Tagarchief: magie & mysterie

Het andere leven van Cayenne (7)

Struikelend en vallend rende hij door het bos, het was Adam die zich afvroeg hoe hij hier in godsnaam terecht was gekomen. Ver weg in het heden snapte Cayenne goed dat er geen nieuwe beelden van Carlijn zouden volgen, aangezien ze dood was. In plaats daarvan kreeg ze Adam die om een onbekende reden het dorp was ontvlucht en hij begreep zelf niet eens waarom hij dit had gedaan. Er scheen helemaal niets aan de hand te zijn, het was een normale nacht, wel hadden ze gisteravond feest gevierd vanwege een goed geslaagde oogst. Zo vaak hadden ze geen reden voor een uitbundig dorpsfeest. Terwijl de zon op moest komen, rende Adam letterlijk voor zijn leven dat niet eens bedreigd werd door ridders, nee, er bevond zich iets heel anders in het duistere bos en Cayenne snapte dat het om de geheimzinnige vrouw moest gaan met wie ze eerder al kennis had gemaakt.

Een onbekende tijd later bereikte hij het klooster dat werd omgeven door ondenkbaar hoge muren, al snel begon hij op de toegangspoort te bonken – hij probeerde de aandacht van de monniken te trekken door hard te schreeuwen, maar niemand reageerde. Het bleef stil achter de deur en muren, alsof er niemand aanwezig was, hij keek regelmatig over zijn schouder, omdat hij zeker wist dat zijn achtervolger hem inmiddels achterhaald moest hebben. Hij liet zich op de droge bodem zakken en vloekte binnensmonds. Waarom had hij zijn vrouw alleen gelaten? Voor het eerst dacht hij terug naar het moment waarop hij wakker werd – toen Adam zich bewust werd van een gevaar dat er dreigde – niet alleen voor hemzelf, maar iedereen in het dorp. Het was een bovennatuurlijke kracht – een kwaadaardige demon.

Weglokken – hij had geprobeerd de demon af te leiden – misschien zou hij alle levens kunnen redden, maar zijn angst nam toe, bijna per seconde, omdat hij zich steeds beter bewust werd van de dreiging die hen allemaal – elke man, vrouw en kind – boven het hoofd hing. Het was ook het werk van de demon geweest. In gedachten slaagde hij er bijna in om te zien hoe het dorp werd overvallen door een stel ridders die gewoon waren misleid. Het was zinloos, zoals elke vorm van geweld altijd zinloos bleef.

In de ochtendschemering zag hij de onbekende gedaante heel langzaam dichterbij komen, hij voelde een ongekende kou, alsof het januari was, middenin de winter, maar het was eind augustus. Door een voorzichtige opkomende zon leek ze soms te verdwijnen in het licht, het was een demon, een vrouw, maar geen echte vrouw, zoals de zijne, want ze had geen kloppend hart en ademde ook niet echt.

Het was een vermomming die de demon gebruikte, om mannen nieuwsgierig te maken. Ze boog voorover, haar schaduw viel over hem heen, het voelde nog kouder dan al het was geworden en er druppelde bloed van zijn hand dat lekker smaakte en warm was, alsof hij nooit meer last zou kunnen krijgen van de kou. Niets zou hem nog kunnen deren. De eerste druppels bloed gingen verloren, vielen in het zand en op zijn arm, daarna probeerde hij het op te vangen – hij opende zijn mond en dronk het bloed dat de demon hem gaf – hij bedacht dat de demon omgekeerd een mannelijke gedaante had aangenomen als het slachtoffer een vrouw zou zijn geweest – een andere mogelijkheid drong zich niet aan hem op. “Blijf niet bij het klooster, als het licht is geworden, zullen ze je proberen te doden, anders zal de zon het voor hen doen. Verstop je in het bos, begraaf jezelf in de aarde, want overdag mag je je nooit vertonen.” Lichtstralen vielen over de kaal gemaakte vlakte rond het klooster, de demon draaide zich om en verdween in het bos en Adam wist zeker dat hij uiteenlopende gedaantes en namen bewust werd van het ding dat hem zojuist had gevoed. Hij krabbelde overeind, verloor zijn belangstelling voor het klooster, maar voelde tegelijkertijd de brandende kracht van de zon. Ook al begreep hij niet eens wat er gebeurde, toch was zijn wil om te overleven sterker – hij rende terug naar het bos – om zich in de aarde te verbergen tot het donker was geworden – vanavond – de transformatie die in volle gang was, kon geen seconde verhinderen dat hij zich zorgen maakte over zijn vrouw en ongeboren kind die allebei – dat wist hij wel zeker – dood waren.

Toen Cayenne wakker werd, dacht ze maar één ding.

Het was volkomen absurd. Geen uitleg. Helemaal niets. Een onbekende bloedzuigende demon veranderde een onschuldige man in een monster. Al werden ze door een liefde met elkaar verbonden die 1000 jaar geleden had bestaan, Cayenne had hem in zijn duistere kelder opgezocht en gevoeld dat ze vreemdelingen probeerden te zijn. Het probleem was nu juist dat Cayenne alles had gezien, bijna in real time. Zijn liefde lag dood in een kist. Enkele minuten staarde ze naar het plafond, vandaag weigerde ze zomaar – gewoon – naar school te gaan.

Ongeveer tien minuten later besloot ze toch uit bed te komen, douchte sneller dan normaal en ging naar beneden. Haar moeder had het wel een beetje verwacht, deed niet eens zo moeilijk, omdat Cayenne veel meer tijd had nodig gehad dan andere ochtenden.

Niks bijzonders op school. In haar verbeelding probeerde Cayenne nu en dan te zien hoe Nosferatus ’s avonds zijn schuilplaats zou verlaten en wraak ging nemen op degenen die de slachting hadden mogelijk gemaakt. De heerlijkheid Westrivier had slechts korte tijd bestaan, er moest een reden voor bestaan waarom ze plotseling uit de geschiedenis was verdwenen. Komende nacht zou de afronding volgen van dat verhaal en ze hoopte niet al teveel van Nosferatus’ rooftochten te hoeven zien in de komende maanden.

Een leraar Engels merkte op dat ze minder goed oplette dan gewoonlijk. “Ik heb niet zo’n goede nacht gehad. Slecht geslapen. Da’s alles.” Daarmee hield ze het onderwerp voor gesloten, want eerlijk zeggen wat ze ’s nachts allemaal te zien kreeg deed ze niet meer.

Ze waren onderweg naar huis, toen Dionne vroeg: “Ik wou dat je gewoon zou vertellen wat je dwars zit.”

“Dromen – daar heb ik momenteel last van.”

Blijkbaar vond Dionne de reactie van Cayenne een grote openbaring, want ze stopte met fietsen en zette zomaar een voet aan de grond – een oudere man die veel haast leek te hebben begon hard te vloeken – de meiden negeerden hem. “Heb je dat nog steeds?”

“Ja.”

“Wat droom je dan?”

“Nou – gewoon – iemand die 1000 jaar geleden heeft geleefd en afgelopen nacht is vermoord door ridders en volgens mij kreeg ze een zwaard in haar rug.”

“Maar da’s hartstikke eng! Wat zei je moeder?”

“Die vindt ik misschien naar een psycholoog moet.”

“Ik snap dat wel een beetje – dat ze dat zegt.”

Heel geleidelijk en licht slingerend begonnen ze weer te fietsen, het leidde ertoe dat nog een andere man begon te schelden. “Het wordt nu allemaal beter. Hoop ik.”

Toch weigerde Cayenne te vertellen dat ze in het reservaat was geweest, ze vertrouwde Dionne volledig, maar wist niet helemaal zeker of ze haar mond zou kunnen houden over mevrouw Madsen en Andrea, Nosferatus in zijn donkere kelder. Dionne was een aardige meid, een goede vriendin, maar ook een geweldige kletskous die beslist een artikel zou willen schrijven als ze daarmee het krantje kon halen.

“Vast wel,” zei Dionne die een rood stoplicht negeerde, terwijl Cayenne bleef wachten. “Kom nou! Ze rijden je echt niet ondersteboven, hoor.” In haar brein flitste het idee dat ze in werkelijkheid eveneens om het leven zou kunnen komen, als ze niet oppaste.

Dus trok ze een nijdig gezicht en wachtte op groen.

“Dank je wel, ik ben plan heel oud te worden.”

“Soms kan ik je niet volgen, dan doe je iets wat je nooit eerder hebt gedaan, zoals wachten voor rood.”

Zo gingen ze verder – het gesprek dat ze voerden veranderde van toon en tenslotte namen ze afscheid.

“Tot morgen!”, riep Dionne.

’s Avonds keek ze lange tijd naar een serie op Netflix, verveelde zich ergens halverwege ook een beetje. Het werd saai en voorspelbaar, zodat ze iets na elf uur naar bed ging. Moeder riep: “Niet meer dromen!” Het was een minder geslaagd grapje, want ze was het net vergeten. Nadat ze haar tanden had gepoetst, liet ze zich op haar bed vallen. Een deel van haar hoofd stak nog boven het dekbed uit, ze draaide zich naar links.

Een groot stenen gebouw met lange brede gangen, het was er donker en toch slaagde ze erin om details waar te nemen. Er lagen mannen bewegingsloos op de vloer – in plassen bloed – het was meer dan de man nodig scheen te hebben – zijn honger was gestild. Het moest Nosferatus zijn die na zonsondergang het klooster was binnengedrongen en het een goed idee had gevonden om alle monniken te vermoorden en hun bloed te drinken, maar hij raakte snel verzadigd. Als een geest zwierf hij door de gangen, omdat hij zeker wilde zijn dat niemand had weten te overleven. Een man zonder hartslag en ademhaling. Vampier.

Wat ze te zien kreeg, was niet eens een echt verhaal, maar rauwe flitsen, als herinneringen die de eeuwen hadden overleefd in het brein van een ondode. Zoals de geest van Carlijn eeuwenlang had rondgezworven voordat ze een geschikte gastvrouw had gevonden.

Omstreeks twee uur werd ze even wakker, ze ging naar de keuken om een glaasje melk te drinken. Anders dan gisteren was ze niet eens van streek. Ze had het verwacht, het lag in de lijn der verwachtingen.

Moeder verscheen in de deuropening. “En?”

“Hij is wraak aan het nemen.”

“Op wie?”

“Iedereen die hem in de weg staat.”

“Je klinkt erg rustig.”

“Ach, ik had het een beetje verwacht.”

“Tja, dan nog.”

“Het is zo vermoeiend, mam, ik zit er echt niet op te wachten, het zijn de verhalen van iemand anders.”

“Misschien moest je eens met je oma praten, want ze herkent er vast een heleboel van, al heeft ze andere dingen gezien en meegemaakt, vroeger waren mensen niet zo begripvol als je met zulke dingen kwam. Het werd gesust – met de mantel der liefde toegedekt – haar ouders hoopten maar dat het vanzelf over zou gaan.”

“En? Gebeurde het?”

“Ja – tuurlijk.”

Zo simpel was het niet. “Oma sprak er niet over.”

“Precies. Voor je het wist zat je in een gesticht.”

“Dionne weet dat ik droom, niet waarover.”

“Een leuke meid, Dionne. Maar ook een kletskous.”

“Weet ik.”

Cayenne zette het lege glas op het aanrecht. “Ik ga naar bed, anders ben ik morgen opnieuw te laat.”

Korte tijd later lag ze in bed, draaide zich op haar linkerzij en sloot haar ogen – of zakte al spoedig weg in wat een nieuwe droom beloofde te worden. In de verte herkende ze een kasteel, maar Nosferatus had niet zijn menselijke gedaante aangenomen – hij vloog – een tikje onhandig misschien, maar hij was aan het vliegen en het kasteel was zijn einddoel – daar woonden de moordenaars van zijn vrouw – kind – dorpsgenoten – vooral de dood van Carlijn zorgde voor een storm die een begin had, maar geen einde.


Het andere leven van Cayenne (6)

De dagen erna ging ze gewoon naar school en er was in het weekend niks bijzonders gebeurd, geen opwindende zaken die ze met Dionne wilde bespreken, omdat ze dan naar het reservaat wilde gaan, aangezien Cayenne er de mensen kende.

Voor de ontmoeting met Nosferatus had ze zich nooit zo druk gemaakt over haar dromen, vanaf zondagavond betrapte Cayenne er zich op dat ze toch een beetje liep te piekeren over wat er ging volgen. ’s Avonds ging ze haar tanden poetsen, naar bed en lag vervolgens opnieuw enige tijd naar het plafond te staren – naar de duistere schaduwen die er nu waren.

Toch was het geen angst, al leek het alsof er zich onbekende bloed drinkende wezens in het donker schuilhielden, sinds ze in de kelder van Nosferatus was geweest. Na een slordige drie kwartier viel ze in slaap en belandde Cayenne in de andere wereld – die van Adam en Carlijn, maar dan wel voordat het noodlot toesloeg. Dat zou echt gebeuren. Kennelijk was het een fijne warme dag geweest en ze braadde een varken aan het spit, ze hadden een goede oogst binnengehaald en iedereen was vrolijk, aangezien ze de winter eenvoudig zouden doorstaan.

In haar slaap probeerde ze zoveel mogelijk onder haar dekbed weg te kruipen, hoewel er geen echt gevaar dreigde en ook mevrouw Madsen had niets gezegd dat ze ergens bang voor hoefde te zijn.

Onbekende wezens in de schaduwen van haar kamer, misschien hielden ze zich onder haar bed verborgen.

Cayenne trachtte te onthouden dat er feest werd gevierd in het dorp – een gedachte die zich postvatte in haar onderbewustzijn – maar het dorp en zijn bewoners raakten heel geleidelijk op de achtergrond – in plaats daarvan kwam ze op een onbekende plek terecht in het bos – waar het licht amper wist door te dringen. Nu eens een jonge vrouw, dan weer een heel oude – het was verwarrend, maar Cayenne slaagde er niet in om een goed beeld te krijgen van haar nieuwe gastvrouw. Soms moest ze onder een omgevallen boom doorkruipen en dat ging heel eenvoudig, korte tijd later kostte het erg veel moeite om zelfs te bukken.

Slechts eenmaal stapte ze in een ondiepe plas water. Er werd een vrouw zichtbaar met een tijdloos gezicht. In eerste instantie vroeg Cayenne zich af of ze haar al eens eerder had gezien en stelde toen vast dat ze het toch echt zelf was – ze begon te lachen – in de droom, een wereld die al zeker 1000 jaar niet meer bestond – ze lachte haar tanden bloot waarbij ze twee lange hoektanden zag die ze met een vampier associeerde. Heel even dacht ze bloed te zien dat via de onderkin op een jurk droop die kort geleden nog sneeuwwit was geweest.

Het was al bijna vijf uur toen ze wakker schrok – ze wierp een blik op de wekker en liet haar hoofd terugvallen op haar kussen. In het appartement bleef het stil. Ook moeder bleef gewoon slapen en Cayenne bedacht dat mevrouw Madsen gelijk had gekregen – ze opperde al eens dat ze ook de levens van andere personen kon waarnemen – iets wat Cayenne nog nooit had meegemaakt – misschien kwam het door Nosferatus en had ze een herinnering gekregen die stilletjes was weggeslopen uit zijn onderbewustzijn.

Nu duurde het bijna een kwartier voordat ze erin slaagde de slaap te vatten en bijna ongemerkt zakte ze weg en belandde in wat het einde bleek te zijn van het dorpsfeest waarbij een aantal mannen dronken waren geworden – haar echtgenoot Adam oogde nuchter. Vrouwen hadden elkaars gezelschap opgezocht, net als de kinderen die weg dienden te blijven uit het bos. Niemand had dit met zoveel woorden uitgesproken, maar het begon donker te worden er waren nu eenmaal taboes in de andere wereld, die van Carlijn.

Na zonsondergang behoorde het bos toe aan de duivel en zijn trawanten. Voor het eerst in haar leven wist ze zulke dingen. Het moest Nosferatus zijn geweest. Zou het nu voortaan altijd zo blijven gaan? Om herinneringen op te vangen, als een radio-ontvanger?

Goed beschouwd vond ze de terugkeer van Carlijn een verademing, het zorgde ervoor dat ze veel opgewekter aan de ontbijttafel zat dan een dag eerder. Ondanks het feit dat het maandagochtend was, er lag een lange saaie schoolweek voor de boeg en haar nachten beloofden erg kort, maar boeiend te worden.

Zoals ze al verwachtte vroeg Dionne hoe haar weekend was geweest en Cayenne had besloten dat ze alles mocht vertellen behalve de waarheid. “Erg saai,” antwoordde ze, “ik heb echt helemaal niets gedaan.” Natuurlijk waren ze goede vriendinnen, maar de wereld van mevrouw Madsen en haar flatbewoners vormden een plek die Cayenne het liefst voor zichzelf wilde houden, hoewel het erg vervelend zou worden als Dionne er ooit achter zou komen dat ze er vaak kwam.

Uiteraard verliep de dag in eenzelfde vertrouwde sleur, goed opletten en meedoen, nooit indutten, zorgvuldig aankruisen wat de belangrijke onderwerpen zouden zijn met het oog op het examen.

“Ik vind je erg afwezig,” zei Dionne, “je zegt weinig.”

Zo dom was Dionne nou ook weer niet, het was haar dus toch wel opgevallen dat er iets aan de hand was.

“Voel me niet lekker,” zei ze.

“Daarom heb je dit weekend dus ook niks gedaan.”

“Denk het.”

“Moet je naar een dokter, denk je?”

“Nee, het gaat vanzelf wel over.”

Vroeger dan normaal lag ze in bed en het duurde net als de dagen ervoor erg lang voordat ze de slaap wist te vatten. Net als Carlijn. Heel even wist Cayenne zeker in welk hoofd ze terecht was gekomen, verleden week was het nooit zo’n probleem, sinds haar ontmoeting met Nosferatus wel. Net als Carlijn draaide ze onrustig in haar slaap. Alles leek normaal. Ze opende haar ogen en zocht Adam, maar die was opgestaan – hij was verdwenen. Normaal stond hij nooit zo vroeg op, aangezien het buiten schemerde – de dag moest nog beginnen – gisteravond hadden ze feest gehad, dus iedereen zou later opstaan. Iemand begon te schreeuwen. “Ridders!” Het was vreemd, want ze zouden hen juist moeten beschermen. Het was wel degelijk een overval. In haar nachtjapon ging ze kijken, ze voelde een vieze hinderlijke rook – als van een brand. Diverse huizen stonden inmiddels in brand en de meeste mensen hadden zelfs de kans niet eens gezien om weg te komen. Ze waren levend aan het verbranden. “Naar het bos! Breng jezelf in veiligheid!” In de tussentijd stond ze half verdwaasd naar Adam te zoeken – haar sterke betrouwbare partner.

Door het dorp galoppeerden ridders, mannen die bebloede zwaarden vasthielden en nieuwe slachtoffers schenen te zoeken, het was tijd om niet langer na te denken en inderdaad de afzondering van het bos te zoeken – weg te rennen – niet nadenken. Natuurlijk bleef ze veel te lang staan, maar tenslotte wist ze de controle over haar voeten terug te krijgen en begon ze op haar blote voeten naar het bos te rennen – ze dacht aan Adam – en haar ongeboren baby.

Niet helemaal onverwacht – of toch wel een beetje – voelde ze een scherpe pijn – een hard scherp voorwerp drong in haar rug en Carlijn viel voorover.

In de eenentwintigste eeuw kwam Cayenne happend naar adem overeind – ze schreeuwde heel hard en het was geen woord, maar een woeste brul, omdat Carlijn 1000 jaar geleden als een beest was afgeslacht en ze wist niet eens waarom de ridders naar het dorp waren gekomen, terwijl praktisch iedereen nog lag te slapen.

“O – mam – help – ze hebben iedereen vermoord!”

Het was een kwestie van seconden – zoveel tijd had haar moeder nodig om in de slaapkamer van Cayenne te komen – ze liet zich op bed vallen – en ondertussen hapte Cayenne nog steeds een beetje naar adem – mevrouw Madsen en Nosferatus hadden haar hiervoor willen waarschuwen – het zou gebeuren en het was ook inderdaad gebeurd. Zoveel jaar geleden.

“Het was maar een nachtmerrie, lieverd,” zei moeder.

