hun werk. In een rapport over het dagelijks leven van Grijs stond een paragraaf over de hobby die hij afgelopen jaren had ontwikkeld.
Met zijn echtgenote woonde hij in een regio waar veel tuinders actief waren en Grijs toonde zich een enthousiaste hobbybezwaarmaker wanneer een ondernemer zijn bedrijf wilde uitbreiden. Ook de politie dacht in het begin aan een soort afrekening, een man uit de buurt die het beu was dat zijn plannen steeds op bezwaren stuitte, omdat Grijs er aardigheid in scheen te hebben om dat steevast te blijven doen. Een vergezocht idee en het sneuvelde ook erg snel.
“Er zijn mannen die niet in staat zijn om over hun gevoelens of problemen te praten,” zei Bressers.
“Heeft u mijn man gekend?’, vroeg mevrouw Grijs.
“We zijn elkaar wel eens tegengekomen, hij heeft langdurig in Azië gewerkt en gewoond,” zei Bressers.
“Ik heb het altijd iets van jammer gevonden dat we weer terug moesten keren naar Holland,” zei ze.
“Als je zolang weg bent geweest, is het moeilijk.”
Eén van de investigators stond op en keek afwachtend naar Bressers, alsof hij nieuwe orders verwachtte.
“Jullie zijn alles aan het inventariseren?”
“Ja, mijnheer Bressers.”
“Maar dit is alleen van Gregory Teunissen?”
“Jazeker.”
“Terwijl Grijs ook een eigen archief heeft gehad.”
“Dat is al opgehaald, gisteren, door een ander team.”
De weduwe van Michel Grijs liep hoofdschuddend de trap af, omdat ze niet begreep waarom haar man zichzelf zomaar ineens van het leven had beroofd.
Terwijl de investigator zijn werkzaamheden hervatte, stond Bressers in de deuropening en keek haar na.
Hoeveel zou ze nu eigenlijk hebben begrepen van het werk dat haar man Michel in al die jaren had gedaan?
In de werkkamer van Grijs stond alles bij elkaar zo’n zeventig dozen met dossiers, niet echt veel als je bedacht dat het om dertig jaar werk ging. Anders dan bij strafaanklachten hoefde de incident manager geen bewijsmateriaal aan te leveren bij een rechtbank. Het was de bedoeling dat een man als Bressers twintig jaar later kon reconstrueren hoe een zaak was verlopen, het liefst met wat persoonlijke notities erbij.
Ook moest hij een twijfelende politieman op het spoor van een mogelijke dader kunnen zetten, als de verkeerde personen in problemen dreigden te komen.
“Heb je de mobiele telefoon van Michel gevonden?”
“Ja, mevrouw Brahms heeft hem al meegenomen.”
Het was steeds dezelfde man die antwoord gaf en waarschijnlijk de volledige verantwoordelijkheid droeg voor de operatie. Straks gingen de dozen naar beneden – één voor één – boven en beneden geteld. Alle dozen waren inmiddels gemerkt en verzegeld, tot en met de letter Q, Bressers trok een doos open die dossiers zou moeten bevatten over mannen of kwesties beginnende met een W, zoals Weimans, Jo.
Twee dagen later zat Bressers op zijn dakterras, naast hem een flesje bier en mobiele telefoon, al zou hij zich niet meer kunnen voorstellen dat iemand hem nu nog wilde bellen of een berichtje sturen. Tosh Blakely was aan zijn nieuwe leven begonnen en hoopte een incident manager te worden, want hij hield ervan controle uit te oefenen op politici zoals zijn vader. In de tussentijd had Nieuwenhuizen zijn eigen huis op palen betrokken, omdat de politie niet werkelijk geïnteresseerd scheen te zijn in de moordenaar. Een man als Nieuwenhuizen zou beslist vierkant schijt kunnen hebben aan goedbedoelde adviezen van een Jongejans. Misschien zou het spannend worden als Bressers contact opnam met de rechercheur die hem eerder al had geholpen, twintig jaar geleden, vandaag gepensioneerd en nog altijd zeer veel contacten bij de politie. Maar Bressers was een man van zijn woord.
Het pesterijtje van Nieuwenhuizen zou achterwege blijven, het leven was zo al ingewikkeld genoeg.
Eergisteren trok hij het dossier Weimans uit een doos, de investigator zag het gebeuren, maar had de moed niet om te zeggen dat het verboden kon zijn en Bressers had tevens de bevoegdheid om erin te kijken.
Het bevatte een handgeschreven notitie van – heel zeker – Teunissen – Bressers had zelf de twee schoten gelost op Weimans die daardoor stierf. Ook zou Teunissen het stoffelijk overschot van Weimans hebben gezien dat op een Indonesisch eiland was aangespoeld, de autoriteiten zagen geen aanleiding voor een onderzoek. Het kostte meer geld dan de firma wilde besteden aan de hobby van Gregory Teunissen die een privéactie was begonnen en de moordenaar van Weimans probeerde te vinden. De schutter moest Bressers zijn, aldus Teunissen. “Dit neem ik mee,” zei Bressers die de doos dichtvouwde.
