Tagarchief: magie

Het andere leven van Cayenne (6)

De dagen erna ging ze gewoon naar school en er was in het weekend niks bijzonders gebeurd, geen opwindende zaken die ze met Dionne wilde bespreken, omdat ze dan naar het reservaat wilde gaan, aangezien Cayenne er de mensen kende.

Voor de ontmoeting met Nosferatus had ze zich nooit zo druk gemaakt over haar dromen, vanaf zondagavond betrapte Cayenne er zich op dat ze toch een beetje liep te piekeren over wat er ging volgen. ’s Avonds ging ze haar tanden poetsen, naar bed en lag vervolgens opnieuw enige tijd naar het plafond te staren – naar de duistere schaduwen die er nu waren.

Toch was het geen angst, al leek het alsof er zich onbekende bloed drinkende wezens in het donker schuilhielden, sinds ze in de kelder van Nosferatus was geweest. Na een slordige drie kwartier viel ze in slaap en belandde Cayenne in de andere wereld – die van Adam en Carlijn, maar dan wel voordat het noodlot toesloeg. Dat zou echt gebeuren. Kennelijk was het een fijne warme dag geweest en ze braadde een varken aan het spit, ze hadden een goede oogst binnengehaald en iedereen was vrolijk, aangezien ze de winter eenvoudig zouden doorstaan.

In haar slaap probeerde ze zoveel mogelijk onder haar dekbed weg te kruipen, hoewel er geen echt gevaar dreigde en ook mevrouw Madsen had niets gezegd dat ze ergens bang voor hoefde te zijn.

Onbekende wezens in de schaduwen van haar kamer, misschien hielden ze zich onder haar bed verborgen.

Cayenne trachtte te onthouden dat er feest werd gevierd in het dorp – een gedachte die zich postvatte in haar onderbewustzijn – maar het dorp en zijn bewoners raakten heel geleidelijk op de achtergrond – in plaats daarvan kwam ze op een onbekende plek terecht in het bos – waar het licht amper wist door te dringen. Nu eens een jonge vrouw, dan weer een heel oude – het was verwarrend, maar Cayenne slaagde er niet in om een goed beeld te krijgen van haar nieuwe gastvrouw. Soms moest ze onder een omgevallen boom doorkruipen en dat ging heel eenvoudig, korte tijd later kostte het erg veel moeite om zelfs te bukken.

Slechts eenmaal stapte ze in een ondiepe plas water. Er werd een vrouw zichtbaar met een tijdloos gezicht. In eerste instantie vroeg Cayenne zich af of ze haar al eens eerder had gezien en stelde toen vast dat ze het toch echt zelf was – ze begon te lachen – in de droom, een wereld die al zeker 1000 jaar niet meer bestond – ze lachte haar tanden bloot waarbij ze twee lange hoektanden zag die ze met een vampier associeerde. Heel even dacht ze bloed te zien dat via de onderkin op een jurk droop die kort geleden nog sneeuwwit was geweest.

Het was al bijna vijf uur toen ze wakker schrok – ze wierp een blik op de wekker en liet haar hoofd terugvallen op haar kussen. In het appartement bleef het stil. Ook moeder bleef gewoon slapen en Cayenne bedacht dat mevrouw Madsen gelijk had gekregen – ze opperde al eens dat ze ook de levens van andere personen kon waarnemen – iets wat Cayenne nog nooit had meegemaakt – misschien kwam het door Nosferatus en had ze een herinnering gekregen die stilletjes was weggeslopen uit zijn onderbewustzijn.

Nu duurde het bijna een kwartier voordat ze erin slaagde de slaap te vatten en bijna ongemerkt zakte ze weg en belandde in wat het einde bleek te zijn van het dorpsfeest waarbij een aantal mannen dronken waren geworden – haar echtgenoot Adam oogde nuchter. Vrouwen hadden elkaars gezelschap opgezocht, net als de kinderen die weg dienden te blijven uit het bos. Niemand had dit met zoveel woorden uitgesproken, maar het begon donker te worden er waren nu eenmaal taboes in de andere wereld, die van Carlijn.

Na zonsondergang behoorde het bos toe aan de duivel en zijn trawanten. Voor het eerst in haar leven wist ze zulke dingen. Het moest Nosferatus zijn geweest. Zou het nu voortaan altijd zo blijven gaan? Om herinneringen op te vangen, als een radio-ontvanger?

Goed beschouwd vond ze de terugkeer van Carlijn een verademing, het zorgde ervoor dat ze veel opgewekter aan de ontbijttafel zat dan een dag eerder. Ondanks het feit dat het maandagochtend was, er lag een lange saaie schoolweek voor de boeg en haar nachten beloofden erg kort, maar boeiend te worden.

Zoals ze al verwachtte vroeg Dionne hoe haar weekend was geweest en Cayenne had besloten dat ze alles mocht vertellen behalve de waarheid. “Erg saai,” antwoordde ze, “ik heb echt helemaal niets gedaan.” Natuurlijk waren ze goede vriendinnen, maar de wereld van mevrouw Madsen en haar flatbewoners vormden een plek die Cayenne het liefst voor zichzelf wilde houden, hoewel het erg vervelend zou worden als Dionne er ooit achter zou komen dat ze er vaak kwam.

Uiteraard verliep de dag in eenzelfde vertrouwde sleur, goed opletten en meedoen, nooit indutten, zorgvuldig aankruisen wat de belangrijke onderwerpen zouden zijn met het oog op het examen.

“Ik vind je erg afwezig,” zei Dionne, “je zegt weinig.”

Zo dom was Dionne nou ook weer niet, het was haar dus toch wel opgevallen dat er iets aan de hand was.

“Voel me niet lekker,” zei ze.

“Daarom heb je dit weekend dus ook niks gedaan.”

“Denk het.”

“Moet je naar een dokter, denk je?”

“Nee, het gaat vanzelf wel over.”

Vroeger dan normaal lag ze in bed en het duurde net als de dagen ervoor erg lang voordat ze de slaap wist te vatten. Net als Carlijn. Heel even wist Cayenne zeker in welk hoofd ze terecht was gekomen, verleden week was het nooit zo’n probleem, sinds haar ontmoeting met Nosferatus wel. Net als Carlijn draaide ze onrustig in haar slaap. Alles leek normaal. Ze opende haar ogen en zocht Adam, maar die was opgestaan – hij was verdwenen. Normaal stond hij nooit zo vroeg op, aangezien het buiten schemerde – de dag moest nog beginnen – gisteravond hadden ze feest gehad, dus iedereen zou later opstaan. Iemand begon te schreeuwen. “Ridders!” Het was vreemd, want ze zouden hen juist moeten beschermen. Het was wel degelijk een overval. In haar nachtjapon ging ze kijken, ze voelde een vieze hinderlijke rook – als van een brand. Diverse huizen stonden inmiddels in brand en de meeste mensen hadden zelfs de kans niet eens gezien om weg te komen. Ze waren levend aan het verbranden. “Naar het bos! Breng jezelf in veiligheid!” In de tussentijd stond ze half verdwaasd naar Adam te zoeken – haar sterke betrouwbare partner.

Door het dorp galoppeerden ridders, mannen die bebloede zwaarden vasthielden en nieuwe slachtoffers schenen te zoeken, het was tijd om niet langer na te denken en inderdaad de afzondering van het bos te zoeken – weg te rennen – niet nadenken. Natuurlijk bleef ze veel te lang staan, maar tenslotte wist ze de controle over haar voeten terug te krijgen en begon ze op haar blote voeten naar het bos te rennen – ze dacht aan Adam – en haar ongeboren baby.

Niet helemaal onverwacht – of toch wel een beetje – voelde ze een scherpe pijn – een hard scherp voorwerp drong in haar rug en Carlijn viel voorover.

In de eenentwintigste eeuw kwam Cayenne happend naar adem overeind – ze schreeuwde heel hard en het was geen woord, maar een woeste brul, omdat Carlijn 1000 jaar geleden als een beest was afgeslacht en ze wist niet eens waarom de ridders naar het dorp waren gekomen, terwijl praktisch iedereen nog lag te slapen.

“O – mam – help – ze hebben iedereen vermoord!”

Het was een kwestie van seconden – zoveel tijd had haar moeder nodig om in de slaapkamer van Cayenne te komen – ze liet zich op bed vallen – en ondertussen hapte Cayenne nog steeds een beetje naar adem – mevrouw Madsen en Nosferatus hadden haar hiervoor willen waarschuwen – het zou gebeuren en het was ook inderdaad gebeurd. Zoveel jaar geleden.

“Het was maar een nachtmerrie, lieverd,” zei moeder.

“Vreselijk – de ridders kwamen in het dorp en hebben gewoon alle bewoners afgeslacht – echt, iedereen die er was – ze lieten mensen in hun huizen verbranden.”

“Het was maar een droom.”

“Mam – ik wist dat het slecht zou aflopen.”

“Hoe? Omdat je daarginds bent geweest?”

Nog steeds waarschuwde haar intuïtie om een deel te verzwijgen, aangezien ze onmogelijk zou kunnen verklappen dat ze een echte vampier had gesproken.

Of het monster van Frankenstein.

Twee heksen.

“Ja.”

“Wat heb je allemaal gezien – of gedaan?”

“Niks eigenlijk – thee gedronken.”

“Nou – misschien is het nu dan afgelopen en heb je je ellendige dromen niet langer – het heeft lang genoeg geduurd en anders vind ik dat je alsnog echte professionele hulp moet zoeken – een psycholoog. Om maar eens een voorbeeld te noemen.” Het gezicht van Cayenne draaide korte tijd naar rechts – de wekkerradio en het bleek pas half drie te zijn, ze had nog enkele uren te gaan voordat het ochtend werd.

“Nee, dank je, ik hoef niet zo nodig.”

“In dat geval moet je jezelf aanleren wakker te worden zonder hard te schreeuwen dat iedereen wordt vermoord. Nog even en je bent achttien, ik ben niet meer van plan om je alles voor te kauwen alsof  je een klein kind bent – die tijd heb je nu achter je liggen.”

“Je hebt gelijk,” zei Cayenne.

“Misschien moet je het licht nog even aanlaten.”

“Of eerst een kopje thee – of glas melk.”

“Ga vooral je gang. Probeer niet te gaan snaaien.”

Niet veel later keerde haar moeder terug naar bed, zelf ging Cayenne in de keuken een glas melk inschenken. In haar hoofd tolden alle beelden rond die ze net had gezien en waar ze zo wreed uit wakker was geworden, aangezien de ridders inderdaad iedereen probeerden te vermoorden en Cayenne snapte werkelijk niet waarom ze dat nou ineens deden, tevens probeerde ze te snappen waar Adam was gebleven – die toen in een vampier werd veranderd en vandaag bekend stond als Nosferatus – die zich verborgen hield in een donkere koude kelder, zoals ze verwachtte van een vampier.

Na een tweede glas melk keerde ze terug naar haar slaapkamer om hopelijk in de resterende uren van de nacht uit te vinden wat er met Adam was gebeurd.


Het andere leven van Cayenne (5)

Om in de kelder te kunnen komen, had je een aparte sleutel nodig. Het was een deur die haar aan de middeleeuwen deed denken en droeg sierlijke ijzeren beplating als versteviging van de scharnieren. Niets van dit alles hoorde oorspronkelijk bij de flat.

In feite leek ze nu een oude tombe te betreden.

Een man, die zich tamelijk bescheiden voorstelde als de huismeester, droeg een zware sleutelbos en in eerste instantie dacht ze aan een gewone man, maar hij was een bonkige dwerg. Veel kleiner dan Cayenne en hij droeg een enorme baard.

“Weet hij het?’, vroeg de huismeester en de vraag stelde hij duidelijk aan Madsen en niet Cayenne.

“Ja. We hebben het besproken. Vannacht.”

“Goed, anders wordt het een bloederige toestand.” Er glom heel even een vrolijke grijnslach op zijn gezicht en Cayenne probeerde zijn gouden tanden te tellen.

Knarsend ging het slot open, hij trok de sleutel eruit en maakte bijna theatraal plaats door opzij te stappen.

“Goed. We laten je hier achter,” zei Madsen. “Het is voor ons nadrukkelijk verboden om verder te gaan.”

Echoënde voetstappen verdwenen in het trappenhuis, Cayenne hoorde geen pratende stemmen. Boven haar hoofd hing een gloeilamp die soms een beetje knipperde. Er viel een stilte die een paar seconden duurde, want de scharnieren begonnen te knarsen en piepen – de deur gleed open en scheen van binnenuit weg te worden geduwd, maar ze boog lichtjes voorover, alsof ze niet zo goed durfde, aangezien er niemand was. De deur bewoog zelf.

Haar hartslag vloog omhoog – er bevond zich een lange gang die ver weg in een niets leken te verdwijnen – brandende kaarsen op statige kandelaars – wolken geel licht verdreven een groot deel van de duisternis. Langzaam ging ze verder – enkele passen verder bedacht ze dat er spitsbogen waren gebouwd – alsof ze door een gotische kelder liep. Links en rechts hingen er fluwelen gordijnen – paars en donkerrood. Cayenne liet haar vingers over de zachte stof glijden, terwijl ze doorliep. Natuurlijk verwachtte ze elk moment zijn gedaante die onverwacht in de duisternis zou opdoemen, net zoals je in de films zag gebeuren.