“Vreselijk – de ridders kwamen in het dorp en hebben gewoon alle bewoners afgeslacht – echt, iedereen die er was – ze lieten mensen in hun huizen verbranden.”

“Het was maar een droom.”

“Mam – ik wist dat het slecht zou aflopen.”

“Hoe? Omdat je daarginds bent geweest?”

Nog steeds waarschuwde haar intuïtie om een deel te verzwijgen, aangezien ze onmogelijk zou kunnen verklappen dat ze een echte vampier had gesproken.

Of het monster van Frankenstein.

Twee heksen.

“Ja.”

“Wat heb je allemaal gezien – of gedaan?”

“Niks eigenlijk – thee gedronken.”

“Nou – misschien is het nu dan afgelopen en heb je je ellendige dromen niet langer – het heeft lang genoeg geduurd en anders vind ik dat je alsnog echte professionele hulp moet zoeken – een psycholoog. Om maar eens een voorbeeld te noemen.” Het gezicht van Cayenne draaide korte tijd naar rechts – de wekkerradio en het bleek pas half drie te zijn, ze had nog enkele uren te gaan voordat het ochtend werd.

“Nee, dank je, ik hoef niet zo nodig.”

“In dat geval moet je jezelf aanleren wakker te worden zonder hard te schreeuwen dat iedereen wordt vermoord. Nog even en je bent achttien, ik ben niet meer van plan om je alles voor te kauwen alsof  je een klein kind bent – die tijd heb je nu achter je liggen.”

“Je hebt gelijk,” zei Cayenne.

“Misschien moet je het licht nog even aanlaten.”

“Of eerst een kopje thee – of glas melk.”

“Ga vooral je gang. Probeer niet te gaan snaaien.”

Niet veel later keerde haar moeder terug naar bed, zelf ging Cayenne in de keuken een glas melk inschenken. In haar hoofd tolden alle beelden rond die ze net had gezien en waar ze zo wreed uit wakker was geworden, aangezien de ridders inderdaad iedereen probeerden te vermoorden en Cayenne snapte werkelijk niet waarom ze dat nou ineens deden, tevens probeerde ze te snappen waar Adam was gebleven – die toen in een vampier werd veranderd en vandaag bekend stond als Nosferatus – die zich verborgen hield in een donkere koude kelder, zoals ze verwachtte van een vampier.

Na een tweede glas melk keerde ze terug naar haar slaapkamer om hopelijk in de resterende uren van de nacht uit te vinden wat er met Adam was gebeurd.


Het andere leven van Cayenne (5)

Om in de kelder te kunnen komen, had je een aparte sleutel nodig. Het was een deur die haar aan de middeleeuwen deed denken en droeg sierlijke ijzeren beplating als versteviging van de scharnieren. Niets van dit alles hoorde oorspronkelijk bij de flat.

In feite leek ze nu een oude tombe te betreden.

Een man, die zich tamelijk bescheiden voorstelde als de huismeester, droeg een zware sleutelbos en in eerste instantie dacht ze aan een gewone man, maar hij was een bonkige dwerg. Veel kleiner dan Cayenne en hij droeg een enorme baard.

“Weet hij het?’, vroeg de huismeester en de vraag stelde hij duidelijk aan Madsen en niet Cayenne.

“Ja. We hebben het besproken. Vannacht.”

“Goed, anders wordt het een bloederige toestand.” Er glom heel even een vrolijke grijnslach op zijn gezicht en Cayenne probeerde zijn gouden tanden te tellen.

Knarsend ging het slot open, hij trok de sleutel eruit en maakte bijna theatraal plaats door opzij te stappen.

“Goed. We laten je hier achter,” zei Madsen. “Het is voor ons nadrukkelijk verboden om verder te gaan.”

Echoënde voetstappen verdwenen in het trappenhuis, Cayenne hoorde geen pratende stemmen. Boven haar hoofd hing een gloeilamp die soms een beetje knipperde. Er viel een stilte die een paar seconden duurde, want de scharnieren begonnen te knarsen en piepen – de deur gleed open en scheen van binnenuit weg te worden geduwd, maar ze boog lichtjes voorover, alsof ze niet zo goed durfde, aangezien er niemand was. De deur bewoog zelf.

Haar hartslag vloog omhoog – er bevond zich een lange gang die ver weg in een niets leken te verdwijnen – brandende kaarsen op statige kandelaars – wolken geel licht verdreven een groot deel van de duisternis. Langzaam ging ze verder – enkele passen verder bedacht ze dat er spitsbogen waren gebouwd – alsof ze door een gotische kelder liep. Links en rechts hingen er fluwelen gordijnen – paars en donkerrood. Cayenne liet haar vingers over de zachte stof glijden, terwijl ze doorliep. Natuurlijk verwachtte ze elk moment zijn gedaante die onverwacht in de duisternis zou opdoemen, net zoals je in de films zag gebeuren.

Er hing een vreemde geur, niet alleen maar muf, zoals in vrijwel alle gesloten ruimtes, maar een graftombe.

Voordat ze tien meter had gelopen, sloot de deur op net zo’n geheimzinnige manier als hij eerder nog open was gegaan. Ze bleef staan en ging weer verder. 

Aan het einde vond ze een doodskist met een geopende deksel die op een robuuste houten tafel was geplaatst – er lag niemand in. Ze keek om zich heen.

Eerst meende ze alleen te zijn, maar toch nog onverwacht stapte de bekende lange magere gedaante uit de duisternis – het was Adam die zich vandaag anders liet aanspreken en waarom ook niet.

“Dag – Carlijn.” Er lag een glimlach rond zijn lippen. Alsof hij de vreemdheid van de situatie goed in wist te schatten, toch herstelde hij snel zijn deftige ernst.

“Adam,” zei Cayenne die een onplezierige warmte naar haar hoofd voelde stijgen – het was een moment waarvan ze nooit ook maar een seconde had geloofd dat het ook werkelijk zou kunnen gebeuren. “Hallo.”

“Lang geleden.”

“Ja.” Met een onzekere beweging veegde ze haar lange haren over haar schouders, keek opzij en daarna weer naar Adam – of Nosferatus, zoals hij nu heette. 

“Ik begrijp goed dat je nu iemand anders bent en dat is maar goed ook en je hebt geen herinneringen aan het einde van ons leven,” zei hij – 1000 jaar geleden had hij een normale menselijke stem gehad, vandaag klonk hij hypnotiserend, alsof ze geen weerstand had.

“Nog niet over gedroomd.”

“Het loopt slecht af,” zei Nosferatus. De echtgenote van Adam had allang geleden opgehouden te bestaan. Vandaag stond ze tegenover iemand die zelfs geen normale ademhaling had, of een bloeddruk. “Ik denk dat je de thee van Anne Madsen beter elke dag kunt drinken, zodat je ons bestaan vergeet en vooral ook het verschrikkelijke einde die alle mensen in het dorp hebben beleefd en jij – ons kind.”

“En jij leeft hier al 1000 jaar mee – elke dag – nacht.”

“Inderdaad – 1000 of 100.000 jaar. Wat dan ook.”

“Maar jij leeft niet echt, je bent iets heel anders.”

“Ja, dat klopt. Ik ben een ondode.”

“Enig idee hoelang ik heb gedacht dat elk beeld uit mijn onderbewustzijn voortkwam – ik dacht alles te hebben gefantaseerd – toen zag ik jou ineens staan – vlees en bloed – zelfs mijn moeder weet niet alles.”

“Tja.”

“Ik moet het weten. Snap je wel?”

Zijn ogen dwaalden af naar het plafond, ze volgde zijn kijkrichting, maar er was niets bijzonders te zien. “Ik – eh – kan het je wel laten zien, als je dat zou willen.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Cayenne.

“Omdat ik ze heb bewaard.”

“O God, je meent het nog ook, hè?”

“Zeker – het is geen grap.”

“Maar ik ben het niet en het is ook niet ons kind.”

Het was een herinnering die zich als een nauwelijks hoorbare fluistering had vastgehecht aan haar onderbewustzijn en alleen tijdens haar slaap zichtbaar wilde worden – een leven dat aan iemand anders toebehoorde en 1000 jaar geleden al was verdwenen.

“Klopt helemaal, Cayenne. Het is oneerlijk, maar je bent nu eenmaal een medium die zulke voorbije levens kunt opvangen, er zullen er vast meer zijn.”

“Eentje vind ik meer dan genoeg.”

“Niet-weten is als een honger die nooit voorbij gaat.”

“Nu zeg jezelf dat ik de thee van mevrouw Madsen net zo goed kan laten staan, omdat ik het moet weten.”

“Iedereen wil het altijd weten. Alle bewoners van de flat zijn stinkend nieuwsgierig naar mijn schuilplaats. Hun fantasieën hebben er de vreemdste dingen van gemaakt, ik heb er de raarste verhalen over gehoord. In werkelijkheid is het zo dat ik niemand toelaat, omdat ik hier het belangrijkste bewaar dat ik ooit heb gekend. Mijn vrouw en kind. Er is niks anders. Soms ga ik naar de stad om iemand te vermoorden – om bloed te drinken. 1000 jaar. Ik ben nog steeds boos.”

“Praat je daar wel eens over met mevrouw Madsen?”

“Nee. En waarom ook?”

Er viel een stilte die lange tijd aanhield – Cayenne gebruikte de tijd door om zich heen te kijken en bestudeerde kunstvoorwerpen die Nosferatus in de loop der jaren had verzameld en lukraak neergezet, alsof het hem allemaal weinig kon schelen en zo was het natuurlijk ook. Trofeeën die hij mee had genomen, zoals een zwaard dat mogelijk ooit aan een ridder had toebehoord – misschien degene die destijds het woord voerde en een slachtpartij had aangericht.

Het was erg vreemd om een fantasie werkelijkheid te zien worden. In feite had ze nooit geloofd dat het echt zou kunnen zijn. Vandaag kreeg ze haar bevestiging.

“Hoe oud ben je? Zestien? Zeventien?”, vroeg hij.

“Zeventien.”

“Het is dezelfde leeftijd als – .”

“Ik wil naar huis,” zei Cayenne die er genoeg van begon te krijgen – magische wezens, heksen, een vampier die al 1000 jaar treurde om zijn dode vrouw en kind. Terwijl ze langzaam terug liep, besloot ze niets gemeen te hebben met Nosferatus en zijn verloren wereld, het waren dingen van een ander. “Zijn ze echt hier?”, vroeg ze – Cayenne bleef staan.

“Ja.”

“Mag ik het zien?”

Het kostte hem slechts een paar stappen om halverwege de gang een gordijn open te trekken en een nis te onthullen waar een doodskist in stond. Geopend, net als de andere. Misschien altijd al. Ze vroeg zich af wanneer mensen doodskisten zijn gaan gebruiken en probeerde de gedachte van zich af te schudden. Eerst bleef ze afwachtend in de opening staan. In de kist lag het gemummificeerde lichaam van een jonge vrouw – een zekere Carlijn – witte jurk – twee holtes voor ogen, gevlochten haar, perkamentachtige huid, lange magere vingers en geen kind – of de baby zou nooit geboren moeten zijn.

Veel meer dan een halve minuut kreeg ze niet – eventuele verwondingen werden verhuld door de jurk. Nosferatus trok het gordijn met kracht dicht en legde een hand op haar schouder, een teder signaal dat Cayenne toch echt naar de deur moest doorlopen.

“Vergeet niet dat een ondode zich nooit los kan maken van zijn verleden – ik leef elke dag met de agressie en bloeddorst van de man jij Adam noemt.”

“Sorry,” zei Cayenne die de deur open zag gaan.

“Je mag Anne best vertellen wat je hierbeneden hebt gezien en gehoord, ik ga je niets verbieden,” zei Nosferatus, terwijl Cayenne de graftombe verliet en heel eventjes, misschien eens seconde, naar de lamp staarde die inmiddels uit was gegaan. “Als je besluit te willen zien wat er is gebeurd, dan weet je in elk geval de afloop. Iedereen gaat dood. Echt iedereen.”

“Toch bedankt,” zei ze, maar Cayenne wist niet goed wat ze wel zou kunnen zeggen – domme opmerking.

“Ik zal mijn bestaan buiten je gezichtsveld proberen te houden, voor zover dat mogelijk is, want je bent een volwaardig lid van onze gemeenschap aan het worden.” Hij deed een stap achteruit en verdween vrijwel direct in de duisternis, alsof hij er nooit was geweest. De deur gleed langzaam dicht – dezelfde knarsen en piepen als daarstraks. Het was voorbij – haar bezoek aan een man die als ondode was blijven bestaan en elke dag die hij meemaakte hardgrondig vervloekte vanwege zijn eenzaamheid, hoewel zijn vrouw en ongeboren kind hem gezelschap hielden. Dood, geslachtofferd, niet langer relevant. Vermoord.

Terwijl ze de indrukken probeerde te plaatsen, liep ze de trap op. Haar moeder zou het verhaal niet eens geloven. Niemand trouwens. Misschien zou Dionne boos worden, omdat ze er niet bij was geweest. In het halletje werd ze opgewacht door mevrouw Madsen, Andrea uiteraard, maar ook de huismeester die de deur van het slot had gehaald en hem nu ook weer moest sluiten, zoals het kennelijk hoorde. “En? Hoe was het?”, vroeg mevrouw Madsen die haar nieuwsgierigheid nauwelijks wist te bedwingen en Cayenne begreep dat ze geen idee had. Niemand zou ook maar het minste vermoeden kunnen hebben wie Nosferatus beneden in zijn eigen kelder bewaarde. De opgewektheid van mevrouw Madsen verdween op slag, want ze snapte dat het erger was geweest dan ze ooit had durven denken. Ze wisten helemaal niets.    

“Ik ga de deur op slot draaien,” zei de huismeester.

“Kom mee – ik heb nog wat lekkere thee bewaard.”

Mijn zijn drieën keerden ze terug naar de woonkamer van mevrouw Madsen en Andrea – het was Cayenne die als eerste plaatsnam aan de eettafel. In de tussentijd zorgde Andrea voor een nieuwe kop thee. 

Na bijna vijf minuten had Cayenne nog steeds geen woord gesproken – het was een krankzinnige ervaring geweest. “Volgens mij hadden we dit beter niet kunnen doen,” zei mevrouw Madsen, “ik heb spijt.”

“Hij bewaart ze – daarbeneden,” zei Cayenne.

“Wie?”, vroeg mevrouw Madsen met grote ogen.

“Carlijn en haar ongeboren kind, ze draagt een mooie lange witte jurk en ligt in een doodskist in zo’n – nis.”

“Mijn hemel,” zei mevrouw Madsen.

“Hij zegt dat ik jouw thee moet blijven drinken, maar ik wil absoluut alles weten, ook al is het nog zo erg.”

“Weet je het zeker?”, vroeg Andrea.

“Ja.”


Het andere leven van Cayenne (4)

’s Avonds lag ze in bed, anders dan normaal kostte het erg veel moeite om de slaap te vatten, dus lag ze naar het plafond te staren en hoorde in gedachten de kalme stem van mevrouw Anne Madsen praten over een natuurlijke gave die ze had.

Veel had Cayenne niet gezegd tegen haar moeder, alleen dat ze een beetje aan het winkelen was geweest. Ondertussen bleek Dionne met een jongen weg te zijn geweest en dat was gezelliger geworden dan ze zelf vooraf had gehoopt, ze waren tot aan de rand van het reservaat gekomen, maar ze hadden het lef niet gehad om de brug over te steken – ook begon het op een zeker moment te regenen, dus moesten ze naar huis.

Terwijl ze het appje las, wachtte Cayenne op een verongelijkte opmerking van Dionne die haar per ongeluk toch had gezien, maar ze zei er niets over. Het betekende dat ze elkaar duidelijk hadden gemist.

Na bijna een half uur in bed lag ze nog altijd wakker.

Een medaillon dat haar zou moeten helpen met slapen, nooit meer beelden van het middeleeuwse dorp dat beheerst werd door ridders die weinig leken op de moderne edele figuren uit films en boeken. Tenslotte viel ze in slaap en er volgde vreemd genoeg gebeurde er helemaal niets – geen beelden – geen Adam – niets.

Voor het eerst sinds haar zesde jaar of zo slaagde ze erin om door te slapen tot ze de volgende dag om iets na tien uur wakker werd. In één keer doorgeslapen.

Er lag een verbaasde glans op haar gezicht, want ze wist zich echt totaal niets te herinneren en normaal wemelde het in haar hoofd van de beelden – het gonsde er altijd van – misschien had ze geen medaillon meer nodig, viel het wel mee en had ze veel eerder naar het reservaat moeten gaan om met mevrouw Madsen te praten, zoals ze gisteren had gedaan. Ze balde haar vuist – het voelde als een triomf – een overwinning – tot ze dacht aan de thee die ze gisterochtend had gedronken samen met de moeder van Andrea die natuurlijk een apart drankje had gemaakt voor Cayenne en vervolgens een droomloze slaap had gekregen. Voor het eerst sinds haar zesde jaar. Om half elf had ze gedoucht en ging ze ontbijten, haar moeder was allang klaar. Natuurlijk viel de triomfantelijke glimlach die op haar gezicht was gebeiteld enorm op, want moeder vroeg ernaar.

“Heb je nu eens leuk gedroomd?”

“Nee, helemaal niet zelfs.”

“O, da’s de eerste keer. Hoe heb je dat gedaan?”

Gedurende enkele seconden dartelden er allerlei ideeën in haar hoofd die geen van allen in de buurt van de werkelijkheid kwamen en zodoende afvielen. Het was veel eenvoudiger om de waarheid te vertellen, aangezien Cayenne zelf ook niet begreep wat er nou was gebeurd, omdat ze geen nieuwe dromen had gekregen afgelopen nacht, maar voor de verandering nu eens echt lekker had doorgeslapen.

“Ik ben naar het reservaat gegaan – in mijn eentje, dus zonder Dionne en heb daar met een vrouw gepraat die veel verstand heeft van kruiden – we hebben thee gedronken en ik heb verteld over mijn dromen – ik heb helemaal niets verzonnen… gefantaseerd, het blijkt dus allemaal gewoon te kloppen… echt te zijn.” Heel even zweeg Cayenne en dacht aan het verhaal dat ze had gehoord over mediums.

“En – verder?”

“Ze zei dat ik een soort medium moest zijn.”

Er viel een stilte waarbij Cayenne moeilijk wist te bepalen of het goed was dat dat juist gebeurde – haar moeder moest wel langer nadenken dan normaal. “Net als je grootmoeder dus – die had ook een gave.”

“Ik dacht dat je boos zou zijn.”

“Nee – in werkelijkheid heb ik er vaak genoeg aan gedacht zelfs – besproken met je oma – die meer dan eens heeft aangeboden een gesprek met je te willen voeren hierover – de dingen die je ziet in je dromen behoren aan iemand toe die lang geleden heeft geleefd en dat was duidelijk – volgens je oma dan.”

“Het is iemand anders geworden.”

“Ja, gelukkig wel. Wie heb je gesproken?”

“Anne Madsen.”

“Nooit van gehoord.”

“Rode haren, net als ik, ze heeft een dochter die Andrea heet en ze is iets ouder dan ik,” zei Cayenne.

“Mooi – ook een rooie, net als jij. Vriendinnen dus.”

“Ik ga er weer naar toe. Straks.”

Even leek het alsof moeder nog iets anders wilde zeggen, maar ze verlegde haar aandacht alweer naar een boek dat ze aan het lezen was. Cayenne dacht dat ze nog een reactie zou geven, goed of slecht, maar scheen het idee inmiddels te hebben geaccepteerd, ondanks de grapjes die ze eerder had gemaakt over magische wezens. Daarom begon ze de cruesli naar binnen te lepelen alsof ze een dringende afspraak had.

Het was een normale rustige zondagochtend en er heerste een overheerlijke rust op straat. Eerlijk gezegd wist Cayenne niet goed of ze het wel zo fijn had gevonden om geen berichten uit de andere wereld te ontvangen, want dat moest het toch wel een beetje zijn. Haar zwangere alter-ego die een kind verwachtte, de ridders die bescherming aanboden, omdat ze ook belasting wilde heffen, bovendien bevond er zich een klooster niet ver daar vandaan, bewoond door monniken die vast ook iets wilden.

