Tagarchief: magie & mysterie

Ondood (2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’

Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.

De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen. Toch bleven de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.

Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek. De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders dan eisers gelijk geven. Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze kennelijk in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik weer erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren alweer vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.

Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – geen straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er mooier leken te glinsteren dan normaal. Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde, hoog opgestoken , donkerbruin, bijna zwart haar. Dit was chique. Een anachronisme.

Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar die mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?

Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.

Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een weldadige stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dit was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…

Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar het was allesbehalve vertrouwd. Dit was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.

Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.

Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.

Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van een redeloze angst die er in mijn binnenste was gaan woeden. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al driemaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en de donkere silhouet, die er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”

“Je moet een droom zijn.”

“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”

“Nee – nee – nee.”

“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”

 


Sirene (4/4)

Om negen uur ’s ochtends verliet ik mijn huis voor een sollicitatiegesprek – een mogelijkheid om vijftien uur les te geven, NT2, dus Nederlands aan allochtonen. Ik had al ruim twintig jaar geen les meer gegeven, maar was wel in bezit van een lesbevoegdheid. Er zouden wat bijscholingscursussen nodig zijn, maar dat was geen enkel probleem. Terwijl ik in de auto wilde stappen, verliet een jonge vrouw het huis van Willard – ze riep: “Nou, ik hoop dat u het zo goed met u blijft gaan, mijnheer Maas!”

Ik gunde mezelf geen tijd om na te vragen wat er aan de hand was – dat kwam later wel, als ik er langsging. Het gesprek vond plaats in een kantoortje en bijna een uur later vertrok ik er weer met een redelijk goed gevoel.

Onderweg naar huis begon ik weer na te denken over de opgewekte woorden van de thuishulp toen ze Willards huis verliet. Voordat ik mijn wijk binnen mocht gaan, moest ik me legitimeren. Ik passeerde agenten die al het binnengaande verkeer moesten controleren, dus niemand erin, uitgezonderd de bewoners – ze hadden het kenteken van mijn auto. Uiteraard kende ik het verschijnsel van de goede en slechte dagen die mijn buurman, net als iedereen, ook zou moeten hebben – het optimistische, vrolijke gezicht van de jonge vrouw baarde me enige zorgen. Al gunde ik Willard al het beste in zijn leven, maar het ging de laatste tijd juist helemaal niet zo goed. Het was een beetje een raadsel, zoals de sirene in het bos.

Ik kleedde me eerst om, zette een kopje koffie op tafel en stuurde een berichtje naar mijn broers die graag wilden weten hoe het gesprek was verlopen. Na een half uurtje betrad ik het huis van Willard die tot mijn grote verbazing geen rollator of wandelstok gebruikte – hij ging gewoon rechtop en leek niet de minste moeite te hebben met zijn evenwicht. Mijn buurman leek ineens 10 jaar jonger te zijn, een man die ik nooit heb gekend, omdat ik er slechts een korte tijd woonde. Zijn gezicht leek veel minder doorgroefd, zijn huid stond strakker dan ik van hem gewend was en er gloeide weer een gezonde blos op zijn wangen.

Ik slaagde er niet in mijn verbazing te verbergen en hij lachte zijn vergeelde tanden bloot. “Je probeert het te snappen, hè? Net als ik trouwens. Ben je ooit wakker geworden met het idee dat God je de kans heeft gegund om een totaal verpest leven te herstellen? Nou, zo ben ik vanochtend wakker geworden. Ik heb me in 20 jaar niet zo goed gevoeld.”

“ – Eigenlijk wilde ik vooral weten of je nog wat van de supermarkt nodig hebt,” zei ik en ondertussen bestudeerde ik het uiterlijk van Willard die er ècht uitzag als een man van ongeveer zeventig jaar oud. Gisteren had zijn huid doodsbleek gezien, ondanks de tatoeages op zijn armen en ongetwijfeld borst, alsof de dood dwars door zijn huid probeerde te dringen. Ik schudde mijn hoofd en draaide me om – deze Willard Maas kon best zelf naar de buurtsuper.

“Ja, ik loop eventjes mee,” zei hij, “da’s ook wel eens leuk – ik neem een wandelstok mee, anders valt het de mensen teveel op en gaan ze daarover kletsen.”

Enkele minuten later verlieten we met zijn tweeën het huis en wandelden we in een rustig tempo naar de supermarkt. Willard wees naar alle woningen die in de jaren na zijn vertrek waren gebouwd, een halve stad – vroeger was het landelijk gebied geweest, zover je kon kijken, mensen die in onvoorstelbaar slechte woningen moesten leven en snel oud werden. Paarden die oude, verrotte karren voorttrokken, een paar rijke burgers die zich een automobiel konden veroorloven – ik begreep dat hij een deel van zijn jeugd opnieuw voor zich zag, alle ellende, maar ook de fijne herinneringen.

In de supermarkt ontmoetten we veel verbaasde gezichten – mannen en vrouwen die normaal gesproken zelden of nooit omkeken – Willard was jaren terug voor het laatst in de supermarkt geweest en misschien waren de mensen gewoon verbaasd, omdat hij nog altijd in leven bleek te zijn. Dacht ik.

“Mijnheer Maas – U bent toch de tweede zoon van Diederik Maas? Volgens de krant bent u een tijdje met het meisje gegaan – Hester – Hester Visscher.”

Willard gaf geen reactie en staarde in het oneindige, een starende blik die een onbekend moment in het verleden zocht. “Nee, ik heb haar wel gekend.”

“Dus de krant zit ernaast?”, vroeg dezelfde vrouw. “En wat vindt u eigenlijk van het raadsel – de sirene?”

Willard keek een ogenblikje naar de vloer voordat hij antwoord gaf, een ander antwoord dan ik verwachtte.

“Drie mannen komen bij elkaar om over hun geloof te praten, een christen, een jood en een moslim – ze willen vaststellen wie er gelijk heeft – twee van die mannen kunnen nooit gelijk hebben, eentje heeft er altijd zonder meer gelijk – vertel eens – Wie is dat?”

“Weet ik niet,” zei de vrouw. “Ik heb geen idee.”

“Dàt is nou een raadsel en ik begrijp het ook niet,” zei Willard, terwijl we verder gingen met onze boodschappen. De vrouw bleef verbouwereerd achter en vergat verder vragen te stellen, precies zoals Willard uiteraard bedoelde met zijn vreemde raadsel.

Onderweg naar huis droeg ik de boodschappen in twee plastic tassen – Willard had niet eens zoveel nodig gehad – ik wist niet of de spectaculaire verandering blijvend zou zijn, maar misschien hoopte hij vanaf nu elke dag boodschappen te gaan doen. We spraken weinig – zijn hoofd draaide regelmatig naar het bos, alsof ook het antwoord op zijn eigen raadsel daar ergens lag te wachten, zoals elk van de drie mannen uit zijn voorbeeld altijd gelijk moet hebben. Thuis zou ik de krant moeten lezen, iets wat ik tot nu toe had nagelaten vanwege de sollicitatie. Willard kwam blijkbaar ter sprake, een krant moest hem hebben genoemd, of in elk geval zijn vader. Ik wist dat mijn buurman het antwoord niet makkelijk weg zou willen geven. Mogelijk was zijn raadsel gewoon bedoeld om ons allemaal te ontregelen. Ik had het vermoeden dat zijn opzet was geslaagd. We hadden de supermarkt verlaten zonder verdere vragen over het raadsel van de sirene – niemand zei nog iets.

De middag vergleed heel traag in een avond die koud en onbewolkt beloofde te worden, er hing een gigantische volle maan laag boven het bos. Vroeg in de avond waren er veel buurtbewoners vertrokken. Ze stapten in auto’s en zouden bij familie of vrienden slapen, alles was beter dan een nieuwe nacht in spanning. Ik had de afwas gedaan, ben daar ouderwets in, een vaatwasmachine vind ik zonde. Gordijnen stonden wagenwijd open. Er was een voetbalwedstrijd bezig op televisie, het geluid stond heel zacht – ik ben niet echt een liefhebber, maar soms wil ik nog wel eens kijken. Mijn gedachten bleven onophoudelijk teruggaan naar de spectaculaire verandering die ik bij Willard had vastgesteld. Zoiets had ik nooit eerder meegemaakt en het bestond voor zover ik wist ook niet eens – maar hetzelfde gold natuurlijk voor de sirene die elke nacht aan het roepen was vanuit het bos, een onbekende, vrouwelijke stem – volgens de kinderen die haar hadden gehoord ging het om een treurige en dwingende stem – het was het verhaal van een verloren liefde, aldus de oudere jongens en meisjes die tot hun enkels in het water hadden gestaan. Ik las opnieuw een artikel in de krant, het ging onmiskenbaar over Willard, al weigerde hij iets te zeggen over de gebeurtenissen die hem heel, heel lang geleden weg hadden gejaagd uit Nederland.