Er hing een vreemde geur, niet alleen maar muf, zoals in vrijwel alle gesloten ruimtes, maar een graftombe.

Voordat ze tien meter had gelopen, sloot de deur op net zo’n geheimzinnige manier als hij eerder nog open was gegaan. Ze bleef staan en ging weer verder. 

Aan het einde vond ze een doodskist met een geopende deksel die op een robuuste houten tafel was geplaatst – er lag niemand in. Ze keek om zich heen.

Eerst meende ze alleen te zijn, maar toch nog onverwacht stapte de bekende lange magere gedaante uit de duisternis – het was Adam die zich vandaag anders liet aanspreken en waarom ook niet.

“Dag – Carlijn.” Er lag een glimlach rond zijn lippen. Alsof hij de vreemdheid van de situatie goed in wist te schatten, toch herstelde hij snel zijn deftige ernst.

“Adam,” zei Cayenne die een onplezierige warmte naar haar hoofd voelde stijgen – het was een moment waarvan ze nooit ook maar een seconde had geloofd dat het ook werkelijk zou kunnen gebeuren. “Hallo.”

“Lang geleden.”

“Ja.” Met een onzekere beweging veegde ze haar lange haren over haar schouders, keek opzij en daarna weer naar Adam – of Nosferatus, zoals hij nu heette. 

“Ik begrijp goed dat je nu iemand anders bent en dat is maar goed ook en je hebt geen herinneringen aan het einde van ons leven,” zei hij – 1000 jaar geleden had hij een normale menselijke stem gehad, vandaag klonk hij hypnotiserend, alsof ze geen weerstand had.

“Nog niet over gedroomd.”

“Het loopt slecht af,” zei Nosferatus. De echtgenote van Adam had allang geleden opgehouden te bestaan. Vandaag stond ze tegenover iemand die zelfs geen normale ademhaling had, of een bloeddruk. “Ik denk dat je de thee van Anne Madsen beter elke dag kunt drinken, zodat je ons bestaan vergeet en vooral ook het verschrikkelijke einde die alle mensen in het dorp hebben beleefd en jij – ons kind.”

“En jij leeft hier al 1000 jaar mee – elke dag – nacht.”

“Inderdaad – 1000 of 100.000 jaar. Wat dan ook.”

“Maar jij leeft niet echt, je bent iets heel anders.”

“Ja, dat klopt. Ik ben een ondode.”

“Enig idee hoelang ik heb gedacht dat elk beeld uit mijn onderbewustzijn voortkwam – ik dacht alles te hebben gefantaseerd – toen zag ik jou ineens staan – vlees en bloed – zelfs mijn moeder weet niet alles.”

“Tja.”

“Ik moet het weten. Snap je wel?”

Zijn ogen dwaalden af naar het plafond, ze volgde zijn kijkrichting, maar er was niets bijzonders te zien. “Ik – eh – kan het je wel laten zien, als je dat zou willen.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Cayenne.

“Omdat ik ze heb bewaard.”

“O God, je meent het nog ook, hè?”

“Zeker – het is geen grap.”

“Maar ik ben het niet en het is ook niet ons kind.”

Het was een herinnering die zich als een nauwelijks hoorbare fluistering had vastgehecht aan haar onderbewustzijn en alleen tijdens haar slaap zichtbaar wilde worden – een leven dat aan iemand anders toebehoorde en 1000 jaar geleden al was verdwenen.

“Klopt helemaal, Cayenne. Het is oneerlijk, maar je bent nu eenmaal een medium die zulke voorbije levens kunt opvangen, er zullen er vast meer zijn.”

“Eentje vind ik meer dan genoeg.”

“Niet-weten is als een honger die nooit voorbij gaat.”

“Nu zeg jezelf dat ik de thee van mevrouw Madsen net zo goed kan laten staan, omdat ik het moet weten.”

“Iedereen wil het altijd weten. Alle bewoners van de flat zijn stinkend nieuwsgierig naar mijn schuilplaats. Hun fantasieën hebben er de vreemdste dingen van gemaakt, ik heb er de raarste verhalen over gehoord. In werkelijkheid is het zo dat ik niemand toelaat, omdat ik hier het belangrijkste bewaar dat ik ooit heb gekend. Mijn vrouw en kind. Er is niks anders. Soms ga ik naar de stad om iemand te vermoorden – om bloed te drinken. 1000 jaar. Ik ben nog steeds boos.”

“Praat je daar wel eens over met mevrouw Madsen?”

“Nee. En waarom ook?”

Er viel een stilte die lange tijd aanhield – Cayenne gebruikte de tijd door om zich heen te kijken en bestudeerde kunstvoorwerpen die Nosferatus in de loop der jaren had verzameld en lukraak neergezet, alsof het hem allemaal weinig kon schelen en zo was het natuurlijk ook. Trofeeën die hij mee had genomen, zoals een zwaard dat mogelijk ooit aan een ridder had toebehoord – misschien degene die destijds het woord voerde en een slachtpartij had aangericht.

Het was erg vreemd om een fantasie werkelijkheid te zien worden. In feite had ze nooit geloofd dat het echt zou kunnen zijn. Vandaag kreeg ze haar bevestiging.

“Hoe oud ben je? Zestien? Zeventien?”, vroeg hij.

“Zeventien.”

“Het is dezelfde leeftijd als – .”

“Ik wil naar huis,” zei Cayenne die er genoeg van begon te krijgen – magische wezens, heksen, een vampier die al 1000 jaar treurde om zijn dode vrouw en kind. Terwijl ze langzaam terug liep, besloot ze niets gemeen te hebben met Nosferatus en zijn verloren wereld, het waren dingen van een ander. “Zijn ze echt hier?”, vroeg ze – Cayenne bleef staan.

“Ja.”

“Mag ik het zien?”

Het kostte hem slechts een paar stappen om halverwege de gang een gordijn open te trekken en een nis te onthullen waar een doodskist in stond. Geopend, net als de andere. Misschien altijd al. Ze vroeg zich af wanneer mensen doodskisten zijn gaan gebruiken en probeerde de gedachte van zich af te schudden. Eerst bleef ze afwachtend in de opening staan. In de kist lag het gemummificeerde lichaam van een jonge vrouw – een zekere Carlijn – witte jurk – twee holtes voor ogen, gevlochten haar, perkamentachtige huid, lange magere vingers en geen kind – of de baby zou nooit geboren moeten zijn.

Veel meer dan een halve minuut kreeg ze niet – eventuele verwondingen werden verhuld door de jurk. Nosferatus trok het gordijn met kracht dicht en legde een hand op haar schouder, een teder signaal dat Cayenne toch echt naar de deur moest doorlopen.

“Vergeet niet dat een ondode zich nooit los kan maken van zijn verleden – ik leef elke dag met de agressie en bloeddorst van de man jij Adam noemt.”

“Sorry,” zei Cayenne die de deur open zag gaan.

“Je mag Anne best vertellen wat je hierbeneden hebt gezien en gehoord, ik ga je niets verbieden,” zei Nosferatus, terwijl Cayenne de graftombe verliet en heel eventjes, misschien eens seconde, naar de lamp staarde die inmiddels uit was gegaan. “Als je besluit te willen zien wat er is gebeurd, dan weet je in elk geval de afloop. Iedereen gaat dood. Echt iedereen.”

“Toch bedankt,” zei ze, maar Cayenne wist niet goed wat ze wel zou kunnen zeggen – domme opmerking.

“Ik zal mijn bestaan buiten je gezichtsveld proberen te houden, voor zover dat mogelijk is, want je bent een volwaardig lid van onze gemeenschap aan het worden.” Hij deed een stap achteruit en verdween vrijwel direct in de duisternis, alsof hij er nooit was geweest. De deur gleed langzaam dicht – dezelfde knarsen en piepen als daarstraks. Het was voorbij – haar bezoek aan een man die als ondode was blijven bestaan en elke dag die hij meemaakte hardgrondig vervloekte vanwege zijn eenzaamheid, hoewel zijn vrouw en ongeboren kind hem gezelschap hielden. Dood, geslachtofferd, niet langer relevant. Vermoord.

Terwijl ze de indrukken probeerde te plaatsen, liep ze de trap op. Haar moeder zou het verhaal niet eens geloven. Niemand trouwens. Misschien zou Dionne boos worden, omdat ze er niet bij was geweest. In het halletje werd ze opgewacht door mevrouw Madsen, Andrea uiteraard, maar ook de huismeester die de deur van het slot had gehaald en hem nu ook weer moest sluiten, zoals het kennelijk hoorde. “En? Hoe was het?”, vroeg mevrouw Madsen die haar nieuwsgierigheid nauwelijks wist te bedwingen en Cayenne begreep dat ze geen idee had. Niemand zou ook maar het minste vermoeden kunnen hebben wie Nosferatus beneden in zijn eigen kelder bewaarde. De opgewektheid van mevrouw Madsen verdween op slag, want ze snapte dat het erger was geweest dan ze ooit had durven denken. Ze wisten helemaal niets.    

“Ik ga de deur op slot draaien,” zei de huismeester.

“Kom mee – ik heb nog wat lekkere thee bewaard.”

Mijn zijn drieën keerden ze terug naar de woonkamer van mevrouw Madsen en Andrea – het was Cayenne die als eerste plaatsnam aan de eettafel. In de tussentijd zorgde Andrea voor een nieuwe kop thee. 

Na bijna vijf minuten had Cayenne nog steeds geen woord gesproken – het was een krankzinnige ervaring geweest. “Volgens mij hadden we dit beter niet kunnen doen,” zei mevrouw Madsen, “ik heb spijt.”

“Hij bewaart ze – daarbeneden,” zei Cayenne.

“Wie?”, vroeg mevrouw Madsen met grote ogen.

“Carlijn en haar ongeboren kind, ze draagt een mooie lange witte jurk en ligt in een doodskist in zo’n – nis.”

“Mijn hemel,” zei mevrouw Madsen.

“Hij zegt dat ik jouw thee moet blijven drinken, maar ik wil absoluut alles weten, ook al is het nog zo erg.”

“Weet je het zeker?”, vroeg Andrea.

“Ja.”


Het andere leven van Cayenne (4)

’s Avonds lag ze in bed, anders dan normaal kostte het erg veel moeite om de slaap te vatten, dus lag ze naar het plafond te staren en hoorde in gedachten de kalme stem van mevrouw Anne Madsen praten over een natuurlijke gave die ze had.

Veel had Cayenne niet gezegd tegen haar moeder, alleen dat ze een beetje aan het winkelen was geweest. Ondertussen bleek Dionne met een jongen weg te zijn geweest en dat was gezelliger geworden dan ze zelf vooraf had gehoopt, ze waren tot aan de rand van het reservaat gekomen, maar ze hadden het lef niet gehad om de brug over te steken – ook begon het op een zeker moment te regenen, dus moesten ze naar huis.

Terwijl ze het appje las, wachtte Cayenne op een verongelijkte opmerking van Dionne die haar per ongeluk toch had gezien, maar ze zei er niets over. Het betekende dat ze elkaar duidelijk hadden gemist.

Na bijna een half uur in bed lag ze nog altijd wakker.

Een medaillon dat haar zou moeten helpen met slapen, nooit meer beelden van het middeleeuwse dorp dat beheerst werd door ridders die weinig leken op de moderne edele figuren uit films en boeken. Tenslotte viel ze in slaap en er volgde vreemd genoeg gebeurde er helemaal niets – geen beelden – geen Adam – niets.

Voor het eerst sinds haar zesde jaar of zo slaagde ze erin om door te slapen tot ze de volgende dag om iets na tien uur wakker werd. In één keer doorgeslapen.

Er lag een verbaasde glans op haar gezicht, want ze wist zich echt totaal niets te herinneren en normaal wemelde het in haar hoofd van de beelden – het gonsde er altijd van – misschien had ze geen medaillon meer nodig, viel het wel mee en had ze veel eerder naar het reservaat moeten gaan om met mevrouw Madsen te praten, zoals ze gisteren had gedaan. Ze balde haar vuist – het voelde als een triomf – een overwinning – tot ze dacht aan de thee die ze gisterochtend had gedronken samen met de moeder van Andrea die natuurlijk een apart drankje had gemaakt voor Cayenne en vervolgens een droomloze slaap had gekregen. Voor het eerst sinds haar zesde jaar. Om half elf had ze gedoucht en ging ze ontbijten, haar moeder was allang klaar. Natuurlijk viel de triomfantelijke glimlach die op haar gezicht was gebeiteld enorm op, want moeder vroeg ernaar.

“Heb je nu eens leuk gedroomd?”

“Nee, helemaal niet zelfs.”

“O, da’s de eerste keer. Hoe heb je dat gedaan?”

Gedurende enkele seconden dartelden er allerlei ideeën in haar hoofd die geen van allen in de buurt van de werkelijkheid kwamen en zodoende afvielen. Het was veel eenvoudiger om de waarheid te vertellen, aangezien Cayenne zelf ook niet begreep wat er nou was gebeurd, omdat ze geen nieuwe dromen had gekregen afgelopen nacht, maar voor de verandering nu eens echt lekker had doorgeslapen.

