Zoekend naar antwoorden loopt hij door zijn huis, het is stil, zijn zoon zit op school en Jacques Kuijpers heeft besloten een paar uur later te gaan werken, zodat hij rustig na kan denken. Het probleem is dat zijn zoon Luuk sinds enkele weken nauwelijks nog praat, zelfs de dood van zijn moeder heeft vijf jaar geleden nooit zo’n effect gehad. Misschien is het onzinnig om er vrij voor te nemen, maar hij snapt dat hij er nu eens tijd voor moet maken.
Op het bureau van Luuk liggen tekeningen. Ze zijn allemaal min of meer hetzelfde – strakke rechte lijnen, maar ergens in het midden is er een gat te zien.
Zijn zoon heeft veel energie gestoken in het tekenen van de gaten – niet slechts één enkele lijn, nee, het zijn er tientallen. Zo klinisch recht als de lijnen zijn, zo wild zien de gaten eruit. Als een kolkende tornado.
Weken gelden is Luuk opgehouden met praten. Aangezien er dankzij de crisis minder werk te doen valt, heeft Kuijpers tijd genoeg om rustig na te denken – door het huis te lopen en misschien tegen een oplossing aan te lopen. Tekeningen. Een heel stapeltje ervan. Zeker twintig. Vrijwel identiek. Allemaal rechte lijnen en rechts in het midden gaapt er een gat. Het dekbed van Luuk ligt rommelig op een hoop – nu doet Kuijpers daar absoluut niet moeilijk over. Want zijn zoon Luuk praat niet meer. Tegen niemand. Thuis niet. Op school niet. Met vrienden niet. Bij opa en oma niet.
Het is een week of wat geleden begonnen, bijna een maand. Ergens in de loop van de dag is er iets gebeurd, er moet iets zijn voorgevallen waardoor Luuk is opgehouden met praten – ’s ochtends, dus tijdens het ontbijt kletste hij nog honderduit, later op school, zo wist de onderwijzeres Kuijpers te verzekeren – praatte de jongen ook volop. Toen zijn vader tenslotte thuiskwam van zijn werk bleef het raadselachtig stil.
Natuurlijk heeft Kuijpers enkele malen gevraagd of er iets scheelde. Antwoord was ‘nee’.
De vlizotrap staat naar beneden – hij klautert naar boven en graait bijna blindelings naar een lichtknop – er begint een lamp te branden – Kuijpers zet een eerste voet op de zolder sinds de verhuizing bijna vijf jaar geleden. Gebruikelijke rommel. Dozen die door Luuk open zijn gemaakt, omdat hij uiteraard nieuwsgierig was naar de inhoud. Het is wat je doet op die leeftijd. Er staan twee kledingkasten met broeken, jurken en truitjes die zijn vrouw Lauren ooit heeft gedragen. Tot vijf jaar geleden, toen ze in de slaapkamer werd vermoord. Kuijpers was aan het werk, Luuk op school. De directeur van het bedrijf kwam hem halen – er zaten in de vergaderruimte twee politiemensen te wachten. Vanaf die dag was het ‘ervoor en erna’.
Op zolder bewaart hij zijn oude leven en al lijkt het weinig zinvol om alles te bewaren, hij wilde het per se doen. Niemand heeft ooit de vraag gesteld wat hij met de spullen van Lauren zou doen – bewaren of weggooien – Kuijpers weet zich evenmin te herinneren dat hij dit ooit een keer heeft besproken. Misschien voelt het anders wanneer je partner is overleden na een vreselijke ziekte. In feite zou het weinig invloed meer mogen hebben op hun leven. Het is allemaal lang geleden. Luuk vraagt wel eens naar zijn moeder en Kuijpers vertelt hem onvermoeibaar wat een leuke vrouw ze is geweest – totdat een insluiper daar resoluut een einde aan wist te maken.
Verkrachting èn moord. Desondanks vindt hij moord al erg genoeg klinken, dus laat Kuijpers verkrachting meestal achterwege. Vroeg of laat zal Luuk de vraag stellen hoe het nou precies is verlopen, hoe zijn moeder dood is gegaan, dan kan Kuijpers het alsnog zeggen. Een simpel principe. Zoon vraagt, hij vertelt.
Het is natuurlijk wel zo dat Luuk best weet hoe Lauren is gestorven – Jacques Kuijpers maakt zich geen enkele illusie – ook al praten ze er zelden over.
Ze praten over een afwezige moeder, niet haar dood.
Het is lang geleden gebeurd – Kuijpers telt de dagen en weken allang niet meer. Schoenen, jassen, de boeken die Lauren aan het lezen is geweest, haar telefoon, de laptop en iPad – het zijn spullen die Kuijpers zelf heeft verhuisd. Zijn eigen ouders kwam hem een dag na de begrafenis opzoeken – ze hadden besloten te verhuizen – Jacques mocht het huis overnemen. Het was een mooie oude woning. Gebouwd in de negentiende eeuw. Wel gemoderniseerd uiteraard – dubbel glas – zolder met een mooie houten vloer die bestaat uit ouderwetse solide planken èn een gat waar vermoedelijk ooit een kwast heeft gezeten – het betekent dat er een tak heeft gegroeid. Laurens spullen wegen minder zwaar dan Kuijpers’ herinneringen aan zijn vermoorde vrouw.
De tekeningen van Luuk laten de planken zien – plus een gat. Tegen de muur staan er een paar dozen – plat gemaakt, schuin tegen de muur gezet, zoals hij in zijn vorige huis ook had gedaan – deze plek is een exacte kopie van zijn – van hun oude woning.
Het vervloekte adres. Destijds zijn ze ogenblikkelijk verhuisd, ze moesten een beetje improviseren, maar het lukte allemaal best.
Er kwam een ander bed, andere linnenkasten. De rest ging naar de zolder, zodat hij Laurens spullen kon zien, als er hij behoefte aan had.
Daarom komt Luuk hierboven – op zolder – het is een goede manier om zijn moeder te beleven. Een fotoboek ligt naast een stapel truitjes. Luuk zal het meer dan eens hebben bekeken. De zwijgzaamheid van Luuk moet te maken hebben met de dood van zijn moeder – er bestaat geen andere mogelijkheid. Hoewel het vijf jaar geleden is gebeurd – vijf jaar.
Er komt een appje binnen, berichtje van zijn vader – die staat voor de deur. Kuijpers antwoordt direct: ‘Kom maar binnen, ben op zolder.’
De voordeur gaat open, zwaait weer dicht. “Hallo?”
“Ben hier – boven.”
“O – ja,” zegt Luuks grootvader.
Voetstappen die gestaag dichterbij komen.
Kuijpers heeft een belangrijk doel. Hij wil weten waarom zijn zoon is gestopt met praten. Nauwelijks een woord zegt. Tegen niemand.
Opvallend behendig stapt zijn vader op de zolder.
“Ik wist wel dat je alles hebt bewaard,” zegt hij.
“Klopt.”
“Nou moet je dat helemaal zelf weten.”
“Gelukkig, pap. Dat je dat zegt.”
“Ik kan het snap het ook wel – ergens.”
Kuijpers zegt geen woord.
“Maar waarom zoek je dit nou op? Je auto stond nog voor de deur. Ik kreeg een appje van de overburen.”
“Luuk praat niet meer. Of bijna niet dan.”
“Da’s toch al een week of wat. Toch?”
“Ja.”
“En wat heb je zolder d’r nou mee te maken, jongen?”
“Luuk heeft een stel tekeningen gemaakt – twintig of zo – allemaal rechte lijnen met een soort gat erin.”
Er verschijnt een glimlach op zijn vaders gezicht.
“O, ja – hèt gat – daarom sliepen we in die andere kamer. Je snapt natuurlijk wel waarom, hè? Privacy.”
“Nooit over nagedacht.”
Zijn vader kijkt eens rustig om zich heen. “Het is net een tijdcapsule – je hebt echt alles bewaard – behalve het bed natuurlijk – ik snap het, jongen. Ze is wel op een heel smerige manier aan haar eind gekomen. Zo’n smeerlap verdient de doodstraf. Iemand die zoiets doet.”
“Een serieuze arrestatie en veroordeling had ik ook al mooi gevonden, pap,” zegt hij, “dik en dik tevreden.”
“Ziek gemeld, of zo?”
“Nee, een uurtje vrij genomen, ik wil rustig nadenken.”
“Nou wil ik best meedenken over een oplossing.”
“Alles ging gewoon lekker. En toen – .”
“Ik sta rottige dingen te bedenken die zo’n jongen zouden kunnen overkomen – laatst was er toch zoveel in de media te doen over die turnsters.”
“Niet ik, no way,” zegt Kuijpers die zijn armen omhoog gooit, “ik volg tot de dag van vandaag elke afspraak die Lauren en ik ooit hebben gemaakt.”
“Vermoedelijk zou je moeilijk anders kunnen.”
“Inderdaad.”
“Gelukkig maar.”
“Hoe zou jij dit nou oplossen, pap?”
“Praat nog eens met hem. Vertel iets grappigs over zijn moeder. Zo’n verhaal waar je nooit meer aan heb gedacht. Als hij ècht ergens mee zit, zou hij op een of ander moment emotioneel moeten worden en dan komt alles er als een tsunami naar buiten – maar niet onder druk zetten!” De vader van Kuijpers maakt bewegingen met zijn handen. “Snap je wel? Je mag geen pressie uitoefenen. Op geen enkele manier. ’t Moet glijden.”
“Als er wat is.”
“Nou – in het andere geval heb je een leuk verhaal verteld – dan heeft die jongen een superavond gehad.”
“Het moet vanzelf gaan, hij mag niet vermoeden dat ik ergens naar zit te vissen. Dat is wat je nu bedoelt.”
“Helemaal.”
“Oké dan.”