Ik zat op de bank en was in slaap gevallen, terwijl op televisie de wedstrijd nog altijd bezig was. Het overkomt me vaker. Ook die avond. Maar de telefoon ging, het was een harde, ouderwetse bel die ik hoorde. Ik nam de hoorn op, maar bleef ook zitten, ook al kan dat in mijn woonkamer niet eens. Een metaalachtige stem, alsof er een machine aan het spreken was, zei: “Het is tijd.” Meer hoorde ik niet. Ik schrok wakker, de televisie vertoonde een praatprogramma dat ’s middags al live was uitgezonden, een herhaling.

Het duurde enkele ogenblikken voordat ik me realiseerde dat er iemand op straat naar mijn huis keek – een oudere man met gespreide benen, armen slap langs zijn lichaam – hij was niet veel jonger geworden. Ik deed mijn schoenen snel aan, griste een jas mee die veel te koud was voor de tijd van het jaar. Een slechte voorbereiding, maar het was tijd. Dezelfde volle maan, die eerder die avond al zo vreselijk groot had geleken, was nu nòg groter. Op straat voelde ik de koude wind die uit het oosten waaide – ik trok mijn capuchon omhoog en bleef naast Willard stilstaan. “Willard en Hester, zo had het moeten zijn – jullie hielden zielsveel van elkaar.”

“Ja, jongen, ik ben vijftig jaar op de vlucht geweest en dacht rustig terug te kunnen komen, omdat iedereen het verleden allang was vergeten – maar geschiedenis is weerbarstige materie en laat zich niet makkelijk in de vergetelheid dwingen. Ik heb geen familie meer, iedereen is dood, ik ben de laatste. Jij komt dichterbij een familielid dan iedereen die ik ooit ben tegengekomen.” Hij draaide zich om en begon naar het bos te lopen, daarachter lag zijn bestemming.

Ik volgde Willard en het leek heel vanzelfsprekend, er moest een getuige zijn, iemand die later kon vertellen over de laatste nacht van de sirene, want het zou de laatste keer worden – ze werd na  die nacht nooit meer gehoord. “Kon je haar stem horen?”

“Net zo duidelijk als die kinderen,” zei Willard die zijn lichaam langs struiken en boomtakken wurmde. “Zeg eens, Vince. Heb je ooit eens nagedacht over een tweede kans, als die zich zou voordoen? Mocht je onverhoopt de ergste fout in je leven ongedaan kunnen maken – Zou je dat dan ook doen? Of zijn we onze eigen slachtoffers en onherroepelijk gedoemd dezelfde fouten weer te maken?”, vroeg hij, maar Willard verwachtte geen antwoord van mij te krijgen.

Hij bewoog zich in het bos, alsof hij thuis was gekomen, heel gemakkelijk – hij leek elke kuil te weten en stapte er behendig omheen. Ik voelde een enkele keer water in mijn schoenen, maar wist een vloek binnensmonds te houden. “Een broer van Hester ontdekte dat we elkaar zagen en wilde een wit voetje halen bij zijn ouwe heer – het plan slaagde – mijn vader raakte zijn baan meteen kwijt, het betekende nog grotere armoede, want er was toen geen sociale dienst. Ik heb Hester nooit meer gezien.”

“Jij moest iets doen, voelde je schuldig, besloot naar zee te gaan – je hebt je ouders lange tijd onderhouden, waarschijnlijk tot ze van Drees gingen trekken – een echt pensioentje kregen van de staat – een inkomen. Daarmee werd de macht van de kerk ook aardig gebroken, denk ik, als is dat mogelijk een aanname.”

Willard ging verder – sterren blonken boven onze hoofden en veel duidelijker dan ooit tevoren.

“Wat is er met Hester gebeurd?”, vroeg ik.

Hij bleef staan en draaide zich om. Er lag een spookachtige glans op zijn gezicht – gevolg van maanlicht en donkere, nachtelijke schaduwen.

“Opgesloten in de kelder, al hoopte ze misschien op het klooster, maar dan zou haar vader zijn macht en controle over Hester hebben moeten opgeven.”

“Ze heeft duur betaald voor haar liefde.”

“Ja – .”

“Hoelang heeft ze in die kelder gezeten?”

“In elk geval tot 1976.”

“Wist je dat hij zijn dochter had opgesloten?”

“Nee.”

“Hoeveel mensen wisten dat hij zijn dochter gevangen hield in de kelder van zijn huis?”

“Iedereen was op de hoogte.”

“Alleen jij niet?”

“Ze durfden het mij niet te vertellen, Vince.”

“Waarom – ?”

“Ik was naar huis gekomen en zou die ouwe schooier, die souteneur en landverrader, hebben doodgeslagen met mijn eigen blote handen… ik zou hem hebben vermoord… en dat wisten ze allemaal.”

“’n Tragedie.”

Hij draaide zich weer om en begon opnieuw te lopen.
“Vince – Geloof jij in God?”

“Niet echt, al moet je ruimte laten voor twijfel.”

“Nooit gedaan – ik heb nooit in God geloofd, jongen, maar Hester aan de andere kant wel – ze geloofde heel vurig, ik werd er wel eens kriegel van, weet je.”

We bereikte de plas – het wateroppervlak lag er stil bij, zonder rimpelingen, als een reusachtige spiegel.

Willard draaide zijn hoofd een beetje naar rechts. “Je mag een tweede kans nooit verprutsen of laten lopen. Er zijn mensen doodgegaan hierdoor, jonge kinderen, als je dàt geen hoge prijs zou kunnen noemen. Misschien is het de duivel wel die een grap probeert uit te halen met een paar mensen en als je het bestaan van de duivel erkent, dan moet God er dus ook zijn.”

Hij liep het water in, ik bleef achter op de oever, half verscholen tussen bomen en struiken. Ik had geen idee wat hij zou doen – hij bleef in het midden staan en staarde langdurig naar beneden, alsof hij haar zocht. Er was helemaal niemand. Dat wist ik. Zoveel mensen hadden gezocht naar de sirene en niemand had haar gevonden. Er zou niemand mogen zijn. Op zeker moment knielde hij neer, alsof Willard eindelijk had gevonden wat hij zolang geleden was kwijtgeraakt. Er begon heel langzaam een lichaam omhoog te komen uit het water – hij tilde een vrouwelijk lichaam uit de bagger – de troep die zich op de bodem van de plas had gevormd – de modder waarin het leven van Hester Visscher was verzonken. Lange blondgrijze haren hingen omlaag, ze droeg een jurk die ooit modieus moest zijn geweest, haar lichaam droeg alle sporen van jarenlange mishandelingen. Willard droeg haar naar de oever – vuil water spatte op het platgetrapte zand. Hij weigerde haar neer te zetten, knielde neer en zijn worstachtige vingers streelden haar gezicht. “Misschien heeft zowel God als de duivel er niets mee te maken,” zei ik en Hester reageerde nauwelijks op mijn woorden. “Zien we elkaar ooit nog eens terug?”, vroeg ik. Heel even dacht ik aan een Britse schrijfster die liefde de oudste en tegelijk ook sterkste magie had genoemd.

Willard leek te vergeten dat ik toe stond te kijken en gaf geen antwoord meer – zijn aandacht was bij de vrouw die hij zolang geleden achter had moeten laten. Ik draaide me om en slikte enkele laatste stichtelijke woorden in die ik uit had willen spreken – tussen de bomen keek ik nog een laatste maal over mijn schouder – ik zag een man en een vrouw aan de rand van die plas – een enorme volle maan die het decor vormde van een toneel dat toch nog een goed einde leek te mogen beleven voor twee mensen die de tijd, anders dan bij jongeren, in dagen, weken en maanden rekenden – in plaats van jaren, maar zolang ze leefden – deden ze dat hoe dan ook in elkaars gezelschap.

