Zijn ontmoeting met Claudia van Weijlands zou normaal erg weinig om het lijf hebben gehad als Foley hem enkele dagen later niet had gebeld met de mededeling dat oud-collega Gregory Teunissen was vermoord. Een ander lid van het oude groepje dat lang geleden rond Fred Nieuwenhuizen was ontstaan, het Supertrio. Zoals gewoonlijk belde Foley vroeg in de ochtend, bijna half tien, Bressers had juist gedoucht en was ontbijt aan het klaarmaken, hij haatte vroege telefoontjes, want het betekende vaak slecht nieuws. Berichten hadden de neiging slechter te worden, naarmate het tijdstip waarop ze binnenkwamen verschoven naar een vroeger moment in de ochtend.
Het bleek dat Teunissen tijdens een wandeling in een natuurgebied was neergeschoten. Twee schoten. Eentje in het hoofd, eentje in de borst. Een executie.
Uiteraard had hij enkele dagen daarvoor het nieuws gevolgd over een dode man in het Engelermeer, maar het was niet duidelijk dat het om een moord ging, of dat het slachtoffer een oud-collega van Bressers was.
“Bedreigingen?”, vroeg Bressers, aangezien het werk van een incident manager met zich meebracht dat er een onbekend aantal lijken in de kast achterbleven. Zelf had hij er ook een stelletje bewaard. Voor zijn oude collega Gregory Teunissen was het niet anders.
“Ik ken hem eigenlijk niet zo goed,” zei Foley.
“Als hij gezopen had, ging hij kletsen.”
“Lieve hemel.”
“Toen hij Deborah leerde kennen, is hij gelukkig minder gaan zuipen, ja, dat scheelde wel een hoop,” zei Bressers die in gedachten de zwaar gebouwde gedaante van Teunissen op een barkruk zag zitten, zijn linkerhand om een halfvol glas bier gevouwen, terwijl hij omstandig uitlegde waarom Kennedy was vermoord. “Greg was een beetje van de complotten.”
Niet veel later legde Bressers zijn telefoon op tafel.
Het was een doodzonde om te veronderstellen dat er geen Nederlanders mee zaten te luisteren, maar Teunissen stoorde zich er nooit zo aan. Hij droeg een keurig wit overhemd met korte mouwen, zodat zijn verkleurde tatoeages nog beter opvielen. Er waren destijds ook wel gelegenheden waar je zulke dingen beter verborgen hield. Met name in Japan. Meestal kregen ze een prima hotel, ook bij die gelegenheid. Teunissen had al een paar biertjes stuk geslagen en begon spraakzamer te worden dan goed voor hem was. “Ik verzeker je dat Kennedy is vermoord, omdat hij katholiek was. Hij is de enige katholieke president in de geschiedenis van de USA geweest. Echt waar.”
Nu was de moord op JFK een nogal alledaags onderwerp waarmee je weinig brokken kon maken.
Bressers luisterde aandachtig, zei erg weinig, knikte af en toe een beetje met zijn hoofd, besloot verder dat het vreselijke onzin was, maar Teunissen ging verder.
“Want een katholiek is nooit eigen baas, die moet altijd naar jurkmans luisteren, je weet wel, de paus.”
Gedurende een kort ogenblik keken de kastelein en Bressers elkaar aan, ook in Azië werd de muziek ineens harder afgespeeld als de eigenaar gebabbel beu werd. Ze wisselden geen woord met elkaar. Vooral Greg Teunissen leek te vergeten waar ze waren. Een chique hotel in Bangkok, volgende keer Jakarta of zo.
Wel reageerde Teunissen een tikje verontwaardigd, knetterharde muziek schalde uit de luidspeaker, maar hij gebaarde op een overdreven manier, zodat de kastelein er geen aanstoot aan zou kunnen nemen. “Customers want dancing, that’s why,” zei de barman die beleefd klonk, maar dat deed hij altijd.
“Willen de klanten dansen?’ Teunissen schreeuwde in het rechteroor van Bressers. “Er zijn er zelfs geen.”
“Misschien bedoelt hij dat wij moeten dansen.”
“Rot toch op, zeg, ik heb twee houten benen.”
“Er bestaat een zekere kans dat de man een overtuigde katholiek is en dan heb je hem net zwaar beledigd.”
“Ik heb godverdomme gelijk.”
“Ga dan in het park op een zeepkist staan, als je zo nodig gelijk wilt hebben, Greg. Wie boeit dat nou?”
“Weimans begrijpt me tenminste,” zei Teunissen. “Jij bent gewoon zo’n verdomde sociopaat waar je de laatste tijd zoveel over hoort.” Hij gooide zijn armen verontschuldigend in de lucht en grijnsde zijn tanden bloot. “Hoe zou je ons nuttige werk anders kunnen doen?” In de tussentijd knetterde er luide muziek van Duran Duran uit de speakers. “Tot slot wil ik een dronk uitbrengen op de Majesteit, John.” Nog altijd schreeuwde hij zijn woorden in Bressers’ rechteroor.
Beide mannen pakten hun glazen op en tikten ze zachtjes tegen elkaar. “Lang leve het Hollandse koopmansparadijs en hopelijk mogen we er nog heel lang voor blijven zorgen dat er zo min mogelijk verandert, want het betaalt natuurlijk wel verrekte goed. We kunnen er verdomd lekker van leven.”
Nadat ze hun glazen leeg hadden gedronken, gingen ze naar hun kamers. Ze moesten eventjes wachten tot de liftdeuren opengingen. Bressers drukte op een knopje voor de vijfde verdieping, Teunissen begon een beetje schaapachtig te grinniken en Bressers gaf hem vervolgens een harde klap op zijn bovenarm.
“Waarom doe je dat nou weer?”, vroeg Teunissen.
“Omdat je zo stom hebt zitten ouwehoeren daarnet.”