Beide mannen klimmen naar beneden – Kuijpers kijkt nog eenmaal – voor hij het licht uitdoet – of hij soms iets heeft gemist – iets vanzelfsprekends wat toch een speciale betekenis kan hebben, maar alles ligt erbij, zoals hij het na de verhuizing heeft achtergelaten. Er is een uitzondering voor enkele boeken – het fotoboek – vanavond of morgen moet hij dat maar eens doorkijken. Misschien zit er een foto bij waardoor Luuk zich van alles is gaan verbeelden. Het moet bijna. In de keuken schenkt hij twee koppen koffie in.
“Je weet maar nooit wat zo’n jongen bedenkt,” zegt zijn vader die een stoel achteruit schuift en gaat zitten.
Kuijpers gooit een suikerklontje in zijn koffie, zijn vader drinkt zwart – altijd al gedaan trouwens. Al snel verandert het gespreksonderwerp en raakt Lauren op de achtergrond. Het is toch vijf jaar geleden gebeurd.
“Wat ik me afvraag, hè?”
“Ja, pap?”
“Je hebt destijds weer een tweepersoonsbed gekocht.”
“Klopt.”
“Waarom eigenlijk?”
“Ik slaap tegenwoordig diagonaal. Kan moeilijk anders.”
“Juist, je hebt meer ruimte voor jezelf.”
“Pap, een relatie komt er, of die komt er helemaal niet.”
“Je kan het moeilijk dwingen. Ik snap het wel.”
“Gelukkig maar.”
“Je moeder wou dat ik erover begon.”
“Mooi, je hebt je plicht gedaan, pap.”
“Ander onderwerp dan maar. Kijk je vanavond voetbal?”
“Normaal wel, ja.”
Tagarchief: magie & mysterie
Het gat in de vloer (1/4)
Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)
Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.
Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.
Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.
Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.
Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.
“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.
“Eten en drinken zoeken.”
“En?”
“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”
“Denk je soms dat ik het was?”
“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.
“Geen idee.”
“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”
“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”
“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”
“Ja, je hebt gelijk.”
“Eten en drinken, dat komt eerst.”
“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.
“Er gebeurt niets,” zei Tom.
“O.”
“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”
“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”
Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.
Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.
Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.
“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”
“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.
“Oké.”
Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.
“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”
“Ik beloof het,” zei Tom.
“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”
“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”
“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”
“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”
“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”
“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”
“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”
“Dat is 100% juist,” zei Tom.
“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”
“En nu?”, vroeg Tom.
“Laten we gaan.”
Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.
Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.
Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.
In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.
Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.
“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.
“Zoals je ziet,” zei Tom.
“En jij bent Sjors,” zei Astrid.
“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.
“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”
“Ja,” zei Sjors.
“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”
“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”
“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”
“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”
“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”
“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”
“Zo erg?”
“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”
“Saai,” zei Astrid.
“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”
Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.
Een volgende keer misschien. Nu even niet.
Er kwam altijd wel een volgende keer.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)
Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.
Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.
“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.
“Ik denk dat je het antwoord al weet.”
“Je ziet er ouder uit dan normaal.”
“Ja, dat klopt.”
“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”
“Ja.”
“En wie staat er naast je?”
“Sjors – een vriend van me.”
“Waarom zie ik hem niet?”
“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”
“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.
“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”
“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”
“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”
“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”
“Ja.”
“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”
“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.
“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.
Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”
“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.
“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”
“Wel een goed idee.”
“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.
“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”
“Tot ziens,” zei Tom.
“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”
“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.
Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”
“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”
“Inderdaad. We merken het vanzelf.”
“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”
“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.
“O?”
“Zoeken naar je echte vader.”
“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.
“Ja.”
Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”
“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.
Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.
“What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.
“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.
In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.
Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.
Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.
Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.
Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.
Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.
“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.
“Er is wat verkeerd gegaan.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”
“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”
“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”
“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”
“Ja.”
Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”
“We moeten terug naar onze eigen wereld.”
“Waarom?”
“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”
“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”
Buiten klonken er diverse schreeuwen.
“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”
“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”
“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”
“Nachtdieren,” zei Tom.
Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”
“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.
Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.
Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”
Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking.
“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.
“Ja, inderdaad.”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)
De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.
Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.
Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.
Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.
Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.
Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.
“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.
“Mooi – je hebt alle kleuren.”
“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”
“Ja, natuurlijk.”
Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.
“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.
Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.
Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.
Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.
Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.
Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.
Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.
Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.
In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.
Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.
Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.
Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.
Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.
Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.
Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.
Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.
Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.
“Klaar,” zei Tom.
“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.
“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”
“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”
“Ik vind het agressief.”
“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.
“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”
“En nu?”
“Het is niet eeuwigdurend.”
“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.
“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”
Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.
Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”
“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”
“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”
“Eh – ja,” zei Tom.
“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”
Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.
“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”
“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”
Astrid pakte de tweede doos op.
“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.
“Ja.”
“Fijn.”
“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”
“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”
“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.
Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.
“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”
“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.
“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.
“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”
“Tien jaar, misschien twintig.”
“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.
“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”
“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”
“Inderdaad,” zei Tom.
Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.
Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.
“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.
“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”
Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.
“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”
“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”
“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”
“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”
Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.
Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (3/7)
Af en toe passeerde er een auto, een heel enkele keer reed er een fietser voorbij die iets vrolijks riep naar Herr Weiss die gewoon negeerde wat hij vaker te horen kreeg. Voor zover hij zich in het openbaar vertoonde. Er hing een vreemde elektriciteit tussen de oude man en jongen – twee gelijkwaardige polen die elkaar in normale omstandigheden afstootten en toch hadden ze enorm veel respect voor elkaar. “Kun je in het kort uitleggen welke lessen je destijds van Witoog hebt geleerd. Of degene die jij zo hebt leren kennen?”
“Wereld draait om een evenwicht tussen orde en chaos – ik geef altijd de voorkeur boven orde. Altijd.”
“In werkelijkheid bevind je je in het midden.”
“Ja, natuurlijk.”
Herr Weiss deed enkele stappen naar voren. “Wat Gladius gisteren heeft gedaan, wil ik tot op zekere hoogte wel begrijpen. Geen keuze is ook een keuze. De moeder heeft ervoor gekozen om bij haar man te blijven. Hoe kon ze ooit vermoeden dat de oliemarkt wereldwijd zo dramatisch zou instorten dat de baan van haar man zou verdwijnen? Een maand geleden had hij nog tot zijn pensioen vooruit gekund. Toen stortte de perfecte balans tussen orde en chaos in de familie Rooijackers met donderend geweld ineen.”
“En nu?”
“Om te beginnen zal Gladius met een psycholoog moeten praten – je mag je terecht afvragen hoeveel nut het zal hebben, want hij vindt dat hij in zijn recht staat en misschien heeft hij ook wel gewoon gelijk.”
“Oké.”
“Inmiddels weet hij dat de vader niet zijn echte vader was, maar een man die de rol op zich heeft genomen.”
“Daar heb ik hem nog nooit over gehoord.”
“Hij wist nergens van. Jullie zullen met zijn tweeën op zoek gaan naar het geheim van zijn afkomst. Uiteraard doe je dat niet nu. Je wacht tot het gedoe met de epidemie achter de rug is – daarna mogen jullie je zoektocht beginnen – al kun je kijken hoeveel de moeder weet – stiefmoeder – ja, ook dat nog.”
Er verscheen een glimlach op Toms gezicht. “Wist je ervan? Of gooi je dat nu allemaal lekker in de groep?”
Heel even wachtte Herr Weiss met zijn antwoord. “Er ligt volgens mij nog een ander probleem te wachten.”
Een antwoord op zijn vraag kreeg Tom niet eens.
“Je hebt gedroomd over draken,” zei Herr Weiss.
“Dat klopt.”
“Het is een voorspellende droom, ik denk dat je nicht Astrid je straks gaat bellen, omdat het asfalt begint te breken. Het betekent dat je naar Den Bosch zult moeten gaan om een magische blokkade te maken.”
“Hoe doe ik dat?”
“Je dient te vertrouwen op je intuïtie,” zei Herr Weiss, “bovendien kijkt je mentor over je schouder mee. Zwemmen met droog haar. Ze blijft op een afstand.”
“De draak krijgt voorrang.”
“Ja, de gevolgen zijn rampzalig als je faalt.”
“Het is doodgewoon een getekend dier,” zei Tom.
“Ja, jij hebt hem tot leven gewekt, jij bent de vader.”
“Goed, ik snap het.”
“Mooi.”
“Ik was onderweg naar Emke.”
“Wil je nog iets anders vragen?”
“In Zeeland kwam je je potscherven ophalen – die heb ik gevonden in een achttiende-eeuws scheepswrak.”
“Je wilt me geen vragen stellen over potscherven.”
“Nee.”
“Daar heb ik geen antwoord op, Eljakim. In de loop der jaren leer je je te bewegen tussen de werelden, zoals ik doe. Vroeger gebruikte ik daar een koets voor. Nu een mooie auto. Ik geef de voorkeur aan de moderne tijd en zijn gemakken. Alles is veel beter.”
“Ondanks de epidemie.”
“Ja, eerdaags zullen journalisten het aloude Nederduitse versje citeren – ‘Ze dronken een glas, ze deden een plas en alles bleef zoals het was’. Geloof me. Alles blijft hetzelfde. Verandering is een illusie.”
“Echt waar?”
“Mensen hebben veel meer brood op de plank liggen. Dàt is het echte verschil tussen de negentiende en eenentwintigste eeuw. Nou ja, de gezondheidszorg misschien. Artsen weten nu wat ze aan het doen zijn.”
“Nu klink je héél erg oud,” zei Tom die het stuur van zijn fiets steviger vastpakte. “Er moet wel meer zijn.”
“Tot weerziens, beste Eljakim.”
Sinds hun eerste ontmoeting had plaatsgevonden, liet Herr Weiss doorschemeren wat zijn werkelijke leeftijd moest. Zijn naam suggereerde een Duitse afkomst, maar hij beschouwde zich als een staatloze.