Een uur later zat ik thuis op de bank – mijn intuïtie gaf een duidelijke waarschuwing af – Willard zou niet meer terugkeren en als zijn buurman, zou ik de verplichting hebben naar de politie te gaan – of het alarmnummer te bellen, omdat hij zijn voordeur niet zou willen openen. Willard zou thuis moeten zijn in gezelschap van Hester die hij na zo’n lange tijd had terug gevonden, maar ik begreep heel goed dat zijn huis leeg en donker achter zou blijven. Zo gebeurde het ook. ’s Ochtends belde de thuishulp aan – ze had voor een gesloten deur staan wachten en toonde zich bezorgd – ik besloot direct 112 te bellen en binnen een half uur stonden er politieauto’s, een ambulance en brandweer voor de deur om het huis open te breken – er was een slotenmaker nodig om de deur open te maken, terwijl ik al die tijd wist dat hij weg zou zijn. De raadselachtige verdwijning van mijn buurman Willard Maas werd voorpaginanieuws – ik vond het niet eigenaardig dat de sirene nooit meer werd gehoord. Sinds die tijd wandel ik regelmatig in het bos – einddoel is altijd de plas waar ik Willard zijn vrouw uit het water en de modder heeft gepakt – verleden week dacht ik een ouder echtpaar in de schaduw van een eikenboom te zien – ze hadden alleen oog voor elkaar – ik dacht dat ik een ouder echtpaar zag. Het duurde slechts enkele seconden – daarna waren ze weer verdwenen.

Ik zou er nooit meer aan hebben gedacht als ik gisteren in de supermarkt niet met een stelletje had gesproken dat eenzelfde soort ervaring bleek te hebben. Een ouder echtpaar in de schaduw van een boom – het duurde enkele seconden voordat ze weer verdwenen, alsof het verdwijnend zonlicht die mensen aan het zicht zou kunnen onttrekken – een wolk die voor de zon schuift – een schaduw die plots en geheel onverwacht over het landschap glijdt. Een oudere man en vrouw die er alleen zijn als de zon schijnt, nooit als het bewolkt is – altijd alleen als de zon…


Sirene (3/4)

*****

De volgende dag waren ze er weer en nu in grotere aantallen dan een dag eerder – vertegenwoordigers van de media – camerateams met een verslaggever, fotografen die hoopten op een tragisch prentje en alle andere geïnteresseerden, oftewel: ramptoeristen. Toch deed er zich een opvallend verschijnsel voor en ik volgde de berichten hierover met een opgewekte glimlach, want verreweg de meeste bewoners, die werden aangeklampt door een verslaggever, weigerden commentaar te geven, zodat er een extra dimensie aan het raadsel leek te worden toegevoegd. ’s Middags om één uur vond er in het gemeentehuis een persconferentie plaats over de sirene, zoals het inmiddels was gaan heten. Ik wilde alleen weten welke maatregelen de gemeente ging nemen om die vervloekte ramptoeristen te weren uit onze straat. Verder was ik razend benieuwd naar de verklaring die zou worden gegeven voor het raadsel, de dwingende, roepende vrouwelijke stem uit het bos, al moest je er een goed en vaak jong gehoor voor hebben. Ik had ’s ochtends al verschillende helikopters gehoord die het natuurgebied onderzochten en daarbij uiteraard heel moderne apparatuur gebruikten, maar vooral moesten vaststellen dat, zoals de burgemeester het opmerkte, er geen levend wezen meer voor scheen te komen – alle dieren hadden de streek verlaten of waren dood. Er viel geen kuchje te horen, terwijl de burgemeester haar verhaal deed en feitelijk weinig anders kon dan zeggen dat niemand er iets van snapte – een raadsel.

Een kind was overleden als gevolg van een aanrijding, twee jongens bleken uit het raam te zijn gestapt en hadden daarbij zware verwondingen opgelopen, maar leefden gelukkig nog. Een journaliste kwam met een zeer terechte vraag: “Wat gaat de gemeente doen om herhaling te voorkomen?” De burgemeester beloofde de sporthal en een kerk in te richten als opvangcentrum voor ouders die zich ongerust maakten. Het was uiteraard vrijwillig. Een andere verslaggever riep of ze niet beter oordopjes ter beschikking kon stellen – waarna de burgemeester minzaam glimlachend reageerde dat daar ook al aan was gedacht – maar, nogmaals – het was vrijwillig.

Ik behoorde niet tot de doelgroep en bleef thuis slapen, maar ’s avonds zag ik diverse families zich klaarmaken voor een nacht in de sporthal en, mocht het gezien de belangstelling nodig zijn, de kerk. Halverwege de middag waren de ronkende motoren van helikopters plots verdwenen, maar het zou me niet verbazen, als ze ’s nachts terugkeerden. De jongste kinderen viel spoedig in slaap, ondanks een vreemde omgeving waarin ze terecht waren gekomen. Een meisje van zeventien jaar, een zekere Judith Herrijgers, begon als eerste te vertellen over afgelopen nacht. Terwijl de anderen zwijgend luisterden, deed ze haar verhaal. Een dag later hoorde ik Van Tilborgh over Judith.

Judith had de stem gehoord die onmiskenbaar aan een jonge vrouw toe moest behoren – een stem die voor een deel klonk als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Het was een vrouw die treurde over het verlies van haar enige en grootste liefde in het leven – waarmee ze overigens niet bedoelde dat haar liefde dood was. Er volgde blikken van enkele volwassen mannen en vrouwen – ze wilden geen twijfel uitspreken, aangezien er al genoeg tragische ongelukken waren gebeurd die een direct gevolg waren van de sirene. Nee, Judith bleek zelfs woorden te hebben verstaan. Volgens Judith ging het om een meisje dat verliefd was geworden op de verkeerde jongen, omdat hij afstamde van dagloners, een armoedzaaier en het meisje was de oudste dochter van een rijke boer.

“Hoe weet je dat nou allemaal?”, vroeg Van Tilborgh.

Rens, een jongen die naast Judith in het water had gestaan, beaamde het verhaal. Hij had precies hetzelfde gehoord – Rens was de tweede die begon te spreken. Andere jongens en meisjes knikten alleen met hun hoofden als teken dat ze gelijk hadden.

Een stem, als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Een vrouw die treurde over het verlies van haar liefde. Ik hoorde het verhaal van Mike van Tilborgh die er een beetje verlegen bij glimlachte, omdat hij niet goed wist wat hij er mee moest doen.

“Hoe weten ze dat nou?”, vroeg ik. “Een verloren liefde, de oudste dochter van een rijke boer, de zoon van een dagloner? Heeft ze dat allemaal geroepen?”

“Ja, zoiets.”

“Waarom zeggen de jongere kinderen dat niet?”

“Die zijn vermoedelijk te jong.”

Hij draaide zich al om en wilde naar huis lopen.

“Zeg eens, Mike – Ken jij toevallig iemand die veel kennis heeft van de lokale geschiedenis – dus van onze stad – er zullen niet veel echt rijke boeren zijn geweest. Misschien kent hij het verhaal. Of zij.”

Van Tilborgh trok zijn wenkbrauwen omhoog en zijn gezicht klaarde meteen op. “Ja, mijn schoonvader is een wandelend geschiedenisboek – die ouwe heeft zijn halve leven alleen maar gelezen, geschreven en hij is in archieven aan het wroeten geweest.”

“Niet geschoten is altijd mis, Mike.”

Overigens bleek de aanvullende maatregel – gehoorbeschermers voor alle kinderen die de sirene zouden moeten horen – een doorslaand succes. Er vonden in de sporthal en kerk geen nieuwe incidenten plaats. Er volgde een relatief rustige nacht, afgezien van de bouvier van Alice Lubach die net voor zonsopgang door een ruit van de keukendeur sprong. Ze was overigens niet eens de enige onvoorzichtige eigenares van een hond of kat – een man genaamd Erik Jan de Jong ontdekte dat zijn herdershond, die Wadjan heette, zo goed als doof zou moeten zijn – het dier leek nergens last van te hebben en sliep door.