“Ik ben naar het reservaat gegaan – in mijn eentje, dus zonder Dionne en heb daar met een vrouw gepraat die veel verstand heeft van kruiden – we hebben thee gedronken en ik heb verteld over mijn dromen – ik heb helemaal niets verzonnen… gefantaseerd, het blijkt dus allemaal gewoon te kloppen… echt te zijn.” Heel even zweeg Cayenne en dacht aan het verhaal dat ze had gehoord over mediums.

“En – verder?”

“Ze zei dat ik een soort medium moest zijn.”

Er viel een stilte waarbij Cayenne moeilijk wist te bepalen of het goed was dat dat juist gebeurde – haar moeder moest wel langer nadenken dan normaal. “Net als je grootmoeder dus – die had ook een gave.”

“Ik dacht dat je boos zou zijn.”

“Nee – in werkelijkheid heb ik er vaak genoeg aan gedacht zelfs – besproken met je oma – die meer dan eens heeft aangeboden een gesprek met je te willen voeren hierover – de dingen die je ziet in je dromen behoren aan iemand toe die lang geleden heeft geleefd en dat was duidelijk – volgens je oma dan.”

“Het is iemand anders geworden.”

“Ja, gelukkig wel. Wie heb je gesproken?”

“Anne Madsen.”

“Nooit van gehoord.”

“Rode haren, net als ik, ze heeft een dochter die Andrea heet en ze is iets ouder dan ik,” zei Cayenne.

“Mooi – ook een rooie, net als jij. Vriendinnen dus.”

“Ik ga er weer naar toe. Straks.”

Even leek het alsof moeder nog iets anders wilde zeggen, maar ze verlegde haar aandacht alweer naar een boek dat ze aan het lezen was. Cayenne dacht dat ze nog een reactie zou geven, goed of slecht, maar scheen het idee inmiddels te hebben geaccepteerd, ondanks de grapjes die ze eerder had gemaakt over magische wezens. Daarom begon ze de cruesli naar binnen te lepelen alsof ze een dringende afspraak had.

Het was een normale rustige zondagochtend en er heerste een overheerlijke rust op straat. Eerlijk gezegd wist Cayenne niet goed of ze het wel zo fijn had gevonden om geen berichten uit de andere wereld te ontvangen, want dat moest het toch wel een beetje zijn. Haar zwangere alter-ego die een kind verwachtte, de ridders die bescherming aanboden, omdat ze ook belasting wilde heffen, bovendien bevond er zich een klooster niet ver daar vandaan, bewoond door monniken die vast ook iets wilden.

Natuurlijk vond ze het leuk om voor de verandering eens een lekkere nacht te hebben beleefd, maar ze wilde dolgraag uitvinden hoe het verderging, bovendien verlangde ze ook wel naar het gezelschap van Adam die ontzettend goed liet merken dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Alles kwam goed.

Aangezien er geen sprake kon zijn van enige toeval, moest mevrouw Madsen nu maar eens vertellen hoe het nou precies zat – wat voor thee ze had gedronken en of het effect ervan blijvend was. Stiekem wilde ze toch ook wel weten hoe haar andere leven verderging.

Vandaag liet ze haar fiets in het bos achter – ze had een geschikte boom gevonden, een dicht struikgewas.

Links stak een kale heuvel boven de bomen uit – een paar honderd meter verderop – anders dan gisteren voelde ze nu een brandende nieuwsgierigheid naar de geheimen die daarginds ergens werden verborgen – een andere wereld en waarschijnlijk had mevrouw Madsen groot gelijk gehad, toen ze beweerde dat ze een medium was. Om die reden was het dan ook des te vreemder dat Cayenne afgelopen nacht haar normale dromen niet had gehad. Het voelde bijna alsof mevrouw Madsen haar iets af had genomen. Er bestonden wel meer geheimen in het reservaat, want zo noemde ze de plek nog steeds, zoals de magische wezens die zich schuilhielden in onderaardse holen. Natuurlijk vertoonden ze zich niet zomaar, maar Cayenne voelde hun aanwezigheid heel duidelijk. Kelders, die eerder nog onder water stonden, bleken nu toch weer droog te zijn gevallen, al spiegelde de vloeren nog een beetje. Soms bleef ze naar beneden staren, omdat het gewoon leuk was om te doen. Eerder had ze er de kans niet voor gekregen.

Min of meer onverwacht stond ze voor de flat en Cayenne zag een man voorbijkomen wiens gezicht en handen onder de littekens zaten. Ze schrok, deinsde terug en zei: “O, sorry, ik bedoelde het niet zo rot.”

“Ik ben het gewend, mijn naam is Victor en jij zou Carlijn moeten zijn, je draagt haar overleden geest.”

“Zoiets – het is best gecompliceerd.”

Ondanks de littekens probeerde hij te lachen. “Bedankt in elk geval – we kennen nu zijn christelijke naam. Daar hebben we jarenlang naar moeten raden.”

“Adam.”

“Die bedoel ik.”

“Welke naam – ?”

“Het spijt me, maar die mag ik niet weggeven.”

“Jammer.”

Terwijl ze dit zei, stond Andrea uitnodigend op het balkon te zwaaien. “Kom je? We hebben verse thee!”

Met een licht schommelende tred liep Victor verder en hij keek niet eens meer over zijn schouder – Cayenne haastte zich, want was benieuwd naar de verhalen die mevrouw Madsen ongetwijfeld ook moest hebben. De voordeur stond uitnodigend open, ze betrad de gang en rook een scherpe lucht die er gisteren nog niet was geweest – ze waren met iets nieuws bezig, maar ja – het was net een tweede keer.

“En? Hoe heb je geslapen?”, vroeg Anne Madsen.

“Goed. Ik heb niet gedroomd.” Uiteraard probeerde ze geen verwijt door te laten klinken in haar stem.

“Ja – juist, je vindt het vervelend.”

“Een beetje wel.”

“Snap je waarom we je liever niet verder zien gaan met je dromen en er de voorkeur aan geven dat je je concentreert op zaken die in het hier en nu spelen?”

“Nee.”

“Neem rustig plaats,” zei mevrouw Madsen.

Cayenne ging zitten. Kennelijk hadden de flatbewoners haar situatie uitputtend besproken, want ook de man die ze buiten had ontmoet wist ervan. Ook voor Cayenne kwam er een kop thee op tafel te staan.

“Ik bedoel – ,” zei ze, “kennelijk zijn er vervelende dingen gebeurd, maar dat is wel 1000 jaar geleden.”

“Zonder meteen op details in te gaan,” zei mevrouw Madsen, “want Adam heeft voor het eerst gesproken over de gebeurtenissen die van hem de enige overlevende hebben gemaakt – de laatste getuige. Ik breng je naar beneden – in de kelder is zijn verblijf. Het is er altijd donker, want hij is iemand die zich nooit overdag vertoont – hij verdraagt geen zonlicht.”

Eerder al hing Adam als een zwarte nevel boven Dionne en Cayenne, toen ze weg werden gestuurd door de drie jongens. Heel voorzichtig nam ze een slokje thee. Iemand die al 1000 jaar oud is en zich kan veranderen in een zwarte nevel, net als Dracula, of desnoods een vleermuis, want die had haar achtervolgd. De buurman had gedacht aan een vos, ook een roofdier. Ze zette haar mok neer en verzamelde al haar moed om hardop uit te spreken wat ze dacht.

“Hoe heet hij nu eigenlijk?’, vroeg ze. Het was geen theorie die ze formuleerde, maar slechts een vraag.

“Nosferatus. Zo noemen we hem. In werkelijkheid heeft hij al vele honderden namen gehad. Een lange magere man met donkere ogen en bijna zwarte haren. Er bestaat een kans dat je hem een keer hebt gezien.”

“Ja – hij is niet zo heel erg anders dan toen.”

“Je bent de enige die dat kan bevestigen.”

Nog steeds probeerde ze het woord uit te spreken dat enkele ogenblikken eerder door haar hoofd spookte.

“Is hij soms een… een vampier?”

“Buiten sprak je een man wiens gezicht vol zit met littekens die om eerlijk te zijn over zijn hele lichaam voorkomen. Sinds een krankzinnige geleerde hem heeft gemaakt, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk was. Hij heeft dezelfde naam als zijn vader.”

“Victor.”

“Juist,” zei Madsen, “Victor Frankenstein, zelf ben ik een heks, net als mijn dochter, verder hebben we reuzen, dwergen, feeën, weerwolven en een halfengel, tevens leeft er een vampier in onze kelder.”

Misschien kwam het door de klank van Madsens stem, een vreemde glinstering in haar ogen, maar Cayenne twijfelde geen moment aan de woorden die zo net had gehoord. Ze had de flatbewoners gisteren al gezien.

Ja, ze wist het heel zeker.


Het andere leven van Cayenne (3)

Zodra Cayenne wakker werd, noteerde ze de naam Westrivier in haar telefoon. Het was de moeite waard om uit te zoeken of er op internet iets stond dat lang geleden een heerlijkheid werd genoemd.

Ze typte het woord en in de tussentijd probeerde er zonnestralen langs de kieren van het gordijn binnen te komen. Een heerlijkheid was tot de Franse tijd een bestuurlijke eenheid – zoals een gemeente – maar dan bestuurd door een graaf of een hertog, prins desnoods. Natuurlijk gaf de naam Westrivier allerlei variaties, maar niet een gebied dat ooit had bestaan.

Het was zaterdagmorgen en ze had geen concrete plannen, sporten bij een vereniging deed ze nooit, terwijl de minuten voorbij tikten, groeide het plan om alleen terug te keren naar het reservaat en de vraag te stellen of er iemand was die er meer van wist.

Cayenne weigerde te geloven dat haar eigen onderbewustzijn het verhaal had verzonnen, daarvoor duurden de nachtelijke uitstapjes – dromen – al veel en veel te lang. Het werd tijd om er iets mee te doen. Voor detective spelen, op onderzoek uitgaan.

Bijna een uur later fietste ze naar het oosten van de stad en ze voelde zich een klein beetje schuldig, omdat ze Dionne niets had laten weten. Het voelde als een stoutmoedig plan, een soort avontuur en het idee leek nergens op te slaan. Ook tijdens het ontbijt had ze haar zoektocht voortgezet, een historische atlas van haar moeder gebruikt en dat was een loodzwaar lomp boek, waardoor ze minimaal mocht verwachten dat alle antwoorden erin stonden. Er viel niets terug te vinden en misschien had Westrivier zo’n korte tijd bestaan dat er in een moderne geschiedkundige atlas geen enkel woord aan was besteed, of wisten historici niet eens dat het er op een of ander moment was geweest.

Ja, het leek een vreemd idee om terug te keren naar het reservaat, maar het was goed beschouwd ook een logische, aangezien de zwarte nevel daar vandaan was gekomen, die later een fladderende vleermuis werd en tenslotte een geheimzinnige starende man die sprekend op Adam leek. Toeval? De wervelende massa vogels die aan een roofdier leken te willen ontsnappen vormden evenmin een kwestie van toeval. Een buurman had tegen moeder gezegd dat er gisteravond mogelijk een vos in de buurt was geweest , toen Cayenne thuiskwam. Of ze hem had gezien? Ze had best lang naar beneden staan kijken.

Er hing een koel zonnetje boven de stad, ze doeg een geel regenjack.

Haar fiets zette ze anders dan ze eerder hadden gedaan bij een restaurant neer, zodat ze de laatste halve kilometer moest lopen. Op de brug bleef ze eventjes staan, wurmde zich langs het fietspoortje dat er jaren geleden al gestaan moest hebben, dus voordat de wijk op slot ging. Het was roestig en stond behoorlijk scheef. Gisteren had ze niet eens op zulke details gelet. Volgens de dwerg betrad ze nu gevaarlijk terrein en zou er van alles kunnen gebeuren, zelf geloofde ze dat het mee zou vallen. Het was een braakliggend bouwterrein waar mensen lange tijd niets mee hadden gedaan. In de loop der tijd hadden bewoners smalle kronkelige paden laten ontstaan, regelmatig moest ze een plas water ontwijken of een stukje door het gras lopen in de hoop dat ze droge voeten zou houden. Vandaag ontmoette Cayenne geen jongens die haar streng terugstuurden. Ze bleef eventjes kijken bij een kruidentuin, maar ze wist er te weinig van om te zeggen wat er allemaal groeide.

Voorbij hoog opgeschoten braamstruiken en bomen verscheen de flat.

In haar eentje was ze verder gekomen dan met Dionne – hoe spijtig ze het ook vond voor haar goede vriendin die er graag bij had willen zijn. Misschien vertelde ze het wel niet eens.

Tijdens het laatste stukje moest Cayenne takken opzij houden en dreigde haar broek te blijven haken, omdat er een struik groeide die erg veel doorns had. Er lag een oude weg – asfalt – die ooit zwart was geweest en nu groen was uitgeslagen, bovendien groeiden er hier ook net zulke boompjes en gras als op de brug.

Het was een heel normale flat die vier verdiepingen telde, dus geen lift had.