Er werd niets vermeld over Michel Grijs die ergens op de achtergrond als een souffleur had opgetreden.
Het betekende dat Teunissen, lid van het fameuze Supertrio, ooit onderzoek had gedaan naar de dood van zijn oude maatje Jo Weimans en dat was in het archief blijven liggen. Zelfs na meer dan twintig jaar.
Voor een particuliere onderneming, zoals het bewuste onderzoek van Teunissen, was dat ongebruikelijk.
Door het dossier dat Bressers heel toevallig in handen had gekregen twee dagen geleden werd hij gedwongen om zijn oude vriendschap met Gregory anders te bekijken, want die had hem verdacht van moord. Nu lag het dossier Weimans in zijn archief en daar zou het blijven tot Bressers zou zijn overleden.
Hoe zou Gregory Teunissen de dood van zijn oude makker Weimans hebben gecombineerd met de vriendschap die er in de loop der jaren was gegroeid tussen hemzelf en Bressers? In feite had hij hen ooit allebei sociopaten genoemd, ze zouden hun nuttige werk in het andere geval nooit kunnen uitvoeren.
Gregory Teunissen, een man die een warme belangstelling koesterde voor complottheorieën en er op zeker moment zelf in eentje terechtkwam, dankzij een onderzoek naar de dood van zijn vriend Weimans.
Een man als Bressers had geen vrienden, er waren mannen met wie hij beter kon opschieten. Toch bestond er een goede mogelijkheid dat het knagende stemmetje van Greg Teunissen tot rust was gekomen, omdat een andere collega had opgemerkt dat er tijdens de zeiltocht geen sancties openstonden.
Er zou zonder enige twijfel een vraag komen van Brahms die wilde weten waarom Bressers het dossier Weimans zelf had meegenomen en mogelijk was het als gevolg van zijn besluit niet eens op de lijst gezet.
Allemaal vragen en mogelijkheden die vermoedelijk nooit meer beantwoord zouden worden. Vanwege de moord op Reijnders zou hij toch al niet zo snel meer op bezoek gaan bij de familie Teunissen. Foley en Grijs hadden het nodig gevonden om Gregory aan het werk te zetten, nadat Fred had geweigerd – niet zo vreemd, want die werkte immers ook al voor Joan.
Hij nam een slokje bier, zette het flesje weer terug op tafel en controleerde zijn telefoon die stil bleef liggen, afgezien van wat berichtjes over bedevaart in Mekka.
Amerikaanse kranten berichtten vooral over Trump en Bressers hoopte dat de president zijn ambtstermijn uit zou mogen zitten, in elk geval was moord een slecht idee. Het zou van Trump een martelaar maken.
Liever niet. Beter een slechte president die zijn tijd uit had gezeten. Langzaam maar zeker raakte de kwestie Weimans op de achtergrond, Grijs, Teunissen en Reijnders, allemaal dode mannen die een rol hadden gespeeld en aan het eind als verliezers bleven liggen.
Nieuwenhuizen leefde nog wel, maar hij hield zich verborgen in een strandhuis op palen. Natuurlijk was hij daarheen gegaan. Waar anders? Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers, terwijl ver weg sporadisch sterren zichtbaar begonnen te worden. Om hem heen waren er helder verlichte kamers die qua aantal langzaam minder werden, omdat het laat was.
Opnieuw nam hij een slok bier en Bressers overwoog om morgen een mailtje te sturen dat hij bij nader inzien toch echt met pensioen wilde gaan en niet langer beschikbaar was. Ook niet voor klusjes. Er volgde een wild idee dat onbespreekbaar was geweest zolang Foley als zijn enige aanspreekpunt fungeerde.
Hopelijk werd het komende winter erg koud en kon hij zijn archief nu eens definitief verbranden, precies zoals hij eerder al eens had gezegd tegen Claudia.
In elk geval zou haar vader het beslist op prijs stellen.
Weg met die troep, er kwam alleen ellende van.
Augustus 2018
John Bressers (19/20) Het ultieme offer
Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.
Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.
Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.
Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.
“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.
“Is dat zo?”
“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”
Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.
“Maak je punt nu eens, Fred.”
“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”
“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”
“Ook, ja.”
“Wat nog meer dan?”
“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”
Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.
“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”
“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”
“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”
“Gedane zaken.”
“Oké.”
Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.
“Dank je.”
“Heb je een wapen?”
“Ja, geen probleem.”
“Heb je een huurauto?”
“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”
“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”
“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”
“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”
De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.
Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.
In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.
Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.
Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.
Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.
Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.
In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.
Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.
Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”
Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”
Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.
Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.
Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.
Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.
Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.
Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.
Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.
“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”
In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.
Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.
“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.
“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”
“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”
“Fred is een freelancer,” zei Bressers.
“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.
“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”
“Nu weten we alles,” zei Bressers.
“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”
“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.
“Niet lang meer,” zei Bressers.
“Wat kan ik doen?”
“Het ultieme offer. Net als Foley.”
“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”
“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”
Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”
“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”
Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”
“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.
“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.
“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.
“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”
“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”
“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”
“Ja.”
“Sufferd.”
“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”
“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”
“Rij je met me mee naar de snelweg?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”
Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.
Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.
Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.
Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.
Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.
Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.
Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.
Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.