Natuurlijk vond ze het leuk om voor de verandering eens een lekkere nacht te hebben beleefd, maar ze wilde dolgraag uitvinden hoe het verderging, bovendien verlangde ze ook wel naar het gezelschap van Adam die ontzettend goed liet merken dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Alles kwam goed.

Aangezien er geen sprake kon zijn van enige toeval, moest mevrouw Madsen nu maar eens vertellen hoe het nou precies zat – wat voor thee ze had gedronken en of het effect ervan blijvend was. Stiekem wilde ze toch ook wel weten hoe haar andere leven verderging.

Vandaag liet ze haar fiets in het bos achter – ze had een geschikte boom gevonden, een dicht struikgewas.

Links stak een kale heuvel boven de bomen uit – een paar honderd meter verderop – anders dan gisteren voelde ze nu een brandende nieuwsgierigheid naar de geheimen die daarginds ergens werden verborgen – een andere wereld en waarschijnlijk had mevrouw Madsen groot gelijk gehad, toen ze beweerde dat ze een medium was. Om die reden was het dan ook des te vreemder dat Cayenne afgelopen nacht haar normale dromen niet had gehad. Het voelde bijna alsof mevrouw Madsen haar iets af had genomen. Er bestonden wel meer geheimen in het reservaat, want zo noemde ze de plek nog steeds, zoals de magische wezens die zich schuilhielden in onderaardse holen. Natuurlijk vertoonden ze zich niet zomaar, maar Cayenne voelde hun aanwezigheid heel duidelijk. Kelders, die eerder nog onder water stonden, bleken nu toch weer droog te zijn gevallen, al spiegelde de vloeren nog een beetje. Soms bleef ze naar beneden staren, omdat het gewoon leuk was om te doen. Eerder had ze er de kans niet voor gekregen.

Min of meer onverwacht stond ze voor de flat en Cayenne zag een man voorbijkomen wiens gezicht en handen onder de littekens zaten. Ze schrok, deinsde terug en zei: “O, sorry, ik bedoelde het niet zo rot.”

“Ik ben het gewend, mijn naam is Victor en jij zou Carlijn moeten zijn, je draagt haar overleden geest.”

“Zoiets – het is best gecompliceerd.”

Ondanks de littekens probeerde hij te lachen. “Bedankt in elk geval – we kennen nu zijn christelijke naam. Daar hebben we jarenlang naar moeten raden.”

“Adam.”

“Die bedoel ik.”

“Welke naam – ?”

“Het spijt me, maar die mag ik niet weggeven.”

“Jammer.”

Terwijl ze dit zei, stond Andrea uitnodigend op het balkon te zwaaien. “Kom je? We hebben verse thee!”

Met een licht schommelende tred liep Victor verder en hij keek niet eens meer over zijn schouder – Cayenne haastte zich, want was benieuwd naar de verhalen die mevrouw Madsen ongetwijfeld ook moest hebben. De voordeur stond uitnodigend open, ze betrad de gang en rook een scherpe lucht die er gisteren nog niet was geweest – ze waren met iets nieuws bezig, maar ja – het was net een tweede keer.

“En? Hoe heb je geslapen?”, vroeg Anne Madsen.

“Goed. Ik heb niet gedroomd.” Uiteraard probeerde ze geen verwijt door te laten klinken in haar stem.

“Ja – juist, je vindt het vervelend.”

“Een beetje wel.”

“Snap je waarom we je liever niet verder zien gaan met je dromen en er de voorkeur aan geven dat je je concentreert op zaken die in het hier en nu spelen?”

“Nee.”

“Neem rustig plaats,” zei mevrouw Madsen.

Cayenne ging zitten. Kennelijk hadden de flatbewoners haar situatie uitputtend besproken, want ook de man die ze buiten had ontmoet wist ervan. Ook voor Cayenne kwam er een kop thee op tafel te staan.

“Ik bedoel – ,” zei ze, “kennelijk zijn er vervelende dingen gebeurd, maar dat is wel 1000 jaar geleden.”

“Zonder meteen op details in te gaan,” zei mevrouw Madsen, “want Adam heeft voor het eerst gesproken over de gebeurtenissen die van hem de enige overlevende hebben gemaakt – de laatste getuige. Ik breng je naar beneden – in de kelder is zijn verblijf. Het is er altijd donker, want hij is iemand die zich nooit overdag vertoont – hij verdraagt geen zonlicht.”

Eerder al hing Adam als een zwarte nevel boven Dionne en Cayenne, toen ze weg werden gestuurd door de drie jongens. Heel voorzichtig nam ze een slokje thee. Iemand die al 1000 jaar oud is en zich kan veranderen in een zwarte nevel, net als Dracula, of desnoods een vleermuis, want die had haar achtervolgd. De buurman had gedacht aan een vos, ook een roofdier. Ze zette haar mok neer en verzamelde al haar moed om hardop uit te spreken wat ze dacht.

“Hoe heet hij nu eigenlijk?’, vroeg ze. Het was geen theorie die ze formuleerde, maar slechts een vraag.

“Nosferatus. Zo noemen we hem. In werkelijkheid heeft hij al vele honderden namen gehad. Een lange magere man met donkere ogen en bijna zwarte haren. Er bestaat een kans dat je hem een keer hebt gezien.”

“Ja – hij is niet zo heel erg anders dan toen.”

“Je bent de enige die dat kan bevestigen.”

Nog steeds probeerde ze het woord uit te spreken dat enkele ogenblikken eerder door haar hoofd spookte.

“Is hij soms een… een vampier?”

“Buiten sprak je een man wiens gezicht vol zit met littekens die om eerlijk te zijn over zijn hele lichaam voorkomen. Sinds een krankzinnige geleerde hem heeft gemaakt, alleen maar om te bewijzen dat het mogelijk was. Hij heeft dezelfde naam als zijn vader.”

“Victor.”

“Juist,” zei Madsen, “Victor Frankenstein, zelf ben ik een heks, net als mijn dochter, verder hebben we reuzen, dwergen, feeën, weerwolven en een halfengel, tevens leeft er een vampier in onze kelder.”

Misschien kwam het door de klank van Madsens stem, een vreemde glinstering in haar ogen, maar Cayenne twijfelde geen moment aan de woorden die zo net had gehoord. Ze had de flatbewoners gisteren al gezien.

Ja, ze wist het heel zeker.


Het andere leven van Cayenne (3)

Zodra Cayenne wakker werd, noteerde ze de naam Westrivier in haar telefoon. Het was de moeite waard om uit te zoeken of er op internet iets stond dat lang geleden een heerlijkheid werd genoemd.

Ze typte het woord en in de tussentijd probeerde er zonnestralen langs de kieren van het gordijn binnen te komen. Een heerlijkheid was tot de Franse tijd een bestuurlijke eenheid – zoals een gemeente – maar dan bestuurd door een graaf of een hertog, prins desnoods. Natuurlijk gaf de naam Westrivier allerlei variaties, maar niet een gebied dat ooit had bestaan.

Het was zaterdagmorgen en ze had geen concrete plannen, sporten bij een vereniging deed ze nooit, terwijl de minuten voorbij tikten, groeide het plan om alleen terug te keren naar het reservaat en de vraag te stellen of er iemand was die er meer van wist.

Cayenne weigerde te geloven dat haar eigen onderbewustzijn het verhaal had verzonnen, daarvoor duurden de nachtelijke uitstapjes – dromen – al veel en veel te lang. Het werd tijd om er iets mee te doen. Voor detective spelen, op onderzoek uitgaan.

Bijna een uur later fietste ze naar het oosten van de stad en ze voelde zich een klein beetje schuldig, omdat ze Dionne niets had laten weten. Het voelde als een stoutmoedig plan, een soort avontuur en het idee leek nergens op te slaan. Ook tijdens het ontbijt had ze haar zoektocht voortgezet, een historische atlas van haar moeder gebruikt en dat was een loodzwaar lomp boek, waardoor ze minimaal mocht verwachten dat alle antwoorden erin stonden. Er viel niets terug te vinden en misschien had Westrivier zo’n korte tijd bestaan dat er in een moderne geschiedkundige atlas geen enkel woord aan was besteed, of wisten historici niet eens dat het er op een of ander moment was geweest.

Ja, het leek een vreemd idee om terug te keren naar het reservaat, maar het was goed beschouwd ook een logische, aangezien de zwarte nevel daar vandaan was gekomen, die later een fladderende vleermuis werd en tenslotte een geheimzinnige starende man die sprekend op Adam leek. Toeval? De wervelende massa vogels die aan een roofdier leken te willen ontsnappen vormden evenmin een kwestie van toeval. Een buurman had tegen moeder gezegd dat er gisteravond mogelijk een vos in de buurt was geweest , toen Cayenne thuiskwam. Of ze hem had gezien? Ze had best lang naar beneden staan kijken.

Er hing een koel zonnetje boven de stad, ze doeg een geel regenjack.

Haar fiets zette ze anders dan ze eerder hadden gedaan bij een restaurant neer, zodat ze de laatste halve kilometer moest lopen. Op de brug bleef ze eventjes staan, wurmde zich langs het fietspoortje dat er jaren geleden al gestaan moest hebben, dus voordat de wijk op slot ging. Het was roestig en stond behoorlijk scheef. Gisteren had ze niet eens op zulke details gelet. Volgens de dwerg betrad ze nu gevaarlijk terrein en zou er van alles kunnen gebeuren, zelf geloofde ze dat het mee zou vallen. Het was een braakliggend bouwterrein waar mensen lange tijd niets mee hadden gedaan. In de loop der tijd hadden bewoners smalle kronkelige paden laten ontstaan, regelmatig moest ze een plas water ontwijken of een stukje door het gras lopen in de hoop dat ze droge voeten zou houden. Vandaag ontmoette Cayenne geen jongens die haar streng terugstuurden. Ze bleef eventjes kijken bij een kruidentuin, maar ze wist er te weinig van om te zeggen wat er allemaal groeide.

Voorbij hoog opgeschoten braamstruiken en bomen verscheen de flat.

In haar eentje was ze verder gekomen dan met Dionne – hoe spijtig ze het ook vond voor haar goede vriendin die er graag bij had willen zijn. Misschien vertelde ze het wel niet eens.

Tijdens het laatste stukje moest Cayenne takken opzij houden en dreigde haar broek te blijven haken, omdat er een struik groeide die erg veel doorns had. Er lag een oude weg – asfalt – die ooit zwart was geweest en nu groen was uitgeslagen, bovendien groeiden er hier ook net zulke boompjes en gras als op de brug.

Het was een heel normale flat die vier verdiepingen telde, dus geen lift had.

Er lag een mooi glinsterend groen grasveld voor het gebouw. Cayenne keek naar links en rechts, stak tenslotte over en ontdekte op de balkons mensen – nou ja – ze zagen er allemaal wel net iets anders uit, dus alternatiever dan normaal. Een oudere vrouw had rood haar dat inmiddels grijs begon te worden, ze had een dochter die iets ouder was dan Cayenne – de vrouw moest haast wel de moeder zijn van het meisje. Ook zag ze mensen die veel groter leken te zijn dan zou kunnen – bijna als reuzen. Er stonden kleine bebaarde mannen en vrouwen – bonkige gestalten. Vrouwen die een wolk van licht om zich heen leken te hebben.

“Kom maar boven, Carlijn,” zei de vrouw met het roodgrijze haar en ze klonk erg vriendelijk, “het is de eerste verdieping, je zult helemaal om het gebouw heen moeten lopen, dan praten we erover.” Opnieuw werd ze aangesproken als Carlijn – een naam die ze in haar dromen altijd had gehad, nooit in werkelijkheid en het betekende dat ze een goede beslissing had genomen door hierheen te komen. Ze wilde niet nadenken over wat er was gebeurd als Dionne mee was gekomen.

Het gebouw zag er goed onderhouden uit, veel beter zelfs dan ze feitelijk had verwacht en oogde netjes. Ze liep naar de hoofdingang van het gebouw, vond een deur die vermoedelijk altijd openstond en ging verder, elke verdieping werd verbonden door twee trappen, daarna bereikte ze de galerij en ergens halverwege werd ze opgewacht door de vrouw die zojuist – vermoedelijk – namens de gemeenschap het woord had gevoerd.

Carlijn – zo heette ze niet eens.  

“Kom binnen, mijn naam is Anne Madsen.”

“In werkelijkheid heet ik Cayenne.”

Er verscheen een glimlach op het gezicht van Madsen. “Da’s in elk geval een pittige naam, ik kan niet anders zeggen, een passende –  ja,” zei ze, “ik moet een beetje voorzichtig zijn, sla op hol, het was voor ons ook een stevige verrassing.” Madsen wees naar de openstaande deur. “Kom verder – je zult wat luchtjes ruiken die je niet goed kent, maar dat zijn hoofdzakelijk kruiden – ik maak kruidendrankjes.”

“Kunt u uitleggen hoe het zit?”, vroeg Cayenne.

“Denk het wel, een lastig verhaal, ik ben overigens erg blij dat je ervoor hebt gekozen het andere meisje thuis te laten, want dat zou voor vervelende toestanden kunnen hebben zorgen.” Anne Madsen ging voorop in een lange smalle gang en wees naar een deur aan de linkerzijde. Er hing inderdaad een vreemde geur in het appartement, maar niet eens vervelend, Cayenne vond het wel prettig en zou er beslist aan kunnen wennen. Op een stoel aan een eettafel zat het meisje.

“Hoi – ik ben Andrea.”

“Cayenne.”

“Dus – had… hij het verkeerd, mam?”

“Nee. Dat heeft hij niet.”

“Ik snap er niks van,” zei Cayenne.

Tegen een muur stond een heel oude kast – boeken die misschien wel honderden jaren terug waren gedrukt. Of handgeschreven. Dat zou ook kunnen. Op de salontafel lag een zilveren kettinkje en een hanger die een ovalen juweel bevatte dat ze erg mooi vond.

“Wil je eerst een kopje thee?”, vroeg Madsen.

“Nee, dank u wel,” zei Cayenne, “ik heb gedroomd over een heerlijkheid die Westrivier werd genoemd.”

“Hoe was zijn echte naam?”, vroeg Andrea die onmiddellijk een nijdige blik kreeg van haar moeder.

“Adam.”

“Cool,” zei Andrea.

“Je hebt nu wel begrepen dat we je onder een andere naam kennen,” zei Anne Madsen. “Als Carlijn.”

“Is het echt gebeurd?”

“Ja, helaas wel, meer dan 1000 jaar geleden, de heerlijkheid Westrivier heeft maar korte tijd bestaan.”

“Ik – eh – begrijp het niet,” zei Cayenne.

“Je moet denken aan – zielsverhuizing – reïncarnatie – jouw geest bevat herinneringen aan een vorig leven en daar droom je elke nacht over, het is iets wat je allang vergeten had moeten zijn, maar het houdt je nog altijd bezig, andere mensen worden er stapeldol van. Jij gaat er zo te zien heel dapper mee om. Ondanks het verbod van de jongens ben ik je hierheen gekomen. Het is echt niet helemaal zonder gevaar.”

“En nu?”, vroeg Cayenne. “Ik wil er gewoon van af.”

“Snappen we allemaal.”

“Al ben ik ook wel een beetje nieuwsgierig.”

Er verscheen een glimlach op het gezicht van Anne Madsen. “Ja, dat begrijp ik. Je wilt hem ontmoeten.”

“Wat is er gebeurd? Toentertijd. Maar ik ben ook bang.” Ondertussen veegde ze haar paardenstaart over haar schouder. “Weet u misschien hoe het zit?”

“Nee – hij heeft nooit wat gezegd.”

“Is Adam dan ook gereïncarneerd… zijn geest dus?”

“In feite had ik je dit medaillon willen geven, als bescherming tegen de krachten waarmee je te maken hebt. Nu blijkt het al ruim 10 jaar bezig te zijn.”

“Klopt, ik ben er aan gewend, het is vooral raar.”

Zware fluwelen gordijnen blokkeerden voor een groot deel de ramen en daarmee het zonlicht dat binnen probeerde te komen, ook ontdekte Cayenne schilderijtjes die sterk aan hekserij deden denken. Ook alle boeken hadden op een of andere manier te maken met iets waarvan ze nooit had durven dromen dat het werkelijk zou kunnen bestaan – medaillon.

“Ja,” zei Anne Madsen, “het is gecompliceerd.”

“Ook dat, ja.”

“Waar denk je dan aan?”

“Hekserij.”

“Anders dan je misschien zou denken gebruiken we geen bezems als vervoersmiddel,” zei Madsen die een glimlach wist te onderdrukken. “Ook jouw herinneringen aan een vorig leven duiden op sterke natuurlijke krachten. Ik had je eerder willen kennen.”

“Als ik dit medaillon zou gebruiken – wat gebeurt er dan?”, vroeg Cayenne die een stoel achteruit schoof. “Mag ik?” Mevrouw Madsen knikte goedkeurend en met een diepe zucht nam Cayenne plaats aan tafel.

“Je andere leven wordt geblokkeerd, alle beelden stoppen, ze houden direct op, zolang je het medaillon blijft gebruiken natuurlijk, anders beginnen ze weer.”

“Ik wil weten hoe het afloopt, al is het nog zo erg.”

“Dat is één – een ander probleem is, nu ik je zo voor me zie, dat je een natuurlijke gave hebt, je bent volgens mij een medium die beelden ontvangt uit andere werelden en dat vind je ook heel normaal.”

“Dat klopt wel, al zie ik alleen het leven van Carlijn.”

Er verscheen een nieuw lachje op het gezicht van Anne Madsen. “Weet je moeder dat je hier bent?”

“Nee. Ze vond dat ik hulp moest zoeken.”

“Nou – gefeliciteerd – want dat heb je nu gedaan.”

“Ja – inderdaad.”

“Lust je misschien thee?’, vroeg Anne Madsen.


Het andere leven van Cayenne (2)

Amper een kwartier later stonden ze op de brug toe te kijken, terwijl de drie jongens terug naar huis liepen. Cayenne en Dionne keken elkaar korte tijd aan voordat ze hard begonnen te lachen. “Wat is dit?’, vroeg Dionne die geen antwoord verwachtte.

Voordat Cayenne zich om wilde draaien, aangezien ze toch al weinig voor het uitstapje had gevoeld, viel het haar op dat er een koude wind begon te waaien – tot dan toe had er een vochtige zuidwester gestaan die ontzettend veel regen had gebracht, nu voelde ze echt een bries die haar huid zachtjes beroerde en tot in haar botten wist door te dringen. Bladeren wuifden onrustig en in de tussentijd stond Dionne haar jas dicht te ritsen. Ze mopperde er ook nog eens bij. “Ook dat nog, ik dacht dat het droog zou blijven.”

In het westen begon de zon achter de horizon te verdwijnen, het werd vroeger donker dan ze had gedacht, het was laat geworden.

Een goede verklaring hadden ze niet eens gekregen van de jongens, maar het was zonder meer gevaarlijk op het reservaat, dat hadden ze verschillende malen gezegd. Alsof dat zo vanzelfsprekend zou moeten zijn.

Het begon nog harder te waaien en de haren van Cayenne waaiden voor haar gezicht – wat ze altijd al een tikje vervelend vond. Ze rommelde een beetje onhandig met haar capuchon en zag hoe een vreemde zwarte rookwolk grillige bewegingen maakte in de lucht, het was onmogelijk en toch gebeurde het. Misschien was dit het wel wat de jongens bedoelden.

“Kom,” zei Dionne, “ze maken er nu een kermis van.”

Toch bleef Cayenne stilstaan, want ze hoorde een stem die bekend klonk, maar die ze nooit eerder in het echt had gehoord. Hij – want het was een man die ze hoorde spreken – noemde haar andere naam – Carlijn.

Dionne legde haar hand op de arm van Cayenne die ervan schrok, ze deinsde terug en sloeg een hand voor haar mond, omdat ze tot dan toe alleen door Adam zo was aangesproken – een man die in haar dromen leefde, niet iemand die in werkelijkheid had bestaan.

“Wat is er?”, vroeg Dionne. “Je ziet zo wit als een vaatdoek. Er is niks aan de hand, de jongens zijn natuurlijk een beetje aan het goochelen gegaan met vuurwerk, want zoiets moet het zijn, zwarte rook.”