Tom bleef eventjes staan, terwijl de chauffeur het portier opendeed – de oude tovenaar was een man van de oude stempel en in de achttiende eeuw deden de aristocraten zelf geen deuren open of dicht, want daar hadden ze hun bedienden voor. Net als Herr Weiss.
‘Het is een voorspellende droom.’
Langzaam begon de auto in beweging te komen, Tom zette zijn fiets in beweging en lette een paar seconden op een rode Volvo waarna hij constateerde dat de limousine van Herr Weiss alweer was verdwenen.
Het duurde enkele minuten voordat het aangekondigde telefoontje van Astrid volgde – zijn nicht die het basketbalveldje had opgezocht en geconstateerd dat er inderdaad een probleem dreigde.
In zijn droom had hij het al gezien. De draak die door het plafond van zijn eigen wereld probeerde te dringen. Wat zou er zijn veranderd? Misschien zaten er meer scheuren in het asfalt dan van tevoren. Hij zette zijn voet op de grond en nam het telefoontje aan.
“Hoi,” zei hij zo opgewekt mogelijk.
“Hé – jullie komen zaterdag op bezoek,” zei Astrid.
“Is dat zo?”
“Ja.”
“Sinds wanneer?”
“Vanochtend, smerig kreng,” zei Astrid die erbij begon te lachen. “Heeft oom Thomas niets gezegd?”
“Ik ben onderweg naar Emke.”
“Het beest leeft echt en het ademt ook.”
“Ik moet iets doen, ja, dat weet ik, maar eerst zal ik moeten bedenken hoe ik te werk moet gaan.”
“Dus je wist het al?”
“Ik heb erover gedroomd.”
“Een voorspellende droom dus.”
“Ja.”
“Ook dat.”
“Inderdaad.”
“Herinner jij je dat we met zijn tweeën in zo’n rare post-apocalyptische wereld hebben rondgelopen? Iets met een manuscript in een garage? En een bed?”
“Ik weet de naam nog wel – dat was Octagon.”
“De draak heb ìk getekend – jij hebt hem tot leven gewekt – ik heb geen idee hoe het zit, maar het kan nog altijd gebeuren, zoals we het allebei hebben meegemaakt. We moeten een ramp zien te voorkomen en dat is wat we zaterdag moeten doen. Jij en ik dus.”
“Zo simpel.”
“Het is zelfs al zover dat mijn vader iemand van de gemeente heeft gesproken, maar die beoordeelt het als een vorm van Corona-hysterie. Het is een bekende van ons – ambtenaar – doet iets belangrijks – volgens haar is de kans nihil dat er nu iets mee wordt gedaan.”
“Een perfect scenario voor een ramp,” zei Tom, “het asfalt begint te breken, als ik het goed heb.” Herr Weiss had er iets over gezegd, Tom moest een magische blokkade zien te maken om de draak tegen te houden, al had hij geen idee hoe hij te werk zou gaan. Intuïtie gebruiken. De woorden van Herr Weiss.
“Ja – ik had dat – dacht ik niet verteld.”
Tien minuten later stond hij voor het huis van Emke en haar moeder die in een rijtjeshuis wonen, wel hadden ze een voor- en achtertuin. Hij zette zijn fiets op slot en belde aan – het was Emke die open deed.
“Hoi,” zei ze.
“Ik werd opgehouden – sorry,” zei Tom.
“We dachten al dat je van gedachten was veranderd.” De moeder van Emke liet haar boek eventjes zakken. Er lag een vriendelijke glimlach op haar gezicht.
“Dag mevrouw,” zei Tom. “Onderweg hierheen heb ik een oude bekende gesproken over Sjors – mijnheer Rooijackers schijnt zijn echte pa niet te zijn geweest.”
“Goh, dat hoor ik nou toch voor het eerst,” zei de moeder van Emke die haar boek op tafel had gelegd.
“Ik wil hem het geheim van zijn afkomst helpen uitzoeken,” zei Tom. “We moeten elkaar helpen.”
“Maar je mag je toch wel verdedigen, denk ik?”, vroeg Emke die zonder enige twijfel aan de gewelddadige taferelen stond te denken zich in het huis van Rooijackers hebben voorgedaan. Gebroken botten. Kneuzingen. Een tijdje in het ziekenhuis.
“Ja.”
Natuurlijk hadden ze alle drie vragen – iedereen liep met de nodige vragen. Waarom moest het eerst zo vreselijk uit de hand lopen? Waarom had niemand de politie gebeld? Zo vreemd was het toch niet als je 112 belde wanneer je grof geweld hoorde bij je buren. Het leek alsof iedereen de andere kant uit had gekeken.
“Ik ben ontzettend benieuwd naar zijn verhaal,” zei de moeder van Emke die het boek weer had opgepakt.
Het viel Tom op dat het boek over mandala’s ging.
Met het oog op komende zaterdag was het natuurlijk een goed idee om de oude tekening van Astrid te verbergen achter een mandala – een reusachtige geometrische cirkel of figuur in verschillende kleuren waardoor de agressieve draak voorgoed in zijn universum werd opgesloten. Er groeide een glimlach op zijn gezicht. “Leuk boek,” zei hij.
“Maak je ook mandala’s, Tom?”
“Nog niet. Zaterdag misschien. De eerste.”
“Waarom – als ik vragen mag.”
“Om de tekening van een draak te verbergen.”
“Hè?”, vroeg Emke.
“Astrid heeft een levensechte draak getekend op een stukje asfalt in de tuin – nu lijkt het beest ook echt te ademen – mensen worden er een beetje nerveus van.”
“Heb je mijn boek misschien nodig?”
“Nee, ik werk op intuïtie.”
“Goed, nou, als je je het alsnog nodig hebt.”
“Kom, we gaan naar boven,” zei Emke.
“Ja. Prettige middag mevrouw.”
“Dank je, dat zal best goedkomen.”
De twee grote slaapkamers in het huis werden gebruikt door Emke en haar moeder – twee overige kamers waren ingericht als inloopboekenkasten. Het was een favoriete plek van Tom die er graag een kijkje nam, als hij eventjes weinig te doen had, of erg druk was, maar geen zin had om aan de slag te gaan.
“Dus je denkt te kunnen vertrouwen op je intuïtie, Tom van Alsem?”, vroeg Emke. “Er dreigt een draak te ontsnappen en jij gelooft dat je dat zo wel oplost?”
“Eh – ja.”
Er viel een stilte tot Emke het boek had gevonden dat ze zocht. “Dit soort boeken vind je nooit op internet. Alsof groepen mensen ooit hebben afgesproken dat ze dat nooit zullen delen in het publieke domein, zoals mijn moeder internet meestal omschrijft. Verwerven van kennis is iets waar je moeite voor moet doen.”
“Ik heb Herr Weiss gesproken,” zei Tom.
“Dat dacht ik al.”
Ze legde het boek in de vensterbank die tevens als leestafel fungeerde – heel kalm begon Emke te bladeren tot ze een hoofdstuk had gevonden waarvan ze dacht dat het paste bij het doel – voorkomen dat een gevaarlijk beest door een barrière kon breken.
“Hier. Vanaf nu moet je het zelf doen.”
Ze deed een stapje opzij.
“Thanks.”
“Zijn maaginhoud kon ik echt zien, hoor,” zei Emke.
“Dan heb je goede ogen.”
Natuurlijk had nooit eerder in de geschiedenis iemand een mandala hoeven tekenen om een draak tegen te houden – het was zijn eigen schuld geweest – ook vormde het destijds de aanleiding voor zijn bezoeken aan de raadselachtige Elizabeth van Zuidtleeven. Hij bleef een tijdlang bladeren in het boek – bekeek illustraties uit hoofdstukken die Emke had genegeerd.
Tegenhouden. Meer zou hij niet eens doen. Vanzelfsprekend was het onzin om te denken dat hij tot meer in staat zijn dan dat. Het zou hem nooit lukken de draak achter een eeuwige barrière te verbergen. Nee, alleen de piramides van Egypte zouden tot het einde der tijden blijven bestaan – met of zonder mensen – die waren totaal irrelevant. In het andere geval zou de overheid een kooi om het veld heen moeten bouwen, zoals – inderdaad – piramides.
Je moest iets ontwerpen dat de eeuwigheid zou kunnen doorstaan – duizenden en nog eens duizenden jaren.
Tot er ooit geen mensen meer zouden leven.
De draak zou het altijd willen blijven proberen.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (2/7)
Het duurde bijna een uur voordat de politieauto met Sjors erin wegreed – in de tussentijd moest Tom ook tweemaal zijn verhaal vertellen – eerst aan een agent, later een vrouwelijke rechercheur die erg vriendelijk en vastberaden naar de kern van zijn verklaring ging.
Ja, mevrouw, hij wist dat de vader van Sjors een gewelddadige man was als hij veel had gedronken. Sjors en zijn moeder gingen normaal een weekje naar Zeeland om op adem te komen wanneer hij terug aan het werk was gegaan. Sjors vertelde dat het werk van zijn vader was verdwenen, hij moest iets anders verzinnen, blijkbaar zou hij voortaan thuisblijven. Nou, Tom had gehoopt dat alles goed zou aflopen. Of Sjors Rooijackers van tevoren heeft aangekondigd dat hij zoiets als dit zou doen als zijn vader zonder werk kwam te zitten? Nee, mevrouw, heel zeker niet.
De vader van Tom reageerde ietwat geërgerd.
“Gelooft u dat Sjors dat opzettelijk heeft gedaan? Dus dat hij de confrontatie heeft opgezocht en zijn vader willens en wetens doodgeslagen? Mijn vrouw en ik hebben Sjors vaak over de vloer gehad en we kennen hem als een aardige, intelligente jongen. Net als zijn moeder. Die is net zo. Rooijackers – God hebbe zijn ziel – had veel eerder al hulp moeten zoeken, omdat hij een alcoholprobleem had. Daar zit het probleem.”