“Ik laat me wel eens meeslepen, ja.”
“Vooral als het echt gezellig dreigt te worden. Op die manier kom je nog eens zwaar in de problemen.”
“Overmorgen ga ik trouwens terug naar huis.”
Een abrupte overgang, zonder enige aankondiging vooraf, Teunissen was een man die erg snel kon schakelen, ook als hij een paar glazen had gedronken.
“Da’s onverwacht. Waarom?”
“Ik heb een vrouw leren kennen. We gaan verloven.”
“Mooi zo. Mag ik haar telefoonnummer hebben?”
“Nee, natuurlijk niet. Waarom in vredesnaam?”
“Zodat ik je meisje kan vertellen dat je zo gruwelijk slap gaat zitten ouwehoeren als je gezopen hebt, met die kennis kan je toekomstige vrouw en moeder van je kinderen een gunstige invloed op je uitoefenen.”
Nu kreeg Bressers een klap op zijn bovenarm. “Lul.”
“Wie krijg ik er voor terug?”
“Jo Weimans.”
“Mooi. Fantastisch.”
“Ja toch?”
“Nog zo’n luchtfietser.”
“Jij wordt eerlijk als je gedronken hebt.”
“Dat zegt mijn vrouw ook altijd.”
De moord op Gregory Teunissen wekte Bressers’ nieuwsgierigheid, het was een zaak die alle oudgedienden van de firma aanging en hem zeker. Bovendien waren de mannen in latere jaren vrienden geworden, terwijl ze elkaar aanvankelijk niet mochten. In elk geval vormde het een goede reden om zijn auto op te halen in de parkeergarage en het natuurgebied in Engelen op te zoeken dat het toneel was geweest voor een ijskoude liquidatie. Hij stuurde een berichtje naar Foley en vroeg om meer details.
Terwijl hij over de Zuidwal reed, schoot het hem te binnen dat hij dankzij zijn werk een hoop dingen had gemist, zoals zijn kinderen die opgroeiden, maar ook Roosmarijn en Deborah bleken een goede vriendschap te hebben ontwikkeld, ze gingen samen tennissen, naar musea en steunden elkaar als het met een van de kinderen een tijdje wat minder ging. Het betekende ook dat Bressers zich gewillig mee liet slepen naar de verjaardag van een Gregs kinderen.
Bijna twintig minuten later parkeerde hij zijn auto, eerst was hij over een tweetal wildroosters gereden en Bressers was niet eens de enige die een kijkje kwam nemen. Er stonden meer geparkeerde auto’s. Het Engelermeer lag deels verborgen achter bomen met verdorde bladeren, een stukje natuur dat ieder mens de kans bood om in elk geval heel eventjes te vergeten dat hij zich middenin een stad bevond. Volgens de aanwijzingen van Robert Foley moest hij het pad naar links volgen en gewoon verder blijven lopen tot het gras knie hoog reikte. Een kilometertje of anderhalf. Misschien wat minder, misschien ook echt veel meer.
Er zouden beslist geen aanwijzingen zijn achtergebleven, maar hij was er zelf meer dan dertig jaar geleden voor het laatst geweest. Destijds bood het een desolate aanblik, een ondergelopen zandafgraving, er groeide amper een boom of struik. Hij had het gevoel dat hij er nu voor het eerst kwam. Vandaag herkende Bressers overal om zich heen de zichtbare sporen van een lange warme zomer, een verdroogd pad dat kronkelend in het terrein lag.
Hij liep langs diepe sporen die waren ontstaan, toen er regelmatig grote hoeveelheden regen viel. Hij opende en sloot poorten die zeldzame Nederlandse landgeiten moesten binnen houden. Links van hem lag een sloot met een groen wateroppervlak, rechts een sloot die een gewone donkere aanblik bood, er zwommen een paar waterhoentjes in de schaduw.
Hij had bijna het eind van zijn wandeling bereikt, het was veel verder dan hij had gedacht, maar Bressers had een goede conditie die hij tweemaal per week onderhield in een lokale sportschool, de eigenaar had in zijn jonge jaren lange tijd voor de politie gewerkt.
Wat had Gregory Teunissen in godsnaam bezield om hier te wandelen? Alles oogde verdroogd, er groeiden overal bomen, er waren konijnenholen in de bodem en hij hoorde opgewekt schreeuwende stemmen van kinderen die een zomerlang genoten van het weer. Het leek volstrekt zinloos voor een man als Teunissen om op zo’n plek te willen genieten van het weer. Zijn oude collega zocht eerder een café als einddoel.
Voorbij de bocht hoorde hij een tweetal vrouwelijke stemmen waarvan hij er eerst eentje beslist herkende en even later ook de andere – Roosmarijn en Deborah.
Zijn eigen ex-vrouw zag er vertrouwd uit; kort geknipt lichtgrijs haar, een gebruinde huid die er net niet ongezond uitzag, terwijl Deborah haar haren was blijven verven, omdat grijs maar gewoon grijs was.
“John!”, riep Deborah die hem als eerste opmerkte.
“Gecondoleerd met je verlies, meid,” zei hij en Bressers gaf haar een zoen op elke wang. “Sterkte. Mocht je hulp nodig hebben, dan zeg je het maar.”
“Dank je. Je weet waar ik je bij nodig heb.”
Vervolgens zoende hij Roosmarijn.
“Hoe wist je nou dat we hierheen zijn gegaan?”, vroeg Roosmarijn. “We hadden echt niemand iets verteld.”
“Robert Foley had me de plek doorgegeven waar het lichaam van Greg is gevonden, ik wilde het zelf zien.”
“Snap jij het nou, John?”, vroeg Deborah.
“Nee, bovendien was hij al een tijdje met pensioen.”
“Heb jij een vermoeden wie het kan zijn geweest?’, vroeg Roosmarijn. “Daar hadden we het net over.”