Er zweefde een grote zwarte nevel in de lucht, een rookwolk die overdag een zonsverduistering kon laten ontstaan en nu vooral dreigend aanvoelde, maar Cayenne voelde geen angst, want er was niets waar ze momenteel angst voor hoefde te hebben.

“Niets,” zei Cayenne, “er is niets aan de hand.”

Aarzelend begon ze terug te lopen naar haar fiets die een meter of twintig verderop was blijven staan. Ook de zwarte nevel bleef onveranderlijk stil in de lucht, Cayenne liet het sleuteltje in het slot glijden, stapte op, niet veel later merkte ze een kleine donkere vleermuis op die een tikje onzeker rondfladderde en haar vreemd genoeg leek te volgen – dus Cayenne, niet Dionne die na een kilometer of vijf linksaf ging. In elk geval leek het kleine diertje minder dreigend dan een grote zwarte nevel die boven haar hoofd bleef hangen en het meisje voor iedereen in de stad zichtbaar achtervolgde, een hinderlijke stalker.

Thuis zette ze haar fiets in de berging, waarna ze lift pakte, het was een drukke dag geweest en ze was moe. Op de galerij gingen haar ogen langs keukenramen, maar ook zag ze in het parkje voor de flat een onbekende man die haar sterk deed denken aan Adam. Hij was lang en mager, droeg een kostuum, donkere bijna zwarte haren waren in slagen achterover gekamd. Heel even bleef Cayenne staan, legde een hand op de reling. Nog nooit eerder had ze ogen gezien die zwarter waren dan de zijne. Ze voelde de rust en kalmte die ze in haar andere leven kende met een sterke rustige man, geen avonturier, altijd eten, ze kwamen nooit wat tekort, een leven in blind vertrouwen, misschien had God ermee te maken, of waren ze simpelweg gewend aan elkaar geraakt. Toen. Zou het mogelijk zijn dat twee mensen die zo’n moeilijk bestaan hadden echte liefde kenden? Er ging een rilling over haar rug – kippenvel – heel even draaide ze haar hoofd weg, om vervolgens de zwijgende man beneden in het park te zoeken, maar er was niemand meer. Hij was verdwenen. Opvallend genoeg hadden de vogels hun schuilplaatsen verlaten en cirkelden ze onrustig door de lucht, alsof ze op de vlucht waren voor een onbekende vijand. Cayenne ging verder, opende de voordeur van het appartement en bedacht dat ze bijna verliefd was geworden op een schim.

Het had alleen niets met het heden te maken, of de realiteit, er leefde een fantasie, een droombeeld dat in haar hoofd tot leven was gekomen. Binnen hoorde ze de muziek die haar moeder altijd aan had staan; jaren zeventig, begin tachtig. Natuurlijk. Zoals altijd zou Cayenne vertellen over school die erg saai was.

“Hoe was het?’, vroeg moeder.

“Saai.”

“Ben je daarom zo laat?”

“Nee, we zijn naar het reservaat geweest, Dionne wilde graag, maar we werden meteen weggestuurd.”

“Nog magische wezens gespot?’, vroeg moeder die een vrolijke grijnslach op haar gezicht had gekregen.

“Niets.”

“Da’s pas saai.”

“Ja, Dionne wilde een stukje schrijven voor de krant.”

“Toch is het snel gegaan met dat gebied. Ik herinner me dat er vijf jaar geleden hele juridische veldslagen over zijn uitgevochten, toen was het ineens rustig, al lag er nog niets vast en nu is het nog net geen werelderfgoed.”

“Wat is er dan allemaal gebeurd?”

“Da’s geheim, de burgemeester zal het wel weten.”

“Waarom? Die is nieuw – ze zit er net.”

“Daar heb je ook weer gelijk in,” zei moeder.

De avond vergleed in een kalme rust, televisie keek ze vrijwel nooit, soms keek ze een programma op haar laptop. Of deed ze een spelletje. Of las een boek. Iets na elf uur ging Cayenne naar bed, ze viel binnen vijf minuten in slaap en, als gewoonlijk, droomde ze.

Nou ja, misschien was het niet eens een droom, maar een ander leven dat ze zich herinnerde.

Als eerste werd Cayenne zich de stank bewust, de geur van ongewassen mannelijke en vrouwelijke lijven, uitwerpselen en etensresten die bleven liggen voor de dieren, want de varkens en kippen aten alles op. Het had langdurig geregend, alles lag er drijfnat bij, haar eigen rok zag donkerbruin van de modder, maar heel langzaam begon de zon door de bewolking te dringen. Er renden kinderen rond met vuile gezichten en snottebellen.  Het was het normale dagelijkse leven, zoals ze dat elke nacht voorbij zag komen, niks bijzonders. Vrij onverwacht bleek Adam naast haar te staan en ze schrok er een beetje van, aangezien hij identiek bleek te zijn aan de man die ze eerder had gezien bij de flat. Ze zou geen herinneringen mogen hebben aan haar eigen leven, als zestienjarig meisje met rood haar die Cayenne genoemd werd en een sterke eigen wil had. “Wat heb jij nou?’, vroeg Adam.

“Geen idee. Niets.” Nu gleed de gedachte als een siddering door haar lijf, ze waren volkomen identiek. Adam droeg zijn haren langer, ongekamd uiteraard, er groeide een lichte baard op zijn kin, want hij scheerde zich doorgaans alleen op zondagochtend.

Terwijl ze weer terug wilde gaan naar de vis die ze aan het roosteren was boven een open vuur, holden er kinderen uit het bos die hard schreeuwden: “Mannen op paarden! Er komen mannen hierheen!” Er verscheen een donkere glans in de ogen van Adam die gebaarde dat ze naar binnen moest. Overslaande stemmen, maar ze kregen nu toch echt bezoek en normaal gebeurde dat al nooit, dus het was altijd opwindend en zeker ook ongewenst, niemand zat er op te wachten – volwassen kerels, ruiters, ridders.

Slecht nieuws, Cayenne probeerde te bedenken wanneer ze voor het laatst in het dorp waren geweest en slaagde er zelfs niet in om een gelegenheid te bedenken. Paardenhoeven kwamen in een slome tred dichterbij, mannen die helmen droegen en maliënkolders waarmee ze zich beschermden tijdens aanvallen. Ongeschoren koppen, slecht genezen wonden, mannen die littekens in het gezicht hadden.

Gelukkig waren het er maar vijf, nog altijd slecht nieuws.

“Wie is de chef? Jullie zullen toch wel een baas hebben? Net als honden,” zei een ruiter die een vuistdikke baard had en een litteken langs zijn oog.

Niemand zei een woord, wel wezen er een paar mannen en vrouwen naar Adam die zijn rug rechtte.

“Ik, dat ben ik… heer,” zei Adam.

“Goed. Vertel me wie jullie leenheer is.”

“Die – eh – hebben we niet.”

“Vrije mensen? Dat vind ik moeilijk te geloven.”

Verder heerste er een doodse stilte, niemand zei iets, alsof iedereen zich al had verzoend met het ergste.

“Niemand heeft zich ooit met ons bemoeid,” zei Adam, “al is er een klooster in het westen en een kasteel in het oosten.”

“Met jullie in het midden,” zei de ridder.

Het was haar middeleeuwse alter-ego die het schouwspel gadesloeg vanuit de schaduwen van het huis en bedacht dat ze eerdaags belasting zouden moeten betalen, hoewel ze meestal net voldoende hadden om alle monden te voeden. Oudere mannen hadden wel eens uitgelegd dat het in de praktijk wel betekende dat ze voor de leenheer moesten werken, handelsreizigers hadden gezegd dat het zo ging. Aan mensen die stierven van de honger had niemand wat, ze moesten aan het werk blijven, zodat ze hun periodieke belastingen aan de heer konden betalen.

“Ja,” zei Adam en Cayenne hoorde de angst in zijn stem, “precies zoals u zegt, met ons in het midden.”

“Vanaf vandaag horen jullie bij de heerlijkheid Westrivier en dat betekent dat je belastingplichtig bent, maar ook op onze bescherming mag rekenen.”

Net als iedereen vroeg Cayenne zich af hoe ze belastingen moesten betalen, zoveel hadden ze niet, maar ze zweeg en luisterde aandachtig, terwijl ze zich in het donker tegen de muur van haar huis perste. Als bevroren. Verstijfd van angst. Onbekenden. Ridders. Moordenaars, dieven en vrouwenverkrachters.

Cayenne draaide zich onrustig om in haar bed, opende haar ogen en zag de cijfers van haar wekkerradio lichtgrijs opgloeien. Niks aan de hand. Geruisloos rolde ze terug, viel opnieuw in slaap en keerde terug naar een wereld die 1000 jaar geleden had bestaan.


HET ANDERE LEVEN VAN CAYENNE (1)

Eerlijk gezegd wist ze nooit of ze wel echt droomde, behalve als ze haar ogen weer opendeed en soms stond moeder zwijgend tegen het kozijn te leunen. Ze woonden in een klein appartement op de derde verdieping. Met zijn tweeën. Geen huisdieren, geen broer of zus en ook geen vader, want die was lang geleden ’s avonds de deur uitgelopen om sigaretten te kopen en nooit meer teruggekomen. Bijna alle dromen die ze had speelden zich af in een middeleeuws aandoend dorpje en de details die ze zich wist te herinneren klopten allemaal redelijk goed. Een verzameling eenvoudige houten huisjes, een kerk die ook volledig was gebouwd van hout. Modderige straatjes, een paar akkers die nauwelijks voldoende eten opleverden, maar ze moesten het ermee doen. Erg groot waren de mensen niet, zelf was ze de langste van allemaal, vrouwen gingen regelmatig dood tijdens de geboorte van een kind, mannen werkten tot ze er dood bij neervielen. Het was geen leven waar ze erg blij van werd, maar ze droomde er altijd over.

En het duurde ontzettend lang voordat ze haar moeder erover durfde te vertellen. Dus niet zomaar dromen, nee, ze zag vrijwel elke nacht een leven aan zich voorbij trekken, ze was de vrouw van een man die Adam werd genoemd, een lange magere vent met donkere, ja, bijna zwarte haren. Ze waren eenvoudige boeren. In haar droom wist ze dat ze twee sets kleding had. Eentje voor de zomer, eentje voor de winter. Ze wasten zich vrijwel nooit, ze spoelde haar gezicht wel af, maar een bad hadden ze helemaal niet. In de zomer gingen ze zwemmen. Ja, dat deden ze dan wel eens.

Cayenne droomde steeds over dezelfde mensen, zoals ze altijd weer naast Adam wakker werd en op een dag snapte ze na een nieuwe droom dat ze zwanger was, ofschoon ze zelf toen net zeventien was geworden. Niet alleen in werkelijkheid. Haar dubbelganger in de droom was net zo oud, dat wist Cayenne honderd procent zeker. Het kwam erop neer dat ze een dubbel leven aan het leiden was, want ze groeiden samen op. Al gebeurde er geen enge dingen, het was een gewoon dagelijks leven van een groepje mensen in een afgelegen dorp in een uitgestrekt bos. Voor zover ze wist waren er vrijwel geen andere mensen. Adam beweerde dat er kilometers verderop een echt kasteel stond en hij wist van een klooster, omdat de monniken er land aan het ontginnen waren.

Natuurlijk had Adam gelijk, maar zelf was ze er nog nooit geweest, dus ze kon zich er nauwelijks iets bij voorstellen. Stenen gebouwen, zoals het kasteel en klooster, die ver boven de bomen uitstaken. Dromen. Als een verhaal, nee, meer nog dan een gewoon verhaal, het was het leven dat ze zag gebeuren, zoals het hare zich overdag afspeelde. Al had ze soms een vriendje en meestal niet, bovendien wist ze verdraaid goed hoe het was om seksueel opgewonden te raken, dankzij Adam gebeurde dat met enige regelmaat. Nou ja, tot ze zwanger raakte. Toen was dat afgelopen.

Zoals zo vaak douchte ze ’s ochtends eerst en ging vervolgens snel wat eten, omdat ze naar school moest.

“Je was weer erg onrustig vannacht,” zei moeder.

“Geen idee,” antwoordde Cayenne. Alle beelden en gesprekken bleven in haar actieve geheugen achter.

“Nu vind ik het nog niet eens zo’n probleem, maar over een paar jaartjes heb je een vriend… of… in elk geval slaap je met een ander in hetzelfde bed en zul je het moeten uitleggen… alles wat je mij hebt verteld.”

“Misschien ga ik in mijn droom wel dood en is het voor altijd afgelopen,” zei ze, terwijl ze een grijns nog net op tijd wist te onderdrukken, want de ogen van haar moeder verraadden een snel naderend onweer.

“Misschien ook wel niet.”

“In de droom ben ik nu zwanger.”

“O God.”

“Niet echt, hoor,” zei Cayenne. Stoelpoten schoven achteruit, ze pakte haar telefoon van de tafel en liet hem in haar rugtas vallen, nadat ze snel de berichten had gecheckt. Straks – op de fiets zou ze antwoorden.

Buiten regende het al enige tijd en Cayenne dacht aan de eindeloze buien die ze in haar dromen had meegemaakt, het duurde erg lang voordat ze last kregen van het water, maar vroeg of laat kwam het altijd binnen. Regen was veel erger dan kou, aangezien ze een vuur konden maken waarmee ze zich warmden. Of ze kropen dichter tegen elkaar aan.

“Denk je soms dat ik echt hulp moet zoeken?”, vroeg Cayenne, het was een onderwerp dat vaker ter sprake was gekomen en nooit echt goed doorgesproken.

“Ja – misschien – of – ik denk het wel.”

“Mam! Er is niks aan de hand. Het zijn maar dromen. Alleen het feit dat ik een echt leven voorbij zie komen is hartstikke weird. En ik ben getrouwd met Adam.”

“Zo meteen kom je hem nog in het echt tegen.”

“Nou, echt niet, hoor.”

Korte tijd later verliet ze het huis, trok al direct haar capuchon over het hoofd en begon sneller te fietsen. Het andere leven dat ze leidde verschoof naar de achtergrond en normaal dacht ze er overdag nooit aan.

Anders dan vroeger sliep ze normaal, als zevenjarig meisje was ze doodsbenauwd om te gaan slapen tot ze merkte dat er niks bijzonders gebeurde. Geen enge monsters. Het was een doodnormaal leven van iemand die misschien duizend jaar geleden geleefd zou kunnen hebben. Net als de andere mensen. Een krakkemikkig houten huis, mensen die aan reuma leden, omdat ze altijd met kou en vocht te maken hadden. Behalve in de zomer als er geoogst moest worden, dan werkte iedere man en vrouw die kon staan en lopen op het land om het werk voor mekaar te krijgen. Daarna was het feest, aangezien ze wisten dat ze een strenge winter makkelijk zouden doorstaan.

Onderweg kwamen er diverse berichtjes binnen van vriendinnen, terwijl ze haar antwoorden tikte, bedacht Cayenne dat ze afgelopen nacht voor het eerst echte klokken had horen luiden. Ze waren in het dorp niet langer alleen. Er waren nog andere mensen. Een kasteel en een klooster die vrij ver uit elkaar stonden. Ze waren geen buren. Wat was beter? Een klooster of een kasteel? En misschien maakte het geen barst uit.

School verliep in een bekende prettige cadans, uur na uur, leraren wisselden elkaar af, er kwam een jongen binnen die erg laat zijn bed uit was getuimeld. Normale dingen. Vandaag lukte het bar slecht om haar andere leven te vergeten, ze bleef nadenken over een wereld die zich steeds sneller begon te ontvouwen, eerst heel klein en tenslotte steeds groter, omdat ze zich nu ook het bestaan van de anderen bewust werd.

Na het laatste lesuur stelde haar vriendin Dionne voor om naar het reservaat te gaan dat in het oosten van de stad lag en jaren geleden min of meer toevallig in handen van een groepje mensen terecht was gekomen en vandaag gold als een beschermd natuurgebied. Ooit stond er een woonwijk, vandaag groeide er bomen, struiken, leefden er mensen die de voorkeur gaven aan een groene manier van leven en projectontwikkelaars konden er niets aan veranderen, al zouden ze dat nog zo graag willen. Er was een flat blijven staan die in 1960 was gebouwd en jaren terug gesloopt zou worden, maar dat was nooit gebeurd.

Voor Cayenne leek het alsof haar alter-ego besloot op bezoek te gaan bij de bewoners van het kasteel, als ze al binnen werd gelaten, iets wat ze in het klooster als vrouw mocht vergeten, daar leefden alleen mannen.

“Nou? Wat denk je ervan?”, vroeg Dionne.

“Goed, ik ga mee,” antwoordde Cayenne.

Tot nu toe had ze met niemand gesproken over haar dromen – als ze al echte dromen waren – toch durfde ze Dionne als haar beste vriendin te beschrijven.

Alleen moeder wist er uiteraard van. Dat was alles.

Het was verdraaid lastig om in het reservaat te komen, aangezien er niet eens stadsbussen in de buurt kwamen, er lag welgeteld één brug die ontoegankelijk was voor auto’s – verder mocht er geen enkel voertuig komen dat voorzien was van een verbrandingsmotor.

Na een half uur op de fiets hadden ze de grens bereikt.

“Hebben die mensen nou nooit een ambulance nodig?”, vroeg Dionne. Nergens anders had je een beter uitzicht dan op de brug die hoger lag dan de wijk die er vroeger achter had gelegen, vandaag was het een groene wereld, bomen die nog drijfnat waren na alle regen, hier en daar zag Cayenne de contouren van voormalige flatgebouwen, omdat de fundamenten en kelders waren blijven liggen, een moeilijk begaanbaar gebied, gevaarlijk ook.

“Heb je afgesproken met iemand of zo?”, vroeg Cayenne die het antwoord allang vermoedde, want haar vriendin was veel meer het type van de spontane ideetjes die vaak genoeg moeilijk uitvoerbaar waren.

“Nee. Onaangekondigd. Da’s beter. Overvaltactiek.” Terwijl ze haar woorden uitsprak, balde ze een vuist.

Onder haar voeten lag gebroken asfalt, gras, planten en zelfs boompjes waren er aan het groeien, terwijl Cayenne dacht dat dat onmogelijk zou moeten zijn. Ze verwachtte een solide hek, maar er was alleen een fietspoortje. Het raadsel groeide, voor zover ze wist bestond er geen enkele andere manier om er te komen. Een reservaat. Of stadseiland. Heel geleidelijk boog de weg naar beneden, links en rechts van hen had de natuur allang zijn oeroude rechten weer hernomen. Opnieuw viel het Cayenne op dat er nog fundamenten lagen, diepe gaten met spiegelend water erin, konijnen schoten het struikgewas in, vogels verlieten hun schuilplaatsen in de bomen, het werd er onoverzichtelijk nu ze onderaan de weg waren. Een natuurlijk bos. Als een verwilderd park. Staatsbosbeheer had er geen enkele zeggenschap. Dionne liep langs een omgevallen boom die nog altijd voldoende voedsel leek te krijgen, gezien de bladeren. Cayenne passeerde braamstruiken en wist zich te beheersen om niet te gaan staan snaaien. Ook herkende ze appel- en perenbomen, zelfs perziken, bijna klaar voor de pluk.

“Net een paradijs,” zei Dionne. “Prachtig.”

Net voorbij een bocht, want ze volgden nu een kronkelend pad dat in de loop der jaren was ontstaan, werden ze opgewacht door drie jongens – twee hadden er een normale lengte, een was veel kleiner en droeg bovendien ondanks zijn leeftijd een stevige baard. “Indringers,” zei een jongen die opvallende lichtgrijze ogen had, “het is gevaarlijk voor burgers.”

“Pardon?’, vroeg Dionne die hard begon te lachen.

“’t Is een bof dat jullie nog leven,’ zei de dwerg.