’s Avonds bracht Mike van Tilborgh een bezoekje aan zijn schoonvader die erg afgelegen woonde – de ouders van zijn echtgenote hadden in de jaren zeventig een boerderijtje gekocht en zelf opgeknapt. Zodra Van Tilborgh een voet over de drempel stapte, leek hij met een tijdmachine terug in de tijd te reizen – maar zijn schoonouders leefden allebei nog en genoten van een redelijk goede gezondheid, dus zielsgelukkig met hun huis dat in 1978 of zo voor het laatst was behangen – hij kreeg een kopje koffie en stelde zijn vraag die de oude man blijkbaar al een beetje had voorzien, want er lagen verschillende boeken op tafel die betrekking hadden op de geschiedenis van Zwaagveld in de twintigste eeuw…

“Mevrouw de burgemeester heeft ook al aan de telefoon gehangen,” zei de oude Van Roosmalen.

“Zo’n gek idee was het dus niet eens.”

“Nee – nee, helemaal niet, maar ik heb genoeg teruggevonden, zelfs een familie die enigszins aan het profiel voldoet dat het meisje, Judith Herrijgers, zo keurig heeft geprobeerd te schetsen, al zou ik meer details toch wel prettig hebben gevonden. Die mis ik. Het is natuurlijk geen verwijt, want veel informatie kan de stem die ze heeft gehoord niet hebben gegeven. Ik heb iets gevonden over een zekere Bart Visscher, een rijke boer die ook geld schijnt te hebben verdiend aan de Duitse bezetter, misschien zelf ook aan joods onderduikers, maar daarover heb ik weinig gevonden. Wel de joodse onderduikers, niet het geld dat hij eraan overgehouden schijnt te hebben. Bart Visscher stond bekend als een man die weinig cadeautjes weggaf. Het is een hardnekkig verhaal dat ik erg vaak heb gehoord, vooral na zijn dood in 1976. Al zijn kinderen zijn getrouwd en hebben kinderen gekregen, behalve eentje, de oudste dochter die Hester heette, een vrolijke opgewekte meid tot ze in maart 1950 uit beeld raakte – ze kwam nergens meer, ook niet in de kerk, terwijl ze altijd een zeer gelovig meisje was.”

“Dood?”

“Mm, geen idee, maar ik zou het niet eens zo vreemd vinden, als de burgemeester een paar rechercheurs op pad stuurt om met de overgebleven broers en zussen te gaan praten – voor zover ze nog in leven zijn.”

“Die moeten allicht iets weten.”

“Ik heb die ouwe Bart Visscher goed gekend en hij was een eerste klas misbaksel – een grote smeerlap,” zei de oude Van Roosmalen die een slok koffie nam.

“Wat zou er gebeurd kunnen zijn?”

“Ik durf het niet te zeggen of zelfs te speculeren.”

Er waren uiteraard enkele gezinnen die de derde nacht in de sporthal en kerk doorbrachten, maar het merendeel besloot gewoon thuis te blijven – veel noodbedden bleven onbeslapen en de verwachting was dat er een rustige nacht zou volgen zonder enige incidenten. Terwijl rechercheurs inderdaad op zoek gingen naar nog levende kinderen van Bart Visscher en zelfs zijn dochter Hester, nam de nacht langzaam bezit van onze stad. Er zou niets vreemds mogen gebeuren, aangezien we allemaal wisten wat we moesten doen om het gevaar buiten de deur te houden. Ik bracht een bezoek aan mijn buurman Willard – die een biertje op tafel zette, ook voor zichzelf natuurlijk en er volgde een verhaal over een vrouw die hij in Paramaribo had leren kennen en vervolgens had laten zitten, omdat het zwerversbloed voor de nodige jeuk bleef zorgen – . “Ik zal er beslist een paar met jong hebben geschopt,” zei Willard.

Ik nam een slokje bier en zette het blikje neer. “Eergisteren, de tweede nacht van de sirene, heb ik je buiten iets horen zeggen, Willard. ‘Ze is me aan het roepen’. Over wie had je het eigenlijk?”, vroeg ik.

Hij dronk het blikje in een enkele teug leeg. Zijn ogen leken de zware gordijnen van zijn woning te kunnen doorboren of hij zocht naar een onbekend punt achter de bomen. Zijn magere vingers verfrommelde het blikje, zodat ik wist dat het mijne binnen enkele minuten leeg moest zijn. Een antwoord zou er niet meer volgen. Ik dacht eventjes aan Hester Visscher, alsof ze een geliefde van Willard geweest zou kunnen zijn, lang geleden. Het zou veel te makkelijk zijn en het leven geeft zelden of nooit eenvoudige cadeautjes weg. “Willard,” zei ik. “Waren er veel dagloners hier? Ik bedoel – vroeger, dus eind jaren veertig.”

“Het wemelde ervan – iedereen was dagloner, of bijna iedereen – daarom ging ik ook weg uit de stad, al verwachtte iedereen dat ik binnen een maand uitgehongerd en berooid terug zou keren om te gaan doen wat mijn voorvaderen allemaal hebben gedaan.”

“Had je spaargeld?”, vroeg ik.

“Ja,” en hij begon heel hard te lachen. “Genoeg om Rotterdam te halen en aan te monsteren als matroos, het was in die jaren de enige manier om weg te komen. Keihard werken en ik vond het prachtig.”

Ik gooide de lege blikjes in de prullenbak die buiten stond en luisterde even naar een dwingende, droevige stem, maar ik hoorde, zoals gewoonlijk niets. Willard moest een stem hebben gehoord, anders kon hij niet eens die woorden uitspreken. Het was geen goed idee om verder vragen te stellen over die episode, lang geleden, toen hij besloot weg te gaan uit de stad.

Voordat ik de deur achter me dicht trok, hoorde ik hem enkele verontschuldigende woorden uitspreken. “Het is geen onwil, jongen, ik kan het gewoon niet.”

Mijn hand bleef seconden lang op de klink rusten met de deur op een kier, zodat de woorden me zouden bereiken, maar ik reageerde verder niet en ging weg.

Om zeven minuten over drie gooide Rens de deur van zijn ouderlijke woning achter zich dicht en begon naar het bos te lopen, nadat hij zijn gehoorbeschermers uit had gedaan – nu bleek hij niet de enige te zijn die dit had gedaan, dus de meeste speculaties waren vooral gericht op de vraag waarom de jongens en meisjes dit hebben gedaan, omdat ze wisten hoe vreselijk gevaarlijk het was. Judith vond de kneedbare gehoorbeschermers jeuken, maar dwong zichzelf die rotdingen in te houden. Een jongen, die Bernard heette, kwam met exact dezelfde verklaring – die dingen jeukten. Het zorgde ervoor dat er in totaal negen jongens en meisjes onder wie Rens opnieuw naar het bos gingen. Hun ouders achtervolgden hen, maar voor Rens was het al te laat – een vrachtwagen raakte hem, een chauffeur die uit Oost-Europa afkomstig was. Er ging een gerucht dat hij hij bier zou hebben gedronken, maar de man was geheel nuchter – hij droeg geen schuld.

Bernard had meer geluk, al leek het daar aanvankelijk nauwelijks veel van weg te hebben – hij struikelde over een boomstam – in zijn haast om bij de plas te komen – hij kwam neer, brak weliswaar zijn val, maar bleef haken met zijn voet en voelde een bot breken. Toch waagde hij een poging zich verder te slepen.

Er gebeurde in totaal vijf dodelijke ongelukken, het was een rampzalige nacht, de ergste tot nu toe, terwijl we allemaal dachten dat het makkelijker zou worden. Ik vernam het nieuws de volgende ochtend en hoorde alle verhalen, maar de media werden op afstand gehouden. Ook mensen die de wijk in wilden, moest zich legitimeren, omdat ze anders door de politie werden tegengehouden – dus geen ramptoeristen meer die ook via radio en televisie werden verzocht om alsjeblieft weg te blijven – de kwestie was zo al raadselachtig genoeg en dreigend – na zes menselijke slachtoffers, één jongetje lag in het ziekenhuis te vechten voor zijn leven, maar er was goede hoop voor hem – er waren natuurlijk ook vele honderden en misschien zelfs duizenden dieren gestorven sinds de sirene haar of misschien zijn roep had laten horen. Het werd in sommige publicaties als seksistisch ervaren dat de sirene per definitie een vrouwelijke stem moest zijn die mensen in het ongeluk stortte. De betrokken kinderen hadden geen benul van seksisme.