“Geen idee.”
“Mm, dat zeg je altijd als je alleen iets vermoedt,” zei Roosmarijn die langzaam weer begon te wandelen.
“Veel aanknopingspunten zijn er ook niet.”
“Maar je hebt wèl iets,” zei Deborah.
“Het is minimaal. Bijna niks.”
“Nou. Vertel op,” zei Roosmarijn.
“Tijdens de receptie, je weet wel, de galerie,” Roosmarijn knikte alleen en zei niets, “heb ik Claudia van Weijlands gesproken. De professor van Maaike.”
“Dat herinner ik me nog wel. Ze is daarna weggegaan en zag er vreselijk uit, alsof ze een spook had gezien.”
“Weet je wie haar vader is?”
De vrouwen wachtten alleen af.
“Fred Nieuwenhuizen.”
Tagarchief: korte spannende verhalen
John Bressers (7/15) Gregory Teunissen
John Bressers (6/15) Het portret
Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er al vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.
Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.
Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.
Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.
Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je ook succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.
Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.
Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.
Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.
In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.
Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.
Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.
De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.
“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.
“Wanneer is de openingsreceptie?’
“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”
“Overmorgen dus.”
“Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”
“Oké. Dan zie ik je daar wel.”
“Hoe gaat het verder?”
“Rustig, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”
“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”
Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.
Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem over het algemeen langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat de eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen.
In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer niet aangekondigd.
Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.
Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.
*****
Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.
“Het is boven, mijnheer.”
“Dank je,” zei hij.
Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.
“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.
“Goed.” Hij knikte enkele malen.
“Jij hangt er ook tussen. Het is zelfs al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar een schilderij wees dat een stukje verderop hing.
Het was een portret dat al jaren geleden moest zijn gemaakt, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto, 100% John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek. “En het is verkocht? Zei je dat nou?”
“Ja.”
Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn.
“Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg Bressers, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.
Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.
Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.
Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.
“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.
“Inderdaad.”
Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.
“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”
De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.
“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”
“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”
“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”
“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”
“Fred Nieuwenhuizen.”
“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”
“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”
“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”
“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”
“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”
“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”
“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.
“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”
“Nogmaals sorry voor die opmerking.”
“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”
“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”
Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”
“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.
“Graag gedaan.”
“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”
“Ik heb haar vader gekend.”
“O, maar dat is toevallig.”
“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”
Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.
Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring stomdronken overboord was geslagen en verdronken.
John Bressers: ‘de probleemoplosser’ en hoofdstukken 1 t/m 5
Het complete verhaal dat er aan vooraf is gegaan.
‘De Probleemoplosser’
Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.
Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon via een raam zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan de universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer bij hem terecht – ‘de archivaris’.
Zijn dochter Maaike vertelde over een vrouwelijke professor die zijn naam en reputatie kende. Het boeide maar half, hoewel hij zich toch heel eventjes afvroeg hoe zo iemand aan haar info was gekomen.
“Niet langer relevant,” zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp te kunnen laten rusten. “Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.”
Helemaal gelogen was het niet eens. Bressers gooide nauwelijks iets weg. Voorlopig leken de kinderen genoegen te nemen met zijn uitleg en het gesprek nam een andere wending.
Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hond – een onduidelijk ras. Ze knikten beleefd naar elkaar, want na verloop van enkele dagen ga je de gezichten beslist onthouden.
Zeker een man als John Bressers die een reputatie had op dat terrein en gezichten beter onthield dan namen.
Zo kon het gebeuren dat de buurman, zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.
“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”
Bressers nam plaats en noemde zijn naam.
“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen.
“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.
“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”
“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”
Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik kon bedenken waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – incident manager.”
“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”
“Zo oud ben je niet eens.”
“Nee, ik ben 59.”
“Schaapjes op het droge – uiteraard.”
“Ik heb het aardig gedaan, ja.”
De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong was.
“Zat je laatst niet in een talkshow?”
“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest.” Bressers wachtte enkele seconden, want hij kende Pastoor net zo goed – hij had hem al eens gezien – lang geleden, mogelijk twintig jaar terug. “Je zult het wel weten, denk ik. Een hoop gedoe laatste tijd met illegale oliehandel in Nigeria – een smerige toestand – de financiële belangen van grote multinationals.”
Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”
“Als ik er zin in heb,” zei hij.
Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. Beide mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude centrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was.
Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek dat hij had gekocht vasthield.
Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor.
“Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord.” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”
“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met politie.”
Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.
“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”
“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”
“Boeit het je niet zo?”
“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte zwijgend af. “Neem een normale hobby – ga vissen – al zijn er mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.
Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek op tafel, maar liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist zeker dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies.
Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – hij had Manfred Pastoor al eerder gezien.
Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar lag de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – minder explosief dan de Panama Papers – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als incident manager bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren begonnen te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n incident manager, scheidsrechter en beul.
In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven.
Soms bedrijven betaalden hem om gegevens te vernietigen – hij verbrandde domweg de papieren. Een andere keer ging het samen met een politieke carrière die een oud-zakenman nastreefde, of was de man overleden. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers de bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur. In de kelder.
Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’.
O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van zijn oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was wel potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.
Bressers trok een ladekast open – de letter ‘P’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er sowieso geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.
*****
Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie.
Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij deed en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.
Pastoor wandelde naar het plantsoen met zijn hond – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.
“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”
“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.
“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – zoals gezegd – het gebeurde wel eens dat zo’n vraag binnenkwam – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.
Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handsschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar tot zijn pensioen veelvuldig gesproken.
Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of incident manager.
Bressers had de vraag afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.
Een half uur later volgde het antwoord met een naam.
‘Ik wil die dame ontmoeten.’
‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’
‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’
‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’
Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.
******
De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij nu bereikbaar bleef – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Glaasje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.
De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.
Bressers was bijna twee jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij zelden of nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.
Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had. Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.
Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.
Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.
‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’
‘Goed. Hoe laat?’
‘Vier uur.’
‘Prima. Ik zal er zijn.’
Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne media een beetje te negeren.
Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een zeer natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moest je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.
Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.
Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – alleen Russen en Bulgaren maakten gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’.
Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.
Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, voor de zekerheid. Instincten, die sinds vele jaren geleden hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.
In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”
“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”
“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.
Ze namen allebei weer plaats.
“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.
“Ik vind het vreselijk.”
De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers besliste dat hij later een broodje zou bestellen.
“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”
“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”
“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.
“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.
Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”
“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”
“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”
“Da’s heel vervelend.”
“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.
“Kwam je echt voor het archief?”
“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb verschillende mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Tabak.”
“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.
“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”
“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.
“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”
“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.
“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”
“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof naar ‘de archivaris’ had gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon beter leren kennen.”
“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.
“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”
“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.
“Wie?”
“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”
“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”
“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”
“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”
Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”
“Je beticht me van leugens.”
“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”
“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”
“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”
“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”
“Inderdaad.”
Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.
“Wie weet tot ziens,” zei hij.
“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”
“Dat duurt nog wel een tijdje.”
Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.
“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.” Het rommelde hevig in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.
“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje erg snel in zijn portemonnee verdwijnen.
Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te lopen. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.
“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.
“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.
“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”
“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.
“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”
“Gelukkig.”
“Zin in koffie – iets sterkers?”, vroeg Bressers.
“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.
Ze liepen het korte stukje naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij een contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.
Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen redelijk veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zal gaan worden – bovendien heb ik hem al eens gezien.”
“Waar?”
“Geen idee – ik dacht aan West-Afrika – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”
“Heel frustrerend,” zei Foley. “Niet de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”
“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”
“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”
“Slechte beleggingen?”
“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”
“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we er vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”
“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”
“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.
“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag aan me voorgelegd – geen probleem.”
“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”
“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”
“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”
“Nee, want dat mag niet.”
“Ik weet het.”
“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”
“Laat maar. Het is ook niet relevant.”
Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”
“Oké. Ik begrijp het.” Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, collega’s en kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs.
Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.
“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels wenst te houden.”
“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”
“Ik sms straks de pincode.”
“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al een tijdje twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit in een appartementencomplex.”
Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”
“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.
*****
Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als incident manager die nooit helemaal met pensioen zou kunnen gaan – helaas.
Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met zijn hondje lopen – het zou een idee zijn om de man toevallig tegen het lijf te lopen – beter was het om Pastoor in het plantsoen, want hij had een vaste route, domweg tegen het lijf te lopen. Er hoefde niet per se een executie te volgen – als een karwei eindigde met de dood van een van de betrokkenen gaf dat altijd een hoop gedoe – Bressers had er een hartgrondige hekel aan. In alle gevallen vielen er doden omdat de verliezende partij niet akkoord wilde gaan met het compromis – nogmaals – het hoorde bij zijn werk.
Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – alsof het om een hobby ging – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en meende dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.
“Dag buurman,” zei hij.
Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .
“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”
Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”
“En dan stop je ze in het eten van je hond?”
“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”
“Ik vond je al geen man voor een hond.”
“Jij woont alleen – Toch?”
“Ja.”
“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”
“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.
“Nee, alleen schulden.”
“Niet zo best – op jouw leeftijd.”
De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje met me mee? Goed voor de eetlust.”
Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.
Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.
Ze staken de weg over en gingen rechtsaf. Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te verbergen.
Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond had hij allang vergeten.
“Wat ben je aan het doen, Bressers?”
“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”
“Nee – jij niet,” zei Pastoor.
“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten letten, een verdomd kutlikkertje?”
“Begin je nou alweer over die hond?”
Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.
“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.
“Vrouwtje heeft geld. Nicht van een bisschop.”
“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”
“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”
“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”
“Ja.”
“Jammer. Alles is verbrand.”
“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”
“Niemand hoeft nog te vrezen.”
“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.
“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.
Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen.
“Dat begrijp ik.”
“Ik ben je ooit tegengekomen.”
“Mm – ja.”
“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht meteen aan Afrika.”
Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er eerst een geluidsdemper op – Bressers trok naar zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.
Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.
“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.
Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.
“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”
“Je bent niet zo’n beste belegger.”
“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder. Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.
Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.
“Namibië,” zei Bressers. “Uranium.”
“Goeie handel.”
Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers.
“Bekend modelletje.”
“Ach ja.”
“Je hebt met andere woorden immuniteit.”
“Ja.”
Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.
“Waarom?”
“Dat weet je.”
“Dus je hebt gelogen over je archief?”
“Natuurlijk.”
“Verdomme,” zei Pastoor.
“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”
Pastoor gaf geen antwoord.
“Regel nummer één. De archivaris is immuun.”
“Ik heb de Majesteit altijd geëerd,” zei hij.
Bressers richtte zijn wapen – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer de sloot in. Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag en lopen was goed voor de spijsvertering. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.
Hij zou straks honger hebben.
1.
De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor erg veel ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou uiteraard nooit een dader worden gevonden, hoewel diverse mensen verklaarden de schoten te hebben gehoord.
Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar het bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.
Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in programma’s te verschijnen.
Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.
“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.
“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”
“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”
“Deze keer blijf ik een tijdje.”
Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier zou kunnen worden. Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Nicky Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden. Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich buiten waagde.
Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de rommel op te ruimen die de man had laten ontstaan – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.
In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te winden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal. Heel begrijpelijk natuurlijk, aangezien Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.
“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”
“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.
Het was vooral zelfbescherming voor een probleemoplosser, zoals zijn oude mentor altijd zei, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich ineens met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een volledige bekentenis.”
“Ja maar – ik.”
“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”
Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.
“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.
Bressers las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”
Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.
Reijnders kleedde zich aan – zijn handen trilden een beetje – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Heb je alles verzameld?”, vroeg Bressers.