De mensendief

In de zomermaanden ben ik vaak en langdurig op straat te zien. Winter heeft alles behalve mijn voorkeur, want het is er koud en nat, mensen dragen dikke isolerende kleding – sjaals en handschoenen. Toch zijn er gisteren incidenten voorgevallen waardoor je me komende weken niet op straat zult zien – ja, ik ben dol op de drukte – mensen die in winkels en cafés samendrommen – terrasjes stromen vol – mannen en vrouwen drinken koffie, thee, mineraalwater, bier en wijn, maar ik ben nog altijd geschokt – mijn belevenissen hebben een gewone man van me gemaakt. Ik was het vergeten. Ik was echt vergeten dat het zo ging. Het was alweer zo lang geleden. De mensen die ik dood heb zien neervallen. Het was een vreselijke ervaring. De kranten hebben er niet eens over geschreven. Heel vreemd. Ik dacht rechercheurs aan de deur te krijgen, omdat ze me wilden spreken. Het was bizar. Afgelopen nacht heb ik niet eens geslapen – ik dacht dat ze me zouden komen halen.

Ik moet het complete verhaal vertellen, dus vanaf het begin. Zoals gebruikelijk loop ik op de zaken vooruit. Eerste mooie dag van het jaar. Dat was gisteren. Media geven er tegenwoordig prachtige namen aan. Ik keek naar de buitenthermometer. Het was twintig graden. Warm genoeg om de jas thuis te laten. Ik voelde me zo goed dat mijn wandelstok ongebruikt in de hoek bleef staan. Nu denk je misschien dat ik een heel oude man ben, maar dat is niet zo. Het valt allemaal best mee. Ik begaf me voor het eerst in maanden op de galerij van mijn flat. Normaal gesproken laat ik de boodschappen thuis bezorgen. Ik ben dol op internet. Wat een prachtige uitvinding is dat toch! Een mens hoeft niet eens zijn appartement te verlaten. Het is alleen jammer dat die jongens binnenkomen, spullen neerzetten en meteen weer moeten gaan.

Ik droeg een hoed als bescherming tegen de zon. Mijn appartement bevindt zich op de derde verdieping. Er is een lift, anders zou ik het niet eens hebben gekocht. Geen denken aan! Ik heb heel even gewacht tot de liftdeuren opengingen – er waren meisjes van een jaar of vijftien die niet durfden te giechelen en toch maar liever de trap gebruikten. Het duurde een halve minuut voordat de lift op mijn verdieping stopte – ik hoorde een zucht die me aan een stervend mens deed denken – deuren gingen open. Ik was de enige. Mijn vinger drukte het knopje ‘0’ in.

Niet veel later begaf ik me in de volle zon – ik voelde de weldadige warmte van het vroege voorjaar. Een brede straat – er waren auto’s geparkeerd, maar tegenwoordig mag je het eerder vreemd vinden als er teveel parkeerplaatsen ongebruikt blijven. Ik wilde richting centrum, omdat daar de meeste mensen zijn. Aan het einde van de straat ligt het station – treinen passeren er de hele dag – geel-blauwe vlekken die binnenkomen en snel vertrekken. Ik liep op het trottoir en zag een stelletje in mijn richting komen. Jongen en meisje. Ze waren rond de twintig, studenten nog maar, mijn favoriete mensen, want die zijn barstensvol energie.

“Pardon jongelui,” zei ik en de jongen deed zijn best om dapper te blijven, terwijl zijn meisje een stapje achterbleef. “Het centrum is toch dáárheen?”

Jongen wees naar de passerelle – roltrap. “Ja, mijnheer – omhoog – en andere kant weer omlaag – dan bent u er eigenlijk al.” Tegenwoordig zijn de jonge mensen weer beleefd, anders dan vroeger. Ik stak mijn hand uit om hem te bedanken en hij aarzelde eerst even, maar accepteerde toch. Sinds wanneer ga je dood aan een handdruk?

“Dank je wel – ik hoop dat jullie tweeën veel kinderen op de wereld zullen zetten,” zei ik, “het zullen mooie kinderen zijn – dat weet ik zeker.”

Ze waagden het niet te gniffelen en ik liep verder. Ik voelde de warmte van zijn handdruk – een broeierige hitte die ik een tijd geleden voor het laatst had gevoeld. Ik was al bijna twintig meter verder gelopen, toen ik het meisje hoorde gillen. Ondanks mijn eerste aandrang, dus om te blijven staan en te kijken, ben ik toch doorgelopen. Ze bleef gillen. Eerlijk gezegd dacht ik dat mijn hoed me zou verraden. Man met hoed. Zoveel mannen zijn er nooit die een hoed dragen. Ik moest mijn uiterste best doen om een grijnslach te onderdrukken. Zo begint het altijd. In het begin ben ik meedogenloos. Iedere kans grijp ik aan. Ze gaan er allemaal voor – iedere jongen en elk meisje. Zo beleefd, zo voorkomend.

Roltrap bracht me naar boven. Ik ben dol op roltrappen – ze zijn erg comfortabel. Eenmaal boven voelde ik een vulkaan van menselijke energie. Er stond een jongen die gitaar speelde – hij was niet eens zo heel erg goed – in feite vond ik hem zelfs erg slecht. Ik bleef een tijdje staan en keek naar zijn verrichtingen – de sukkel dacht dat ik hem stond te bewonderen. Tussen mijn vingers knisperde een briefje van 50 euro. Als je dat lang genoeg volhoudt, denkt hij vanzelf dat ik hem dat ook echt wil geven. Hij zong en speelde een oude blues klassieker – ja, ik kende het nummer heel goed. In mijn herinnering klonk het toch anders – veel beter – meer gevoel. Muzikant stopte met spelen. Gitaar zakte omlaag en raakte achter zijn rug, een beetje zoals Johnny Cash. “Vond u het erg goed, mijnheer?” Er lag een zeker afgrijzen in zijn ogen. Hij vond me een afstotelijk wezen – dat was duidelijk te zien, maar hij wilde het briefje van 50 euro dat ik vasthield.

Ik stak mijn hand naar hem uit en wachtte tot hij zich gedwongen voelde het gebaar te belonen. Het zit in het gedrag van de menselijke soort. Zo zijn jullie gewoon.

“Zelden zo’n uitvoering gehoord,” zei ik, “voortreffelijk.” Ik voelde zijn levensenergie vonken in mijn hand en arm – zijn ogen draaiden weg – ik zag nog slechts zijn oogwit en hij begon te wankelen op zijn benen. Ik stopte het bankbiljet weg en liep verder. Het was een mooie dag. Lekker warm. Ik bekeek mijn reflectie in een winkelruit – of probeerde dat te doen, maar ontwaarde een geest – iets dat daar op leek tenminste. Er bestaan geen geesten. De muzikant graaide ondertussen naar zijn gitaar die op de vlucht leek te zijn. Ik keek over mijn schouder, tikte mijn hoed omhoog en grijnsde tevreden, omdat het wederom gelukt was.

Er klonk een doffe klap – een brekend instrument, hetgeen natuurlijk heel jammer was, maar aan de muzikant ging helemaal niets verloren. Een knoeier. Gillende mensen, vooral vrouwen. Tientallen meters verderop betrad ik de roltrap die me naar het plein zou brengen, een heel mooie plek. Ik passeerde een verkoper van Straatnieuws en overwoog een exemplaar van zijn krantje te nemen, zocht zelfs euromuntjes in mijn broekzak, maar vond hem er toch veel te oud en verlept uitzien – een smal perkamentachtig gezicht, doffe zwarte ogen – totaal geen levensenergie, alsof de man nog slechts enkele weken te leven had. Ik rook de bedorven lucht die hij uitademde – mensen wurmden zich achter me langs, maar ze waagden het niet hun handen op mijn rug te leggen. Verkoper van Straatnieuws keek me aan alsof hij me daadwerkelijk herkende. Ik heb geen vrienden en je komt me maar één keer in je leven tegen. Ik dacht aan een opmerking, zoals: ‘Je hebt niet lang meer.’ Mijn rechterhand ging omhoog, ik schoof mijn hoed voorover, zodat de schaduw over mijn ogen zou vallen, maar de verkoper dacht dat ik hem iets aan wilde doen. Hij deinsde terug – zijn hoofd draaide weg – en ik vreesde een benepen schreeuw om hulp te zullen horen, maar het bleef stil – voor zover je van stilte kunt spreken op een druk stationsplein.

Ik hervatte de wandeling die ik was begonnen. Zon verwarmde de kille botten in mijn lijf. Bij mensen zie je een duidelijke schaduw die over het trottoir meebeweegt, maar ik heb er nooit een gehad. Ik hoop altijd dat ze dat niet zien en gelukkig letten mensen doorgaans heel slecht op. Er volgde een gedeelte van bijna honderd meter waarbij ik in de volle zon liep – daarna werd het simpeler. Negentiende-eeuwse herenhuizen wierpen een schaduw over het trottoir. Ik ben geen man die een zonneallergie heeft, maar ik hou evenmin van het felle licht. Daarom draag ik altijd een hoed als de zon schijnt. Bij de brug stond alweer een straatmuzikant – een zigeuner die accordeon speelde – hij speelde een vrolijke melodie, maar leek te bevriezen, zodra hij mij in het oog kreeg. Hij brak het liedje af dat afkomstig was uit de moderne cultuur en begon ineens enkele maten Mozart te spelen. De ‘Requiem’ van Mozart. Ik stak de rivier over en bevond me tussen tientallen mensen die genoten van een vrije dag – het mooie weer – een heerlijke zon die scheen.

Wederom begaf ik me in de schaduw van een fijn modern gebouw waarbij de architect zelfs aan een galerij heeft gedacht. Het was een straat die herinnerde aan de vissers van weleer. Aan het eind stond een jonge man, rond de twintig jaar, die blaakte van het zelfvertrouwen en een allemachtig harde stem had. Hij sprak over Jezus, de zoon van een god, alsof hij hoogstpersoonlijk bij hem op school had gezeten. “Jezus vergeeft al uw zonden!”, riep hij. Mensen passeerden hem en staarden koppig recht vooruit, alsof hij er niet was. Ik zag de prediker staan en hoorde duidelijk zijn woorden. Opnieuw zijn bekende mantra: “Jezus vergeeft al uw zonden!” Ik bleef stilstaan en hij wilde dezelfde woorden nog eens uitspreken. Ik stak mijn hand uit – en dat is een verschrikkelijk koude hand – hij aarzelde heel even. Een oprechte gelovige die aarzelde – jazeker. “Hoe weet jij nou dat hij daartoe bereid is?”, vroeg ik.

“Ik weet het zeker,” zei hij en zijn stem klonk hees.

Ik was benieuwd of hij me de hand zou durven te schudden. De zigeuner zou het nooit hebben gedaan, nee, absoluut niet. De prediker wel, want er stonden inmiddels talloze mensen te kijken. Zou het geloof overwinnen? De warmte en kracht van zijn prille leven belandde in mijn hand en arm. Zijn ogen draaiden omhoog – ik zag alleen nog het oogwit – zijn spieren verstijfden – schuim borrelde uit zijn mond en ik moest mijn hand bijna loswringen. Ik deed een stap achteruit. Ik hoefde hem niet te troosten, want Jezus zou hem immers redden. Hij hoefde geen angst te hebben.

Ik nam mijn hoed af – mensen dachten dat ik dit uit eerbied deed, maar de warmte werd me even teveel – transpiratievocht droop langs mijn gezicht. Er had erg veel energie in de jonge man gezeten. Mensen filmden wat er gebeurde – ze hielden allemaal hun mobieltjes gespannen voor zich. Ik werd ook gefilmd. Voor het eerst voelde ik een angst die ik ook weer wist te verdringen. De doodstrijd van de jongeman duurde langer dan ik had gedacht. Toeschouwers vergaten mijn aanwezigheid, dus ik haastte me de zijstraat in – ik ging naar de Vismarkt, al heb je daarmee slechts de halve naam.

In de winkelruiten zag ik mijn gestalte en voor het eerst herkende ik een gewoon mens. Ik zou zelfs plaats kunnen nemen op een terrasje en een koud drankje bestellen. Drie levens in amper een half uur. Voorlopig had ik er voldoende genomen. Gulzig ben ik nooit geweest. Ik weet wanneer ik er genoeg heb gehad. Teveel levens maken me menselijk en dat probeer ik te voorkomen. Aan het einde van de straat – alweer een kruising – ja, de oude stad is er vol van – voelde ik ineens een zachte hand op mijn schouder. Ik bleef staan en het was mijn menselijke geschokte zelf die omkeek – ik stond oog in oog met een jonge vrouw. Lichtblond haar dat ze in een staartje droeg – ze had het geverfd, want de wenkbrauwen waren donker.

De vierde kun je beter niet nemen – het is me eerder gebeurd, lang geleden en gisteren gebeurde het opnieuw. “Die jongen valt zomaar dood neer en u gaat er vandoor?” Ze sprak de woorden in één langgerekte verbazing uit, alsof ze nooit eerder zoiets brutaals had waargenomen.

“Het spijt me,” zei ik – mijn hand stak bijna automatisch recht vooruit alsof ik mijn excuses wilde aanbieden, omdat ik zoiets ongerijmds had gedaan. Ik vervloekte mezelf direct al, omdat ik goed wist wat de gevolgen zouden zijn.

Haar arm ging omhoog en haar vingers raakten de mijne aan – ik voelde haar energie in mijn lichaam terechtkomen – alle kracht die een jonge vrouw nodig zou hebben om kinderen te baren. Ik wist wat er zou gebeuren en het gebeurde ook. Haar spieren verkrampten – ogen draaiden weg, zoals de anderen ook was overkomen. Er stonden mensen te kijken, maar ze hadden niet alles gezien. Terrasgasten dronken bier en wijn – ze hadden geen idee. Vrouw zakte door haar benen – handen raakten de kasseien alsof ze zich wilde tegenhouden. Ik keek om me heen en begon weg te lopen. Het ging me niet aan.

Ik liep in een steegje tussen twee statige huizen. Een overheerlijke, koele schaduw viel over me heen. Achter me schreeuwden en gilden mensen die natuurlijk niets snapten van wat er was gebeurd. Mijn hoed rustte onopvallend tegen mijn dijbeen, zodat ik minder herkenbaar zou zijn. Opnieuw bereikte ik een kruispunt en ik besloot links te gaan, omdat ik het spoor van lijken wilde vermijden. Ja, de vierde gebeurde gewoon en ik wist heel goed wat er gebeurde, als ik een vierde zou nemen. Auto’s reden voorbij, net als fietsers, ik was een heel gewone wandelaar onderweg naar huis. Ik zette de hoed terug op mijn hoofd. Een onopvallende man. Ik was een mens geworden. De vierde had me menselijk gemaakt – ik voelde het leven van een gewoon mens en ik haat het om zo menselijk te zijn. Vorige keer heb ik dagenlang op politie zitten te wachten – wist zeker dat ze me zouden komen halen. Net als nu, net als vandaag. Sirenes klonken in de oude stad. Ze hadden vier ambulances nodig – nee, acht, twee ambulances voor elke hartstilstand die werd gemeld bij 112. Terwijl ik terug naar huis liep, dacht ik aan de families die zouden horen dat hun geliefden waren gestorven. Zo plotseling gestorven, terwijl ze een man spraken die een hoed droeg, maar er uitzag als de dood zelf.

Ik heb drie levens nodig om te blijven bestaan – een vierde maakt me menselijker dan ik wil zijn, maar het effect duurt slechts enkele dagen. Het gezicht van de vierde – de jonge vrouw – brandt op mijn netvlies – ik zag de ontzetting in haar ogen, want ze wist dat haar leven zou eindigen. Haar verloren leven zit nu in me – het duurt een dag of drie, misschien vier en dan is het gelukkig verdwenen – ja, ik ga door een storm van menselijke emoties voordat ik weer mezelf ben. Drie, of misschien vier dagen. Mogelijk draag ik de volgende keer wel een pet – of ga ik ’s nachts en blootshoofds – maar één ding kan ik je beloven – je zult weten dat ik het ben, als we elkaar de hand schuddende duivel die ik altijd al ben geweest.

 


Belial en Gaia

Uit: Lady Euscorpia

Voor Kes, want ik had het nu eenmaal beloofd.

Dit verhaal heb ik in januari 2014 al eens gedeeld

In de mist der tijden leefde er een knappe jonge vrouw, dochter van Aanzienlijken, die zichzelf weliswaar niet tot de top van hun clan mochten rekenen, maar wel van belang waren. Er bestond voor Gaia, zoals ze heette, meer dan een redelijke kans op een goed huwelijk, zodat de status van haar familie zou stijgen. Gezien haar leeftijd, zestien jaar, was het de hoogste tijd dat er spoedig een beslissing werd genomen. Mensen werden vroeg volwassen in de voorTijd en gingen eerder dood dan tegenwoordig.

Er werd een groot feest aangekondigd, waarbij de complete clan, zoals het hoorde, was uitgenodigd. Gaia maakte kennis met haar toekomstige echtgenoot die haar accepteerde. Zijn hogere rang binnen de clan maakte een dergelijke gang van zaken mogelijk. Het was een bijzondere eer voor de jonge vrouw en haar familie. Er volgde een feest dat zich grotendeels buiten het gezichtsveld van Gaia voltrok. Diezelfde avond, terwijl Gaia zich voorbereidde op de komende nacht, kondigde haar dienstmeisje een bezoeker aan. Het was haar verloofde, die een onderhoud wenste. Volgens de etiquette van haar clan was dit hoogst ongebruikelijk, maar ze wenste toch aan zijn verzoek te voldoen. Hij trad binnen en zijn gedaante vulde het vertrek.

Gaia was verward, want deze verschijning leek op de man die ze ’s middags had ontmoet, maar was hem overduidelijk niet. Ze herkende in zijn ogen een heel ander persoon, namelijk de duivel. Dit was geen mens. Ze wilde hard gillen, hulp roepen en haar bezoeker laten verdwijnen, zodat haar eer niet geschonden zou worden.

Tevens realiseerde Gaia zich dat ze mogelijk al te laat was. Wanneer een persoon je vertrekken betrad, die bijna tweeëneenhalve meter lang was, en leek op je verloofde, maar hem overduidelijk niet was, dan had je als vrouw in de voorTijd een groot probleem.

Dat wist Gaia. En ze had echt een probleem.

“Vraag niet wie ik ben, want dat weet je al.”

Hij sprak tot haar, maar bewoog zijn lippen niet. Gaia hoorde zijn zware stem in haar hoofd.

“Wat wil je?”

“Jouw kinderen.”

“Ik ben verloofd, ga trouwen, krijg een voorname positie binnen de clan.”

“Vreemd genoeg geloof je dat je nog kunt kiezen.”

Al die tijd dreunde zijn stem in haar hoofd, en bewogen zijn lippen geen enkele keer. Gaia zag niet eens dat hij ademhaalde. “Ik heb een probleem als iemand je hier ziet.”

“Je vader heeft je aan mij gegeven, beste Gaia, volgens mij heb je geen keuze. Vannacht ga ik je bevruchten, en over negen maanden schenk je het leven aan mijn kinderen. Twee zoons, twee mannen die de wereld onder elkaar zullen verdelen. Jij zult eeuwig leven, evenals je kinderen.”

“Dat wil ik niet. Ik wil leven als een goede dochter van mijn vader, en echtgenote voor mijn meester.”

“Je hebt geen keuze, beste Gaia. Je hebt me al binnengelaten. Verzet is zinloos.”

“Ik haat je.”

“Dat is in ieder geval een goed begin.”

En Gaia begon haar vervloekingen uit te spreken.

Je mannelijke nageslacht is vervloekt tot het einde der tijden. Alleen jouw dochters en hun dochters leven eeuwig.”

Jouw jongens veranderen in gedrochten, monsters die als versteende creaturen naar hun einde smachten.”

En de vrouwen krijgen zeggenschap over leven en dood.”

De duivel Belial deed een stap naar voren, en sloeg haar hard in het gezicht, zodat Gaia enkele tanden moest uitspugen.

Gaia liet het zijden gewaad van de schouders glijden, en demonstreerde haar maagdelijke naaktheid. Ze toonde Belial een vrouw in de kracht van haar leven. “Voortplanting zal zo goed als onmogelijk zijn, een zeldzaamheid, zodat jouw gebroed geen bedreiging zal vormen voor de mensheid.”

Gaia lachte heel hard, en het hikkende lachen galmde langdurig na. Ze zweeg pas, nadat Belial haar lichaam op het bed had geworpen. Zwijgend keek ze hem in de ogen, die vuurrood waren geworden, en aanvaardde het onvermijdelijke. Zijn koude marmerachtige huid raakte de hare en Gaia dacht inmiddels na over de manier waarop ze kon ontsnappen voordat ze terecht gesteld zou worden door haar familie. Met geen mogelijkheid ging ze de bebloede lakens verbergen en haar broers waren uitzonderlijk trouw, maar dan wel aan de vorst.