“Ik moet het vragen, mijnheer Van Alsem.”
“Het is onzin, mevrouw.”
De moeder van Tom kwam erbij en vroeg: “Hoe gaat het met Sjors zijn moeder. Daar begon het toch mee?”
“Die ligt in het ziekenhuis en is zwaar mishandeld door haar echtgenoot – gebroken ribben, jukbeen en pols – een stuk of wat kneuzingen. Volgens mevrouw Rooijackers heeft ze het overleefd dankzij haar zoon. Ik weet niet of ik het al mag zeggen, maar doe het toch. Het is zeer – zéér tragisch wat er is gebeurd,” zei de agente die over haar schouder keek, terwijl ze haar verhaal deed. Tom zag de emotie in haar ogen.
“Aanklacht?”, vroeg de vader van Tom.
“Geen idee, mijnheer.”
“Hij kan hier terecht als het nodig is.”
“Sjors gaat naar een oom en tante waarmee hij het goed kan vinden – zo heeft zijn moeder besloten.”
“Prima – heel goed,” zei mijnheer Van Alsem.
Ondertussen kwamen er appjes binnen van zijn vrienden die uiteraard hadden gehoord dat er iets ergs was gebeurd, maar geen idee hadden wat het was. Uiteraard moesten ze wachten tot de politie het onderzoek had voltooid – eindelijk reden de rechercheurs weg en de buren kwamen voorzichtig informeren. Normale dingen. Zo ging het altijd. Mensen wisten vrijwel alles van elkaar in het dorp.
“Ik – eh – ga naar boven” zei Tom tegen zijn moeder.
“Ja – da’s goed.”
Het leek alsof er een korte hevige storm had gewoed en Tom liet zich op zijn bed vallen. Veel geluid mocht hij vanavond niet meer maken, aangezien Marieke al lag te slapen. Hij deponeerde een korte samenvatting op de groepsapp. Daarna bleef het erg lang stil, want niemand had zo’n heftig verhaal verwacht. Niemand.
‘En nu?’, vroeg Emke.
‘Sjors heeft zichzelf verdedigd, terwijl zijn vader tekeer is gegaan als een dolle stier – zijn moeder ligt met gebroken botten in het ziekenhuis. Zei de rechercheur. Hij zou tijdelijk bij familie gaan wonen.’
‘Maar dit zat er toch al een hele tijd aan te komen?’, vroeg Sophie. ‘Waarom heeft zijn moeder nooit een echtscheiding aangevraagd? Dat snap ik niet, hoor.’
‘Zijn vader was werkeloos geworden. Want het werk dat hij altijd heeft gedaan was gewoon verdwenen.’
‘Nou ja,’ zei Chris, ‘het probleem is opgelost.’
‘Inderdaad, nu hebben ze een begrafenis èn een probleem met justitie, allemaal gedoe en ellende,’ antwoordde Sophie, ‘je mag wel iets meer voelen.’
‘Sorry, ik maakte misschien een verkeerd grapje.’
Eén ding snapte Tom niet helemaal en mogelijk zat er een bepaalde logica achter, want dat wist je nooit bij iemand als Sjors – je wist zelden wat hij dacht – maar Sjors had wel gevraagd of Tom misschien hetzelfde zou kunnen doen als jaren geleden met Claudio in Zeeland – repareren, dus tot leven wekken. Hij zou er geen woord over mogen zeggen op de groepsapp. Zoals hij in opdracht van Elizabeth van Zuidtleeven zijn magische gaven altijd moest verbergen. De buitenwereld mocht nergens van weten. Sjors wist het. Als Tom de logica van Sjors volgde, dan zou de vraag over moeder Rooijackers hebben moeten gaan.
Niets op de groepsapp. Nooit. Het was verboden.
’s Avonds gebeurde er verder vrij weinig. Tom ging naar beneden en zijn ouders zaten thee te drinken. Het zou waarschijnlijk een paar dagen duren voordat de officier van justitie de beslissing zou nemen om gezien de omstandigheden geen vervolging in te stellen. Wat moest je anders als je je gewoon had verdedigd? Zo legde de vader van Tom het uit. Er lag geen strafzaak.
Het zou anders zijn geweest wanneer Sjors vroeg in de middag direct los was gegaan op zijn vader en hem uit voorzorg de schedel in had geslagen. Er verscheen een triest glimlachje op het gezicht van Toms vader.
“Zo heb ik het ook een tijdje terug aan Sjors uitgelegd, geloof ik, toen begon hij er ineens over. Iemand moet eerst iets doen. Mevrouw Rooijackers had een scheiding aan kunnen vragen – in het andere geval gaat iedereen zitten wachten tot het een keer vreselijk fout gaat – nu is het de jongen geweest die zijn vader dood heeft geslagen. Ik wist niet dat hij het in zich had, qua fysieke kracht.”
Bijna had Tom gereageerd. Ja, hij wist het wel.
“Waarom laten de mensen het zover komen?”, vroeg de moeder van Tom. “Ik snap dat nooit zo goed.”
“Je moet een beslissing nemen en soms kies je dan verkeerd, zoals we na de dood van Sanne hebben gedaan. Toen hadden we erover moeten praten.”
“En soms doe je niks,” zei Tom.
“Precies. In de hoop dat het allemaal goed komt.”
“Ik snap het, denk ik,” zei Tom.
“Goed, dan ga ik kijken of Marieke nog slaapt.” Zijn moeder verliet de woonkamer. Op televisie was er een nieuwsuitzending bezig, Tom schonk een glas sinaasappelsap in, terwijl vader op zijn telefoon keek.
“Genoeg opwinding voor vandaag,” zei hij.
De volgende morgen werd Tom wakker met de herinnering aan een vreemde droom die hij een paar keer eerder heeft gehad.
Zijn nichtje Astrid had een grote draak getekend op een basketbalveldje – een beest dat zich dwars door het plafond leek te willen klauwen – naar de wereld van Tom en Astrid.
Natuurlijk bestond dat allemaal niet. Het was een tekening die ze had gemaakt en een goede regenbui zou alle krijtstrepen wegspoelen die ze had aangebracht, maar dat was juist nooit gebeurd – dankzij de magie en het wilde onderbewustzijn van Tom van Alsem. In zijn droom stond hij op de geopende bek van de draak – er waren vreemde scheuren ontstaan in het asfalt. Gefascineerd staarde hij omlaag, want het krijt was diep in het asfalt gebrand en leek zelfs te glanzen – er kwam een akelige hitte uit de bek van het monster dat ademde. Zo ging het in zijn droom. Elke keer opnieuw.
Het begon tot hem door te dringen dat hij het basketbalveldje opzocht als bewaker van de draak.
In werkelijkheid was de draak een plaatselijke bezienswaardigheid geworden onder kinderen en vanuit het raam van Elizabeths huis had hij gezien hoe jongens op hun fietsen waren geklommen, zodat ze over de schutting konden kijken tot de heg hoog genoeg was geworden en dat voorgoed onmogelijk werd. Ook Astrid vertelde hem dat de tekening een eeuwigheidswaarde had gekregen. Het was er met geen geweld weg te krijgen. Daarom droomde hij erover. Het was zijn schuld geweest. Oom Dirk had de beitel van een breekhamer gebroken op het asfalt.
Met zijn gebruikelijke opgewektheid had oom Dirk gezegd dat het geen probleem hoefde te zijn, zolang het asfalt het beest maar tegen bleef houden. Er volgde een ingehouden lach. Het was een bizar idee. “Ik ben benieuwd wat voor krijt je dochter heeft gebruik dat je het zo moeilijk weg krijgt,” zei de vader van Tom. Samen met Astrid nam hij elke keer een kijkje – Tom nam er een foto van en Emke beweerde dat ze de maaginhoud van het beest had kunnen zien.
Hij droomde er regelmatig over.
Tijdens het ontbijt, bleef hij stiller dan normaal. Het viel zijn moeder op. Uiteraard. Ze vroeg wat er was.
“Gedroomd over draken.”
“Slecht geslapen?”, vroeg zijn moeder.
“Nee. Alleen gedroomd.”
“Lees je veel over draken?”
“Nee, niks.”
Daarmee kwam het gesprek over draken ten einde, aangezien Marieke een goede imitatie van een gevaarlijke meisjesdraak zat weg te geven. “Straks ga ik naar Emke. Ik moet er eventjes uit,” zei Tom die zijn glas melk leegdronk en een nieuwe inschonk.
“Doe voorzichtig en denk aan de 1,5 meter.”
“Mam, jonge mensen zijn niet besmettelijk.”
“Dat zijn jullie wel – zeker voor bejaarden.”
“Ja – klopt.”
Tien minuten later stapte hij op zijn fiets en kwam tot het besef dat het ondanks het zonnige weer erg koud was.
Al snel had hij het dorp achter zich – hij volgde het polderweggetje naar de stad – passeerde een onbewaakte spoorwegovergang – rechts van de weg stond er een grote limousine geparkeerd – een spierwitte Mercedes met geblindeerde donkere ramen – er stond een man naast de auto die een uniform droeg – hij rookte een sigaretje en deed verder niets.
Tom zette zijn voet op de grond, want hij begreep veel te goed wat het betekende. Dezelfde auto had hij enkele jaren terug een keer in Zeeland gezien – toen de sigaret op de grond viel, stapte de passagier uit.
Het was een man waarvan je moeilijk een leeftijd kon zeggen – zestig, negentig, of zelfs honderdtien. Hij droeg een wit kostuum, had een zwart lapje voor zijn linkeroog en lange spierwitte haren. Tom van Alsem kende hem als Herr Weiss – voornaam was Herbert.
“We hebben wel wat te bespreken,” zei Herr Weiss.
“Ja, denk dat je gelijk hebt,” zei Tom.