Reijnders zei geen woord en knikte alleen.
‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”
“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit – werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”
“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”
“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”
“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”
Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.
“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.
Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit het verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.
Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar wel moesten kennen.
“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.
Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje. Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.
“Ja.”
“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”
“Dat gaat wel lukken, denk ik.”
“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”
“O.”
“Hij is de volgende premier van ons land.”
“Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers.
“Jazeker.”
“En?”
“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het goed me goed beschouwd geen bliksem aan.”
“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.
Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”
“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”
“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”
“Is dat zo?”
“In het landsbelang.”
“Hoe heet je eigenlijk?”
“Hans – van der Schoor.”
“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem goed genoeg gewaarschuwd.”
“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”
Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.
“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.
John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.
“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel mee laten trekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.
Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.
Hij betrad de woonkamer en gooide zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie zou het anders zijn? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.
Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’ Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.
De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”
“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.
“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”
“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”
“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”
“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”
“Ik weet je te vinden.”
Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.
“Hoe is het, pap?”
“Goed – ik ben weer thuis.”
“Mooi.”
“Hoezo?”
“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”
“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”
“Da’s helemaal niet toevallig.”
“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.
“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”
“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”
“Ik kan gaan werken – als incident manager.”
“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.
“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”
“Incident manager?”
“Ja.”
2.
In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij overwoog een smerige grap te maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan. “Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde heel geleidelijk weer terug.
Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders nieuwe opmerkingen zou kunnen maken – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.
Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers tastte naar het wapen dat in zijn heupholster stak, droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.
Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.
Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.
“Thee?”, vroeg hij.
“Ja, lekker.”
Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het toestel. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het echt een probleem, hoor – pap.”
“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem geen probleem, aangezien Maaike gewoon ‘nee’ zou kunnen zeggen.
“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”
“Het klinkt nogal – vaag.”
“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”
“Zeker – al vrij lang zelfs.”
“Die raadde me aan om eerst met jou te praten.”
“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”
“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – echt vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.
Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”
Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers, verder was het er stil.
“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”
“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – je mag het neokolonialisme noemen, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Veel mensen hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – het is bijna een ziekte. Alsof hun moraal wegvalt, omdat hun familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”
“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”
“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”
“Heb je dat vaak meegemaakt?”
Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.
“Dat geldt dus ook voor de koning.”
“Precies.”
“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”
“Gelukkig.”
Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”
“Ja, beslist.”
“Was het moeilijk?”
“Soms wel.”
Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Zo vreemd vond Bressers het idee niet eens, maar zijn dochter Maaike leek erg veel op haar moeder. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.
Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.
“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”
Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij de tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te beschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.
Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.
“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.
“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”
“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”
“Dus, pap – Ga je het regelen?”
“Ja.”
*****
Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.
Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.
Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.
“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”
“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”
Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.
“The girl is pregnant.”
“Who’s the father?”
“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”
“Not me.”
“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”
“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”
“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”, vroeg de rechercheur.
“No, I’m going to close the file.”
Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.
Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.
Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden zo netjes had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een kind van hem leefde op St. George.
Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…
Equal chances bestond nog steeds, zo bleek. De website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van het leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.
Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.
Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, omdat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – of een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten. Het onderzoek werd vertraagd door een tropische storm. Met hetzelfde gemak kon je stellen dat relschoppers op St. George beschutting moesten zoeken. Daarmee volgde er achteraf een discussie of het moord was. Tot er een getuige opdook die het had zien gebeuren.
John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.
De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.
3.
Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand was gelopen. Het begon met de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het oude verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij regelmatig op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt en het maakte weinig uit waarheen – zodat ze maar waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee.
Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie. In een enkel geval nam hij een juiste beslissing – zoals Chrissie Blakely – een nieuw onrecht school in haar dood – twintig jaar later. Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.
“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.
“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.
“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag – laten we zeggen – om vier uur.”
“Als hij weigert?”
“Doet hij niet – geloof me.”
Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.
“Verder nog vragen?”
“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om het er met mij over te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”
“Oké, ‘t komt voor elkaar. Je klinkt erg boos.”
“Klopt.”
“Wat ga je doen?”
“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”
“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”
“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”
“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”
“Overmorgen – vrijdagmiddag. Ook om vier uur.”
“Zelfde café? ’t Glaasje?”
“Ja – doe dat maar. Goed idee.”
*****
’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond. Een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.
Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur bij voorkeur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.
Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.
Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.
Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje. Waar haalde een kerel zoals Van der Schoor een mannetje vandaan?
John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.
Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.
Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een gestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte geduldig af – de indringer, want het was er nu nog maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?
Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en heel snel.”
De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatste wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”
De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.
In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer lang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het makkelijk kon verhelpen.
“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”
Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”
“Krijg de tering.”
Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.
“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”
“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.
“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”
“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.
“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”
“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”
“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”
Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”
“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hij moest erg veel pijn hebben.
Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.
“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”
*****
In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.
Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.
Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.
“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”
De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.
“Zelfverdediging.”
“Natuurlijk.”
Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.
“We hebben geen naam.”
“Ik heb er niet naar gevraagd.”
“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis nog iets onderzoeken of zo? Ik wil even met John praten.”
“Oké – goed.”
De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.
“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”
Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”
“Strafblad?”, vroeg Bressers.
“Nee. Nog niet.”
“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”
“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”
“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”
Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.
“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”
“Voor een deel zijn het vermoedens.”
“Geen bewijs.”
“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”
“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”
“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”
Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.
“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”
“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”
“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”
“Keihard bewijsmateriaal?”
“Jawel.”
“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.
“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”
“Telg uit een oude familie met invloed.”
“En het slachtoffer?”
“Twee maanden terug doodgereden.”
“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”
“Gistermiddag probeerde een oud-collega me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”
“Hebben jullie veel contact?”
“Soms.”
“Hoe heet hij?”
“Sven Boele.”
“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.
4.
Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was erg warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso al.
Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.
Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, een gevolg van de nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen.
Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.
Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.
De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – wat nonchalant. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.
Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die hem beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg.
“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”
“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.
“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.
“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”
“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.
“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”
“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.
Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”
Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.
“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.
“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.
Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.
“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.
“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”
“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.
“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”
“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”
“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”
“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te willen en zullen worden – de relatie tussen Reijnders en Van der Schoor moet al heel lang duidelijk zijn geweest.”
“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.
“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”
“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.
“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.
Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.
“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – dat was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”
“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. “Go to hell, all of you!”
Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.
“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.
Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.
Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”
“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.
“En dan?”
“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”
*****
Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.
Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.
Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.
Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken – om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen.
Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.
Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.
“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.
“Wist je het nog?”
“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.
Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.
Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo ging het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel lawaai, zoveel mogelijk zelfs, want, alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.
“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je goed genoeg gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord.
“Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft misschien zelfs voor zijn opleiding betaald.”“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Bressers.
“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”
Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.
“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”
“Dat meen je niet!”
“Dus trek je conclusies.”
“Ja – ik bedoel – ja.”
“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”
Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.
Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar erg veel. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.
Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.
De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.
“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”
“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”
5.
Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.
Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die de volgende premier van Nederland had moeten worden. Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een belangrijke afspraak was vergeten. Hij had nog geen flashberichten gezien. Voor hem was het politieke landschap onveranderd.
Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.
“Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde om binnen te komen en verderliep.
“In bed – ik lag er laat in.”
Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks berichten die louter en alleen over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.
“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.
“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”
“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft – ook voor hem. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”
“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”
“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”
“Wat ga je nu verklaren, John?”
“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”
“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”
“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met hun onvoorstelbare verlies.”
“Wat doe je met het dossier?”
“Niets. Voorlopig.”
“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.
“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”
“Denk je dat hij – ?”
“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar afgelopen nacht hebben ontmoet.”
Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk goed zou kunnen.
Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad.
“John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”
*****
Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.
Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.
Maaike.
“Hoi. Met mij.”
“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”
“Niet meer,” zei hij.
“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”
“Michel Grijs.”
“Ja.”
“Graag gedaan.”
“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.
“Ach ja,” zei hij.
“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”
“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.
“O jee.”
“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen.”
Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”
“Ja.”
“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”
“Onbegrijpelijk.”
“Ze zeggen dat hij is vermoord.”
“Ben je al wezen stemmen?”
“Nee.”
“Nou, Reijnders was geen aardige man.”
“O.”
“Hij was een smeerlap.”
“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”
“Dat vind ik heel mooi.”
“Ja toch?”
De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”
“Visite?”, vroeg Maaike.
“Ja.”
“Eh – leuke visite?”
“Niet echt.”
“Succes dan.”
“Dank je.”
Hij legde zijn telefoon neer en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was commissaris Van Rijn, maar ook een jonge vrouw met donkerblond haar, bruine ogen, een mantelpakje – witte blouse. “Kom binnen,” zei hij.
Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”
“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.
“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.
“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.
Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.
“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”
“John.”
“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”
“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.
“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”
“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.
Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.
“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg – er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”
“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.
“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.
“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.
“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”
“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders te verkopen. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.
“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”
“En wat is er met de vrouw gebeurd?”
“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”
“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.
“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.
Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider.
“Ja,” zei Bressers.
“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”
De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.
“Ogenblikje.”
*****
Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.
De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.
“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze nu echt het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt helemaal anders.”
“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.
“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.
“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken.”
“En?”, vroeg Tosh.
“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet,” zei Bressers.
“Voor de bekentenis?”
Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen. “Ja.”
“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.
“Tuurlijk.”
Een fee in spijkerbroek (19/20)
Als laatste verliet Esmée het huis waar ze zo lang had gewoond en ze had beslist het idee dat ze er nooit meer zou terugkomen. Buiten keek Nosferatus zoekend om zich heen en koos vervolgens de goede richting – hij verliet het eiland nu eenmaal erg vaak.
In een uitgerekt lint liepen ze de straat uit – helemaal achteraan moest een brede doorgaande weg zijn – in de auto was ze er met vader dikwijls langs gekomen – er bevonden zich een rijtje kantoorgebouwen en eentje bood onderdak aan de mannen die hem gevangen hielden, hoewel ze in werkelijkheid alleen interesse hadden voor Esmée – een zeer machtige fee.
Terwijl ze naar het einde van de straat liepen, passeerde Esmée dezelfde hoge flatgebouwen die er altijd al hadden gestaan. In het verleden had ze er nooit veel aandacht aan besteed, vandaag vond ze het een saaie plek. Wel waren er mensen die keurige tuintjes hadden, maar ze ontdekte er ook een paar waarvan de bewoners er lange tijd geleden iets aan hadden gedaan.
Er hingen gordijnen achter vrij grote ramen, een enkele bewoner had er gewoon kleding opgehangen. Veel woonkamers waren nog altijd in het donker gehuld. Het viel gewoon op. Normaal keek Esmée nooit naar zulke dingen. Vanavond deed ze dat wel.
Bovendien liepen ze allemaal te staren, een beetje alsof ze in een dierentuin van mensen waren beland. Auto’s stonden bumper aan bumper geparkeerd, niet alleen Nederlandse kentekens, ook veel buitenlandse.
Aan het eind gingen ze linksaf, veel andere mogelijkheden hadden ze trouwens niet eens – Nosferatus ging voorop, het leek wel of hij haast begon te krijgen. Een paar kantoorgebouwen – gevels zonder namen erop – ruiten die een diepe donkere ruimte schenen te moeten verbergen – strookjes gras, marmeren trappen, deuren die gesloten moesten zijn.
“Werken er hier mensen?’, vroeg Jokke die met samengeknepen ogen stond te staren. “Ongelofelijk.”
“Ik dacht dat het gesloopt zou worden,” zei Nosferatus.