Zo werd oermoeder Gaia zwanger van de duivel Belial.

Gaandeweg verloor ze het bewustzijn, ontwaakte vele uren later, omdat haar kamermeisje kwam waarschuwen, dat ze moest vertrekken. Aanvankelijk reageerde Gaia verward, begreep ze de reden van alle opwinding niet goed. Langzaam richtte ze zich op, zag de bebloede lakens en bedekte snel haar mond voordat ze kon gillen.

“Blijf kalm, Vrouwe Gaia,” hoorde ze haar kamermeisje zeggen, en verbaasde zich over haar onbeschaamdheid. “Ja, ik weet het,” vervolgde ze, “de etiquette, maar als we daaraan vasthouden bent u binnen enkele uren dood.”

“O God,” stamelde Gaia.

“Die heeft er helemaal niets mee te maken, en schiet op. Ik help u met aankleden.”

Gaia stond wankelend op haar benen en liet Alula begaan, zoals ze eigenlijk altijd deed. Alleen deze keer had ze de situatie niet onder controle en bleven de grappig bedoelde opmerkingen achterwege. Pas na vijf minuten staarde ze omhoog, naar het plafond en realiseerde zich dat er een zin was geschreven op die lichtgrijze kalkstenen ondergrond. Het waren bruinrode letters. Het had bloed kunnen zijn. En Gaia besefte dat het inderdaad bloed was. Haar bloed. Alula keek eveneens naar het plafond, maar had nooit leren lezen.

En de vrouwen van ons geslacht verliezen hun onsterfelijkheid na de geboorte van een kind.” De stem van Gaia klonk plechtig, als bij een grafrede.

“Dat is slecht,” zei Alula, “heel erg slecht.”

“Laten we gaan,” sprak Gaia bijna onhoorbaar, “gelukkig zijn geen van mijn broers het lezen machtig.”

Alula had een gezadeld paard geregeld, voor enkele dagen voedsel gezorgd en wat drinken. “Dat is alles wat ik voor u kan doen,” zei ze, “en ga nu voor het te laat is.”

“Jij moet ook vertrekken,” antwoordde Gaia.

“Nee, ik blijf hier.”

“Dat wordt je dood.”

“Misschien.”

“Ik heb je nodig.”

Alula schudde hier ontkennend haar hoofd. “De duivel zorgt voor zijn trawanten. Waar u heengaat, durf ik niet te volgen.”

“Je zult een opmerkelijk leven leiden.”

Ze glimlachte triest. “Dat heb ik al, meer dan me lief is.”

Zo verdween Gaia in het duister, terwijl de laatste woorden van Alula nog in haar hoofd rondtolden.

Dit was het uur van de duivel. Ver weg, in oostelijke richting, kwam een aarzelende zon achter de horizon vandaan. In de stad eindigde het drinkgelag, mannen sliepen hun roes uit, of lieten zich stomdronken neervallen. Oude vetes waren beëindigd, nieuwe geboren. Belial had zich op slinkse wijze toegang verschaft tot haar slaapvertrekken. Gaia proefde nog steeds opgedroogd bloed in haar mond en voelde het ontstane gat tussen haar achtergebleven kiezen. Boven haar hoofd vormden heldere sterren een perfecte richtingaanwijzer. Dáár was het noorden, want de poolster herkende ze probleemloos. Iets meer naar links, waar de zon ’s avonds onderging, lag de eindbestemming. Ze vroeg zich af of Alula het zou redden. Welk verhaal ging ze vertellen? Ongetwijfeld was het een huilerig relaas over de duivel die met geweld was doorgedrongen tot het slaapvertrek van haar meesteres. Misschien had ze een onbeduidende gangster betaald voor enkele stevige klappen. Blauwe plekken en opgedroogd bloed maakten altijd wel indruk.

Zodra Alula het verhaal hortend en stotend vertelde voor de verzamelde edelen, stroomden er grote tranen over haar wangen. Waarschijnlijk organiseerde broers van Gaia een zoektocht, zodat die trouweloze hoer, want op die manier werd er inmiddels over haar gesproken, terechtgesteld kon worden. Ja, Alula had ongetwijfeld de waarheid gesproken en zou haar eigen leven mogelijk kunnen redden. Ondertussen draafde het paard onvermoeibaar verder, zocht een onbekende plek achter troosteloos ingezakte bergen.

Daarginds, verborgen onder één van die bergen, leefde volgens Alula een duivel. Hij rookte sigaren die groter waren dan de grootste stad ter wereld. Het gebeurde gelukkig hoogst zelden, maar als hij er één rookte, dan vloog de aarde meestal in brand. De vuurberg waar deze duivel zich onder schuil hield wierp eerst as en stenen omhoog, tenslotte stroomde er roodgloeiend gesteente langs de bergrug omlaag. Mensen vreesden dat moment. Er was geen plek op aarde waar iemand zich kon verbergen. Iedereen ging dood. Slaven en Aanzienlijken. Voor de duivel was ieder mens gelijk.

Vannacht had Gaia kennis gemaakt met een van de aanzienlijksten uit het duivelse geslacht. Ze vreesde geen struikrovers of woeste bergbewoners, die zonder uitzondering op de hoogte waren van haar komst. Belial had hun zielen vergiftigd. Mensen in omliggende dorpen hielden half verrotte luiken en deuren langer gesloten dan normaal, omdat ze Belial meer vreesden dan God. Gaia droeg het brandmerk van de duivel. Haar vermoeide gepijnigde lichaam protesteerde hevig tegen de ongewone rit. Het was je reinste mishandeling, een eindeloze tocht dwars door een stervend landschap.

In het zuiden blies de duivel van Alula een wolkje rook weg, keurig richting sterren, zodat de beschermelinge van Belial er geen hinder van zou ondervinden.

Het paard stopte onverwacht. Gaia vroeg zich af wat er aan de hand was en zag een grillig gevormd gat in de bergwand. Ze begreep dat deze plek komende tijd haar onderkomen zou zijn.

Nerveus bedacht ze dat alle wilde dieren uit de omgeving haar als hulpeloos prooidier konden opjagen. Ze zuchtte en besefte tevens dat ze weinig keuze had. Hopelijk hield Belial een oogje in het zeil, of zoals Alula tijdens hun afscheid opmerkte: De duivel zorgde voor zijn trawanten.

Vroeger hoorde ze verhalen over mensen die hun ziel verkochten aan de duivel, waarbij ze plichtmatig opmerkte dat het haarzelf, Vrouwe Gaia, nooit zou overkomen. Gisteravond ging ze nog door het leven als een geschikte huwelijkskandidate, aantrekkelijk voor adellijke jonge heren, een jonge vrouw, knap en vruchtbaar. Misschien was dit wel de oplossing van dat eeuwige raadsel. Hoe kwam een mens zover dat hij zijn onsterfelijke Goddelijke ziel verkocht aan de duivel? Heel simpel, want die duivel kwam niet als een helse verkoper van onbetaalbaar geluk, maar stal domweg wat hij kon gebruiken. Ondefinieerbare schuld wrat aan de ziel van Gaia, want er moest wat zijn geweest. Misschien een glimlach of knipoog, die Belial had geattendeerd op de aanwezigheid van een bepaalde dame met een hoogmoedige inborst. Er was iets vreselijk fout gegaan. Ze had niet vurig genoeg geloofd in God en tijdens het dobbelen was haar ziel achteloos van eigenaar gewisseld, zodat ze vandaag een willoos instrument van de duivel was geworden.

De zadeltas viel ploffend op de stoffige bodem. Gaia liet zich behoedzaam van het paard glijden, stond nogal wankel op haar benen en zocht houvast bij het edele rijdier. Spieren en vezels in haar lichaam protesteerden tegen de inspanning die ze had moeten leveren. Ze hoopte dat er beneden een lekker zacht bed was, of minimaal iets dat daar op leek. Traag begaf ze zich richting het gat in de bergwand, maar bedacht zich en bleef staan. “Keer terug naar huis, trouwe dienaar, gelukkigste onder Gods schepselen, aangezien je geen ziel hebt die je kunt verliezen,” sprak ze tegen het paard, “en vergeet dat je hier bent geweest.”

Ze legde de tas over haar schouder, stapte uit het licht en betrad de onderaardse ruimte. Er heerste een prettig weldadig schijnsel, een uitbreidende wolk van zacht licht dat nergens vandaan leek te komen. Ze betrad de trap, een langzaam dalend, prachtig glanzend exemplaar. Ze zocht naar flikkerende kaarsen die een kringelende wolk creëerden. Haar ontdekkingstocht bracht Gaia aan de voet van de trap. Ze onderwierp haar nieuwe onderkomen aan een zorgvuldige studie. In elk geval was dit geen normale spelonk, zo’n veelvoorkomende holle ruimte onder een berg waar mensen wegbleven, omdat wilde dieren er altijd hun heenkomen zochten. Eerst die bizarre eindeloze trap langs de stenen muur en beneden wachtte een nog veel grotere verrassing, aangezien de vloer zo glas was als een spiegel. Soms dacht ze heel zeker te weten dat het bizarre lichtschijnsel zijn oorsprong onder haar voeten had. Boven haar hoofd hingen de gebruikelijke neerhangende stenen kegels, stalactieten. Haar ogen zochten een geschikte slaapplek, want ze was verschrikkelijk moe en had spierpijn. Een eindje verderop, goeddeels verborgen in de duisternis ontdekte ze een verhoging. Dat werd haar bed. Hoe dan ook. Gaia legde haar hoofd voorzichtig op de zadeltas die zacht genoeg aanvoelde. Zelfs haar rotsachtige matras voelde comfortabel deinend aan, zacht bijna, maar dat was natuurlijk verbeelding en Gaia zakte al snel weg in een lange droomloze slaap.

Ze werd wakker en niet omdat ze zich nou zo uitgerust voelde. De bijna serene stilte werd verbroken door een geluid dat deed denken aan schrapende nagels op een keiharde ondergrond. Het is verbeelding – natuurlijk. Ze moest nog slapen, dromen zelfs. Gaia kwam na een tijdje overeind en probeerde uit te vinden waar het precies vandaan zou kunnen komen, voor haar eigen gemoedsrust, zodat ze spoedig de slaap weer kon vatten. Na een tijdje vruchteloos zoeken ging ze weer liggen in de hoop dat haar ogen net als daarstraks snel weer zouden dichtvallen. Ze keek omhoog en zag enkele stalactieten boven haar geïmproviseerde bed hangen. Hoe groot zou de kans zijn dat er zo eentje naar beneden komt terwijl ze lag te slapen? Alula zou inmiddels best wel eens dood kunnen zijn… Ze schatte de kans, dat haar broers vergevingsgezind zouden zijn, als uiterst minimaal in. Tot dusverre meende ze dat haar vertrouwde kamermeid er wel mee weg zou kunnen komen. Volstrekte dwaasheid natuurlijk. Haar broers kennende zouden ze haar direct, nadat ze Gaia’s verdwijning hadden vastgesteld, terechtstellen en geen mens zou hen dat recht kunnen betwisten. Jammer dan – ze had gewaarschuwd. Het zou wel handig zijn geweest om hier een Alula te hebben. Gaia sloot haar ogen en heel even hield het schrapen op. Ze sliep, maar werd korte tijd later weer wakker.

Die krassende nagels, zoals ze het afschuwelijke geluid inmiddels hardnekkig bleef noemen, hadden zich vermenigvuldigd of klonken veel luider dan daarnet. Besluiteloos keek ze naar links. Ze weerstond de opwellende gedachte gewoon eens te gaan kijken. Haar angst was volslagen onzinnig. Er zijn altijd geluiden in de wildernis. Schrapen van nagels? Welnee! Knaagdieren – ratten of muizen… Gaia liet haar hoofd terugrollen en bekeek de stalactieten, reusachtige stenen dolken die elk moment omlaag konden vallen. Nee… echt… er was niets aan de hand… Het was echt onzin. Anders dan haar broers had ze nog nooit een nacht alleen buiten doorgebracht. Haar bestaan vond tot gisteren onveranderlijk plaats binnen de vertrouwde omwalling van hun voorouderlijke stad. Dit soort geluiden waren normale geluiden die ze moest horen als ze een nacht doorbracht in de wildernis, maar vannacht kregen alle geluiden menselijke eigenschappen. Gaia keek langs de trap omhoog, zag geen daglicht binnendringen en wist evenmin of dit eerder wel het geval was geweest.

Inmiddels begonnen de vingers, of knagende ratten, pijn te doen aan haar oren. Gaia meende zelfs dat er iets in het geluid veranderd was. Ze liet haar trillende vingers langs haar oorschelpen glijden en vreesde voor warm, traag sijpelend bloed. Er was niets aan de hand. Allemaal verbeelding, meid. Wat ben je toch ook een trut, hè! Hoe kun je nou denken dat beesten aan je oor hebben geknaagd? Tot nu toe krasten die vingers alleen maar, sinds enkele minuten leken ze ook te scheuren… geen papier of textiel… nee, een veel zwaarder, harder materiaal… een beetje als steen. Joh, er zijn hier helemaal geen beesten! Heb je soms beesten gezien toen je hier aankwam? Er is helemaal niks. Niemand. Alleen jij. Je bent de enige.. Gaia verzamelde al haar moed en kwam overeind en voelde zich heel even duizelig.

Er lag een wolk van licht over de vloer, ongeveer een meter diep. Heel fel licht. Ze slaagde er niet eens meer in die vloer te zien. Haar benen staken in een bizarre, continu van vorm veranderende lichtsubstantie, een echt levend lichaam. Gaia bleef staan en staarde omlaag. Gedurende enkele minuten werd haar bewustzijn opgeslokt door haar fascinatie jegens het verschijnsel. Heel voorzichtig liet ze haar vingers in de lichtwolk wegzinken. Er begonnen vonken te ontstaan die buitelend en tuimelend ronddansten. Ze glimlachte zelfs even. Gaia liep verder, de lichtwolk werd ijler, ze zag het vertrouwde spiegelvlak weer die de vloer in haar geheugen was geworden. Ietwat verdwaasd staarde ze omlaag. Tussen haar voeten herkende ze enkele klauwende handen.

Hé… handen… Dat was haar allereerste gedachte. Vervolgens begon Gaia te krijsen, zoals ze nog nooit eerder had gedaan. Klauwende handen baanden zich wanhopig en heel gestaag een weg dwars door de vloer, zoals een man die levend was begraven aan zijn doodskist wilde ontsnappen. Ze deinsde achteruit en dreigde te vallen, maar werd vastgegrepen door de lichtwolk die haar lijf wist tegen te houden. Ze gilde niet langer, er kwam geen geluid meer over haar lippen. Onder haar voeten, of eigenlijk waren het op dit moment haar knieën, brak de vloer in stukken, scheurden domweg kapot en er kwamen bebloede mannenvuisten omhoog die begerig naar haar benen graaiden. Ze wisten haar vast te grijpen en trokken Gaia met een korte snelle ruk omlaag. Gesteente schraapte langs haar lichaam. Haar stem vulde de spelonk… een langgerekte angstschreeuw. Ik ga dood, verdomme, ik ga dood. Honderden handen betastten tegelijkertijd haar lijf, scheurden haar kleding aan stukken. Ze durfde allang niet meer te kijken en smeekte God om een snel genadig einde. Haar smeekbede werd niet verhoord. Nog niet tenminste. Gaia haar een stem die ze al eerder had gehoord in haar slaapvertrekken. “Jouw bloed is mijn eigendom,” zei Belial, “en verloochen nu degene die jij God noemt, aangezien we een contract hebben. Erken mijn aanspraken of ik vernietig je sterfelijke lichaam en neem je ziel nu al in bezit.”

Al die honderden en misschien wel duizenden handen verdwenen plotseling in het niets. Het ene ogenblik waren ze er nog en leken haar te willen verscheuren, het volgende waren ze gewoonweg verdwenen. Gaia voelde haar lichaam door de stille ruimte zweven en accepteerde Belial als heer en meester. Terwijl ze heel zachtjes op de verhoging werd neergelegd, stamelde ze bijna onhoorbaar de geloofsbelijdenis en zegde de duivel haar eeuwige trouw toe. Zo werd Vrouwe Gaia definitief eigendom van de duivel Belial. Ten onrechte had ze getwijfeld aan zijn almacht en de duivel zorgde ervoor dat zijn kinderen geboren zouden worden. Er resteerde nog een laatste restje onzekerheid, want ze had geen flauw idee hoe ze de komende maanden aan voedsel moest komen. Zonder hulp was ze hoe dan ook reddeloos verloren.

“Je hebt gelijk, Vrouwe Gaia,” zei Belial en zijn stem galmde door de spelonk. “Daarom krijg je een helpster, iemand die vertrouwd is met de wildernis. Ze zal je voorzien van eten en drinken, kleding als je die nodig hebt, kortom alles wat je wenst. Ze zal je ook assisteren bij de bevalling.”

“Dank u meester,” en haar stem klonk oprecht. Haar bed voelde zachter aan en leek zelfs te deinen, zodat het leek alsof ze op het water dreef.

“Zeg nooit dat ik niet voor je zorg,” zei Belial. “Alula had gelijk. De duivel zorgt inderdaad voor zijn trawanten.”

Dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Het beviel Gaia wel. Een enkele keer verliet ze haar onderaardse schuilplaats voor wat zonnewarmte. Voedselvoorraad nam geleidelijk af, toch maakte ze zich niet ongerust, want Belial zou zorgen dat ze geen gebrek zou hebben. Op de 6de dag, terwijl ze haar ogen nog maar amper geopend had, besefte Gaia dat er iemand in haar directe nabijheid verkeerde. Voordat ze de gedaante goed en wel had kunnen bekijken, begreep Gaia dat dit de beloofde helpster moest zijn. Ze verwachtte een amazoneachtige verschijning, zo eentje die ze kende uit oude verhalen, maar nooit door menselijke ogen was aanschouwd. Het was een relatief kleine vrouw, leeftijdloos bijna, aangezien ze een prachtig marmerkleurig gezicht bleek te hebben. Gaia begreep direct dat deze vrouw nooit een woord zou spreken. Misschien had Belial haar gewoon gemaakt voor deze ene gelegenheid en zou ze weer verdwijnen na voltooiing van haar taak. “Hallo,” zei ze, “ik ben Gaia.” Er volgde geen antwoord. Natuurlijk niet. Ze wist wel hoe de naam van haar helpster was. Venoma heette ze en ze had eten meegebracht.

“Dank je,” zei Gaia die een stuk brood afbrak. Het was vers, nog altijd warm.

Er ontstond geen vriendschap tussen de twee vrouwen. Daarvoor bleef Venoma te veel op afstand. Ze kon Gaia immers niets vertellen over haar achtergrond, al ontstond er op den duur wel een zekere genegenheid. Venoma bleef zeer regelmatig voedsel brengen, heel gevarieerd, waarbij Gaia zich steevast opvroeg of er misschien een stad in de buurt zou kunnen zijn. Het maakte  verder weinig uit. Ze had een harde les geleerd en zou haar meester niet meer verloochenen. Er zou zich heel goed een stad en desnoods een dorp op loopafstand kunnen bevinden, maar er waren hier geen mensen en ook geen dieren. Gaia bivakkeerde in een compleet verlaten gebied. Venoma zorgde enkele keren per week voor vlees dat in de late namiddag gebraden werd. Belial wenste totale afzondering voor de aanstaande moeder van zijn twee kinderen die gestaag groeiden in haar buik.

Op de 6de dag van de 9de maand ontwaakte Gaia en wist meteen dat haar weeën waren begonnen. Ze wist het – Venoma wist het en wachtte geduldig. Ook Belial begreep dat het moment eindelijk aangebroken was. Hij had plaatsgenomen op de trap en wilde getuige zijn van de geboorte en eerste ogenblikken van zijn twee zonen. Twee zonen, twee mannen die de wereld voor hem moesten veroveren. “Wat ouwe baardmans vrouwen heeft opgelegd, kan ik niet ongedaan maken,” en hij lachte akelig sarcastisch. “Ik zal vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte gaan, en hij zal over u heersen.” Hij lachte, terwijl Gaia steeds meer pijn leed en hem enkele verwensingen naar het hoofd gooide. “En dan zeggen ze, dat ik slecht ben.” Het duurde erg lang. Uren gingen langzaam voorbij. Er veranderde nauwelijks iets aan de situatie. Gaia schold Belial uit… tyfushond… pooier… woorden waarop hij met een aller beminnelijkste glimlach reageerde.