“Onze vriend Gladius komt zonder een veroordeling thuis – het duurt een tijdje voordat zijn moeder op de been is – ze heeft stevige klappen gekregen – zowel fysiek als mentaal – dat leg je niet zomaar naast je neer. Het is een boeiende – casus – als ik eerlijk ben.”
“Hoezo?”, vroeg Tom die goed wist wat hij bedoelde.
“Stel je nou eens voor dat je een rechter bent die een oordeel moet vellen. Je vonnis heeft consequenties. Vader, moeder en één zoon. Vader mishandelt zijn echtgenote, vervolgens wordt hij doodgeslagen door zijn eigen zoon die hem letterlijk de schedel inslaat.”
“Dat zou ik een tragedie noemen.”
“Inderdaad. Maar dat is niet wat ik bedoel.”
“Sjors handelde uit zelfverdediging.”
“Weet je dat 100% zeker?”
“Denk je soms dat – ?”
“Wacht – je bent rechter – je oordeelt op bewijsmateriaal – je onderbuikgevoelens tellen niet.”
“Dronkenschap is een keuze, geen excuus.”
“Oké, dat kan ik billijken.”
De doodshoofdmagiër
Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.
Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.
Dankzij vooruitgang en efficiëntie.
Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.
“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.
“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.
Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.
Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.
Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken.
“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.
“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”
“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.
“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”
“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”
“Ja, dat ben ik.”
“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.
“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”
“Het spijt me – niet bij ons thuis.”
“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”
“Mag ik nu passeren?”
“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.
Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.
“Ik begrijp er niets van.”
“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”
“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”
“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”
“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.
“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”
Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.
Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.
Er kwam een andere trein het station binnen.
“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.
“Ja,” zei Aras.
Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.
Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.
Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.
Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.
Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.
Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.
Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.
Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.
Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.
Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.
Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.
Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.
Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.
Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.
Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.
Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”
“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.
“Ik ben de Doodshoofdmagiër.”
“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”
De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.
Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.
Een kruispunt – een treinstationnetje.
Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.
Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.
Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.
Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.
Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.
Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.
Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”
“Je had gebeld dat de auto klaar was.”
“Ja, ik weet het.”
Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.
“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.
“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”
“Maar ik kom altijd zelf!”
“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.
“Wanneer?”
“Drie dagen geleden.”
“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”
Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.
Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.
Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.
Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.
Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.
Was het dan echt zo gemakkelijk?
Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.
Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.
Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.
Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.
Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.
Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.
Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.
Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.
Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.
Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.
Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.
Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.
Het andere leven van Cayenne (11/11)
De regen die in de loop der uren was gevallen, had de boombladeren topzwaar gemaakt, er bleven druppels naar beneden vallen en haar schoenen zakten weg in de modder. Bomen vormden sombere wachtposten, een ondoordringbare muur, een natuurlijke barricade. Dunne straaltjes licht vielen er door spaarzame openingen tussen de boomtakken. Hierbeneden kwamen er nooit mensen die naar de villa wilden lopen, dus er lag ook geen begaanbaar pad. Het duurde sowieso lange tijd voordat Cayenne meer dan vage omtrekken wist te onderscheiden, terwijl Gijs en Leon naar een manier aan het zoeken waren om iets verder te raken, anders zouden ze meteen moeten omkeren. Het viel op dat Esmée onderzoekend om zich heen stond te kijken – Andrea wachtte af – net als Cayenne en Jokke. Er heerste slechts duisternis in het bos rond Villa Poortwijk – de jakobsladders waren min of meer een wonder – tot nu toe had het vooral geregend.
“Het is een labyrint,” zei Gijs, “je moet aan het werk, Esmée. Je zult voor ons een uitweg moeten vinden.”
Een terugweg leek er al niet eens meer te bestaan, want Cayenne staarde eventjes naar de opening die er was geweest en inmiddels weer was verdwenen. Het was inderdaad Esmée die een opening vond en zei: “Daarheen.” Mogelijk had Cayenne erg slecht op staan letten, maar enkele ogenblikken eerder was er helemaal niets geweest.
“Kom – vlug,” zei Andrea die de linker bovenarm van Cayenne net iets te stevig vastpakte en haar meetrok. “Sorry, hoor. We hebben haast.” Het kostte enige moeite om haar voeten uit de modder te trekken, ze keek naar beneden en vroeg zich of het iets te betekenen had en besloot het gewoon te negeren. In wat bijna een ronde natuurlijke boog leek te zijn, bleef Esmée lachend staan, het was ontzettend leuk om te zien, maar Cayenne wilde zich niet hardop afvragen wat er was gebeurd.
Uiteraard zorgde Cayenne ervoor dat ze nu oplette, de lichtstraatjes waren alweer verdwenen, Esmée liep verder en vrijwel direct begon de natuurlijke poort zich te sluiten. “Je bent een fee. Toch?”, vroeg Cayenne. Alsof het zo moest zijn, ontstonden er boven hun hoofden nieuwe openingen waar licht doorheen wist te komen, alsof onzichtbare handen de bladeren en takken zacht uit elkaar wisten te duwen.
“Ja,” zei Esmée, “dit is wat ik in principe doe – het is mijn gave om de duisternis te verdrijven. Aan de andere kant heb ik ook wel eens dingen kapot gemaakt. Zo ben ik ook samen met vader op het eiland terechtgekomen, al was dat enkele jaren terug.”
“Maar je kunt ook deuren openen,” zei Cayenne.
“Naar totaal andere plekken, ja.”
“Best handig.”
Gijs, Leon en Jokke hadden inmiddels iets gevonden dat in de verte aan een pad herinnerde, het was erg smal en slingerde bijna ongecontroleerd door het bos. Er konden onmogelijk twee personen naast elkaar lopen, dus gingen ze in ganzenpas verder, Gijs voorop, Esmée helemaal achteraan, alsof ze de deur open moest zien te houden, aangezien ze in het andere geval echt nergens zouden komen. Er volgde een wandeling van ongeveer tien minuten, toen stonden ze vrij onverwacht op een verwilderd grasveld – Cayenne zag bloemen die nergens anders groeiden, vogels, vlinders… Ongeveer twintig meter verderop stond – onmiskenbaar – Villa Poortwijk – een klassiek negentiende-eeuws gebouw – roodbruine bakstenen en bemoste dakpannen, zeer hoge ramen die allemaal waren voorzien van rode rolluiken, er was een majestueuze trap die eindigde in een bordes en indrukwekkende voordeur. “Hè hè,” zei Andrea. “Hoe vaak hebben we nou niet geprobeerd om tot hier te komen en zonder Esmée was het opnieuw mislukt.”
“Wat doen we nu?”, vroeg Leon.
“Volgens moeder zou er aan de achterkant een soort stormkelder moeten zijn,” zei Andrea. “In werkelijkheid is het wat anders. Echt – spectaculair.”
“Vooruit dan!”, riep Gijs die tot zijn heupen in het gras was verdwenen en als eerste begon te lopen. Boven hun hoofden zweefden kraaien rond die luidruchtig krasten, alsof ze hen wilden verjagen. Inmiddels was de bewolking voor een deel verdreven, er scheen een waterig zonnetje.
Achter het huis lag een betonnen rechthoek, schuin aflopend, zoals Cayenne in films vaak had gezien, er waren twee zware luiken en de jongens moesten met zijn drieën stevig aan het werk om ze open te krijgen. Het was mede aan Gijs te danken dat het lukte. Terwijl Cayenne zwijgend in het donkere gat staarde, liet hij zijn spierballen nog eens eventjes zien, alsof iemand eraan twijfelde dat hij echt een sterke dwerg was. “Nu ben ik aan de beurt, geloof ik,” zei Cayenne die een voet op de traptreden zette en geen idee had wat ze zou moeten verwachten. Langzaam begon ze de trap af te dalen, direct gevolgd door Andrea en Esmée – het daglicht slaagde erin een deel van de trap aan een eeuwige duisternis te onttrekken. Cayenne telde de traptreden en rekende uit dat ze al twintig meter moest hebben afgelegd, ondertussen zag ze nog geen einde.
Ergens halverwege bedacht Cayenne dat ze haar telefoon net zo goed als schijnwerper kon gebruiken, terwijl de hand van Andrea op haar schouder rustte, haalde ze ietwat handig het toestel uit haar broekzak.
“Ogenblikje,” zei ze.
Amper een paar seconde zorgde de zaklamp voor een wolk licht die hen allemaal leerde dat ze nu echt bijna beneden waren – een verrassend grote zaal en muren die lang geleden door reuzen moesten zijn gebouwd.
“Ik wil ook een telefoon,” zei Andrea.
“Wat nu?”, vroeg Leon.
“Er is niks,” zei Gijs.
“Wacht hier,” zei Cayenne die langzaam verder begon te lopen, omdat haar intuïtie haar dat vertelde.
In het midden was er een rode cirkel geschilderd – ze dacht meteen aan bloed – ging erin staan en wachtte af – enkele seconden gingen voorbij – ze schakelde haar zaklamp uit en liet haar telefoon in een broekzak wegglijden – eerst werd het pikdonker – natuurlijk – een paar seconden later – werd ze zich bewust van brandende fakkels die in houders waren geplaatst – haar nieuwe vrienden waren nergens te bekennen.
Het hoorde bij het moment dat ze aan het beleven was – net als in haar dromen, zag ze een leven dat aan iemand anders toebehoorde – misschien Nosferatus – het bleef lange tijd onduidelijk, maar ze veronderstelde dat hij het moest zijn, al noemde hij zich toen nog altijd Adam – ja, hij was het zelf, aangezien hij het lichaam van zijn dode vrouw droeg – Carlijn – anders dan bij eerdere gelegenheden voelde ze nu vooral het intense verdriet, zijn moordlust was voor even verdrongen.
Adam gooide zijn hoofd achterover en schreeuwde heel hard. ‘Waarom in hemelsnaam?’ Maar zijn woorden vielen neer als bladeren in de late herfst.
Er kwam geen antwoord, wel herkende ze de vrouw die ze in haar dromen eenmaal eerder had ontmoet, zelfs even was geweest, terwijl ze onderweg leek te zijn.