Er lag een mooi glinsterend groen grasveld voor het gebouw. Cayenne keek naar links en rechts, stak tenslotte over en ontdekte op de balkons mensen – nou ja – ze zagen er allemaal wel net iets anders uit, dus alternatiever dan normaal. Een oudere vrouw had rood haar dat inmiddels grijs begon te worden, ze had een dochter die iets ouder was dan Cayenne – de vrouw moest haast wel de moeder zijn van het meisje. Ook zag ze mensen die veel groter leken te zijn dan zou kunnen – bijna als reuzen. Er stonden kleine bebaarde mannen en vrouwen – bonkige gestalten. Vrouwen die een wolk van licht om zich heen leken te hebben.

“Kom maar boven, Carlijn,” zei de vrouw met het roodgrijze haar en ze klonk erg vriendelijk, “het is de eerste verdieping, je zult helemaal om het gebouw heen moeten lopen, dan praten we erover.” Opnieuw werd ze aangesproken als Carlijn – een naam die ze in haar dromen altijd had gehad, nooit in werkelijkheid en het betekende dat ze een goede beslissing had genomen door hierheen te komen. Ze wilde niet nadenken over wat er was gebeurd als Dionne mee was gekomen.

Het gebouw zag er goed onderhouden uit, veel beter zelfs dan ze feitelijk had verwacht en oogde netjes. Ze liep naar de hoofdingang van het gebouw, vond een deur die vermoedelijk altijd openstond en ging verder, elke verdieping werd verbonden door twee trappen, daarna bereikte ze de galerij en ergens halverwege werd ze opgewacht door de vrouw die zojuist – vermoedelijk – namens de gemeenschap het woord had gevoerd.

Carlijn – zo heette ze niet eens.  

“Kom binnen, mijn naam is Anne Madsen.”

“In werkelijkheid heet ik Cayenne.”

Er verscheen een glimlach op het gezicht van Madsen. “Da’s in elk geval een pittige naam, ik kan niet anders zeggen, een passende –  ja,” zei ze, “ik moet een beetje voorzichtig zijn, sla op hol, het was voor ons ook een stevige verrassing.” Madsen wees naar de openstaande deur. “Kom verder – je zult wat luchtjes ruiken die je niet goed kent, maar dat zijn hoofdzakelijk kruiden – ik maak kruidendrankjes.”

“Kunt u uitleggen hoe het zit?”, vroeg Cayenne.

“Denk het wel, een lastig verhaal, ik ben overigens erg blij dat je ervoor hebt gekozen het andere meisje thuis te laten, want dat zou voor vervelende toestanden kunnen hebben zorgen.” Anne Madsen ging voorop in een lange smalle gang en wees naar een deur aan de linkerzijde. Er hing inderdaad een vreemde geur in het appartement, maar niet eens vervelend, Cayenne vond het wel prettig en zou er beslist aan kunnen wennen. Op een stoel aan een eettafel zat het meisje.

“Hoi – ik ben Andrea.”

“Cayenne.”

“Dus – had… hij het verkeerd, mam?”

“Nee. Dat heeft hij niet.”

“Ik snap er niks van,” zei Cayenne.

Tegen een muur stond een heel oude kast – boeken die misschien wel honderden jaren terug waren gedrukt. Of handgeschreven. Dat zou ook kunnen. Op de salontafel lag een zilveren kettinkje en een hanger die een ovalen juweel bevatte dat ze erg mooi vond.

“Wil je eerst een kopje thee?”, vroeg Madsen.

“Nee, dank u wel,” zei Cayenne, “ik heb gedroomd over een heerlijkheid die Westrivier werd genoemd.”

“Hoe was zijn echte naam?”, vroeg Andrea die onmiddellijk een nijdige blik kreeg van haar moeder.

“Adam.”

“Cool,” zei Andrea.

“Je hebt nu wel begrepen dat we je onder een andere naam kennen,” zei Anne Madsen. “Als Carlijn.”

“Is het echt gebeurd?”

“Ja, helaas wel, meer dan 1000 jaar geleden, de heerlijkheid Westrivier heeft maar korte tijd bestaan.”

“Ik – eh – begrijp het niet,” zei Cayenne.

“Je moet denken aan – zielsverhuizing – reïncarnatie – jouw geest bevat herinneringen aan een vorig leven en daar droom je elke nacht over, het is iets wat je allang vergeten had moeten zijn, maar het houdt je nog altijd bezig, andere mensen worden er stapeldol van. Jij gaat er zo te zien heel dapper mee om. Ondanks het verbod van de jongens ben ik je hierheen gekomen. Het is echt niet helemaal zonder gevaar.”

“En nu?”, vroeg Cayenne. “Ik wil er gewoon van af.”

“Snappen we allemaal.”

“Al ben ik ook wel een beetje nieuwsgierig.”

Er verscheen een glimlach op het gezicht van Anne Madsen. “Ja, dat begrijp ik. Je wilt hem ontmoeten.”

“Wat is er gebeurd? Toentertijd. Maar ik ben ook bang.” Ondertussen veegde ze haar paardenstaart over haar schouder. “Weet u misschien hoe het zit?”

“Nee – hij heeft nooit wat gezegd.”

“Is Adam dan ook gereïncarneerd… zijn geest dus?”

“In feite had ik je dit medaillon willen geven, als bescherming tegen de krachten waarmee je te maken hebt. Nu blijkt het al ruim 10 jaar bezig te zijn.”

“Klopt, ik ben er aan gewend, het is vooral raar.”

Zware fluwelen gordijnen blokkeerden voor een groot deel de ramen en daarmee het zonlicht dat binnen probeerde te komen, ook ontdekte Cayenne schilderijtjes die sterk aan hekserij deden denken. Ook alle boeken hadden op een of andere manier te maken met iets waarvan ze nooit had durven dromen dat het werkelijk zou kunnen bestaan – medaillon.

“Ja,” zei Anne Madsen, “het is gecompliceerd.”

“Ook dat, ja.”

“Waar denk je dan aan?”

“Hekserij.”

“Anders dan je misschien zou denken gebruiken we geen bezems als vervoersmiddel,” zei Madsen die een glimlach wist te onderdrukken. “Ook jouw herinneringen aan een vorig leven duiden op sterke natuurlijke krachten. Ik had je eerder willen kennen.”

“Als ik dit medaillon zou gebruiken – wat gebeurt er dan?”, vroeg Cayenne die een stoel achteruit schoof. “Mag ik?” Mevrouw Madsen knikte goedkeurend en met een diepe zucht nam Cayenne plaats aan tafel.

“Je andere leven wordt geblokkeerd, alle beelden stoppen, ze houden direct op, zolang je het medaillon blijft gebruiken natuurlijk, anders beginnen ze weer.”

“Ik wil weten hoe het afloopt, al is het nog zo erg.”

“Dat is één – een ander probleem is, nu ik je zo voor me zie, dat je een natuurlijke gave hebt, je bent volgens mij een medium die beelden ontvangt uit andere werelden en dat vind je ook heel normaal.”

“Dat klopt wel, al zie ik alleen het leven van Carlijn.”

Er verscheen een nieuw lachje op het gezicht van Anne Madsen. “Weet je moeder dat je hier bent?”

“Nee. Ze vond dat ik hulp moest zoeken.”

“Nou – gefeliciteerd – want dat heb je nu gedaan.”

“Ja – inderdaad.”

“Lust je misschien thee?’, vroeg Anne Madsen.


Het andere leven van Cayenne (2)

Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.

Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”

In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.

Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.

Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.

“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”

Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.

Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.

“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”

Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.

“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”

Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.

Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.

Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.

“Hoe was het?’, vroeg moeder.

“Saai.”

“Ben je daarom zo laat?”

“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”

“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.

“Niets.”

“Da’s pas saai.”

“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”

“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”

“Wat is er dan allemaal gebeurd?”

“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”

“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”

“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.

De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.

Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.

Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen.  Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.

“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.

Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.

Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.

Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.

“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.

Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.

“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.

“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”

“Die – eh – hebben we niet.”

“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”

Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.

“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”

“Met jullie in het midden,” zei de ridder.

Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.

“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”

“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”

Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.

Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.


HET ANDERE LEVEN VAN CAYENNE (1)

Eerlijk gezegd wist ze nooit of ze wel echt droomde, behalve als ze haar ogen weer opendeed en soms stond moeder zwijgend tegen het kozijn te leunen. Ze woonden in een klein appartement op de derde verdieping. Met zijn tweeën. Geen huisdieren, geen broer of zus en ook geen vader, want die was lang geleden ’s avonds de deur uitgelopen om sigaretten te kopen en nooit meer teruggekomen. Bijna alle dromen die ze had speelden zich af in een middeleeuws aandoend dorpje en de details die ze zich wist te herinneren klopten allemaal redelijk goed. Een verzameling eenvoudige houten huisjes, een kerk die ook volledig was gebouwd van hout. Modderige straatjes, een paar akkers die nauwelijks voldoende eten opleverden, maar ze moesten het ermee doen. Erg groot waren de mensen niet, zelf was ze de langste van allemaal, vrouwen gingen regelmatig dood tijdens de geboorte van een kind, mannen werkten tot ze er dood bij neervielen. Het was geen leven waar ze erg blij van werd, maar ze droomde er altijd over.

En het duurde ontzettend lang voordat ze haar moeder erover durfde te vertellen. Dus niet zomaar dromen, nee, ze zag vrijwel elke nacht een leven aan zich voorbij trekken, ze was de vrouw van een man die Adam werd genoemd, een lange magere vent met donkere, ja, bijna zwarte haren. Ze waren eenvoudige boeren. In haar droom wist ze dat ze twee sets kleding had. Eentje voor de zomer, eentje voor de winter. Ze wasten zich vrijwel nooit, ze spoelde haar gezicht wel af, maar een bad hadden ze helemaal niet. In de zomer gingen ze zwemmen. Ja, dat deden ze dan wel eens.

Cayenne droomde steeds over dezelfde mensen, zoals ze altijd weer naast Adam wakker werd en op een dag snapte ze na een nieuwe droom dat ze zwanger was, ofschoon ze zelf toen net zeventien was geworden. Niet alleen in werkelijkheid. Haar dubbelganger in de droom was net zo oud, dat wist Cayenne honderd procent zeker. Het kwam erop neer dat ze een dubbel leven aan het leiden was, want ze groeiden samen op. Al gebeurde er geen enge dingen, het was een gewoon dagelijks leven van een groepje mensen in een afgelegen dorp in een uitgestrekt bos. Voor zover ze wist waren er vrijwel geen andere mensen. Adam beweerde dat er kilometers verderop een echt kasteel stond en hij wist van een klooster, omdat de monniken er land aan het ontginnen waren.

Natuurlijk had Adam gelijk, maar zelf was ze er nog nooit geweest, dus ze kon zich er nauwelijks iets bij voorstellen. Stenen gebouwen, zoals het kasteel en klooster, die ver boven de bomen uitstaken. Dromen. Als een verhaal, nee, meer nog dan een gewoon verhaal, het was het leven dat ze zag gebeuren, zoals het hare zich overdag afspeelde. Al had ze soms een vriendje en meestal niet, bovendien wist ze verdraaid goed hoe het was om seksueel opgewonden te raken, dankzij Adam gebeurde dat met enige regelmaat. Nou ja, tot ze zwanger raakte. Toen was dat afgelopen.

Zoals zo vaak douchte ze ’s ochtends eerst en ging vervolgens snel wat eten, omdat ze naar school moest.

“Je was weer erg onrustig vannacht,” zei moeder.

“Geen idee,” antwoordde Cayenne. Alle beelden en gesprekken bleven in haar actieve geheugen achter.

“Nu vind ik het nog niet eens zo’n probleem, maar over een paar jaartjes heb je een vriend… of… in elk geval slaap je met een ander in hetzelfde bed en zul je het moeten uitleggen… alles wat je mij hebt verteld.”

“Misschien ga ik in mijn droom wel dood en is het voor altijd afgelopen,” zei ze, terwijl ze een grijns nog net op tijd wist te onderdrukken, want de ogen van haar moeder verraadden een snel naderend onweer.

“Misschien ook wel niet.”

“In de droom ben ik nu zwanger.”

“O God.”

“Niet echt, hoor,” zei Cayenne. Stoelpoten schoven achteruit, ze pakte haar telefoon van de tafel en liet hem in haar rugtas vallen, nadat ze snel de berichten had gecheckt. Straks – op de fiets zou ze antwoorden.

Buiten regende het al enige tijd en Cayenne dacht aan de eindeloze buien die ze in haar dromen had meegemaakt, het duurde erg lang voordat ze last kregen van het water, maar vroeg of laat kwam het altijd binnen. Regen was veel erger dan kou, aangezien ze een vuur konden maken waarmee ze zich warmden. Of ze kropen dichter tegen elkaar aan.

“Denk je soms dat ik echt hulp moet zoeken?”, vroeg Cayenne, het was een onderwerp dat vaker ter sprake was gekomen en nooit echt goed doorgesproken.

“Ja – misschien – of – ik denk het wel.”

“Mam! Er is niks aan de hand. Het zijn maar dromen. Alleen het feit dat ik een echt leven voorbij zie komen is hartstikke weird. En ik ben getrouwd met Adam.”

“Zo meteen kom je hem nog in het echt tegen.”

“Nou, echt niet, hoor.”

Korte tijd later verliet ze het huis, trok al direct haar capuchon over het hoofd en begon sneller te fietsen. Het andere leven dat ze leidde verschoof naar de achtergrond en normaal dacht ze er overdag nooit aan.