Ze begon te denken dat de bevalling eeuwig door zou gaan, dat er nooit een einde aan zou komen, altijd maar verder, als een straf die God had opgelegd voor haar trouweloosheid.

Bijna zesentwintig uur later werd de eerste jongen geboren, niet veel later volgde de tweede. Venoma zorgde heel geroutineerd voor de baby’s.

Gaia keek vermoeid toe en liet alles gebeuren.

Belial volgde zwijgend de rituelen, scheen het woord tot Gaia te willen richten, leek zich weer te bedenken liep weg. Op de 6de traptrede bleef hij staan. “Vandaag zal ons contract aanvangen. Gaandeweg zullen we ontdekken of jouw zwaar bevochten onderhandelingsresultaten enige waarde hebben. Je bent een harde, lijkt op je vader, maar dat is ook de reden waarom ik je heb gekozen.” Hij wierp haar een laatste cynische grijns toe en verdween.

Het najaar sloop bijna onmerkbaar dichterbij, dagen werden korter, nachten voelden kouder aan. boombladeren verkleurden eerst onopvallend, maar later in een steeds hoger tempo. Er kwam een grijsgroene waas over het landschap te liggen. Haar jongens moesten voor warmte zorgen, terwijl de winterkou arriveerde, maar ze hadden zich al aan Venoma gehecht. Gaia verliet haar stenen bedstee nauwelijks, alleen voor de hoognodige behoeften. Vanaf de 6de dag konden beide jongens lopen, al was die witte sneller dan zijn zwartharige broertje. Het leek haar wel logisch. Ze waren nu eenmaal geen gewone kinderen, maar halfduivels, of daimonen, zoals hun directe nakomelingen ook zouden zijn. Ze twijfelde er niet aan of haar broers hadden de kinderen allang opgevoerd aan de varkens. Zwaar behaarde hoofden; lopen binnen een week, beter bewijs voor hun duivelse oorsprong bestond er haast niet.

Beide jongetjes klampten zich bijna letterlijk vast aan Venoma en het boeide Gaia totaal niet meer. Ze vond het allemaal prima. Dagen gingen langzaam voorbij, ze at, dronk en observeerde Venoma die haar overbodig had gemaakt. Het was ook Venoma die de jongens voedde en Gaia geloofde dat ze melk dronken. Wat zouden kleine kinderen – baby’s anders kunnen drinken? In de 6de week na haar bevalling gaf die witte op zeker moment te kennen honger te hebben. Hij kwam altijd als eerste. Het jongere broertje wachtte netjes zijn beurt af. Gaia keek toe, als gewoonlijk, maar ze wierp ook regelmatig verveelde blikken op de stalactieten boven haar hoofd en soms wenste ze dat er zo eentje naar beneden kwam en haar borstkas doorboorde. Venoma zette het jongetje neer dat naar Gaia keek en ondertussen zijn mond afveegde. Dat is vreemd. Ik hen nog nooit rode melk gezien. Hij lachte en er lag een rode zweem over zijn tanden. Ze sloeg een hand voor haar mond, draaide zich snel om en smoorde haar angstkreet.

Halverwege de 6de maanden speelde de kinderen, die nog altijd geen naam hadden gekregen, een spelletje dat ze zelf hadden bedacht. Verliezer kreeg een stomp in zijn maag. Die witte won bijna altijd. Gaia had vastgesteld dat er gesprekken plaatsvonden tussen de drie, voedster en kinderen, maar buiten bereik van haar eigen oren. Er zou sprake kunnen zijn van gedachte-overbrenging… telepathie. Het idee bleef in haar brein rondspoken en zorgde ervoor dat de dagen nog langer duurden dan voorheen. Hoofd rustte op de vertrouwde zadeltas, Gaia keek omhoog… Zou het erg veel pijn doen als zo’n ding in je borstkas terechtkwam?

Ze miste het belangrijkste moment tot nu toe, al drong het besef niet meteen tot haar door. Gaia draaide haar hoofd langzaam verveeld naar de spelonk en zag die witte met uitgestoken handen staan en hij ving iets op en het bewoog. Er waren scheuren ontstaan in het plafond… gaten… en er vielen kleine zwarte dieren omlaag. Hij bestudeerde ze aandachtig, wilde er eentje doormidden bijten, maar dat mislukte. Opgewonden keek hij om zich heen, zocht Venoma, niet zijn moeder, terwijl er vele duizenden schorpioenen omlaag vielen. Het jongetje verdween in een regen van gitzwarte schorpioenen. Gaia keek toe. De giftige dieren schenen hem niet eens te deren, hij genoot van hun gezelschap. Ze kwam gedeeltelijk overeind, voor het eerst die dag, en volgde de schorpioenenregen met dezelfde desinteresse die haar ziel sinds de bevalling had verlamd – alsof het haar kind niet eens was.  Venoma zorgt er wel voor. De stem van Belial galmde in haar hoofd. “Euscorpius, jouw naam zal Korbin zijn – je broeders hoeder.” Wit uiterlijk, maar een ziel zo zwart als steenkool. Onmiddellijk stopte de schorpioenenregen. Het plafond sloot zich weer. Korbin graaide tevergeefs naar enkele schorpioenen die gewoonweg oplosten, zodat een minuut later al leek alsof ze er nooit waren geweest.

Het kon onmogelijk erger worden als de jongste zijn naam kreeg. Gaia ging rechtop zitten en wachtte, net als de andere drie, geduldig op de komst van… iets… een beweging, maar Korbin wees naar de vogel die de spelonk binnendrong. Een raaf. Die beesten zijn nooit alleen. Lang duurde het niet voordat er een tweede raaf kwam en het dier wachtte niet, maar vloog meteen verder. Het werd gevolgd door honderden, misschien wel duizenden raven die zich als een wervelwind om het zwartharige jongetje heen begonnen te bewegen. Vleugels klapperden, dieren krasten, er groeide een orkaan van krassende raven, die gezamenlijk een grijszwarte wervelwind vormden waarin het broertje van Korbin vrijwel compleet verdween. Halverwege de trap stond Belial en hij sprak tot zijn jongste zoon. “Corvus Corax, jouw naam zal Alexander zijn en je zult de eerstgeborene altijd trouw blijven.” De raven verdwenen vrijwel direct, losten op, vervaagden, werden transparant, opgeslokt door de schaduwen van de spelonk.

Belial richtte zich vervolgens tot Gaia. “Je taak is volbracht. Ik heb je niet langer nodig. Je mag gaan… doen met je leven wat je blieft.”

“Maar meester… u kunt me toch niet zomaar wegsturen? Mijn broers zullen me vermoorden. Waar moet ik heen?”

Haar smeekbede vond gehoor bij Belial. “Misschien moet ik inderdaad belonen voor je voortreffelijke werk,” zei hij, “die jongens zullen opgroeien tot sterke kerels… tijdloze heersers… Goed, dan zul je leven… zoals beloofd… eeuwig en onveranderlijk… net als ik… maar… de wereld zal je gaan vrezen… De mens zal je herkennen aan je zwarte verenkleed en vuurrode ogen… Je verschijnt alleen als aankondiging van dood en vernietiging… Waar jij bent, veranderen akkers in slagvelden. Jouw naam staat voor furie, vernietiger van beschavingen, zolang de mens zijn creatieve hoogtepunt vindt in het oorlogsbedrijf.” Aldus Belial die zijn dienares strafte voor haar onwetendheid.

Op de 18e dag nadat haar zoons hun hadden gekregen onderging ze haar metamorfose. Vanaf die tijd ontstond de mare dat een komende oorlog viel te voorspellen als er een zwarte raaf met rode ogen werd gezien en het klopte altijd. Haar zoons groeiden op tot tirannieke heersers en hun op bloed gebaseerde regering hield 7992 maanden stand. Hoe er een einde kwam aan de tirannie van de 2 broers werd nooit goed duidelijk, maar wijze mannen fluisterden dat God, na vele jaren, eindelijk opmerkte welk lijden Zijn Schepping moest doormaken.

Hij weende bittere tranen bij het zien van alle ellende en dat was de werkelijke oorzaak van de Zondvloed.


Blauw

Dit verhaal heb ik in november en december 2016 geschreven. Nadat ik een artikel had gelezen over de mogelijkheden van genetische modificatie. Nu heb ik het nog maar eens uit mijn archief opgehaald.

Om drie minuten over half acht belde Casper aan.

Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.

Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren. “Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”

“Ja – ja.”

Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren. Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.

Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.

Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.

De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.

“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.

“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.

“Ze sturen een ambulance,” zei ik.

“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.

“Nee.”

“Heb je familie die je kunt bellen?”

“Ook niet.”

“Alleen je vader.”

“Ja.”

“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.

“Die heb ik nooit gekend.”

“O, ja, da’s erg vervelend.”

Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.

“Mijnheer – u staart,” zei hij.

“Sorry.”

“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”

“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”

“Ja.”

“Moet erg lastig zijn geweest.”

“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”

Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”

“Nee.”

Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten gezien – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.

“Hoe oud ben je?”

“Twintig – sinds een week.”

“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”

“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”

“En anders weet je me wel te vinden.”

“Ja.”

Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.

Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.

“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”

“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.

Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.

“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.

“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”

Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.

Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.

“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.

Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…

De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechter onderarm.

Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.

O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.

Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”

“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.

Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”

Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”

“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.

“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.

“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.

“Kom je binnen?”, vroeg ik.

Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.

“Gaat u de politie bellen?”

“Ik zou dat wel moeten doen.”

Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”

“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”

“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”

Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .

Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.

“Je zegt het goed,” zei ik.

De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.

Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.

Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.

“Ik weiger te raden,” zei ik.

Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.

Een monster natuurlijk!”

Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.

“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.

“Ral 5009,” zei hij.

“O dat weet je toch wel.”

“Tuurlijk.”

“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”

“Ik dacht dat – .”

“Nee.”

“Hoe – ?”

“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”

Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.

“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”

“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”

“Anders – je bent anders – da’s alles.”

“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”

“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.

“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”

“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.

“Daar gaat het niet om.”

Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.

“Ik zou alles willen lezen.”

Ik legde mijn telefoon neer.

“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”

“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”

Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.

“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”

Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.

Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”

“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.

“Hoe kwam dat zo?”

“Ik begrijp u niet.”

“Was je vader ziek?”

“Hij was erg oud aan het worden.”

“Dat is geen ziekte.”

“Nee – dat klopt.”

“Dus – ?”

“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”

“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”

“Ja – inderdaad.”

“Waren je klasgenoten bang voor je?”

“Ze noemden me – ,” zei hij.

“Dat heb je al verteld.”

“Geen idee.”

“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”

“Vandaag niet,” zei hij.

“Wat niet?”

“De bril.”

“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”

“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”

“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”

“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”

Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.

“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.

“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”

“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”

“En waarom is dat dan?”

Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”

Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”

“Dat heb ik toch al verteld.”

“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”

“Ja.”

“Je bent anders, maar geen monster.”

Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.

“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.

“Waarmee?”

“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”

“Een monster bijvoorbeeld?”

“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”

“Oké.”

“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”

“Nee – dat wil ik niet.”

“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”

“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”

Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.

“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”

We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.

“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”

“Mijnheer – Denkt u dat elk mens een ziel heeft?”

“Ligt eraan – denk ik – hoe je het bekijkt. Zodra je over een ‘ziel’ begint, denk ik toch vooral aan religie – een ziel is een religieus idee.”

Casper draaide zijn hoofd en keek uit het raam. We passeerden een fietser van wie het lichaam verborgen ging in regenkleding – alleen het drijfnatte, glimmende gezicht was te zien. “Als een mens geen ziel heeft – Wat dan wel?”, vroeg hij.

“Een bewustzijn – een mens heeft een bewustzijn, maar dan ben je toch vooral een atheïst, denk ik. Iemand die over een ziel begint, veronderstelt namelijk een ten-hemel-opneming -of zielsverhuizing.”

“O.”

“Waarom vraag je dat zo?”

“Vader had het er vaak over, mijnheer.”

“Ik krijg een beetje jeuk van jou,” zei ik. “Mijn naam is Johan Vermanen. Je moet me Johan noemen.”

“Oké – goed.”

De ruitenwissers zwaaiden continu heen en weer, terwijl de regen bleef neervallen. Bloedrode lichten weerspiegelden loepzuiver in het wegdek. Ik hield voldoende afstand en we waren onderweg naar het bureau – ik had een langdurige stilte verwacht. Een zwijgzame Casper die uit het raam staarde en niets zou zeggen of bijna niets. Soms moest ik door diepe plassen regenwater rijden en hoorde ik het harde kletteren tegen de onderkant van mijn auto.

“Is er echt een verschil?”, vroeg hij ineens en Casper draaide zijn lichaam half naar links – de bestuurdersplaats – dus naar mij.

“Denk het wel, ja.”

“Maar u weet het niet zeker?”

“Misschien – als de dood geleidelijk aan nadert en  we schijterig beginnen te worden – daardoor zouden we wel eens in een ziel kunnen gaan geloven, omdat je je ineens bewust wordt van je christelijke identiteit – .”

“Volgens vader heb ik geen ziel,” zei hij.

Ik wachtte al erg lang voor het stoplicht groen werd – er begonnen een paar auto’s te rijden, maar ik moest weer wachten – eerst oranje, dan rood.

Casper streek zijn blauwe haren achter zijn oren en leek het stoplicht net zo zorgvuldig te bestuderen als ik. “Maar vond je vader dat hij er zelf wel een had?”

“Ja.”

“Waarom?”

Het duurde erg lang voordat het licht weer groen werd – ik had de radio uitgeschakeld – het was buiten acht graden Celsius – niet warm, niet koud.

“Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,” zei hij en Casper tikte enkele malen op de ruit. “Dat lijkt me best wel leuk. Met zo’n dennenboom, een heleboel ballen, zilverkleurige slingers. En lichtjes. Natuurlijk ook beeldjes en het kindje Jezus.”

Ik trapte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.

“Nooit gedaan?”, vroeg ik.

“Nee.”

“Weet je. Ik begrijp je steeds minder.”

“Zou de politie me in de gevangenis gooien, Johan?”

“Nee – daar moet je iets voor gedaan hebben. Dat doen ze niet zomaar.”

“Ik heb niks gedaan.”

Mijn rechtervoet kwam heel traag omhoog – verkeer begon vast te lopen in de avondspits – ik had een ongelukkige tijd uitgekozen om te gaan rijden.

“Ja, ik heb wel iets gedaan,” zei Casper die zijn benen strekte, “ik heb vader een zachte dood gegeven.”

“Je bent een belangrijke getuige – ze willen je graag spreken – je had er nooit vandoor moeten gaan.”

“Ik was bang.”

“Dat snap ik. Het is best eng als je vader ineens dood is, maar je bent erbij geweest.” Ik draaide mijn stuur naar links en trachtte een parkeerplaats te vinden. “Bovendien is er die vreemde wond op zijn arm – daar ga je beslist vragen over krijgen.”

“Zou u denken – ?”, vroeg hij. “Kijk – daar is een parkeerplaats – u moet vlug zijn.”

“Ik zou ernaar vragen,” antwoordde ik – ik draaide het stuur scherp naar links en begon te parkeren. Een fietser wist mijn auto nipt te ontwijken – een man wiens belangstelling vooral werd getrokken door het donkerblauwe haar van Casper en zijn wenkbrauwen.

“Ik denkt dat u gelijk heeft.”

Een zachte dood, zoals Casper die bedoelde, strookte mijns inziens niet met een kleine rafelige wond. Het betekende heel beslist dat er een gewelddadig moment moest zijn geweest die tot het overlijden van zijn vader heeft geleid. We stapten uit – regendruppels kletterden naar op hoofd en schouders. De regen scheen Casper totaal niet te deren. We wandelden naar het politiebureau, alsof de herfst niet was ingevallen, alsof het al niet ruim een uur onafgebroken regende. Ik wilde geen vragen stellen over ziel en bewustzijn, omdat de vader kennelijk vond dat het voor zijn zoon anders lag. Vader wel, zoon niet. Het leek me een curieus onderscheid, maar een normaal gezin waren ze nooit geweest.

We betraden het bureau – ik ging voorop en Casper volgde – ik wist niet eens zeker of hij er niet weer vandoor zou gaan. “Goedenavond,” zei ik. “Deze jongeman is de zoon van de heer Jesper Noorderligt – die gisterochtend dood werd aangetroffen op bed. Er zijn wat vragen gerezen omtrent de toedracht.”

“En – u bent – ?”

“De buurman die uit zijn bed werd gehaald.”

“Een ogenblikje. U kunt even plaatsnemen. De rechercheur komt er zo aan.”

Het duurde niet erg lang. Een rechercheur die ik eerder had gesproken, kwam met uitgestoken hand naar ons toe – rechercheur Madeleine Steenbergen, zo heette ze. Casper en de rechercheur stelden zich aan elkaar voor. “Komt u maar even mee,” zei ze. “Dan kunnen we rustig bespreken wat er is gebeurd.”

We gingen een spreekkamer binnen. Er stond een computer – Casper nam plaats aan de tafel, ik pakte de stoel naast de zijne – de rechercheur liet de stoelpoten over de vloer glijden en ging zitten. “We vonden het een beetje vreemd dat u er vandoor bent gegaan,” zei Steenbergen die Casper recht in de ogen keek. Ze knipperde een keer met haar ogen – merkte zijn vreemde, afwijkende uiterlijk op, maar liet zo min mogelijk blijken – ongetwijfeld zou ze het in haar persoonlijke verslag opschrijven.

“Ik was bang,” zei Casper, “omdat mijn vader dood was gegaan – ik wist niet wat ik moest doen. Het was fout om weg te rennen. Ik wist het niet meer.”

Natuurlijk had ik niets tegen de politie gezegd over mijn verdenking – ik dacht nog altijd dat Casper zijn vader had gedood – mijn nieuwsgierigheid naar het motief en de manier waarop hij het had gedaan was buitengewoon groot –  ‘een zachte dood – hij heeft zijn vader een zachte dood gegeven. Wat betekende dat in hemelsnaam? Een zachte dood!’ Ik kon evenmin uitleggen waarom de gedachte me overviel, er was de stand van zijn hoofd – een eigenaardige flikkering in zijn ogen – maar zijn uiterlijk was sowieso al vreemd, bijna als een alien – inderdaad – ik begreep zijn klasgenoten heel goed. Ik vroeg me af of de jongen blauw bloed zou kunnen hebben, dus echt blauw, stromend bloed.

“Wanneer wist je dat je vader dood was gegaan?’

“Toen mijn – , toen Johan zei dat hij dood was – ik had nooit eerder een dood mens gezien – het was de eerste keer. Daarom vroeg ik me af – ,” zei hij, maar Casper leek zijn zin niet af te willen maken.

“Wat vroeg je je af?”, vroeg Steenbergen en haar stem klonk allervriendelijkst, alsof je je diepste geheimen probleemloos kon blootleggen.

“Het spijt me dat ik er niet bij was – ik had bij mijn vader willen zijn, toen hij stierf. Ik zou in dat geval hebben geweten of hij een ziel heeft gehad.”

“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”

“Vader sprak er vaak over.”

“Waarom? Was hij een religieus man?”

“Vroeger niet. Laatste tijd wel.”

“En dus sprak hij regelmatig over de ziel van een mens.”

Hij knikte langzaam. “Ja.”

Casper keek me enkele ogenblikken aan – zijn wenkbrauwen had hij omlaag getrokken, hij beet op zijn onderlip. “Vertel de waarheid, jongen. Zeg wat je denkt. Je hebt niks te verbergen.”

“Wat zei je pa dan precies?’

“Volgens mijn vader heb ik geen ziel.”

“Waarom niet?”

“Ik ben geen afstammeling van Adam en Eva.”

Misschien had ik een extra rondje moeten rijden, niet zo snel naar het politiebureau behoren te gaan en de jongen veel langer uithoren. Ik keek opzij en wilde een opmerking maken, maar zweeg. De rechercheur deed hetzelfde. Er viel een stilte die door Casper zelf werd onderbroken.