Geen gewone vrouw, ook geen mens, maar demon.
Cayenne hoorde een naam die gefluisterd werd, alsof er een onbekende zachtjes in haar oor fluisterde, Hesbane. Het klonk erg bekend, hoewel ze geen idee had waar ze die al eens eerder had gehoord of zelfs gelezen.
‘Je zal weer spoedig met hem herenigd worden,’ zei Hesbane die verdween nadat ze haar woorden had uitgesproken. De fakkels bleven op hun plek en ze brandden, net als daarstraks. Haar vrienden stonden haar naam te schreeuwen. Bijna in slow motion stapte ze uit de bloedcirkel – nog steeds zag ze de brandende fakkels en dacht dat ze het verkeerd had onthouden. Langzaam keerde ze terug naar de trap, probeerde te bedenken welke veranderingen Cayenne nog meer opmerkte. Er waren er geen – behalve de fakkels.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Esmée.
“Ik weet nu hoe ze heet – of – heb een woord.”
“Nou?’, vroeg Andrea.
“Zeg het nou eens!”, riep Gijs.
“Hesbane.”
Het werd de hoogste tijd dat ze kelder verlieten – eerst de meiden, iets later de jongens – voor Cayenne stond het vast dat het een verdoemde plek was die onderdak bood aan een onbekende demon, genaamd Hesbane. Er brandde nog steeds fakkels, hoewel er drie stuks inmiddels uit waren gegaan, eentje leek er domweg te zijn verdwenen, alsof hij er nooit was geweest, maar Cayenne herinnerde zich veel te goed dat er een in een houder was gestoken.
“De fakkels,” zei Cayenne.
“Wat bedoel je?”, vroeg Leon.
Heel even bleef ze op de trap stilstaan – in de tussentijd ging Leon verder – ver weg naar beneden begon het onrustige licht langzaam uit te doven en Cayenne snapte wat het betekende en waarom Nosferatus dit allemaal had gewild. Cayenne was een zeer krachtig medium en moest leren begrijpen waarom het belangrijk was dat Hesbane geen toegang mocht krijgen tot haar moderne wereld. Het ging om een demon die geen vaste gedaante mocht verkrijgen.
Terugkeren verliep sneller en eenvoudiger dan ze dacht, het bos leek hen liever kwijt dan rijk te zijn, net als tijdens de heenweg verliet Esmée als laatste het bos. Uiteraard stonden mevrouw Madsen, de moeder van Jokke en Estelle op hen te wachtten. “Dus we praten over een demon,” zei mevrouw Madsen, “erg vervelend, ik heb gelezen over Hesbane en ze wordt beschreven als agressief, bloeddorstig en erg wreed.”
“Ik ben benieuwd wat Nosferatus nou echt wilde bereiken,” zei Anne de Vries, de moeder van Jokke.
Langzaam wandelden ze terug naar de flat.
“Een waarschuwing, denk ik,” zei Cayenne.
“Laten we het hopen,” zei mevrouw Madsen.
“Er kan niets gebeuren,” zei Estelle. “Toch?”
“Is het nou zo dat – eh – Hesbane – ervoor heeft gezorgd dat het stadseiland heeft kunnen ontstaan?”, vroeg Andrea. “Of zeg ik dat verkeerd?” Ook haar moeder bleef het antwoord schuldig. “Is het mogelijk dat Nosferatus in werkelijkheid haar dienaar is en nog steeds wacht op de terugkeer van zijn meesteres.” Cayenne en Andrea keken elkaar aan. “Ik bedoel – hoe is Hesbane eigenlijk daarginds terechtgekomen.”
“Een heleboel vragen – nog meer veronderstellingen,” zei mevrouw De Vries. “Hopelijk hoeven we ze nooit te beantwoorden.”
De drie volwassen vrouw wandelden rustig verder, Cayenne bleef staan in de wetenschap dat er een lange luie zaterdag lag te wachten. Het was nog vroeg.
Ach, wat zou er verder kunnen gebeuren?
“Wat ga je nu verder doen vandaag?”, vroeg Jokke.
“Ik?”, reageerde Cayenne. “Een vriendin van me zou vandaag voor het eerst gaan voetballen, als ik een beetje opschiet haal ik de tweede helft nog net, misschien vindt ze het wel leuk als ik kom kijken.”
“Meiden die voetballen,” zei Leon. “Nou ja, zeg.”
“Wat ben jij slècht,” zei Esmée.
Heel onverwacht draaide mevrouw Madsen zich om en liep naar Cayenne. “Ik vergeet bijna iets,” zei ze. “Je ketting, anders is het nog allemaal voor niks geweest – Hesbane zou er zomaar gebruik van kunnen maken. Misschien is het wel een strenge waarschuwing van onze oude vriend Nosferatus, ondanks het feit dat hij een vreemd dieet volgt.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
Zodra het koude metaal van het medaillon haar huid raakte, ging er een warme tinteling door haar lichaam.
Anders dan de vorige gelegenheden, toen er weinig gebeurde. Cayenne pakte haar fiets en ging al op het zadel zitten. “Tot de volgende keer, misschien zie ik Nosferatus vanavond nog wel, dan kunnen we praten over wat we nou precies hebben gedaan.”
“Cayenne – wacht – ik ga met je mee,” zei Andrea.
“Gezellig.”
Met zijn tweeën liepen ze aanvankelijk in westelijke richting, al probeerde Cayenne heel even te fietsen met Andrea achterop, waarna ze giechelend afstapten.
Boven hun hoofden begon de lucht opnieuw te betrekken en de zon verdween achter de wolken.
Het andere leven van Cayenne (10/11)
Er viel een lichte regen die nog enkele uren zou kunnen aanhouden. Voorlopig zou Nosferatus zich niet kunnen vertonen, aangezien hij zich verborgen moest houden in zijn verduisterde kelder – misschien lag hij in een kist, net zo’n exemplaar als zijn dode echtgenote. Cayenne ging op de trappers staan en fietste omhoog, het was best een stevige klim, maar ze voelde zich goed.
Anders dan bij de vorige gelegenheden zou ze vandaag willen proberen fietsend de flat te bereiken in plaats van te wandelen. Het lukte heel aardig en in feite herinnerde het haar aan fietsen in een bos, waarbij je een kronkelend pad volgde. Toch kreeg ze halverwege iets te zien wat haar niet eerder was opgevallen – een stelletje fel verlichte dieren – nee, het waren mensen, maar dan hartstikke klein – net zo groot als libellen en ze hadden een heldere blauwe kleur, bovendien verspreidden ze een licht dat haast pijn deed aan haar ogen. Cayenne herinnerde zich de waarschuwing die ze de eerste keer had gekregen. Een jongen met lichtgrijze ogen had toen opgemerkt dat het een gevaarlijke plek kon zijn voor buitenstaanders. Voor Cayenne golden andere regels, maar ze diende alle magische levensvormen wel te respecteren, dus zei ze alleen: “Goedendag.”
Ze hervatte haar tocht naar de flat, die ze bijna tien minuten later bereikte en leek te glimmen, een gevolg van de regen die er was gevallen.
Hier en daar had iemand het nodig gevonden het licht aan te laten in een woonkamer, ze herkende mevrouw Madsen die iets in de vuilnisbak gooide en opgewekt begon te zwaaien, toen ze Cayenne zag verschijnen.
“Goed geslapen?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Perfect.”
“Mooi – Jokke komt zo meteen ook hierheen.”
Haar fiets zette ze bijna voorzichtig tegen een muur van de flat, een beetje alsof ze het gebouw pijn dreigde te doen – alles was hier toch net iets anders.
Bij de voordeur stond een van de jongens te wachten die ze al eens eerder had gezien – hij had opvallende lichtgrijze ogen – heel even leek hij te aarzelen, maar tenslotte stak hij toch zijn hand groetend naar haar uit.
“Jokke.”
“Cayenne.”
“Wat onalledaagse voornamen betreft,” zei hij.
“Ja,” zei ze en er volgde een diepe zucht.
In de gang hing dezelfde rijkdom aan vreemde geuren die ze ook bij de vorige gelegenheden had geroken, zoveel verschil bestond er niet eens en Cayenne vroeg zich af of wat mevrouw Madsen en Andrea voor opwindende drankjes maakten samen, want deden ze.
“Je went eraan,” zei Jokke die bleef staan, omdat Cayenne de woonkamer als eerste zou gaan betreden.
Er waren meer jongens en meisjes aanwezig die ook ongeveer haar leeftijd hadden, misschien een jaartje meer of minder, zoals de dwerg die ze eerder had gezien en inderdaad voor zijn leeftijd een indrukwekkende baard had. “Nu gaan we eerst het rijtje af,” zei mevrouw Madsen, “om te beginnen Esmée, naast haar zit Leon, dat is Gijs, mijn dochter Andrea ken je al, net als Jokke.”
“Ik had gedacht dat Nosferatus alleen over Jokke heeft gesproken, niet een grote groep, al vind ik dit uiteraard veel gezelliger,” zei Cayenne, “aangezien ik geen flauw idee heb wat we nu precies gaan doen.”
“Nosferatus is nogal – eh – ouderwets,” zei Esmée die een zeer prettige zachte stem bleek te hebben, “bovendien ligt de tijd dat een zogenaamde Uitverkorene al het werk in zijn of haar eentje zou moeten doen natuurlijk ver achter ons, het is volkomen absurd, ik vind dat zelfs een debiele toestand. Dus tegenwoordig vormen we een team – een groep.”
“Esmée is nogal direct,” zei Leon.
“Nou, ik vind het allang prima.”
“Mooi, dat is dan afgesproken,” zei mevrouw Madsen die schijnbaar een hoop problemen had verwacht.
“Ben jij nou een medium?”, vroeg Gijs.