Anders dan vroeger sliep ze normaal, als zevenjarig meisje was ze doodsbenauwd om te gaan slapen tot ze merkte dat er niks bijzonders gebeurde. Geen enge monsters. Het was een doodnormaal leven van iemand die misschien duizend jaar geleden geleefd zou kunnen hebben. Net als de andere mensen. Een krakkemikkig houten huis, mensen die aan reuma leden, omdat ze altijd met kou en vocht te maken hadden. Behalve in de zomer als er geoogst moest worden, dan werkte iedere man en vrouw die kon staan en lopen op het land om het werk voor mekaar te krijgen. Daarna was het feest, aangezien ze wisten dat ze een strenge winter makkelijk zouden doorstaan.

Onderweg kwamen er diverse berichtjes binnen van vriendinnen, terwijl ze haar antwoorden tikte, bedacht Cayenne dat ze afgelopen nacht voor het eerst echte klokken had horen luiden. Ze waren in het dorp niet langer alleen. Er waren nog andere mensen. Een kasteel en een klooster die vrij ver uit elkaar stonden. Ze waren geen buren. Wat was beter? Een klooster of een kasteel? En misschien maakte het geen barst uit.

School verliep in een bekende prettige cadans, uur na uur, leraren wisselden elkaar af, er kwam een jongen binnen die erg laat zijn bed uit was getuimeld. Normale dingen. Vandaag lukte het bar slecht om haar andere leven te vergeten, ze bleef nadenken over een wereld die zich steeds sneller begon te ontvouwen, eerst heel klein en tenslotte steeds groter, omdat ze zich nu ook het bestaan van de anderen bewust werd.

Na het laatste lesuur stelde haar vriendin Dionne voor om naar het reservaat te gaan dat in het oosten van de stad lag en jaren geleden min of meer toevallig in handen van een groepje mensen terecht was gekomen en vandaag gold als een beschermd natuurgebied. Ooit stond er een woonwijk, vandaag groeide er bomen, struiken, leefden er mensen die de voorkeur gaven aan een groene manier van leven en projectontwikkelaars konden er niets aan veranderen, al zouden ze dat nog zo graag willen. Er was een flat blijven staan die in 1960 was gebouwd en jaren terug gesloopt zou worden, maar dat was nooit gebeurd.

Voor Cayenne leek het alsof haar alter-ego besloot op bezoek te gaan bij de bewoners van het kasteel, als ze al binnen werd gelaten, iets wat ze in het klooster als vrouw mocht vergeten, daar leefden alleen mannen.

“Nou? Wat denk je ervan?”, vroeg Dionne.

“Goed, ik ga mee,” antwoordde Cayenne.

Tot nu toe had ze met niemand gesproken over haar dromen – als ze al echte dromen waren – toch durfde ze Dionne als haar beste vriendin te beschrijven.

Alleen moeder wist er uiteraard van. Dat was alles.

Het was verdraaid lastig om in het reservaat te komen, aangezien er niet eens stadsbussen in de buurt kwamen, er lag welgeteld één brug die ontoegankelijk was voor auto’s – verder mocht er geen enkel voertuig komen dat voorzien was van een verbrandingsmotor.

Na een half uur op de fiets hadden ze de grens bereikt.

“Hebben die mensen nou nooit een ambulance nodig?”, vroeg Dionne. Nergens anders had je een beter uitzicht dan op de brug die hoger lag dan de wijk die er vroeger achter had gelegen, vandaag was het een groene wereld, bomen die nog drijfnat waren na alle regen, hier en daar zag Cayenne de contouren van voormalige flatgebouwen, omdat de fundamenten en kelders waren blijven liggen, een moeilijk begaanbaar gebied, gevaarlijk ook.

“Heb je afgesproken met iemand of zo?”, vroeg Cayenne die het antwoord allang vermoedde, want haar vriendin was veel meer het type van de spontane ideetjes die vaak genoeg moeilijk uitvoerbaar waren.

“Nee. Onaangekondigd. Da’s beter. Overvaltactiek.” Terwijl ze haar woorden uitsprak, balde ze een vuist.

Onder haar voeten lag gebroken asfalt, gras, planten en zelfs boompjes waren er aan het groeien, terwijl Cayenne dacht dat dat onmogelijk zou moeten zijn. Ze verwachtte een solide hek, maar er was alleen een fietspoortje. Het raadsel groeide, voor zover ze wist bestond er geen enkele andere manier om er te komen. Een reservaat. Of stadseiland. Heel geleidelijk boog de weg naar beneden, links en rechts van hen had de natuur allang zijn oeroude rechten weer hernomen. Opnieuw viel het Cayenne op dat er nog fundamenten lagen, diepe gaten met spiegelend water erin, konijnen schoten het struikgewas in, vogels verlieten hun schuilplaatsen in de bomen, het werd er onoverzichtelijk nu ze onderaan de weg waren. Een natuurlijk bos. Als een verwilderd park. Staatsbosbeheer had er geen enkele zeggenschap. Dionne liep langs een omgevallen boom die nog altijd voldoende voedsel leek te krijgen, gezien de bladeren. Cayenne passeerde braamstruiken en wist zich te beheersen om niet te gaan staan snaaien. Ook herkende ze appel- en perenbomen, zelfs perziken, bijna klaar voor de pluk.

“Net een paradijs,” zei Dionne. “Prachtig.”

Net voorbij een bocht, want ze volgden nu een kronkelend pad dat in de loop der jaren was ontstaan, werden ze opgewacht door drie jongens – twee hadden er een normale lengte, een was veel kleiner en droeg bovendien ondanks zijn leeftijd een stevige baard. “Indringers,” zei een jongen die opvallende lichtgrijze ogen had, “het is gevaarlijk voor burgers.”

“Pardon?’, vroeg Dionne die hard begon te lachen.

“’t Is een bof dat jullie nog leven,’ zei de dwerg.


Picknick

Een van de meest geslaagde korte verhalen die ik de afgelopen jaren heb geschreven…

Geloof me. Ik had werkelijk geen idee.

De buren woonden ruim vijftig jaar samen. Twee mensen die elkaar door en door hadden leren kennen. Hij was langer gepensioneerd dan hij had gewerkt. Ze woonden tegenover me. Ik ben een keer bij die mensen in huis geweest en het zag er uit alsof de tijd stil was blijven staan. Elvis Presley moest zijn eerste plaatje nog opnemen.

Hij vroeg me eens een kistje sigaren mee te nemen. Zijn dochter wilde niet dat hij nog rookte, maar zijn vrouw vond die geur zo lekker en ‘je moest toch ergens dood aan gaan’. Buurman lachte enkele bruine tanden bloot en ik lachte een beetje schaapachtig mee, alsof hij een geweldige mop had verteld.

Het kostte moeite om zijn sigaren te vinden. In winkel nummer vier vond ik het merk dat hij opgegeven had. Ik zweeg over alle moeite die ik had moeten doen om die sigaren te vinden en overhandigde hem het kistje. Hij glimlachte tevreden en zei: “Ik mag je danken namens mijn vrouw.” Volgende avond, toen ik thuis kwam, bleef ik in het halletje staan en rook de onmiskenbare geur van zijn sigaar.

Zelf rook ik niet, maar ik kan me heel goed voorstellen dat de buurvrouw zich liet wegvoeren naar de jaren vijftig. Het leven leek zoveel eenvoudiger. Afstand creëert gaten in het geheugen. Mooie herinneringen worden mooier, slechte herinneringen hebben nooit bestaan. Als je oud genoeg bent, is het leven een liedje van Annie M.G. Schmidt.

Enkele dagen later stond de buurman ineens naast me in de lift. Hij had boodschappen gedaan. Er schommelde een glimlach op zijn gezicht, maar ik zag de vermoeidheid in zijn ogen. “Het is weer bijna tijd voor onze picknick. Doen we elk jaar. Eerste keer was onze trouwdag. Oorlog was voorbij, de mof verjaagd. We hadden allebei een hoop verloren, maar niet alles. Ik had wat kaas geregeld, echt vèrs brood en een fles rode wijn.”

De lift stopte, deuren gleden open. Gedurende een seconde zag ik hem een deken neerleggen op een vochtig grasveld, terwijl de zon scheen. Het was een helder beeld. “De zon zal niet altijd hebben geschenen, buurman,” zei ik.

“Dat klopt helemaal, jongen,” zei hij, “’t regent wel eens, maar dat weet je van te voren. Je weet dat het kan regenen. Als man moet je je daarop voorbereiden. Dat is je taak.”

Hij trok zijn boodschappenkarretje achter zich aan, ik liep naast hem en probeerde me niet te storen aan het wieltje dat akelig piepte. Deur van zijn appartement stond al half open. Ik zou onmogelijk zoveel vertrouwen hebben in mijn medemensen en oude mensen waren in de regel doodsbenauwd voor indringers. Niet deze mensen. Niet mijn buren.

Hij ging zijn appartement binnen, riep de naam van zijn vrouw… Eline… en ze antwoordde direct. Ik hoorde een lieve breekbare stem. 

Nauwelijks vijf minuten later werd er gebeld. Ik deed open en de buurman stond voor me. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, gewoon lekker simpel.”

Ik kon onmogelijk weigeren.

“Hoe laat zal ik aanbellen?”

“Zes uur, we eten altijd om zes uur.”

“Goed. Ik zal er zijn.”

Om vijf voor zes belde ik aan. Ik droeg een lichtblauwe spijkerbroek, wit overhemd, had geen dichte schoenen aan, maar teenslippers.

De buurman had zijn beste pak aangetrokken, zo bleek. Ik voelde me een beetje opgelaten, maar hij wuifde mijn verontschuldigingen weg. “Allemaal onzin,” zei hij. “’t Is maar goed dat jullie zoveel losser met die dingen om kunnen gaan.” Zijn vrouw droeg een groene sweater met een V-hals en een lange plooirok. Ze was brildragend. Eline zag er modern uit, net als haar echtgenoot, want voor het overige bleek hun appartement een tijdcapsule. De donkere meubelen was ik wel gewend, die had ik vaker gezien. Ze hadden een schitterende oude tv, zwart-wit, zonder afstandsbediening. Op het dressoir stond een buizenradio. Ze hadden een boekenkast met schrijvers van naam die de laatste zestig jaar hadden gepubliceerd, Nederlandse wel te verstaan. Ze hadden bloemetjesbehang, vloerbedekking, glasgordijnen en overgordijnen. Het zag er allemaal heel solide uit. Sterk genoeg om eeuwen te doorstaan. Net als de bewoners trouwens.

Ik vertelde over mijn werk. Hij vertelde over zìjn werk, leraar Nederlands, maar dat was heel lang geleden en de buurvrouw leek nooit buitenshuis te hebben gewerkt. 

We aten gekookte aardappelen, snijbonen en een karbonaadje.

Ik hielp met afruimen, ondanks nadrukkelijke protesten, buurman vertelde dat ze de kinderen vaker wilden zien. Ze begrepen het natuurlijk wel. Zoon en dochter waren goed terechtgekomen, hadden een drukke baan èn gezin, geen tijd voor hun ouders. Ze kwamen nooit langs.

Ik vroeg of ze soms geëmigreerd waren.

Nee, dat waren ze niet.

Ze kwamen gewoon nooit op visite.

“Dan kun je ook makkelijk een extra sigaartje opsteken, buurman, als je dochter toch nooit langskomt om te controleren of je rookt,” zei ik en ze lachten allebei hartelijk om mijn grap.

Ik nam de verhalen mee naar huis, maakte enkele notities, omdat ik zo veel mogelijk wilde onthouden. Twee oude mensen die nooit meer verder keken dan de dag van vandaag. Als je zo oud bent, heb je natuurlijk groot gelijk.

Mijn buurman ging verder met de voorbereidingen op de picknick die hij samen met zijn vrouw ging houden. Vanuit de keuken had ik zicht op onze tuin, dus van alle bewoners in onze flat; een rechthoekig grasveld, enkele schaduwrijke bomen, wat verdwaalde struiken.

Ik probeerde me iets te herinneren van die voorgaande edities. Mijn geheugen bleef blanco. Geen picknick, geen oude mensen die er gedurende een uurtje of twee genoten van eten, drinken en een ondergaande zon. Uiteraard zaten er wel eens bewoners die er een feestje hadden, een familie die in een heel losse sfeer voetbalde. Nog nooit had ik er twee bejaarden gezien die in de schaduw van een oude boom picknickten.

*****

Het was al laat, ’s middags, of eigenlijk al avond, maar in de lente begint dat verschil altijd een beetje te vervagen. Ik gooide mijn rugtas opzij en wilde de koelkast opentrekken voor een biertje. Het uitzicht liet me het biertje meteen vergeten. De buurman was erin geslaagd een tafeltje en twee stoeltjes in de schaduw van de boom neer te zetten. Takken hingen roerloos omlaag. Er stond een rollator, een beetje verweesd, bijna achteloos opzij geduwd. Hij had een fles wijn opengetrokken. Zo te zien lag er behalve stokbrood, ook kaas, vlees en boter. De buurvrouw knabbelde rustig op een stukje brood. Picknickmand stond in het gras.