“Johan heeft het in de auto hierheen uitgelegd – sommige mensen hebben een ziel, anderen een bewustzijn – ik heb een bewustzijn en geen ziel.”

“Dàt is onzin, beste jongen. Dat heb ik nooit gezegd. Niet op die manier. Beslist niet.” Kennelijk had Casper een passend antwoord op zijn vraag gevonden in mijn uitleg, maar die stemde op geen enkele manier overeen met wat ik had gezegd. “Religieuze mensen zijn eerder geneigd te spreken over een ziel, maar ik ben geen godsdienstig man, daarom heeft de omschrijving ‘bewustzijn’ voor mij persoonlijk veel meer betekenis.”

Casper zei niets, maar knikte met zijn hoofd.

“Zo heb ik het gezegd.”

“Vertel eens, Casper,” zei de rechercheur. Ze boog enigszins voorover en keek hem recht in de ogen. “Vertel eens eerlijk. Heb je iets gedaan met je vader waardoor hij nu dood is?”

“Nee,” antwoordde hij.

Casper had zijn vader een zachte dood gegeven – ik wist niet eens wat hij ermee bedoelde – een zachte dood. Het kon van alles betekenen.

“Heeft je vader je wel eens gevraagd iets te doen waardoor hij zou kunnen sterven?”

“Ja,” zei Casper die naar het tafelblad keek.

“Wat moest je doen?”

“Ik moest hem een zachte dood geven.”

“Dat snap ik niet,” zei Steenbergen.

“Geen pijn, geen lijden.”

“We hebben een wond op zijn rechteronderarm aangetroffen. Weet je hoe die is ontstaan?”

“Nee.”

“Ik vraag me af hoe je vader zijn – Hoe oud ben je?”

“Twintig, sinds een week.”

“Ik vind het onvoorstelbaar dat je vader – of welke vader dan ook – een zoon zoiets zou durven te vragen.”

“Ik heb toch al geen ziel, dus ik kom niet in de hel.”

Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?

Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.

“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.

“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.

“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”

“Ja – natuurlijk – uiteraard.”

“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.

“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.

Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.

Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.

“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”

“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?

We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.

“Nee, dat heb ik al gezegd.”

“Foto’s?”

“Ook niet.”

“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”

“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.

“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”

“Bent u boos?”

“Nee.”

“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”

“Ik ben je vader niet.”

Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .

Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.

“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.

“Ja.”

“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”

We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.

Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.

“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij  uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.

“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.

“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”

De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.

Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.

Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie, maar wàt Casper was.

Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper had zijn donkerblauwe haren binnen enkele seconden enorm lang laten groeien – zijn haren tastten en graaiden naar de mannen die op hem hadden gewacht. Mannen staken hun handen omhoog, zoals ze zouden doen voor een agent die dreigde te schieten. Casper kalmeerde – zijn haren begonnen korter te worden en namen hun normale lengte weer aan – alleen veel lichter van kleur dan vijf minuten eerder. Daarstraks was het heel donkerblauw geweest, nu azuurblauw, ral 5009. Hij wankelde even en zocht naar zijn evenwicht. Ik pakte zijn arm vast – een gebaar dat hij dankbaar aanvaarde. “Ik voel me niet zo goed, denk ik,” zei hij en zijn ogen draaiden weg, maar hij bleef overeind, al geloofde ik dat hij zou omvallen.

“We zijn – ik ben geen vijand,” zei de man die eerder ook het woord had gevoerd. “Jan Braks – dat is mijn naam. Mijn collega’s Eugene en Armin.”

“Kom maar mee – ik zal iets te eten voor je klaarmaken,” zei ik. Casper knikte heel kort, als een kleine jongen die zijn vader dankte.

Ik opende de deur van mijn appartement – Casper liep verder, zoals hij eerder had gedaan, hij kende inmiddels de weg en liet zich zakken op een krukje dat voor mijn boekenkast stond. Jaloezieën waren geopend, straatverlichting wierp een vaal geel schijnsel door de duisternis en ik zag dat de regendruppels langzaam begonnen te veranderen in sneeuwvlokken – natte sneeuw wel te verstaan. Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper die zijn haren als gevaarlijke giftentakels had laten groeien – aanvalswapens die hem ongelofelijk veel energie kostten. “Heb je iets met veel vlees?”, vroeg Casper. De drie mannen kwamen binnen en bleven in de gang staan, want ze wilden zich niet opdringen.

“Als jullie de drie wijzen uit het oosten moeten voorstellen, dan is het veel en veel te vroeg,” zei ik. Ja, dit was een hatelijke opmerking.

“Het is nog geen kerst,” zei Jan Braks.

“Precies,” zei ik.

In de koelkast had ik rosbief liggen – eigenlijk wilde ik het een dag later opeten, maar Casper had het harder nodig. Ik haalde twee bevroren boterhammen uit de vriezer en legde ze op een bord – dat ik in twintig seconden in de magnetron zette.

“Lust je koffie?”, vroeg ik aan Casper – afstanden zijn erg klein in mijn appartement – ik stond in de deuropening, terwijl hij zijn gezicht had begraven in zijn handen.

“ – Thee alsjeblieft,” zei hij – zijn stem klonk gedempt. “Ik heb liever thee – en ik moet pissen,” ging hij verder, “dat heb ik nou altijd.” Hij stond op en verdween in de gang – er was geen licht aan.

Ik keerde terug naar de keuken – Jan Baks wachtte op me – hij leek me een geduldige man. “Als we de wijzen uit het oosten zouden zijn, dan is Casper onze kerstster – een blauwe kerstster – geen speling van de natuur, maar direct gevolg van menselijk ingrijpen – heel opvallend, zeer opmerkelijk,” zei hij. “En dan heb je ook nog zijn ogen die groen en geel zijn.”

De stem van Eugene onderbrak ons gesprek.

“Hij is weg,” zei hij. Het was een rustige constatering.

Ik had Casper niet gevolgd, maar zelfs hij was niet in staat om door een dichte deur te lopen. Het bord met de twee ontdooide boterhammen liet ik in de magnetron achter. Ik ging de woonkamer binnen en deed het licht aan – licht verdrijft de schaduw, maar Casper was nergens te zien – ik ontwaarde geen vermoeid lichaam van een jongeman die pakweg twintig jaar oud moest zijn. Ik begon alle ruimtes in het huis te inspecteren – badkamer, toilet, zelfs de slaapkamers – die waren ook verlaten. Overal deed ik het licht aan – er was geen licht in de garderobekast. “Hij moet zich ergens hebben verstopt,” merkte ik op, “of hij heeft inmiddels het huis verlaten – maar hoe heeft hij dat gedaan?”

Ik keek naar de deur van het balkon – er zijn drie deuren die toegang bieden tot het balkon – de deurklink stond horizontaal, dus de deur was geopend, terwijl de klink omlaag moest staan, zo laat ik hem altijd achter. Eventjes dacht ik een gedaante te zien bewegen op het balkon – Jan Braks stond schuin achter me en hij zag hetzelfde – de man schudde zijn hoofd. Er was niets. Of toch wel? Ik meende echt de gedaante van Casper te zien bewegen, maar het begon ook erger te sneeuwen – sneeuwvlokken bleven op een schouder en borst plakken die er niet eens te zien waren.

Casper stond bij de reling van het balkon zijn kansen te overwegen. Zou hij over de rand kunnen klimmen? Hij moest bijna drie meter overbruggen en zich over zijn ergste vermoeidheid heen zetten. Ik moest me goed concentreren – hij was er echt.

Jan Braks wurmde zich langs me en snelde naar de buitendeur die inderdaad dicht geduwd was. Ik volgde hem en liet Eugene en Armin achter me staan. Braks stapte op het balkon – er viel een smalle bundel licht van een schijnwerper door de ruit die Casper aan de duisternis wist te onttrekken – een goed getrainde militair zou zich op de luifel van de winkels kunnen laten vallen – Casper was over de rand gestapt en hield de stang vast – ik zou mijn beide benen breken – Braks graaide naar zijn arm, maar was te laat – Casper liet zich vallen – ik hoorde een doffe klap, boog half over de schouder van Braks – Casper rende weg en gebruikte de schemering om weg te lopen – hij sprong omlaag – ik zag hem in het schijnsel van een straatlantaarn – hij boog diep door zijn knieën – behield zijn evenwicht, terwijl zijn handen het trottoir raakten die zelfs wit begonnen te kleuren – voetstappen markeerden zijn route, maar nieuwe, vers vallende sneeuw bedekte alle sporen die hij achterliet. “Verdomme,” mompelde Jan Braks.

We keerden terug naar de woonkamer. Ik had geen thee klaargemaakt en nam plaats op een stoel. Braks en zijn mannen gingen ook zitten. “Vertel maar eens hoe het zit met Casper Noorderligt en zijn vader.”

Jan Braks staarde eerst enkele ogenblikken naar de vloer. “Een doorbraak in genetische modificatie, maar dat zul je al wel hebben geraden,” zei Braks. “Jesper is niet zijn vader – beter gezegd – niet zijn enige vader, zoals hij ook vele moeders heeft – bovendien heeft Jesper, die zijn genetische identiteit heeft samengesteld, DNA gebruikt van bepaalde diersoorten – ja, dat kan – ik zie de vraag in je ogen.” Hij knikte. “Wat ik je nu vertel, wàs geheim – maar het ligt inmiddels toch al op straat – de media hebben het nieuws opgepikt – daarom zoeken we Casper – om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen – voor er ongelukken gebeuren.” Jan Braks knikte enkele malen met zijn hoofd. “Iedereen is naar hem op zoek – echt, iedereen.”

“Politie liet hem gewoon gaan.”

“Tuurlijk,” zei Braks. “Er ligt geen hard bewijs dat hij de moordenaar van zijn vader is.”

Nu knikte ik met mijn hoofd.

“We hebben hem nodig – om te onderzoeken – Jesper Noorderligt heeft namelijk al zijn onderzoeksmateriaal vernietigd – we hebben geen idee welke mensen DNA hebben geleverd en nog minder welke dieren – en dat is zeer interessant voor ons. Je hebt gezien waarom dat belangrijk is.”

“De intelligentste onderzoekers noemen hem ‘De Nieuwe Adam’, het begin van een nieuw menselijk ras,” zei Eugene, “Jesper had het ventje moeten elimineren, maar had er de moed niet voor.”

“Fraai is dat,” zei ik, “Jesper Noorderligt als een moderne Prometheus.”

“Precies,” zei Jan Braks. “Ik doe een dringend beroep op jouw verantwoordelijkheidsgevoel.” Hij pakte een kaartje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. “Bel me – als hij hier is. Ik kom meteen.”

Ik pakte het kaartje op en bestudeerde het – er stond alleen een naam en telefoonnummer van Jan Baks.

*****

Het was november, toen Casper over de reling van mijn balkon stapte – er waren enkele weken voorbijgegaan. Casper en zijn vader vormden een gespreksonderwerp op nieuwsredacties, maar ook in bedrijfskantines. Collega’s wisten dat ik hem kende, aangezien ik vroeger al eens had verteld over mijn buurjongen – blauw haar, een groen en geel oog. Jan Braks wachtte me regelmatig op – als ik thuiskwam, stapte hij uit zijn auto en vroeg of ik hem gezien had. Antwoord was altijd ‘nee’. Na de viering van Sinterklaas verschenen de eerste kerstbomen in woonkamers, donkergroene boompjes met kleurige lampjes en ballen. ‘Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,’ had hij gezegd. We zaten in de auto. Zijn uitspraak deed vermoeden dat hij een uiterst koele vader moest hebben gehad, geen warme persoonlijkheid en die kerstmis onzin vond. Ik dacht aan onze discussie over ‘ziel’ en ‘bewustzijn’. Voor een nieuwe Adam had Casper heel gewone verlangens, zoals kerstmis vieren.

Ik had enkele jaren terug voor het laatst een boom neergezet – ik had een kunstboom in de berging liggen – die heb ik naar mijn woning gesjouwd. Kerstballen die nog in 1959 door mijn ouders zijn gekocht. Het kostte me bijna drie uur – ik moest nieuwe kerstverlichting kopen, want de oude was kapot gegaan. Tot slot heb ik de beeldjes neergezet – een complete kerststal zonder een echte stal, want ik zette de beeldjes onder de takken – . Nu hoefde het buiten alleen maar te gaan sneeuwen, kouder worden en te vriezen, zodat er een kerstgevoel ontstond. Jaloezieën had ik een stukje open gelaten en ik ben naar buiten gegaan om te controleren of je de kerstverlichting zou kunnen zien – dan zou Casper daar eveneens in slagen. Hij moest het kunnen zien. En het was heel duidelijk zichtbaar. Ik keerde terug naar huis – trok de kraag van mijn jas omhoog als beschutting tegen een ijskoude wind. Casper als nieuwe Adam – Er moest ook een Eva bestaan, want twee Adams leverden nooit een nieuw geslacht op. De gedachte viel me binnen en er lag een vrolijke grijns op mijn gezicht, terwijl ik de lift binnenging.

Casper verdween eind november – ik vroeg me wel eens af waar hij al die tijd uit zou hangen, maar de herinnering vervaagde enigszins en ik had het erg druk met mijn werk – de kerstboom had ik voor hèm neergezet, mij interesseerde het niet zo heel erg veel. Het werd half december – maar op de vierentwintigste was hij nog altijd niet op bezoek geweest – misschien hadden de mannen van Baks hem alsnog gevonden, al leek me dat bijna onmogelijk. Casper liet zich alleen vinden als hij het zelf honderd procent wilde en hij haatte die mannen.

Volgens de weerberichten zou het ’s nachts gaan sneeuwen, een zeldzame witte kerst, het gebeurde misschien eens in de dertig jaar of zo. Ik was vroeg klaar met mijn werk en deed nog snel wat boodschappen. In de nieuwsmedia werd het bestaan van Casper een hoax genoemd, er bestond alleen de foto uit zijn paspoort – een jongen met kort geschoren haar en een afwijkende oogkleur. Mogelijk had hij zijn kale hoofd om een heel andere reden gehad. Vader Jesper moest angst hebben gevoeld voor de gevaarlijke tentakelachtige haren. Je sliep pas rustig als je de gifangel van een roofdier hebt uitgeschakeld. Maar Casper was een vriendelijke jonge vent. Net als gewone mensen verdedigde hij zich tegen vijanden.

’s Avonds laat, het was nog geen kerstmis, ik had de televisie uitgeschakeld en luisterde naar muziek van Bob Dylan, een live-opname uit 1966. De kerstboom verspreidde vrolijk gekleurde lichtjes naar de straat – een boodschap voor Casper die al ruim een maand vermist werd. Ik wist dat geen levende ziel hem ooit zou kunnen vinden. Er zouden geruchten rondgaan. Terwijl ik naar de keuken liep voor een biertje, ging de voordeurbel – ik verwachtte geen bezoek, maar ik hoorde het mechanische belletje waarmee mijn voordeur is uitgerust. Ik deed open, want er bestond slechts één mogelijkheid – Casper Noorderligt had aangebeld – alleen hij zou het kunnen zijn en niemand anders. Mijn hand rustte op de klink – .

Hij oogde weinig anders dan enkele weken geleden, redelijk goed verzorgd, geschoren zelfs, maar de donkerblauwe haren hingen vettig langs zijn hoofd. Een bril zorgde voor een lichtgrijze schaduw die de afwijkende kleuren van zijn ogen verborgen.

“Mag ik binnenkomen?” vroeg hij.

“Tuurlijk.”

“Dank je,” zei hij en Casper betrad mijn huis. Het kaartje van Jan Braks lag onveranderd op tafel. Casper verdween halverwege de gang in de duisternis – zijn gestalte leek gewoonweg op te lossen – maar hij verscheen direct weer in het licht van de huiskamer. Ik stond achter hem en hij bleef bij de tafel staan kijken – hij staarde naar de kerstboom die ik bij het raam had neergezet.

“Iets te drinken?”, vroeg ik

“Ja – Wat heb je?”

“Bier – wijn – water.”

“Bier – dat vind ik wel lekker – .”

“Uiteraard.”

Ik liep naar de keuken en pakte twee blikjes bier uit de koelkast – keerde terug naar de woonkamer – Casper was naar de boom gelopen en bestudeerde de ballen, lichtjes en beeldjes die ik had neergezet.

“Je staat bekend als ‘De Nieuwe Adam’.”

Hij draaide zijn hoofd en ik vroeg me af hoeveel hij had geleerd over zijn afkomst. Veel ervan had ik in de krant gelezen. ‘We moesten medelijden hebben met het kind dat tientallen vaders en moeders zal hebben’, zo schreef een journalist die toen nog niet eens wist dat er allang een dergelijk kind rondliep, want Casper had vele vaders en moeders. Onderzoekers noemden hem de nieuwe Adam, als een volgende stamvader van een mensenras.

“Ben je iets te weten gekomen over je afkomst?”, vroeg ik.

Hij nam plaats op de bank – ik overhandigde hem een blikje. “Wat er in de krant heeft gestaan.”

“En?”, vroeg ik.

“Het is erg modieus om geheime informatie te lekken,” zei hij. “Nu ben ik het onderwerp ervan. Dat maakt het erg lastig.”

Er spookte ineens een gedachte door mijn hoofd. “Ze noemen je de nieuwe Adam.”

“Ja?”

“Een nieuwe Adam veronderstelt tevens een nieuwe Eva.”

“Dat klopt wel, ja.”

“Dus? Is er een Eva?”

Hij keek opzij – naar de tafel. “Er ligt een kaartje van die man op tafel.”

“Ja-a, al een paar weken.”

“Ga je hem bellen?”

“Misschien.”

Hij gaf geen antwoord en bleef naar de tafel staren, alsof het kaartje een soort mystiek voorwerp was.

“Waarschijnlijk houden ze me al wekenlang in de gaten – Braks staat me regelmatig op te wachten. Misschien is er afluisterapparatuur aangebracht en luisteren ze naar wat we tegen elkaar zeggen.”

“Wat denk je? Zouden ze ons echt afluisteren?”

“Ik heb geen idee.”

“Doet het er iets toe?”, vroeg hij.

“Nee – weet je – ik zit al vanaf het begin met slechts één simpele vraag.” Ik opende mijn blikje bier. “Ik wil weten hoe je vader is gestorven.”

“Oké,” zei hij.

“Heb je je vader vermoord?”

“Ik heb vele vaders en moeders.”

“Jesper Noorderligt.”

“Hij heeft me altijd verteld dat ik de enige ben, er is niemand anders – er zou niemand anders zijn.”

“Die is er dus wel.”

Hij verschoof naar het puntje van de zitting en boog voorover. “Zou het kunnen dat je met zijn tweeën moet zijn om een ziel te hebben, Johan?”

“Als een soulmate?”

“Ja – want een mens alleen is de helft van zijn ziel.”

“Da’s slecht nieuws – voor mij.”

“Op een dag ging de telefoon,” zei hij, “het was een meisje – een jonge stem, zoiets hoor je meteen. Verkeerd verbonden, dacht ik. Maar ze zocht Casper Noorderligt.” Er gloeide een aangename, ontspannen glans op zijn gezicht, een seksuele honger, alsof de waarheid eindelijk binnen zijn bereik leek te komen. “Vader – Jesper – .” Hij verbeterde zichzelf meteen. “Ik vertelde hem over – haar naam – maar we worden misschien afgeluisterd – , dus ik geef die mensen geen cadeautjes. Jesper werd razend, hij verbood elk contact – en ik had hem nooit eerder zo vreselijk boos gezien – . ”

“Je had per ongeluk ontdekt dat je niet alleen was.”

“Is het moord als de olifant een muis vertrapt?”

“Als hij het opzettelijk doet wel, ja.”

 “In dat geval mag je die man bellen. Ik zal op hem wachten.”

’s Avonds laat, het was inmiddels kerstmis. Op straat heerste er een volmaakte rust. “Weet je, ik ben vaak een atheïst en soms een gelovige – , vaak denk ik dat er niets is dan de wereld om ons heen en soms hoop ik dat er een hemelse gerechtigheid bestaat. Het zal allemaal onzin zijn, maar ik word ook een dagje ouder – bovendien is het kerstmis en het sneeuwt.”

“Johan, ik had medelijden met de muis.”