Helikopters vlogen systematisch over het gebied, zelfs militairen die, vanzelfsprekend voorzien van gehoorbeschermers, het bos doorzochten op een onbekende aanwezigheid van iets of iemand waarvan zelfs deskundigen niet eens wisten hoe ze eruit moest zien. Was het menselijk? Of juist niet? Moesten we eerder aan klassieke mythische afbeeldingen denken? Het idee van een zeemeermin werd door ons allemaal weggehoond, omdat het water nauwelijks dieper was dan een centimeter of tien. En hoe kwam het er? Het waren vragen die onbeantwoord bleven, hoewel de meest fantastische ideeën rondgingen – het leger zou ermee te maken kunnen hebben, er lag een landmachtbasis in de buurt, een munitiedepot. Misschien hadden de Duitse bezetters in 1945 een onbekend experiment achtergelaten… Onze weigerachtigheid om commentaar te geven leidde tot waanzinnige speculaties – maar ook de autoriteiten wisten geen sluitende verklaring te geven – in elk geval waren we voor de pers sowieso onderdeel van het raadsel geworden. Waarom weigerden we anders te praten met journalisten of in televisieprogramma’s te komen? Er heerste een absolute stilte die af en toe werd verbroken, bijvoorbeeld door een persbericht waarin werd gesproken over nakomelingen van een zekere Bart Visscher. Er bleken er twee te leven die in staat moesten worden geacht te zeggen wat er van hun zus Hester terecht was gekomen, een vrouw van wie nooit vast is komen te staan dat ze dood was gegaan. Een zoon en dochter van Bart Visscher – twee hoogbejaarden die weigerden te zeggen wat ze wisten, maar mogelijk ook waren vergeten dàt ze iets wisten. Gezien de leeftijd zou het allebei goed kunnen. In elk geval dook de media massaal op het verhaal en begonnen ze te graven naar alle berichten over Hester en natuurlijk haar tragische minnaar – die ook. Langzaam maar zeker begonnen alle details door te sijpelen naar de media, of we nu spraken of niet.


Sirene (1/4) –

Een rustig stadje in het zuiden van het land, Brabant, Nederlandse provinciale wegen veranderen bijna ongemerkt in Belgische – stroken ondoordringbaar lijkende bossen grenzen aan provinciale wegen. Er ligt daar een stad, geen dorp, enkele kilometers van de grens. Vanuit de verte herken je de kerktoren, maar die zie je overal in Brabant. Er ligt een plein – recht tegenover de kerk vind je een café – een rustig, bijna slaperig stadje dat op werkdagen leegstroomt – mannen en vrouwen die aan het werk gaan of kinderen naar school brengen – ’s avonds gaat het andersom – dan komen ze weer thuis – een normaal leven. Twee supermarkten, een sporthal, maar geen bioscoop – voor een film moet je een stuk rijden.

Het is er nu weer rustig, maar zo is het niet altijd geweest – de verslaggevers en cameramensen zijn gelukkig verdwenen – sinds enkele dagen is het stil. In het weekend zien we nog wel eens ramptoeristen passeren die zelfs inwoners van Zwaagveld aanklampen, omdat ze het verhaal uit de eerste hand willen horen – ja, er wordt wel eens gespuugd en gevloekt – we kennen allemaal iemand die in het voorjaar iemand heeft verloren door de Sirene. Het betekent ook dat we het verhaal niet aan buitenstaanders willen vertellen – hoezeer je ook aandringt. Ik schrijf dit verhaal dan ook voor mezelf. Zodat ik mezelf over vijf jaar kan verbazen over de vreemde, schokkende gebeurtenissen die onze stad in een vreemde spookachtige ban heeft weten te houden.

*****

Het was begin maart, een rustige koude nacht, zoals de winter aldoor erg koud is geweest. Een veertigjarige man ging ’s nachts naar het toilet en hoorde geluiden in de slaapkamer van zijn zoon die hij niet zou moeten horen – de jongen hoorde in bed.

Frans van den Boogaard, zoals de man heette, bedwong zijn aandrang en opende de slaapkamerdeur die gewoonlijk op een kier stond. Zijn zoon stond bij het raam – jaloezieën had het ventje omhoog getrokken en hij stond naar buiten te staren – straatlicht drong de verduisterde slaapkamer binnen – dunner wordend geel licht – verderop lag het bos dat zich volledig in het duister had gehuld – bomen en struiken waren donkerder dan de nacht.

“Wat is er, jongen? Waarom lig je niet in bed?”

Van den Boogaard klonk heel rustig en beheerst.

“Daar is ze ergens,” en de vinger van zijn zoon wees naar een onbekend punt achter de bomen, “ik hoor een stem en die komt dáár ongeveer vandaan, papa.”

“Ik hoor niks,” zei Van den Boogaard die naast zijn zoon ging staan en eveneens naar de bomen staarde.

“Het is echt waar, hoor! Ik hoor het echt!”

“Wat voor stem hoor je dan?”

“Een droevige stem – een vrouw – alsof ze stiekem huilt – alsof ze van iemand niet mag huilen,” zei hij.

“Maar dan kan toch helemaal niet!”

“Ik hoor het echt, papa! Alsof ze naast me staat.”

“Nog steeds?”

“Ja.”

“Heb je niet gedroomd of zo?”

“Nee – echt niet – ik hoor het nog steeds!”

“Nou, het stopt vanzelf, of je valt in slaap,” zei Van den Boogaard die zijn zoon naar bed dirigeerde – hij legde een hand op de rug van de jongen die in bed stapte, maar tegelijkertijd naar het raam bleef kijken. Zijn vader liet de jaloezieën naar beneden zakken. “Hoor je die stem soms in je hoofd?”, vroeg hij.

“Nee – het is bijna alsof ze naast me staat.”

“Dus niet in je hoofd?”

“Nee.”

“En ze moet in het bos zijn?”

“Ja.”

“Vreemd verhaal.”

“Papa – Wat zou er aan de hand zijn?”

“Geen idee, jongen. Ik zal morgen eens navragen.”

“Zou er een fee – of een elfje – in het bos zijn?”, vroeg zijn zoon. “Die verdwaald is en dan moeten we hem helpen de weg naar huis terug te vinden – zoiets.”

“Mm – ik moest maar eens andere verhalen voorlezen,” zei Van den Boogaard, “als ik je zo hoor.”

Er bestaan geen eerdere verslagen van een stem die in het bos klonk – voor de familie Van den Boogaard bleef het hier bij  – de fantasie van een kleine jongen veronderstelde het bestaan van een fee of elfje die hopeloos verdwaald zou kunnen zijn. Frans van den Boogaard vreesde een ontluikende psychische afwijking – stemmen in het hoofd van zijn zoontje.

Hij ging alsnog naar het toilet, keerde terug naar bed en zijn vrouw begon direct te vragen wat er aan de hand was. Ze had het verhaal maar half gehoord. Hij bracht gedetailleerd verslag uit van het voorval en zijn vrouw trok een gezicht dat afschuw verraadde.

“Bah – hier hou ik niet van, hoor,” zei ze.

“Ik zal morgen eens navragen bij Mike.”

“Ja, graag, want dit vind ik raar.”

Na bijna tien minuten verscheen hun zoontje in de deuropening en zijn gezicht stond niet erg opgewekt.

“Hoor je die stem nog steeds?”, vroeg zijn vader.

“Ja,” was het antwoord. “Mag ik bij jullie slapen?”

“Kom maar – voor deze keer.”

Hij ging tussen zijn ouders liggen en sliep als eerste, terwijl Van den Boogaard zich afvroeg wat er aan de hand zou kunnen zijn – zijn zoon was ziek of er zou echt een stem in het bos moeten zijn, maar dat was natuurlijk onzin – zulke dingen gebeurden niet. Het bleef een onbeantwoorde vraag – de ochtend kwam – de jongen, die Paul heette, werd opgewekt wakker en de herinnering aan afgelopen nacht leek al verdwenen. Van den Boogaard, zijn vader, wilde er niet meteen over beginnen – Paul kon het beter vergeten, maar hij had zijn echtgenote beloofd met de achterburen te praten die twee kinderen hadden, twee jongens, die dezelfde leeftijd hadden als zijn zoon. Zijn blik ontmoette die van zijn vrouw – er volgde een blijk van wederzijds begrip, dus ze zouden er niet snel opnieuw over beginnen, tenzij Paul dat zelf al deed.