Ik pakte mijn telefoon en nam een foto.

Ik probeerde me voor te stellen dat ze spraken over lang geleden. Hoe ze elkaar hadden leren kennen. Vandaag vormde geen interessant onderwerp. Die mensen deelden een leven en dat was veel mooier dan de dag van vandaag. Vandaag was mooi, omdat ze lang geleden ‘ja’ hadden gezegd.

Ik zag de foto terug, terwijl de picknick in volle gang was. Ze waren met zijn tweeën, maar toch ook weer niet. Achter tientallen ramen stonden bewoners te kijken naar deze mensen, tachtigers, die al meer dan vijftig jaar picknickten op deze ene dag.

Daarom zeg ik nog maar eens… Ik had werkelijk geen idee. Niemand trouwens. We hebben het allemaal gezien. We hebben die mensen allemaal zien picknicken. Ik heb zelfs een foto gemaakt. Ik ben bij die mensen in huis geweest, gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade.

Ik gunde mijn buren hun picknick en dankte het Opperwezen voor het mooie weer dat Hij geregeld had. Vervolgens pakte ik alsnog een blikje bier uit de koelkast en liet me neerploffen op de bank. Een kwartier later stond ik opnieuw in de keuken voor een tweede biertje. Natuurlijk keek ik uit het raam, om te zien, of te controleren, dat ze nog altijd volop met hun picknick bezig waren.

Het veld was verlaten. Geen tafeltje. Geen stoeltjes. Geen rollator die opzij was gezet. Niets. Totaal niets.

Het hek was gesloten, daarstraks nog open. Ik vroeg me af of er soms iets akeligs was voorgevallen, maar haalde mijn schouders op en bedacht dat ik misschien veel langer dan vijftien minuten had zitten suffen op de bank. Ik keek op mijn horloge. Nee, het was echt maar een kwartiertje geweest.

Mijn tweede biertje smaakte een stuk minder dan de eerste en ik overwoog aan te bellen bij de buren om te vragen of alles wel in orde was. Misschien hadden ze hulp nodig. Aan de andere kant vond ik het erg knap dat die ouwe man zijn spullen zo snel op had geruimd.  Misschien had hij een garage om de hoek. Hij leek me zo’n man die een eigen garage had. Op dit moment stonden ze natuurlijk dat tafeltje en de stoeltjes weg te zetten, terwijl het eten in een mandje was opgeborgen, zodat ze er morgenochtend nog wat aan hadden. Je mocht niets verspillen. Deze mensen hadden de hongerwinter meegemaakt. Ik was tevreden met mijn verklaring en gooide het lege blikje weg.

Daarna ging ik douchen. Zo rond acht uur ’s avonds begon ik, zoals altijd, eten klaar te maken. Iedereen heeft zijn of haar vaste programma. Dit is het mijne. Nog steeds trouwens.

Diezelfde avond, een paar minuten voor half tien, ben ik de deur uitgelopen en heb aangebeld, omdat het me toch dwars bleef zitten dat ze zo plotseling weg waren. Het was donker in hun appartement. Normaal zag ik altijd wel het schijnsel van een schemerlamp. Nu zag ik niets.

Er liep een studente voorbij. “Zijn ze er niet?”,  vroeg ze en haar stem klonk oprecht verbaasd. “Daar wonen toch die ouwe mensen?”

“Ze waren zomaar ineens weg.” Ik veronderstelde dat ze direct begreep wat ik bedoelde.

“Inderdaad, nu je het zegt, ik heb ze ook niet weg zien gaan.”

Ik had haar naam en huisnummer moeten vragen. Dat was mijn enige fout op dat moment. Heb ik niet gedaan. Stom. Erg stom.

Ze stapte in de lift. Ik ging mijn appartement weer binnen. Het zinde me totaal niet, maar ik kon niets uitrichten. Ik heb de tv uitgezet. Er was een vervelende voetbalwedstrijd bezig die eeuwig leek voort te duren. Daarna heb ik nog tot middernacht muziek geluisterd. Ik maakte me geen zorgen. Ik kwam de buurman regelmatig tegen, zo was het de afgelopen periode steeds gegaan, dan zou ik wel vragen naar de picknick. ‘Hoe is het geweest, buurman?’ In mijn verbeelding begonnen zijn ogen te twinkelen en hij zou het verhaal vertellen over de zoveelste geslaagde picknick. Misschien zou ik hem adviseren, voordat hij zijn appartement binnenstapte, dat hij volgend jaar eens zijn kinderen erbij moest vragen.

Volgende morgen ging ik weer aan het werk. Het was een drukke dag, ik kwam vermoeid thuis, maar heb de buurman niet gezien. Deur bleef gesloten, licht was uit, ik hoorde zelfs geen tv die hard en een schel geluid produceerde. Het leek wel alsof ze er niet waren.

Oké, misschien waren ze een paar daagjes weg, lekker aan het strand, hadden ze een huisje gehuurd of zo.

Er ging een week voorbij. Ik controleerde regelmatig of ze toch weer thuis waren, belde aan, wachtte te lang voor die gesloten deur en voelde me een onnozele opdringerige buurman die zich ten onrechte zorgen maakte over twee oude mensen.

Met een collega besprak ik mijn zorgen. Hij antwoordde dat ik hulpgeroep gehoord zou moeten hebben, als er een ongeluk was gebeurd. Natuurlijk. Idioot die ik ben. Dat is ook zo. Aan de andere kant, voegde dezelfde collega eraan toe, indien ik me werkelijk zorgen maakte, dan kon ik beter de politie bellen. Die zou een afweging kunnen maken of agenten het appartement moesten binnengaan.

Ik vond mezelf nog steeds iemand die zich druk maakte om niets.

Toch belde ik de politie, het algemene nummer, dat ene dat je moet gebruiken als er geen haast was. Ik legde het probleem uit, vertelde over twee oude mensen die ik sinds een picknick bijna anderhalve week geleden niet meer had gezien. Met heel veel omwegen legde ik uit dat het toch een moeilijke kwestie was. Vandaar mijn belletje. Naar de politie. Wat moest ik nou doen? Ze vroeg het adres en huisnummer. Mensen waren meer dan vijftig jaar getrouwd, hadden twee kinderen. Ik wist niets over kleinkinderen of zelfs achterkleinkinderen. Daar sprak de buurman nooit over. Na een tijdje zei ze dat ze het uit gingen zoeken.

De vrouw noteerde mijn naam en adresgegevens. 

Ik had gedaan wat ik kon, mijn zorgen geuit tegenover de politie en verder restte er weinig meer dan nietsdoen.

Later die middag werd er aangebeld. Ik deed open en stond oog in oog met twee agenten. “Goedemiddag. Wij zijn van de politie. Ik ben Arjan Wolfs… mijn collega Bert Pennings… Bent u de heer Leo Strasser?”

“Jazeker, ik heb vanochtend gebeld.”

“Er zijn wat onduidelijkheden gerezen rond uw verhaal. Kunt u ons iets vertellen over uw buurman?”

“Alleen wat hij me heeft verteld. Uiteraard. Hij is getrouwd, al meer dan vijftig jaar. Vrouw heet Eline. Ze hebben twee kinderen die een drukke baan hebben en geen tijd om een keertje langs te komen.”

“Da’s erg vreemd,” reageerde Wolfs, zijn collega Pennings luisterde alleen en knikte soms bevestigend. “Volgens onze gegevens is zijn vrouw in 1986 overleden aan de gevolgen van kanker. U moet iemand anders hebben gezien .”

Totale verbijstering, zoals je zult begrijpen. Ik was compleet uit het veld geslagen. Eerst wilde ik zeggen dat ik bij die mensen in huis was geweest en had meegegeten. We hadden gekookte aardappelen gegeten met snijbonen en een karbonade. Ik herinnerde me mijn foto van de buren die samen aan het picknicken waren.

“Een ogenblikje, ik heb nog een foto gemaakt.” 

Ik draaide me om en ging de telefoon halen. Wolfs en Pennings volgden me naar de woonkamer. Ik liet de foto zien. Twee mensen die vredig picknickten onder een boom. Heel herkenbaar, buurman en buurvrouw, een picknickmand, tafeltje, stoeltjes, rollator die een eindje verderop was achtergelaten.

“Ik zou hun kinderen even vragen of ze die vrouw kennen,” zei ik, “als ze daar tenminste tijd voor hebben.”

“Dat gaat helaas ook al niet,” zei Pennings, “zoon en dochter zijn om het leven gekomen bij een bomaanslag in Madrid, 11 maart 2004.”

“Heeft hij niks over gezegd,” zei ik. Alles wat ik zeker dacht te weten over de buren, ontplofte zo ongeveer in mijn gezicht.

“Ik ga iemand bellen die het huis voor ons kan openmaken, ‘k wil nu wel eens weten hoe het zit.”

Pennings ging naar buiten, Wolfs bleef peinzend naar het scherm van mijn telefoon staren en mompelde dat het niet echt een duidelijke foto was. “Alle oude mensen zien er zo uit,” zei hij.

Drie kwartier later waren de agenten binnen, een slotenmaker had de deur snel open gekregen. Nog geen twee minuten later vroeg Wolfs of ik mee wilde komen. Ik mocht niets aanraken.

Buurman lag op bed… dood… alleen… en hij was al lang geleden gestorven. Volgens die agenten zeker enkele maanden.

Ik hoorde Pennings wederom een telefoongesprek voeren. ‘Oude man is overleden op bed, geen tekenen die duiden op een geweldmisdrijf.’

Mijn verhaal bleef natuurlijk erg vreemd. Wolfs trok een la open, vond een paspoort met zwarte omslag. Hij opende het en noemde de volledige naam van mijn buurvrouw. Eline van Dijk – Posthuma. De agent liet me de pasfoto zien. Ze was veel jonger, maar ze wàs het wel. Mijn buurvrouw. Zìjn echtgenote.

“Dan heeft u een geest gezien.”

“Ik niet alleen, heel veel mensen in deze flat hebben gezien hoe  twee oude mensen aan het picknicken waren.”

Pennings keerde enkele minuten later terug.

“Ik weet niet goed wat we met uw verhaal kunnen doen, mijnheer Strasser,” zei Pennings.

“Ik ook niet. Eerlijk gezegd.”

“Wilt u dat we het in ons rapport vermelden?”

“Nee, laat maar. Het doet er ook nauwelijks toe,” zei ik en begon de slaapkamer achter me te laten.

Voor mij was de kwestie afgesloten. Ik zou er met niemand meer over praten. Ik zette muziek aan, gooide de volumeknop omhoog en probeerde het doodsgezicht van mijn buurman te vergeten.

Om half zes werd er gebeld. Ik dacht dat die agenten voor mijn deur stonden, om toch nog iets na te vragen, net als in de film. Met veel tegenzin maakte ik mijn deur open, vervloekte zelfs het moment dat ik de politie had gebeld, maar er stond helemaal geen politie. Het was de buurman. Je weet wel, de buurman wiens lichaam in een lijkwagen was weggebracht. Die buurman.

Zijn ogen stonden erg dof, er schommelde een vriendelijke glimlach op zijn gezicht. “Joh, als je vanavond nou eens bij ons komt eten, niks moeilijks, we doen iets simpels.”

“Jee, ik weet het niet, hoor,” zei ik na een lange bijna voelbare stilte. Ik zag een glimlach die verwachtingsvol leek te zijn vastgevroren op zijn gezicht.

 “Kom nou maar gewoon. Dan kunnen we je bedanken voor alles. De kinderen zijn er ook!”


De mensendief

In de zomermaanden ben ik vaak en langdurig op straat te zien. Winter heeft alles behalve mijn voorkeur, want het is er koud en nat, mensen dragen dikke isolerende kleding – sjaals en handschoenen. Toch zijn er gisteren incidenten voorgevallen waardoor je me komende weken niet op straat zult zien – ja, ik ben dol op de drukte – mensen die in winkels en cafés samendrommen – terrasjes stromen vol – mannen en vrouwen drinken koffie, thee, mineraalwater, bier en wijn, maar ik ben nog altijd geschokt – mijn belevenissen hebben een gewone man van me gemaakt. Ik was het vergeten. Ik was echt vergeten dat het zo ging. Het was alweer zo lang geleden. De mensen die ik dood heb zien neervallen. Het was een vreselijke ervaring. De kranten hebben er niet eens over geschreven. Heel vreemd. Ik dacht rechercheurs aan de deur te krijgen, omdat ze me wilden spreken. Het was bizar. Afgelopen nacht heb ik niet eens geslapen – ik dacht dat ze me zouden komen halen.

Ik moet het complete verhaal vertellen, dus vanaf het begin. Zoals gebruikelijk loop ik op de zaken vooruit. Eerste mooie dag van het jaar. Dat was gisteren. Media geven er tegenwoordig prachtige namen aan. Ik keek naar de buitenthermometer. Het was twintig graden. Warm genoeg om de jas thuis te laten. Ik voelde me zo goed dat mijn wandelstok ongebruikt in de hoek bleef staan. Nu denk je misschien dat ik een heel oude man ben, maar dat is niet zo. Het valt allemaal best mee. Ik begaf me voor het eerst in maanden op de galerij van mijn flat. Normaal gesproken laat ik de boodschappen thuis bezorgen. Ik ben dol op internet. Wat een prachtige uitvinding is dat toch! Een mens hoeft niet eens zijn appartement te verlaten. Het is alleen jammer dat die jongens binnenkomen, spullen neerzetten en meteen weer moeten gaan.