“Yep,” antwoordde Cayenne die haar ketting toonde, het medaillon zelf bleef verborgen achter haar trui. “Om alle boze geesten ’s nachts weg te houden, voor het eerst sinds mijn zesde jaar slaap ik zonder dromen, de televisie staat tegenwoordig gewoon uit.”
“Ik ben een fee,” zei Esmée.
“Dwerg,” zei Gijs die erbij lachte.
“Weerwolf,” zei Leon.
“Halfengel,” zei Jokke.
“Heks, maar dat wist je al,” zei Andrea.
“Nosferatus heeft Jokke en Cayenne vermoedelijk willen koppelen vanwege een zekere overeenkomst in jullie talenten,” zei mevrouw Madsen, “al was hij er, zoals zo vaak, niet echt helemaal duidelijk over. In feite is Jokke eveneens een soort medium – denk ik.”
“Een leuke binnenkomer,” zei Jokke, “ik zie het wanneer gewone mensen doodgaan en waaraan, dus hoeveel jaren, maanden en soms dagen ze nog zullen leven, het zijn flitsen, beelden die ik te zien krijg.”
“Ik hen gedroomd,” zei Cayenne die het geweldig vond dat ze er voor het eerst in haar leven met anderen over kon praten, “over een – iemand die net zo oud was als ik, ze was getrouwd met Adam, zwanger van een kind en werd vermoord door een ridder die een zwaard of zo in haar rug heeft gestoken, daarna ben ik deze hanger gaan dragen, het was toch wel een verademing dat er niets meer kwam – nou ja – één keer nog – beelden die uit het hoofd van Nosferatus kwamen, maar het is anders dan bij gewone mensen of als ze al dood zijn – Nosferatus is een ondode, daar komt het door.”
“Ja – Adam – zo heette Nosferatus, toen hij nog leefde, als mens. Wees er voorzichtig mee, jongelui, want het ligt erg gevoelig, we weten nu dat hij na 1000 jaar nog altijd boos is op degene die hem dit heeft aangedaan, want daarom zijn we hier ook nu.”
“We hebben het over een vampier die ouder is dan Nosferatus – hier ergens – op het eiland,” zei Gijs.
“Natuurlijk zijn jullie nog steeds erg jong, net als ik, vergeleken met Nosferatus uiteraard, maar er is één ding dat we jullie tot nu toe nooit hebben willen vertellen – de reden waarom het stadseiland heeft uit kunnen groeien tot wat het vandaag de dag nòg steeds is… Toen het slopersbedrijf bezig was, is het vrij lang best goed verlopen… tot er op een dag de machines mankementen begonnen te vertonen… vrachtwagens, bulldozers, boormachines… alles… natuurlijk zijn er mensen die denken dat we ermee te maken hebben gehad, maar dat is toch echt niet waar. Meer dan 90% van de mannen die bij de sloop betrokken waren, kregen gezondheidsklachten… gedoe met longen, hart, er zijn er die kanker hebben gekregen, al wisten ze ook weer te genezen, zodra ze weg waren van het eiland… een vervloekte plek… de sloop werd stilgelegd… er kwamen onderzoekers die natuurlijk ook ziek werden… inmiddels bleek een zekere Frauke de Vries de flat te hebben gekocht, onze flat, de moeder van Jokke, zijn vader heet trouwens ook Jokke. Omdat niemand het project opnieuw durfde aan te pakken… ik heb het nu over de gemeente… is het een toevluchtsoord geworden voor heksen, feeën, dwergen, weerwolven, we hebben de wijk die er vroeger is geweest teruggegeven aan onze Almoeder. Daarmee heb ik nog altijd niet verklapt welke macht ertoe heeft geleid dat de slopers destijds zijn gevlucht. De Engelenheuvel kennen jullie wel.” Enkele honderden meters verderop stak er een heuvel boven de bomen uit, ze keken allemaal, voor Cayenne was het niet eens nieuw, ze kende de discussies die er soms over werd gevoerd, als ze een krant zat te lezen.
Een grafheuvel die duizenden jaren geleden was gebouwd door de Kelten, Adam en Carlijn moest van het bestaan op de hoogte zijn geweest, als het ook echt in deze omgeving was geweest, zoals Cayenne vermoedde – misschien had iemand het opzettelijk buiten haar gezichtsveld gehouden, zoals het kasteel lange tijd en natuurlijk ook het klooster – ze waren er al veel langer geweest – behalve voor Cayenne die er plotseling in haar dromen mee werd geconfronteerd. Of het waren zaken geweest die pas op mochten vallen, toen Carlijn ouder aandacht begon te krijgen voor de wereld die zich buiten haar dorp bevond. “Het is een heel oude plek,” zei Cayenne en na bijna een halve minuut staarde ze nog altijd naar de grafheuvel.
“Maar we hebben er nog één,” zei mevrouw Madsen op bijna opgewekte toon, “jullie weten er allemaal van, behalve Cayenne natuurlijk, maar we hebben het jullie herhaaldelijk verboden daarheen te gaan, hoewel Victor jullie er vroeger dikwijls heeft weggestuurd, omdat jullie er per se heen wilden.” Allemaal zaten ze schuldbewust, maar ook vrolijk te kijken, aangezien mevrouw Madsen gelijk had, zoals altijd. “Vroeger hoorde het bij een landgoed, Nosferatus heeft er – uiteraard lang gewoond, als bewaker en misschien moet ik zeggen ‘rentmeester’.”
“Villa Poortwijk?”, vroeg Cayenne.
“Ja, Cayenne, die bedoel ik.”
“Architect Poortwijk heeft het ontworpen en ook gebouwd, ik heb mijn moeder vaak horen zeggen dat de man knettergek moest zijn geweest, hij heeft jarenlang geprocedeerd tegen de overheid, omdat hij de plannen die de gemeente had met de nieuwe woonwijk niet vond deugen. Ik geloof dat sommige juridische procedures nog altijd niet zijn afgerond.”
“Een heleboel mensen hebben de gemeente tegen geprobeerd te houden, omdat het gewoon een slecht idee was om hier aan de slag te gaan, ook al zei de wethouder dat er geen enkel beletsel was om er een compleet nieuwe duurzame woonwijk te bouwen.”
“Ja, duurzaam is het wel geworden,” zei Gijs – ze begonnen er allemaal om te lachen – zelfs mevrouw Madsen die middenin haar verhaal werd onderbroken.
“Villa Poortwijk – daar gaan jullie kijken.”
Bijna een half uur later verlieten ze de flat, normaal gingen ze in westelijke richting, nu mochten ze voor het eerst in hun leven naar misschien wel het meest duistere gedeelte van het stadseiland. Cayenne had het medaillon op tafel gelegd, want ze moest haar geestelijke antenne helemaal openzetten, vandaag ging ze haar talent gebruiken om een antwoord te krijgen op de vraag waarom 1000 jaar geleden alle mensen dood moesten in het dorp, kasteel en klooster.
Een oud roestig hek markeerde de plek waar het park begon – het was geen klassieke Engelse tuin, maar een verwilderde jungle. Hier en daar verdween het staal van een hek deels in de bast van een boom. Er hingen bordjes die ongewenste bezoekers waarschuwden om het terrein vooral niet te betreden.
Cayenne moest een glimlach onderdrukken. Gelukkig hoefde ze vandaag niet de Uitverkorene uit te hangen. Het gaf toch wel een goed gevoel dat ze met zijn zessen waren. Gijs wees in noordelijke richting.
“Daarheen.”
“Tuin der geesten,” zei Esmée. “Geen toeval.”
“Er zit daar ergens een gat in het hek,” zei Gijs.
Terwijl ze met zijn allen langs het verwilderde park liepen, bestudeerde Cayenne de diepduistere muur – alsof ze op het punt stond één van haar engste dromen te betreden, het bos waar ze altijd uit weg was gebleven, net als de wereld die kilometers verderop bestond, Carlijn had net gedaan alsof het niet bestond. Geen kasteel of klooster. Het had niet of nooit bestaan. “Gaat het?”, vroeg Jokke die naast haar liep. Cayenne knikte zwijgend met haar hoofd.
Er was inderdaad een gat in het hek dat oogde alsof het ooit door een dwerg was gemaakt – gezien de hoogte – Gijs ging er als eerste doorheen, gevolgd door Leon en Andrea, daarna gingen Esmée en Jokke op hun knieën, omdat de opening veel te klein was.
Tot slot was Cayenne aan de beurt – aanvankelijk dacht ze dat iemand het licht had uitgedaan – het was er verschrikkelijk donker en ze moest eraan wennen – een diepduistere wereld die bestond uit schaduwachtige boomstammen – daglicht wist met de nodige moeite tot de onderste laag door te dringen.
Jokke – want ze herkende zijn lichtgrijze ogen die oplichtten in het donker – pakte haar hand vast.
Het andere leven van Cayenne (8/11)
De oma van Cayenne woonde in een eenvoudige woning die langs een modderige sloot was gebouwd. Iets na drie uur ’s middags zette Cayenne haar fiets in de voortuin, ze hoefde niet eens aan te bellen, want haar oma had allang de deur open gedaan. Eenmaal binnen hing ze haar regenjack over een stoelleuning en gaf haar oma een zoen op elke wang. In de vensterbank lag een poes te slapen die behalve een wit sikje helemaal zwart was. “Ik heb van je moeder gehoord dat je problemen hebt met geesten die zonder jouw nadrukkelijke toestemming je hoofd binnendringen en dat gebeurt uiteraard wanneer je als mens op je zwakst bent, namelijk tijdens je slaap.” Zonder iets te zeggen had Cayenne plaats genomen, ze knikte een keer, terwijl oma haar verhaal afstak. “Da’s erg vervelend. Heeft je moeder al verteld dat ik tot mijn twintigste jaar hetzelfde heb gehad? Uiteraard ging dat niet vanzelf, ik heb hulp gehad.”
“Een mevrouw heeft iets aangeboden,” zei Cayenne.
“Wil je zeggen wie dat is geweest?”