Het was vrijdagochtend – de kinderen gingen naar school – Van den Boogaard ging aan het werk en betwijfelde of hij het nachtelijke voorval ter sprake zou brengen, omdat de collega’s het onmogelijk zouden begrijpen – het was absurd, onbestaanbaar – een stem die uit het bos kwam en naast zijn zoon te horen was – een nachtelijke stem – een droevige stem, een vrouw, alsof ze stiekem huilde – ja, zo was het.

’s Ochtends zag Van den Boogaard auto’s van Staasbosbeheer en politie langs de provinciale weg – ook een vrouw die haar bouvier aan de lijn hield. Hij kende haar – ze woonde in dezelfde buurt. Ze heette Alice Verboom, wandelde elke ochtend en avond in het bos, maar die vrijdagochtend was alles anders – zoals de nacht ook anders was verlopen dan normaal.

Boef – en zo noemde ze elke bouvier die ze ooit had gehad – begon halverwege de nacht te janken en te blaffen – dit duurde tot zonsopkomst – daarna werd het stil – Alice ging kijken en maakte zich ernstige zorgen, omdat het soms leek alsof haar hond dwars door het raam van de schuurdeur wilde springen – het dier stond met zijn voorpoten tegen de ruit en het dier blafte en jankte naar een onbekend punt. Alice Verboom maakte zich nooit veel zorgen over indringers, die keken wel beter uit – nu maakte ze zich ernstige zorgen over haar hond die agressief reageerde. Het kostte moeite, maar ze wist Boef in de bijkeuken te krijgen – er waren geen deuren met grote ruiten erin – al ging Boef door met blaffen en janken.

Alice woonde dichterbij het bos dan Frans van den Boogaard, zodat de stem mogelijk meer effect zou moeten hebben – ze hoorde net zo min als Van den Boogaard een stem – anders dan Paul en ook Boef – . Tijdens de ochtendwandeling gedroeg de hond zich alsof er totaal niets was voorgevallen – toch moest Alice een andere route wandelen dan ze normaal zou doen. Een politieman hield haar tegen – een jonge vent die zo van de academie zou kunnen komen – een twintiger. “U moet het bos vandaag overslaan, mevrouw,” zei hij, “het is helemaal afgesloten.”

“Waarom?”, vroeg Alice die zich de nachtelijke opwinding veel te goed herinnerde en bovendien verrekte slecht had geslapen als gevolg daarvan.

“Er zijn erg veel dode dieren aangetroffen in het bos,” zei de agent. “We weten niet goed wat er is gebeurd.”

“Dode – ?”

“Ja, mevrouw.”

“Mijn hond is uren aan het janken en blaffen geweest. Ik werd er zelf compleet stapeldol van, verdorie.”

“U moet de media in de gaten houden,” zei hij.

“Ja, lekker zinvol,” zei ze, “die weten ook niks.”

“We gaan het goed onderzoeken, mevrouw.”

“Dat mag ik wel hopen, ja.”

Alice Verboom wandelde verder op het fietspad en deelde het nieuws op Facebook. Ze mocht het bos niet in vanwege de dode dieren die er waren aangetroffen.

Terwijl ze de wandeling voortzette, hield ze de bomen in de gaten – met name vogelnesten die begin maart goed zichtbaar waren, omdat er geen bladeren aan de bomen groeiden – ze was ook een vogelliefhebber. Normaal gesproken zag Alice vogels met nestmateriaal af en aan vliegen – het was een drukte van belang, maar op die vrijdag was er niets meer. De nesten, die deels in aanbouw schenen te zijn, oogden verlaten – er waren geen vogels meer, zo leek het. Een wandeling van bijna een uur en er was geen vogel te zien. “Ik wou dat je kon praten,” zei ze tegen Boef, ze krabde op zijn kop en ze gingen toen weer verder.  

Mike van Tilborgh was ‘s nachts wakker geworden, omdat zijn zoontje begon te schreeuwen. Van Tilborgh sprong uit bed en stond binnen enkele seconden in de slaapkamer van Pepijn, zoals de jongen heette, die een verhaal vertelde over een dwingende, droevige stem in het bos, niet ver weg, niet dichtbij. Erger was dat de kat des huizes de oversteek had gewaagd en door een auto was geschept. De moeder van Pepijn ontfermde zich over haar zoon, terwijl zijn vader Mike gekleed in een kamerjas en lopend op teenslippers het huis verliet om te controleren of Dorus nog leefde, al vreesde hij het ergste – het zou een verloren missie kunnen zijn. In het voorbijgaan nam hij een plastic tas mee waarin hij de stoffelijke resten van de huiskat kon bewaren.

Het verhaal dat zijn zoon had verteld, namelijk een droevige en dwingende stem in het bos, spookte door zijn hoofd – hij stond bij Dorus die overduidelijk niet meer in leven was, maar toch ging zijn aandacht naar een verontrustend vreemd verschijnsel. Vele honderden vogels wervelden in de atmosfeer, een zeer ongewone aanblik als het donker is, vogels krasten en schreeuwden onophoudelijk, niet eens oorverdovend, wel opvallend, een wolk van vogels die onophoudelijk van vorm bleef veranderen.

Hij keek naar de vogels, maar zag tegelijkertijd links en recht kleinere dieren, zoals muizen en konijnen, voorbij rennen, alsof ze op de vlucht waren voor een groot gevaar. Van Tilborgh hoorde zeker geen bijzondere geluiden, zeker geen droevige, dwingende stem die ervoor zorgde dat een kat zoals Dorus in blinde paniek de weg over zou steken – de automobilist hoefde niet eens te merken dat hij een dier had geraakt – als hij muziek aan had staan.

Mike van Tilborgh bukte en liet de dode kat in de plastic tas verdwijnen, zodat het dier een soort begrafenis zou kunnen krijgen – morgen, als alle opwinding achter de rug was. Hij draaide zich half om – het was vroeg in het voorjaar en behoorlijk koud. Een eindje verderop vielen er dieren uit de lucht – hij zag vogels omlaag vallen – een grimmige aanblik.

Een droevige, dwingende stem – zo had zijn zoon het genoemd. Het was een onbekend fenomeen. Van Tilborgh wilde het niet verklaren – gezien het tijdstip. Hij wandelde terug naar huis – er passeerde een auto en moest enkele seconden wachten – hij keek naar de enorme wolk van vogels die hij had gezien, maar nu alweer de helft minder leek te zijn geworden. Er bleven vogels omlaag vallen – bijna onophoudelijk, alsof de dieren in totale paniek bleven rondvliegen tot ze simpelweg dood uit de lucht vielen – ze vluchtten niet, maar bleven rondvliegen – in kleinere aantallen. Straks zou het weer volkomen rustig zijn. Van Tilborgh ging het huis binnen en overwoog om het alarmnummer te bellen – het was echt vreemd wat er buiten gebeurde – hij liet de dode kat op de werkbank achter en ging verder – Pepijn lag inmiddels in bed.

De jongen hoorde het verslag van zijn vader aan, terwijl tranen over zijn wangen rolden. “Waarom gebeurt dit nou, papa? Waarom roept die mevrouw?”

“Geen idee, jongen. Ik heb werkelijk geen idee.”

De jongen verwoordde heel goed het probleem dat we allemaal hadden met een droevige, dwingende stem, zoals het ook in de media spoedig heette, omdat niemand begreep wat er gebeurde en vooral waarom.

De volgende ochtend werden er vele honderden dode dieren verzameld en onderzocht door wetenschappers die weinig anders konden zeggen dan dat een onbekende stressfactor een zekere paniek had veroorzaakt. Alleen dieren en kinderen hadden de stem gehoord, mits de dieren hetzelfde vrouwelijke geluid hebben waargenomen en dat was allerminst zeker. Jonge getuigen spraken over een stem, die van een jonge vrouw, die aan het roepen was, maar dat hoefde niet te betekenen dat het ook echt zo was.