Ik droeg een hoed als bescherming tegen de zon. Mijn appartement bevindt zich op de derde verdieping. Er is een lift, anders zou ik het niet eens hebben gekocht. Geen denken aan! Ik heb heel even gewacht tot de liftdeuren opengingen – er waren meisjes van een jaar of vijftien die niet durfden te giechelen en toch maar liever de trap gebruikten. Het duurde een halve minuut voordat de lift op mijn verdieping stopte – ik hoorde een zucht die me aan een stervend mens deed denken – deuren gingen open. Ik was de enige. Mijn vinger drukte het knopje ‘0’ in.

Niet veel later begaf ik me in de volle zon – ik voelde de weldadige warmte van het vroege voorjaar. Een brede straat – er waren auto’s geparkeerd, maar tegenwoordig mag je het eerder vreemd vinden als er teveel parkeerplaatsen ongebruikt blijven. Ik wilde richting centrum, omdat daar de meeste mensen zijn. Aan het einde van de straat ligt het station – treinen passeren er de hele dag – geel-blauwe vlekken die binnenkomen en snel vertrekken. Ik liep op het trottoir en zag een stelletje in mijn richting komen. Jongen en meisje. Ze waren rond de twintig, studenten nog maar, mijn favoriete mensen, want die zijn barstensvol energie.

“Pardon jongelui,” zei ik en de jongen deed zijn best om dapper te blijven, terwijl zijn meisje een stapje achterbleef. “Het centrum is toch dáárheen?”

Jongen wees naar de passerelle – roltrap. “Ja, mijnheer – omhoog – en andere kant weer omlaag – dan bent u er eigenlijk al.” Tegenwoordig zijn de jonge mensen weer beleefd, anders dan vroeger. Ik stak mijn hand uit om hem te bedanken en hij aarzelde eerst even, maar accepteerde toch. Sinds wanneer ga je dood aan een handdruk?

“Dank je wel – ik hoop dat jullie tweeën veel kinderen op de wereld zullen zetten,” zei ik, “het zullen mooie kinderen zijn – dat weet ik zeker.”

Ze waagden het niet te gniffelen en ik liep verder. Ik voelde de warmte van zijn handdruk – een broeierige hitte die ik een tijd geleden voor het laatst had gevoeld. Ik was al bijna twintig meter verder gelopen, toen ik het meisje hoorde gillen. Ondanks mijn eerste aandrang, dus om te blijven staan en te kijken, ben ik toch doorgelopen. Ze bleef gillen. Eerlijk gezegd dacht ik dat mijn hoed me zou verraden. Man met hoed. Zoveel mannen zijn er nooit die een hoed dragen. Ik moest mijn uiterste best doen om een grijnslach te onderdrukken. Zo begint het altijd. In het begin ben ik meedogenloos. Iedere kans grijp ik aan. Ze gaan er allemaal voor – iedere jongen en elk meisje. Zo beleefd, zo voorkomend.

Roltrap bracht me naar boven. Ik ben dol op roltrappen – ze zijn erg comfortabel. Eenmaal boven voelde ik een vulkaan van menselijke energie. Er stond een jongen die gitaar speelde – hij was niet eens zo heel erg goed – in feite vond ik hem zelfs erg slecht. Ik bleef een tijdje staan en keek naar zijn verrichtingen – de sukkel dacht dat ik hem stond te bewonderen. Tussen mijn vingers knisperde een briefje van 50 euro. Als je dat lang genoeg volhoudt, denkt hij vanzelf dat ik hem dat ook echt wil geven. Hij zong en speelde een oude blues klassieker – ja, ik kende het nummer heel goed. In mijn herinnering klonk het toch anders – veel beter – meer gevoel. Muzikant stopte met spelen. Gitaar zakte omlaag en raakte achter zijn rug, een beetje zoals Johnny Cash. “Vond u het erg goed, mijnheer?” Er lag een zeker afgrijzen in zijn ogen. Hij vond me een afstotelijk wezen – dat was duidelijk te zien, maar hij wilde het briefje van 50 euro dat ik vasthield.

Ik stak mijn hand naar hem uit en wachtte tot hij zich gedwongen voelde het gebaar te belonen. Het zit in het gedrag van de menselijke soort. Zo zijn jullie gewoon.

“Zelden zo’n uitvoering gehoord,” zei ik, “voortreffelijk.” Ik voelde zijn levensenergie vonken in mijn hand en arm – zijn ogen draaiden weg – ik zag nog slechts zijn oogwit en hij begon te wankelen op zijn benen. Ik stopte het bankbiljet weg en liep verder. Het was een mooie dag. Lekker warm. Ik bekeek mijn reflectie in een winkelruit – of probeerde dat te doen, maar ontwaarde een geest – iets dat daar op leek tenminste. Er bestaan geen geesten. De muzikant graaide ondertussen naar zijn gitaar die op de vlucht leek te zijn. Ik keek over mijn schouder, tikte mijn hoed omhoog en grijnsde tevreden, omdat het wederom gelukt was.

Er klonk een doffe klap – een brekend instrument, hetgeen natuurlijk heel jammer was, maar aan de muzikant ging helemaal niets verloren. Een knoeier. Gillende mensen, vooral vrouwen. Tientallen meters verderop betrad ik de roltrap die me naar het plein zou brengen, een heel mooie plek. Ik passeerde een verkoper van Straatnieuws en overwoog een exemplaar van zijn krantje te nemen, zocht zelfs euromuntjes in mijn broekzak, maar vond hem er toch veel te oud en verlept uitzien – een smal perkamentachtig gezicht, doffe zwarte ogen – totaal geen levensenergie, alsof de man nog slechts enkele weken te leven had. Ik rook de bedorven lucht die hij uitademde – mensen wurmden zich achter me langs, maar ze waagden het niet hun handen op mijn rug te leggen. Verkoper van Straatnieuws keek me aan alsof hij me daadwerkelijk herkende. Ik heb geen vrienden en je komt me maar één keer in je leven tegen. Ik dacht aan een opmerking, zoals: ‘Je hebt niet lang meer.’ Mijn rechterhand ging omhoog, ik schoof mijn hoed voorover, zodat de schaduw over mijn ogen zou vallen, maar de verkoper dacht dat ik hem iets aan wilde doen. Hij deinsde terug – zijn hoofd draaide weg – en ik vreesde een benepen schreeuw om hulp te zullen horen, maar het bleef stil – voor zover je van stilte kunt spreken op een druk stationsplein.

Ik hervatte de wandeling die ik was begonnen. Zon verwarmde de kille botten in mijn lijf. Bij mensen zie je een duidelijke schaduw die over het trottoir meebeweegt, maar ik heb er nooit een gehad. Ik hoop altijd dat ze dat niet zien en gelukkig letten mensen doorgaans heel slecht op. Er volgde een gedeelte van bijna honderd meter waarbij ik in de volle zon liep – daarna werd het simpeler. Negentiende-eeuwse herenhuizen wierpen een schaduw over het trottoir. Ik ben geen man die een zonneallergie heeft, maar ik hou evenmin van het felle licht. Daarom draag ik altijd een hoed als de zon schijnt. Bij de brug stond alweer een straatmuzikant – een zigeuner die accordeon speelde – hij speelde een vrolijke melodie, maar leek te bevriezen, zodra hij mij in het oog kreeg. Hij brak het liedje af dat afkomstig was uit de moderne cultuur en begon ineens enkele maten Mozart te spelen. De ‘Requiem’ van Mozart. Ik stak de rivier over en bevond me tussen tientallen mensen die genoten van een vrije dag – het mooie weer – een heerlijke zon die scheen.

Wederom begaf ik me in de schaduw van een fijn modern gebouw waarbij de architect zelfs aan een galerij heeft gedacht. Het was een straat die herinnerde aan de vissers van weleer. Aan het eind stond een jonge man, rond de twintig jaar, die blaakte van het zelfvertrouwen en een allemachtig harde stem had. Hij sprak over Jezus, de zoon van een god, alsof hij hoogstpersoonlijk bij hem op school had gezeten. “Jezus vergeeft al uw zonden!”, riep hij. Mensen passeerden hem en staarden koppig recht vooruit, alsof hij er niet was. Ik zag de prediker staan en hoorde duidelijk zijn woorden. Opnieuw zijn bekende mantra: “Jezus vergeeft al uw zonden!” Ik bleef stilstaan en hij wilde dezelfde woorden nog eens uitspreken. Ik stak mijn hand uit – en dat is een verschrikkelijk koude hand – hij aarzelde heel even. Een oprechte gelovige die aarzelde – jazeker. “Hoe weet jij nou dat hij daartoe bereid is?”, vroeg ik.

“Ik weet het zeker,” zei hij en zijn stem klonk hees.

Ik was benieuwd of hij me de hand zou durven te schudden. De zigeuner zou het nooit hebben gedaan, nee, absoluut niet. De prediker wel, want er stonden inmiddels talloze mensen te kijken. Zou het geloof overwinnen? De warmte en kracht van zijn prille leven belandde in mijn hand en arm. Zijn ogen draaiden omhoog – ik zag alleen nog het oogwit – zijn spieren verstijfden – schuim borrelde uit zijn mond en ik moest mijn hand bijna loswringen. Ik deed een stap achteruit. Ik hoefde hem niet te troosten, want Jezus zou hem immers redden. Hij hoefde geen angst te hebben.

Ik nam mijn hoed af – mensen dachten dat ik dit uit eerbied deed, maar de warmte werd me even teveel – transpiratievocht droop langs mijn gezicht. Er had erg veel energie in de jonge man gezeten. Mensen filmden wat er gebeurde – ze hielden allemaal hun mobieltjes gespannen voor zich. Ik werd ook gefilmd. Voor het eerst voelde ik een angst die ik ook weer wist te verdringen. De doodstrijd van de jongeman duurde langer dan ik had gedacht. Toeschouwers vergaten mijn aanwezigheid, dus ik haastte me de zijstraat in – ik ging naar de Vismarkt, al heb je daarmee slechts de halve naam.

In de winkelruiten zag ik mijn gestalte en voor het eerst herkende ik een gewoon mens. Ik zou zelfs plaats kunnen nemen op een terrasje en een koud drankje bestellen. Drie levens in amper een half uur. Voorlopig had ik er voldoende genomen. Gulzig ben ik nooit geweest. Ik weet wanneer ik er genoeg heb gehad. Teveel levens maken me menselijk en dat probeer ik te voorkomen. Aan het einde van de straat – alweer een kruising – ja, de oude stad is er vol van – voelde ik ineens een zachte hand op mijn schouder. Ik bleef staan en het was mijn menselijke geschokte zelf die omkeek – ik stond oog in oog met een jonge vrouw. Lichtblond haar dat ze in een staartje droeg – ze had het geverfd, want de wenkbrauwen waren donker.

De vierde kun je beter niet nemen – het is me eerder gebeurd, lang geleden en gisteren gebeurde het opnieuw. “Die jongen valt zomaar dood neer en u gaat er vandoor?” Ze sprak de woorden in één langgerekte verbazing uit, alsof ze nooit eerder zoiets brutaals had waargenomen.

“Het spijt me,” zei ik – mijn hand stak bijna automatisch recht vooruit alsof ik mijn excuses wilde aanbieden, omdat ik zoiets ongerijmds had gedaan. Ik vervloekte mezelf direct al, omdat ik goed wist wat de gevolgen zouden zijn.

Haar arm ging omhoog en haar vingers raakten de mijne aan – ik voelde haar energie in mijn lichaam terechtkomen – alle kracht die een jonge vrouw nodig zou hebben om kinderen te baren. Ik wist wat er zou gebeuren en het gebeurde ook. Haar spieren verkrampten – ogen draaiden weg, zoals de anderen ook was overkomen. Er stonden mensen te kijken, maar ze hadden niet alles gezien. Terrasgasten dronken bier en wijn – ze hadden geen idee. Vrouw zakte door haar benen – handen raakten de kasseien alsof ze zich wilde tegenhouden. Ik keek om me heen en begon weg te lopen. Het ging me niet aan.

Ik liep in een steegje tussen twee statige huizen. Een overheerlijke, koele schaduw viel over me heen. Achter me schreeuwden en gilden mensen die natuurlijk niets snapten van wat er was gebeurd. Mijn hoed rustte onopvallend tegen mijn dijbeen, zodat ik minder herkenbaar zou zijn. Opnieuw bereikte ik een kruispunt en ik besloot links te gaan, omdat ik het spoor van lijken wilde vermijden. Ja, de vierde gebeurde gewoon en ik wist heel goed wat er gebeurde, als ik een vierde zou nemen. Auto’s reden voorbij, net als fietsers, ik was een heel gewone wandelaar onderweg naar huis. Ik zette de hoed terug op mijn hoofd. Een onopvallende man. Ik was een mens geworden. De vierde had me menselijk gemaakt – ik voelde het leven van een gewoon mens en ik haat het om zo menselijk te zijn. Vorige keer heb ik dagenlang op politie zitten te wachten – wist zeker dat ze me zouden komen halen. Net als nu, net als vandaag. Sirenes klonken in de oude stad. Ze hadden vier ambulances nodig – nee, acht, twee ambulances voor elke hartstilstand die werd gemeld bij 112. Terwijl ik terug naar huis liep, dacht ik aan de families die zouden horen dat hun geliefden waren gestorven. Zo plotseling gestorven, terwijl ze een man spraken die een hoed droeg, maar er uitzag als de dood zelf.