“Anne Madsen. Ze heeft een dochter die Andrea heet. Ze wonen in de flat – het reservaat – u weet wel.”
“Wat heb je je moeder daarover verteld?”
“Weinig.”
Voordat oma reageerde, vroeg ze: “Lust je thee?”
“Ja – lekker.”
Bijna vijf minuten later stonden er twee dampende mokken thee op tafel. Oma nam plaats en vouwde plechtig handen. “Wat weet je van de bewoners?”
“Best veel inmiddels.”
“En dat is?”
“Nou – er wonen heksen, reuzen en dwergen, feeën, weerwolven, een halfengel, een vampier – o ja – ik zou bijna het monster van Frankenstein vergeten die heet Victor en is in werkelijkheid een aardige man.”
Heel tevreden knikte haar oma met haar hoofd. “Goed – heel mooi, ja.” Om vervolgens een medaillon uit haar sweater te trekken die er voor Cayenne erg bekend uitzag – er had net zo’n exemplaar bij mevrouw Madsen op tafel gelegen. “Toen ik twintig jaar was, kreeg ik dit van een zekere Annabel Madsen. Rood haar, dat had ik ook indertijd. Nu ben ik alleen nog maar wit. Vast en zeker de oma van de vrouw die jij Anne noemt. Een sterke heks en ik ben er bijna van overtuigd dat ze hulp heeft aangeboden. Destijds heb ik die gewoon geaccepteerd, nooit spijt gehad, geen seconde. Ik adviseer je hetzelfde te doen. Of je moet het leuk vinden dat geesten je ’s nachts komen kwellen met hun onvoltooide levens. Je krijgt er snel genoeg van.”
“Dat heb ik al. Bijna tenminste. Ik wil weten hoe het verhaal afloopt. Daarna ga ik het medaillon vragen.”
“Heb je de thee al gedronken?”
“Ja, de eerste keer. Dat bedoelt u, denk ik.”
“In dat geval weet je dat het geen neuzelverhaal is.”
“Dat is het zeker niet,” zei Cayenne die een slokje thee naam en zeker wist dat ze een simpele kruidenthee dronk. “Hoe bent u bij mevrouw – hoe heette ze ook alweer – Annabel Madsen terechtgekomen? Er was toen nog geen reservaat.”
“Mijn vader – jouw overgrootvader – kende iemand die Annabel kende, een goede sterke heks.” Oma begon te lachen, een mooie schaterende lach. “Ja, onze familie zou er zich zeker thuis hebben gevoeld.”
“Het is vreemd om het leven van Carlijn mee te maken – elke nacht opnieuw – zo heette ze, getrouwd en zwanger van haar eerste kind, maar net zo oud als ik – haar leven was ineens voorbij. Een vriendin van me vond het raar, omdat ik voor een rood stoplicht stond te wachten en dat doe ik anders nooit. Nu denk ik dat je inderdaad plotseling weg kan zijn.”
“Ondanks de rottige dingen die we soms meemaken, leef ik liever vandaag dan 1000 jaar geleden – of zo.”
Even dacht Cayenne dat haar oma misschien dezelfde beelden – verhalen – had gezien, toen ze nog een meisje was – ze wist goed dat het niet op een natuurlijke manier op zou houden – de geesten bleven komen. “Het was de bedoeling, hè? Ik moest tot de conclusie komen dat ik dat medaillon moest dragen.”
“Precies. Anders heeft het geen zin.”
Zo ging het gesprek nog eens anderhalf uur verder, hoewel er al snel andere verhalen door werden verteld – eenmaal vroeg Cayenne naar het andere leven van haar oma, maar die ontweek de vraag heel handig en zei dat het nog veel te vroeg was. Iets na half vijf stapte ze op haar fiets en reed naar huis, al overwoog ze een bezoekje te brengen aan mevrouw Madsen.
Nou. Vandaag niet, misschien morgen.
Eén belangrijke vraag bleef tot dusverre onbeantwoord, aangezien Cayenne wilde snappen waarom de demon het nodig had gevonden om Adam te veranderen in een handlanger en de ridders tegen de dorpsbewoners ten strijde te laten trekken. Wie zou het anders gedaan hebben? De vraag stellen was hem beantwoorden.
Thuis zette ze de fiets in de berging, ze pakte de lift naar boven en wandelde even later rustig over de balustrade – het was nog te licht voor Nosferatus, die zou zich zeker niet laten zien. Misschien zag ze hem wel nooit meer.
Zodra ze de voordeur opendeed, begreep Cayenne dat er visite was en natuurlijk kwam het vaker voor, maar nu was het toch een verrassend bekende dame die ze minder snel in hun woonkamer had verwacht. Het waren Anne Madsen en haar dochter Andrea. “Hé – hallo – Is me dat een verrassing, zeg,” zei Cayenne.
“Ja, ik heb rond moet bellen, het kostte wel wat tijd voordat ik je moeder had gevonden en kon vragen of we eventjes langs zouden moeten komen,” zei mevrouw Madsen die een opvallend moderne telefoon liet zien, als een trofee, iets van een andere wereld, maar dat was natuurlijk volkomen onzinnig.
“Ik twijfelde nog of ik u op moest komen zoeken,” zei Cayenne die plaatsnam en haar schoenen uittrok.
“Vandaag – dat is beter.”
“Je moet hem echt gaan dragen, hoor,” zei moeder.
Het medaillon lag op tafel, net zo eentje als oma had gedragen. “Net als oma, want die draagt dezelfde.”
“Het gaat op recept en de dwergen smeden het metaal dat erbij hoort – zo is het altijd gegaan,’ zei mevrouw Madsen, “nu heeft Andrea het brouwsel gemaakt, ze moet het ook leren, al ben ik er steeds bij geweest, want het is toch spannend voor de eerste keer.”
“Afgelopen nacht ging wel,” zei Cayenne.
“Je komt, als ik het goed heb, aan het eind van een droomcyclus en we moeten voorkomen dat er direct een nieuwe begint, want het is toch best verslavend.”
“Omdat je wilt weten hoe het afloopt.”
“Precies,” zei mevrouw Madsen, “al weet je het einde al, omdat het je is verteld door Nosferatus en je hebt het lichaam gezien van Carlijn. Tegelijkertijd ben je eigenwijs genoeg om het medaillon weg te leggen, aangezien je nieuwsgierig bent naar het laatste deel.”
“Maar ik wil gewoon weten waarom het is gebeurd.”
“En de mensen in het kasteel,” zei mevrouw Madsen die de zin niet afmaakte, toch was het duidelijk dat ze doelde op de onschuldigen die er ook werden gedood.
“Dat vind ik minder erg dan die van het dorp.”
Net na zes uur vertrokken moeder en dochter Madsen. In de deuropening beloofde Cayenne langs te komen, volgens de weerberichten zouden er nog een paar zonnige mooie dagen volgen en Andrea wilde haar zeker nog een uitgebreide rondleiding geven en de drie jongens ontmoeten die ze in het begin had gezien, toen Dionne erbij was geweest. Een uur later stond het eten op tafel, het was een vegetarische maaltijd en de avond vergleed in een kalme rust, zelfs Netflix wist daar weinig aan te veranderen. Om kwart voor elf ging ze naar bed, ze poetste haar tanden en begroef zich zorgvuldig onder het dekbed, maar het medaillon had ze in een la van het nachtkastje gestopt.
Zoals gewoonlijk viel ze pas na een kwartier in slaap.
Er heerste grote onrust in het kasteel, aangezien er een flinke brand was uitgebroken in het klooster, sinds korte tijd waren er donkere rookwolken zichtbaar, zodat een groepje ruiters poolshoogte was gaan nemen. Zo’n grote afstand hoefden ze niet eens af te leggen, misschien een halve dag heen en terug.
Toch duurde het lang voordat ze terugkeerden – mensen begonnen zich al zorgen te maken en slechts één man slaagde erin om thuis te komen – zijn kameraden waren één voor één afgeslacht tijdens de terugweg.
De overlevende slaagde er niet in te vertellen hoe er brand was uitgebroken in het klooster, dus nadat alle monniken waren verbrand en de abt was gekruisigd… Er waren nog een paar muren blijven bestaan, de rest was wèg.
Heel even verdwenen alle beelden die zo vertrouwd waren geworden en in haar bed draaide ze zich om en ze opende zelfs haar ogen, maar viel ook vrijwel meteen weer in slaap. Door onbekende ogen kreeg ze zwarte rookpluimen te zien, het waren de ogen van een onbekende vrouw op de muren van het kasteel. Zowel het dorp als het veel verder weg geleden klooster leken nog altijd te branden of het vuur zou als een hongerig monster naar het bos zijn overgesprongen.
Toch vond Cayenne geen gedachten die erop duidde dat haar gastvrouw medelijden kende, ze scheen het hooguit vervelend te vinden dat de monniken overvallen waren door een duistere kracht, maar het bewees ook dat ze niet vroom genoeg waren geweest, dus was het hun eigen schuld.
In het westen zorgde de ondergaande zon voor een bloedrode gloed in de lagere luchtlagen en over roerloze boomtoppen.
Cayenne ontdekte een donkere nevel die zich bijna ongemerkt naar het kasteel bewoog en snapte ook direct wat het moest betekenen, het was Nosferatus wiens honger naar dood en vernietiging nog lang niet was bevredigd. Haar gastvrouw negeerde het fenomeen en ging een ruimte binnen die er aanvankelijk primitief uitzag, maar later toch meer luxe leek te kennen dan Cayenne had gedacht. Ze ontdekte wandkleden, er brandde een prettig vuur en het eten zou snel worden opgediend, een voorgerecht.
Er klonk een harde schreeuw, het was iemand die in doodsnood verkeerde, vrijwel onmiddellijk werd het weer stil, maar Cayenne geloofde dat het slachtoffer verdronk in zijn eigen bloed… daarna werd het stil.