Er circuleerde al vrij snel uiteenlopende filmpjes die mensen hadden gemaakt en gedeeld via Facebook. Daarmee begon ook alle media-aandacht. Een duivenmelker had bijna 2 minuten lang gefilmd hoe zijn dieren zich doodvlogen – in het begin hoorde je kreten van ontzetting en verbijsterde commentaren, afkomstig van zowel de man als de vrouw – na bijna een minuut vielen de eerste duiven neer. Er waren veel meer van zulke filmpjes – honden, katten, konijnen; alle soorten dieren die door mensen in huis waren gehaald en ze werden echt allemaal compleet gek, terwijl de volwassenen toekeken en niets bijzonders wisten te constateren. Een talkshow wist enkele buurtbewoners naar de studio te halen, maar de meeste mensen weigerden iedere medewerking en hoopte dat het een eenmalig incident zou zijn. We hadden geen idee, het was nog maar net begonnen.


Blauw (2)

De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je inmiddels – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechteronderarm.

Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.

O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.

Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”

“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.

Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”

Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”

“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.

“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.

“Kom je binnen?”, vroeg ik.

Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.

“Gaat u de politie bellen?”

“Ik zou dat wel moeten doen.”

Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”

“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”

“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”

Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .

Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.

“Je zegt het goed,” zei ik.

De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.

Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.

Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.

“Ik weiger te raden,” zei ik.

Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.

Een monster natuurlijk!”


(6) En de vierde is een gewone jongen

De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.

Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.

Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”

“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”

“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”

“Heb ik een soort van infarct gehad?”

“Denk het.”

Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”

“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.

“Nelis.”

Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.

“Zijn naam is Nelis.”

“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”

“Ja. Nelis.”

“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”

“Doe ik al,” zegt de ander.

Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”

“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”

“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.

“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”

“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.

“O,” reageert Andrea.

“Geen idee,” zegt Jokke.

Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.

“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.

“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.

“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.

“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”

Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.

Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.

Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.

Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.

Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.

Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.

Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.

“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.

“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”

“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.

Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.

“Hallo, Jokke,” zegt ze.

“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.

“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”

“Tuurlijk.”

Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.

“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”

Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.

“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”

De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.

“Wat was dat?”, vraagt Leon.

“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”

“Dat wil ik helemaal niet.”

“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.

“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.

De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.

“En nu?”, vraagt Gijs.

“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.

“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.

“En wij dan?”, vraagt Leon.

“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”

Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.

Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.

Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”

Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.

“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”

“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.

“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.

“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”

Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”

“Dank je wel,” zegt Jokke.

“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.

“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.

Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.


(5) En de vierde is een gewone jongen

Zijn vrienden staan op te wachten hem in het portiek – Andrea, Gijs en Leon. Ze zijn er alle vier en Jokke is de laatste die de trap af komt lopen. Eerlijk gezegd begonnen ze al te denken dat hij thuis zou blijven. Gedreun van trommels dringt door de pui. “Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Jokke die geen antwoord verwacht van zijn vrienden, omdat ze net zoveel weten als hijzelf. Misschien weet hij wel meer dan zijn vrienden, omdat zijn moeder zes heel belangrijke woorden heeft uitgesproken. ‘Het is de tuin der geesten’. Hoe belangrijk kan het zijn?

Ik moest thuisblijven van mijn vader,” zegt Gijs.

Leon begint met zijn hoofd te knikken. “Ik ook.”

Mijn moeder heeft niks gezegd,” zegt Andrea.

Jokke wacht net iets te lang met zijn reactie. Hij krijg verbaasde blikken van zijn vrienden. “Moeder zei wel iets. Het is de tuin der geesten. Ik heb geen idee wat het betekent. Of zelfs dat het iets betekent.”

Moest aan de heksensabbat denken,” zegt Gijs.

Ja, ik ook, maar die is al geweest.”

Maria Hemelvaart,” zegt Andrea.

Da’s overmorgen pas,” zegt Jokke.

Maar wat betekent het nou? De tuin der geesten!”

Er is maar één manier om daarachter te komen,” zegt Jokke.

Waarom zijn we anders hier?”

Inderdaad.”

Gijs duwt de deur van het portiek open en ze verlaten het gebouw – Jokke begint als laatste de straat over te steken en kijkt korte tijd omhoog – naar zijn moeder die achter het raam toekijkt. Ze oogt alles behalve gelukkig. Waar zou ze bang voor kunnen zijn? “Tot straks.” “Ik hoop het.” Hij heeft geen idee waarom zijn moeder bang is dat hij niet thuis zal komen. Is het vanwege zijn vader? Die ooit ging wandelen en niet meer terugkwam? Moeder bleef thuis – vader ging wandelen. Zo was het. Moeder was zeven maanden zwanger en vader had behoefte aan frisse lucht.

Hij volgt zijn vrienden en ze gaan het bos in – de bomen proberen een dak te maken, maar het is een dak met talloze gaten erin. Sterren zijn zichtbaar, zelfs een maan die lui onderuit hangt. Gijs speelt voor gids – meteen gevolgd door Leon – Andrea en Jokke lopen bijna naast elkaar. “Volgens mij ben je aan het piekeren,” zegt Andrea en haar stem klinkt heel zachtjes. Gijs en Leon kunnen haar niet horen.

Beetje wel, ja. Moeder is bang.”

Ja, ik zag hoe ze stond te kijken,” zegt Andrea.

Terwijl ze overstaken, heeft ze ook gekeken en het gezicht van zijn moeder gezien. Als een levend standbeeld bij het raam – gedempt licht op de achtergrond. Liever had ze gezien dat Jokke was thuisgebleven. Trommelslagen dreunen door het bos en de dieren moeten in hun nachtrust gestoord worden – het kan moeilijk anders. Vogels die hun boomtakken verlaten – maar het lawaai is zo enorm dat hij geen klapperende vleugels hoort. Gelukkig doen ze dit niet elke nacht – of elke maand – Jokke probeert zich te herinneren wanneer ze dit eerder hebben gedaan. Het is net een heksensabbat.

Hij plukt een paar bramen – ze zijn erg lekker dit jaar – en voorbij de volgende bocht groeit een perzikenboom – die zien er ook heerlijk uit. Ook voor een monster van Frankenstein valt er genoeg te eten. Andrea loopt voor hem – Gijs en Leon blijven regelmatig stilstaan – met name Gijs kijkt ietwat geërgerd, omdat Jokke geen haast schijnt te hebben.

Met een sappige perzik in zijn hand versnelt hij zijn pas – de route verandert nooit – dag of nacht – naar de heuvel lopen doe je maar op één manier. Het pad is volledig plat getrapt – er groeit helemaal niks. Vrouwelijke stemmen zingen een melodie – hij kan de woorden niet eens verstaan – alsof het een oude taal is die allang niet meer wordt gesproken. Heksen die zingen of een toverspreuk uitspreken. Wat zou in hemelsnaam de bedoeling kunnen zijn van dit – ?

Gijs en Leon blijven ineen staan – ze bewegen niet langer, maar de heuvel ligt bijna tweehonderd meter verderop. Jokke ontwaart een donkere schim tussen de bomen – het is de vampier – Nosferatus. Hij zegt geen woord, maar het is duidelijk waarom hij daar is gaan staan. Jokke hoort hem spreken. “Ik kan me voorstellen, Gijs en Leon, dat jullie hier niet mogen zijn. Van Jokke en Andrea ben ik niet zeker.”

Het bos is van iedereen,” zegt Gijs. Op zijn kin groeit een dunne baard. Dwergen scheren zich nooit. Hij klinkt erg opstandig, wil het geheim net zo goed ontdekken als zijn vrienden en met eigen ogen zien. Erg teleurstellend als je later van je vrienden moet horen hoe het feitelijk zit. Dat is echt heel erg, ja.

Vannacht heb je hier niets te zoeken,” zegt Nosferatus heel kalm en zijn stem klinkt dwingend.

Jokke en zijn vrienden raken niet onder de indruk.

Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Andrea.

Misschien moest je het eerst maar eens aan je moeder vragen, meisje. O nee, ze is thuis.” De vampier probeert te doen alsof hij zich vergist.

Dat weet ik ook wel, hoor, Nosferatus,” zegt Andrea die zich op staat te winden.