“Waar moeten we nou precies zijn?”, vroeg Leon.
“Nummer 3A,” zei Esmée.
“Laten we opschieten,” zei Gijs.
“We moeten die mensen voor altijd afleren zich met onze zaken te bemoeien,” zei Nosferatus en Esmée zou zweren dat hij vreselijk boos was – veel erger dan ze aan zijn gezicht kon zien, maar dat was normaal.
Uiteraard legde Esmée haar hand als eerste op de deurklink – even dacht dat ze dat de deur op slot was, maar na een kort rukje ging hij open. Ze glimlachte, want het werkte echt altijd. Elke deur ging altijd open.
Met zijn zessen betraden ze een donkere hal, alle lichten waren uit of niet eens meer aangedaan, omdat de mannen in nette pakken, zoals ze hen noemde, geen idee hadden of ze ooit zouden komen om Toine de Zwijger te bevrijden – de vader van Esmée. Heel eventjes vroeg Esmée zich af of haar moeder hier een keertje gelopen kon hebben, misschien zelfs gewerkt en zodoende in de gaten zijn gelopen, omdat iemand had gezien welke bijzondere gave Tamara had. Er scheen een herinnering aan een heel bekende vrouw in het gebouw te hangen – als een geur – alsof de aanwezigheid van een echte fee sporen zou nalaten.
Niet zomaar een mens, wel een fee, zoals haar mama.
Heel eventjes bleven ze in de hal staan – afwachtend – alsof er elk moment een keurig geklede gastvrouw tevoorschijn kwam die hen verder moest leiden. Het was Nosferatus die een geur begon te zoeken – lucht binnen snoof – zorgvuldig, alsof hij een prooi zocht.
Er gleed een vreemde schaduw door de donkere ruimte, terwijl haar vrienden en Nosferatus wachtten.
Esmée wist heel zeker dat het dezelfde was die ze eerder ook al had gezien. Toch scheen ze de enige te zijn die hem opmerkte, niemand anders zag het.
“Ze zijn beneden,” zei Nosferatus.
“Lopen we dan niet in de val?’, vroeg Leon.
“O nee,” antwoordde Nosferatus.
Als eerste begon Nosferatus de trap af te dalen, want onder hun voeten bevond zich een ruimte die ooit als garage en opslag van allerhande troep had gediend. In elk geval zou het er ongelofelijk donker moeten zijn. Achteraan liep Esmée die naar de liftdeur staarde, helemaal vooraan Gijs die in het donker net zo goed moest zien als Nosferatus. Het kantoor zag eruit alsof er mensen morgenochtend weer aan het werk zouden gaan, net als altijd. Toch was het goed te zien dat er niets meer werkte. Liftdeuren waren geopend, er lagen scherven van een spiegel op de vloer. Verder oogde alles alsof de mensen net waren vertrokken.
Links stond Andrea, rechts Jokke – in het midden Esmée die zich probeerde te beheersen, zoals ze van mevrouw Madsen had geleerd – inademen, uitademen, aan iets anders denken – het zou een grote ramp zijn als het gebouw door haar schuld instortte.
Lange tijd gebeurde er totaal niets – het was donker – ook Esmée luisterde aandachtig – zocht geluiden die er mogelijk waren, maar ze hoorde zelfs geen hartslag. Seconden gingen voorbij, enkele minuten.
Eindelijk gingen er lichten aan – koplampen van auto’s – akelige verblindende schijnsels die ervoor zorgden dat Esmée met haar ogen stond te knipperen. Opnieuw hoorde ze de vraag van Leon. ‘Lopen we niet in de val?’ Vervolgens had Nosferatus ontkend.
Het leek erop alsof het alsnog was gebeurd. Boven hun hoofden begonnen er een stelletje tl-buizen te zoemen – een geelgrauw schijnsel in een grote ruimte.
Haar vader zat in een stoel vastgebonden met tie-wraps – een strook ducttape bedekte zijn mond – ogen waren wijd opengesperd. alsof hij niet eens wilde geloven dat ze zomaar het hol van de leeuw hadden betreden. Verspreid door de grote ruimte stonden er mannen in donkere kostuums en met stropdassen. Uiteraard zouden ze vast wapens dragen. Nosferatus deed nog enkele stappen – droeg een donker kostuum, geen stropdas of strikje, zoals hij normaal wel deed.
“Heet dit niet een gelukkig ongeluk?’, vroeg een man die naast een zwarte Audi stond. “Jullie zijn er allemaal. Ik durfde er zelfs niet op te hopen.”
“Wat had je dan verwacht?”, vroeg Nosferatus.
“Alleen het meisje,” zei een andere man.
“Je hebt het verprutst met je tekstberichtje,” zei Nosferatus. “De vader van Esmée zegt nooit ‘schat’.”
“Ik was er al bang voor,” zei de man.
Ondertussen leken zijn handlangers aan een omsingeling te zijn begonnen, alsof ze echt dachten dat er een hoofdprijs voor het grijpen lag. Het hoofd van Nosferatus draaide heel langzaam van links naar rechts – maar Esmée raadde wat hij aan het doen was – stilletjes telde hij het aantal vijanden in de kelder.
Nosferatus spreidde zijn armen – lange benige vingers staken beschuldigend naar mannen die op het punt stonden zich te vergrijpen aan de vijf kinderen.
“Wie denk je dat je bent?’, vroeg de man en er klonk een spottende klank in zijn stem die erg duidelijk was.
“Jezus – hij denkt dat hij Jezus is,” zei een andere.
“Integendeel – wel van dezelfde familie overigens – ik werk voor de duivel, maar een machtige fee heeft me een eed laten zweren en die kom ik na, want ik ben een man van mijn woord.”