Ik heb drie levens nodig om te blijven bestaan – een vierde maakt me menselijker dan ik wil zijn, maar het effect duurt slechts enkele dagen. Het gezicht van de vierde – de jonge vrouw – brandt op mijn netvlies – ik zag de ontzetting in haar ogen, want ze wist dat haar leven zou eindigen. Haar verloren leven zit nu in me – het duurt een dag of drie, misschien vier en dan is het gelukkig verdwenen – ja, ik ga door een storm van menselijke emoties voordat ik weer mezelf ben. Drie, of misschien vier dagen. Mogelijk draag ik de volgende keer wel een pet – of ga ik ’s nachts en blootshoofds – maar één ding kan ik je beloven – je zult weten dat ik het ben, als we elkaar de hand schuddende duivel die ik altijd al ben geweest.

 


Belial en Gaia

Uit: Lady Euscorpia

Voor Kes, want ik had het nu eenmaal beloofd.

Dit verhaal heb ik in januari 2014 al eens gedeeld

In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.

Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Zijn hogere rang binnen de clan maakte een dergelijke gang van zaken mogelijk. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.

Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.

Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.

Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.

“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”

Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.

“Wat wil je?”

“Jouw kinderen.”

“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”

“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”

Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”

“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”

“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”

“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”

“Ik haat je.”

“Dat is in ieder geval een goed begin.”

En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.

Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”

Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”

En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”

De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.

Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”

Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.

Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.

Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.

“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over haar onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”

“O God,” stamelde Gaia.

“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”

Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.

En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.

“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”

“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar, “gelukkig zijn geen van mijn broers het lezen machtig.”

Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”

“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.

“Nee, ik blijf hier.”

“Dat wordt je dood.”

“Misschien.”

“Ik heb je nodig.”

Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”

“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”

Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”

Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.

Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam een aarzelende zon achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.

Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.

Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.

Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.

In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.

Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.

Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: De duivel zorgde voor zijn trawanten.

Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.

De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets dat daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”

Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een uitbreidende wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze betrad de trap, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Eerst die bizarre eindeloze trap langs de stenen muur en beneden wachtte een nog veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.

Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden komt terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.

Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terugrollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.

Inmiddels begonnen de vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat ben je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.

Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die buitelend en tuimelend ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.

Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurden domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia haar een stem die ze al eerder had gehoord in haar slaapvertrekken. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”

Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.

“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”

“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.

“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”

Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en zou ze weer verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.

“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.

Er ontstond geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte  verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Er zou zich heel goed een stad en desnoods een dorp op loopafstand kunnen bevinden, maar er waren hier geen mensen en ook geen dieren. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.

Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.

Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.

Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.

Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.

Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw zwaar bevochten onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.

Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.

Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik hen nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.

Halverwege de 6de maanden speelde de kinderen, die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachte-overbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?

Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze kwam gedeeltelijk overeind, voor het eerst die dag, en volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was.  Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.

Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf kwam en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven, die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.

Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”

“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”

Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als aankondiging van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.” Aldus Belial die zijn dienares strafte voor haar onwetendheid.

Op de 18e dag nadat haar zoons hun hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun op bloed gebaseerde regering hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.

Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.


Een fee in spijkerbroek (19/20)

Als laatste verliet Esmée het huis waar ze zo lang had gewoond en ze had beslist het idee dat ze er nooit meer zou terugkomen. Buiten keek Nosferatus zoekend om zich heen en koos vervolgens de goede richting – hij verliet het eiland nu eenmaal erg vaak.

In een uitgerekt lint liepen ze de straat uit – helemaal achteraan moest een brede doorgaande weg zijn – in de auto was ze er met vader dikwijls langs gekomen – er bevonden zich een rijtje kantoorgebouwen en eentje bood onderdak aan de mannen die hem gevangen hielden, hoewel ze in werkelijkheid alleen interesse hadden voor Esmée – een zeer machtige fee.

Terwijl ze naar het einde van de straat liepen, passeerde Esmée dezelfde hoge flatgebouwen die er altijd al hadden gestaan. In het verleden had ze er nooit veel aandacht aan besteed, vandaag vond ze het een saaie plek. Wel waren er mensen die keurige tuintjes hadden, maar ze ontdekte er ook een paar waarvan de bewoners er lange tijd geleden iets aan hadden gedaan.

Er hingen gordijnen achter vrij grote ramen, een enkele bewoner had er gewoon kleding opgehangen. Veel woonkamers waren nog altijd in het donker gehuld. Het viel gewoon op. Normaal keek Esmée nooit naar zulke dingen. Vanavond deed ze dat wel.

Bovendien liepen ze allemaal te staren, een beetje alsof ze in een dierentuin van mensen waren beland. Auto’s stonden bumper aan bumper geparkeerd, niet alleen Nederlandse kentekens, ook veel buitenlandse.

Aan het eind gingen ze linksaf, veel andere mogelijkheden hadden ze trouwens niet eens – Nosferatus ging voorop, het leek wel of hij haast begon te krijgen. Een paar kantoorgebouwen – gevels zonder namen erop – ruiten die een diepe donkere ruimte schenen te moeten verbergen – strookjes gras, marmeren trappen, deuren die gesloten moesten zijn.

“Werken er hier mensen?’, vroeg Jokke die met samengeknepen ogen stond te staren. “Ongelofelijk.”

“Ik dacht dat het gesloopt zou worden,” zei Nosferatus.

“Waar moeten we nou precies zijn?”, vroeg Leon.

“Nummer 3A,” zei Esmée.

“Laten we opschieten,” zei Gijs.

“We moeten die mensen voor altijd afleren zich met onze zaken te bemoeien,” zei Nosferatus en Esmée zou zweren dat hij vreselijk boos was – veel erger dan ze aan zijn gezicht kon zien, maar dat was normaal.

Uiteraard legde Esmée haar hand als eerste op de deurklink – even dacht dat ze dat de deur op slot was, maar na een kort rukje ging hij open. Ze glimlachte, want het werkte echt altijd. Elke deur ging altijd open.

Met zijn zessen betraden ze een donkere hal, alle lichten waren uit of niet eens meer aangedaan, omdat de mannen in nette pakken, zoals ze hen noemde, geen idee hadden of ze ooit zouden komen om Toine de Zwijger te bevrijden – de vader van Esmée. Heel eventjes vroeg Esmée zich af of haar moeder hier een keertje gelopen kon hebben, misschien zelfs gewerkt en zodoende in de gaten zijn gelopen, omdat iemand had gezien welke bijzondere gave Tamara had. Er scheen een herinnering aan een heel bekende vrouw in het gebouw te hangen – als een geur – alsof de aanwezigheid van een echte fee sporen zou nalaten.

Niet zomaar een mens, wel een fee, zoals haar mama.

Heel eventjes bleven ze in de hal staan – afwachtend – alsof er elk moment een keurig geklede gastvrouw tevoorschijn kwam die hen verder moest leiden. Het was Nosferatus die een geur begon te zoeken – lucht binnen snoof – zorgvuldig, alsof hij een prooi zocht.

Er gleed een vreemde schaduw door de donkere ruimte, terwijl haar vrienden en Nosferatus wachtten.

Esmée wist heel zeker dat het dezelfde was die ze eerder ook al had gezien. Toch scheen ze de enige te zijn die hem opmerkte, niemand anders zag het.

“Ze zijn beneden,” zei Nosferatus.

“Lopen we dan niet in de val?’, vroeg Leon.

“O nee,” antwoordde Nosferatus.

Als eerste begon Nosferatus de trap af te dalen, want onder hun voeten bevond zich een ruimte die ooit als garage en opslag van allerhande troep had gediend. In elk geval zou het er ongelofelijk donker moeten zijn. Achteraan liep Esmée die naar de liftdeur staarde, helemaal vooraan Gijs die in het donker net zo goed moest zien als Nosferatus. Het kantoor zag eruit alsof er mensen morgenochtend weer aan het werk zouden gaan, net als altijd. Toch was het goed te zien dat er niets meer werkte. Liftdeuren waren geopend, er lagen scherven van een spiegel op de vloer. Verder oogde alles alsof de mensen net waren vertrokken.

Links stond Andrea, rechts Jokke – in het midden Esmée die zich probeerde te beheersen, zoals ze van mevrouw Madsen had geleerd – inademen, uitademen, aan iets anders denken – het zou een grote ramp zijn als het gebouw door haar schuld instortte.

Lange tijd gebeurde er totaal niets – het was donker – ook Esmée luisterde aandachtig – zocht geluiden die er mogelijk waren, maar ze hoorde zelfs geen hartslag. Seconden gingen voorbij, enkele minuten.

Eindelijk gingen er lichten aan – koplampen van auto’s – akelige verblindende schijnsels die ervoor zorgden dat Esmée met haar ogen stond te knipperen. Opnieuw hoorde ze de vraag van Leon. ‘Lopen we niet in de val?’ Vervolgens had Nosferatus ontkend.

Het leek erop alsof het alsnog was gebeurd. Boven hun hoofden begonnen er een stelletje tl-buizen te zoemen – een geelgrauw schijnsel in een grote ruimte.

Haar vader zat in een stoel vastgebonden met tie-wraps – een strook ducttape bedekte zijn mond – ogen waren wijd opengesperd. alsof hij niet eens wilde geloven dat ze zomaar het hol van de leeuw hadden betreden. Verspreid door de grote ruimte stonden er mannen in donkere kostuums en met stropdassen. Uiteraard zouden ze vast wapens dragen. Nosferatus deed nog enkele stappen – droeg een donker kostuum, geen stropdas of strikje, zoals hij normaal wel deed.

“Heet dit niet een gelukkig ongeluk?’, vroeg een man die naast een zwarte Audi stond. “Jullie zijn er allemaal. Ik durfde er zelfs niet op te hopen.”

“Wat had je dan verwacht?”, vroeg Nosferatus.

“Alleen het meisje,” zei een andere man.

“Je hebt het verprutst met je tekstberichtje,” zei Nosferatus. “De vader van Esmée zegt nooit ‘schat’.”

“Ik was er al bang voor,” zei de man.

Ondertussen leken zijn handlangers aan een omsingeling te zijn begonnen, alsof ze echt dachten dat er een hoofdprijs voor het grijpen lag. Het hoofd van Nosferatus draaide heel langzaam van links naar rechts – maar Esmée raadde wat hij aan het doen was – stilletjes telde hij het aantal vijanden in de kelder.

Nosferatus spreidde zijn armen – lange benige vingers staken beschuldigend naar mannen die op het punt stonden zich te vergrijpen aan de vijf kinderen.

“Wie denk je dat je bent?’, vroeg de man en er klonk een spottende klank in zijn stem die erg duidelijk was.

“Jezus – hij denkt dat hij Jezus is,” zei een andere.

“Integendeel – wel van dezelfde familie overigens – ik werk voor de duivel, maar een machtige fee heeft me een eed laten zweren en die kom ik na, want ik ben een man van mijn woord.”

Het was onmogelijk, toch kwamen er plotseling letterlijk overal sprinkhanen vandaan – uit de grond – uit de muren en het plafond – echt, overal. Eerst stonden de mannen nog met hun brede grijnslach toe te kijken, maar honderden sprinkhanen veranderden snel in vele duizenden die hen aanvielen. Hun lichamen raakten bedekt door de dieren, mannen schreeuwden boven de kop van hun stem uit en kregen zelfs de kans niet meer om zich te verdedigen – er waren zoveel sprinkhanen dat de lucht erdoor verduisterd raakte. Het was gruwelijk smerig om te zien. Esmée deinsde achteruit en hield een hand voor haar hand, want de mannen verkruimelden sneller dan ze hadden durven denken, terwijl Nosferatus al die tijd met gespreide armen stond toe te kijken. Stukken kleding vielen omlaag, een bril, wapens, metaal dat van een broekriem over was gebleven, voor de rest verdween alles. Het duurde misschien tien minuten, maar onverwachts waren ze verdwenen, er waren alleen wat restjes overgebleven. Meer niet.

Meestal hield Esmée haar ogen gesloten en soms keek ze eventjes – stiekem bijna, al had Nosferatus hen niets verboden. Misschien zouden ze enkele druppeltjes van haar vaders whisky kunnen drinken. Net als de buurvrouw die later alles was vergeten.

Haar vader – die in het centrum van de aanval had gezeten, hield zijn hoofd te ver voorover en hij moest het bewustzijn hebben verloren – was ongedeerd.

De klauwnagels van Nosferatus waren scherp genoeg om de tie-wraps los te snijden – ze legden hem op de grond. Esmée trok de ducttape heel voorzichtig weg.

Eventjes stonden Esmée en Nosferatus naast elkaar.

“Ik snap nu waarom ze je koning van de duisternis noemen,” zei Esmée die geknield bij haar vader zat want het duurde lang voordat hij zijn ogen opende.