Is het soms een seksfeest?”, vraagt Leon.

Maak dat je wegkomt, vlegel!”, roept Nosferatus die een beweging met zijn arm maakt en Leon opzettelijk mist – hij probeert hem niet eens te raken. “Er zijn dingen die je nu nog niet hoeft te weten.”

Wel, want de toekomst van de flat ligt in onze handen,” zegt Jokke die het een zinloze discussie vindt. Hij neemt een hap van zijn perzik. “Daarom moeten we juist alles weten. Het is belangrijk.”

Trommels blijven dreunen – twee slagen per seconde – een vaste regelmaat – Nosferatus kijkt over zijn schouder en het lijkt alsof hij iets kan zien dat zich vele honderden meters verderop afspeelt. Zijn gedaante lost op – er ontstaat een inktzwarte mist die meteen in een vleermuis verandert en het dier klappert onhoorbaar weg, want de trommels blijven door het bos echoën.

Ook weer opgelost,” zegt Gijs die er tevreden bij kijkt. Ze willen alweer verder gaan lopen, maar Jokke blijf staan en luistert. Er is een ander geluid bijgekomen – geen trommels, maar keihard staal dat kraakt, versplinterend glas, slippende banden.

Gaan jullie naar de heuvel?” Jokke stelt een volstrekt overbodige vraag. Want daarom waren ze onderweg. Zijn vrienden zeggen niets en kijken hem alleen aan. “Eh – ja, ik moet dáárheen.”

Waarom?”, vraagt Andrea.

Heb je dat niet gehoord – daarnet?”

Wat?”

Ben ik dan de enige?”

Denk het.”

Ze hebben niets gehoord – geen auto die van de snelweg is geraakt, alsof het nog altijd moet gebeuren. Hij verbijt zijn verbazing en misschien voelt Nosferatus ongelukken aankomen – een talent dat vampiers moeten hebben – Jokke weet het niet zeker – misschien hoort een halfengel ongelukken voordat ze gebeuren.

Het ongeluk,” zegt Jokke en aan de verbazing van zijn vrienden ziet hij voldoende. Hij is de enige die iets heeft gehoord. “Er is een ongeluk gebeurd.”

Nee,” zegt Andrea, “ik denk dat het gáát gebeuren.”

O shit,” zegt Leon.

Waar moeten we heen?”, vraagt Gijs.

Ik ga nu wel voorop,” zegt Jokke die erg opgelucht is, omdat hij niet alleen hoeft te gaan.

Ging Nosferatus daarom zo snel weg?”, vraagt Leon. “Omdat er een ongeluk moet gebeuren?”

Jokke wacht met zijn antwoord – ze laten de heuvel rechts van hen liggen – zijn nieuwe route gaat dwars door het dichtste deel van het bos. Sterren verdwijnen achter een dicht bladerdek – ook de maan is onzichtbaar geworden. “Hij moet iets hebben geroken,” zegt Andrea, “want vampiers hebben veel betere zintuigen dan gewone mensen.”

Angst.”

Dan moet het ongeluk al zijn gebeurd,” zegt Leon.

Hoeft niet – lekke band – een klapband – een auto die gaat slingeren, zodat je moet stoppen op de vluchtstrook.” Jokke hoort het zichzelf zeggen en heeft geen idee hoe hij het bedacht kan krijgen. Hij weet niets.

Het is een wandeling van bijna vijftien minuten – Jokke bereikt de snelweg als eerste. Inderdaad staat er een auto langs de vangrail. Weg ligt hoog, bijna als een dijk langs een wilde rivier. Ze moeten omhoog klauteren. Jokke hoort stukken geruster te zijn, maar toch blijft hij zoeken naar iets dat niet klopt. Er moet iets zijn. Bovendien heeft hij het ook al gehoord. Krakend staal, versplinterend glas, piepende banden. Maar er is helemaal niets. Man, vrouw en twee kinderen wachten geduldig achter de vangrail, zoals het hoort. Ze dragen alle vier reflecterende hesjes. Niets aan de hand.

Waar is Nosferatus gebleven? Vampier die zich, terwijl ze aan het bakkeleien waren, volkomen onverwacht in een vleermuis veranderde. Jokke ziet hem nergens en probeert hem te vergeten, maar er fladdert een dier in de lucht schuin boven de hoofden van de mensen die moesten stoppen vanwege een klapband. Man staat te bellen. Hij houdt een mobiele telefoon bij zijn rechteroor.

Nou – niks aan de hand,” zegt Gijs die in de grond begint te schoppen en zich bukt – hij houdt een stukje metaal vast. Jokke kijkt toe – zijn vriend lijkt in te schatten of het iets van waarde heeft en gooit het weer weg – Gijs ziet niet eens waar het neerkomt.

Er is wèl iets aan de hand, potverdorie,” zegt Andrea die met haar armen begint te zwaaien. “Hé – jullie daar – het is daar niet veilig!” Ze schreeuwt met overslaande stem en loopt naar voren. Bijna drie meter boven hun hoofd is de snelweg en er staan twee volwassenen omlaag te kijken – ze snappen niet waarom Andrea zo hard begint te schreeuwen. “Jullie moeten weg – het is niet veilig.”

Ik heb de Wegenwacht gebeld,” zegt de man wiens stem maar net hun oren bereikt. Het lijkt wel of de trommels steeds luider beginnen te klinken.

De vleermuis lijkt omlaag te vallen – en verandert in een wolk die de gedaante van Nosferatus aanneemt. “Het is beter als jullie luisteren,” zegt hij en voor een vampier klinkt hij ineens erg zorgzaam.

Oké, maar ik blijf bij mijn auto,” zegt de man en zijn echtgenote begint haar kinderen omlaag te sturen – ze laat zich half naar beneden glijden – wolkjes zand dwarrelen omhoog, terwijl ze telkens centimeters omlaag zakt. Jokke kijkt naar de man die naast zijn auto staat en in de verte tuurt. Er passeren voortdurend auto’s – grote snelheden – vrachtauto’s, soms ook bussen, veel personenauto’s die snelheden van honderddertig halen. “Wegenwacht,” zegt hij.

Nu moet de man nog weg,” zegt Andrea. Gijs en Leon kijken alleen toe – ze zeggen niets.

Mijnheer,” zegt Nosferatus die opvallend vriendelijk klinkt, “het meisje zegt het niet zomaar – ze heeft een gave, net als de jongen naast haar, maar hij weet er nog te weinig van – anders had u allang beneden aan de dijk gelegen – snapt u wel?”

Man schudt met zijn hoofd en hij wijst naar zijn auto – Nosferatus haalt zijn schouders op. “Ik heb je gewaarschuwd, stomme sukkel.”

Vrouw en kinderen zijn eindelijk beneden – ze draait zich om naar Andrea en vraagt: “Waarom – ?”

Haar woorden gaan verloren in een ontiegelijk kabaal dat boven hun hoofden losbarst – een vrachtauto verschijnt vanuit de duisternis – oranje straatlantaarns creëren een zee van licht dat schuil lijkt te gaan achter een vrachtauto die op de man afstevent – man ziet alleen koplampen dichterbij komen. Jokke zoekt de bestuurder van de vrachtauto, maar ziet niemand. Er is niemand. Vrouw begint te gillen – haar kinderen beginnen te gillen, man valt opzij – hij duikt niet, maar valt – Nosferatus is opnieuw een vleermuis die daarboven rondfladdert. Vrachtwagen dendert in volle vaart over de vangrail en schuift naar beneden – langs de dijk. Vrachtwagen schuift tientallen meters verder – krakend staal – versplinterend glas – piepende banden van auto’s die op de snelweg stoppen.

Jokke vergeet de aanwezigheid van zijn vrienden – loopt naar de vrachtwagen – de man die vanwege een lekke band is gestopt, is alweer opgestaan. Hij heeft geen hulp nodig. Daarginds moet een chauffeur zijn – een man die zijn vrachtwagen over de rand heeft laten vallen. Wielen van de vrachtwagen draaien nog.


Een scheepswrak op het strand

Een scheepswrak op het strand

Ik heb voor het verhaal ‘De Alchemist, een Avontuur van Tom van Alsem’ het wrak wel op een heel ander strand in Nederland neergelegd. Dat paste mij iets beter……..