Het was onmogelijk, toch kwamen er plotseling letterlijk overal sprinkhanen vandaan – uit de grond – uit de muren en het plafond – echt, overal. Eerst stonden de mannen nog met hun brede grijnslach toe te kijken, maar honderden sprinkhanen veranderden snel in vele duizenden die hen aanvielen. Hun lichamen raakten bedekt door de dieren, mannen schreeuwden boven de kop van hun stem uit en kregen zelfs de kans niet meer om zich te verdedigen – er waren zoveel sprinkhanen dat de lucht erdoor verduisterd raakte. Het was gruwelijk smerig om te zien. Esmée deinsde achteruit en hield een hand voor haar hand, want de mannen verkruimelden sneller dan ze hadden durven denken, terwijl Nosferatus al die tijd met gespreide armen stond toe te kijken. Stukken kleding vielen omlaag, een bril, wapens, metaal dat van een broekriem over was gebleven, voor de rest verdween alles. Het duurde misschien tien minuten, maar onverwachts waren ze verdwenen, er waren alleen wat restjes overgebleven. Meer niet.
Meestal hield Esmée haar ogen gesloten en soms keek ze eventjes – stiekem bijna, al had Nosferatus hen niets verboden. Misschien zouden ze enkele druppeltjes van haar vaders whisky kunnen drinken. Net als de buurvrouw die later alles was vergeten.
Haar vader – die in het centrum van de aanval had gezeten, hield zijn hoofd te ver voorover en hij moest het bewustzijn hebben verloren – was ongedeerd.
De klauwnagels van Nosferatus waren scherp genoeg om de tie-wraps los te snijden – ze legden hem op de grond. Esmée trok de ducttape heel voorzichtig weg.
Eventjes stonden Esmée en Nosferatus naast elkaar.
“Ik snap nu waarom ze je koning van de duisternis noemen,” zei Esmée die geknield bij haar vader zat want het duurde lang voordat hij zijn ogen opende.
Een fee in spijkerbroek (18/20)
In de schuur trof ze de gebruikelijke spullen aan die er altijd al waren geweest, haar vaders fiets, maar ook die van Esmée – niet eens zo’n oude zelfs. Eventjes bleef ze staan en kijken, terwijl Jokke en Leon afwachtten – Esmée herkende een schaduw die ze eerder in haar droom had achtervolgd en nu hier ook al opmerkte – een ander podium, volgens Destiny – ze zag een menselijk silhouet, al werd het niet helemaal duidelijk of ze nou naar een man of vrouw staarde. Naast haar stond Andrea die eveneens keek.
Het moment duurde slechts korte tijd – daarna was ze weer verdwenen, want Esmée dacht toch heel zeker te weten dat ze een vrouw had gezien – misschien een van de schikgodinnen die wilde volgen wat er gebeurde in het huis van haar vader – het ging om noodlot – wat moest gebeuren – zou ook gebeuren.
In de deuropening bleef Nosferatus wachten – zwijgend, onbeweeglijk als een marmeren standbeeld – heel even twijfelde Esmée eraan of hij echt leefde.
Als eerste betrad ze de achtertuin – een keurig gemaaid grasveld met een sinaasappelboom, omdat mama nu eenmaal erg veel van sinaasappelen had gehouden en zodoende bleef ze er toch een beetje bij.
Of de buurman zich nu wel vertoonde, zoals hij bij alle eerder gelegenheden ook had gedaan, was onduidelijk – Esmée besloot niet te wachten – hun buurvrouw gluurde uiteraard door een opening in de gordijnen, zoals ze vaker deed, maar Esmée besteedde er geen enkele aandacht aan. Het viel op voornamelijk op dat alle gordijnen in hun huis stijf gesloten waren – alsof er niemand meer woonde. Er borrelde een beetje twijfel in haar lijf. Misschien had ze wel weer opnieuw de verkeerde deur uitgekozen.
Er bestonden geen gesloten deuren voor een fee, zoals Esmée de Zwijger. Zwijgend, alsof ze het zo hadden afgesproken, keken ze elkaar aan – iemand moest het de eerste stap nemen en het moest beslist Esmée zijn.
Volkomen onverwacht dreef er een gitzwarte mist over het grasveld die zich via de kieren en gaten het huis wist binnen te dringen. Er hing nu ook een ellendige geur – als van een dood en verrotting die ze nooit eerder had geroken. Alle vijf zochten ze de gestalte van Nosferatus – net zo roerloos als enkele ogenblikken terug, maar hij was nergens te vinden.
“Hebben jullie dat ook geroken?’, vroeg Esmée en haar stem klonk zo zachtjes dat alleen Andrea haar vraag had kunnen horen en ze schudde zacht ‘nee’.
“Kom – we moeten opschieten,” zei Gijs.
Zonder verder te aarzelen liep Esmée naar de keukendeur om hem open te trekken – het kostte haar weinig problemen – in het schemerduister van de keuken stond Nosferatus kalm om zich heen te kijken, alsof hij voor het eerst een moderne keuken zag.
“Er ligt een brief,” zei Nosferatus, “met jouw naam erop.” Zijn lange gestrekte wijsvinger wees naar een gesloten witte envelop die op de keukentafel lag. ‘Voor de rest ruik ik helemaal niemand – geen aanwezigheid van wie dan ook – levend of dood.”
“O jee,” zei Esmée die de envelop openscheurde en haar vingers trilden een beetje. Het was zonder enige twijfel in haar vaders handschrift geschreven – schuine priegelige letters die soms lastig te lezen waren. Ondertussen bewogen alleen haar lippen ritmisch op de woorden in de brief, want ze was een groot geheim aan het ontdekken.
“Oké, ik weet nu wat voor werk mijn vader heeft gedaan,” zei ze.
Eerder nog stonden Gijs en Leon probleemloos op Esmées telefoon mee te kijken, omdat ze een berichtje stond te schrijven voor haar vader – nu bleven ze op een afstand.
“De mannen in hun nette pakken hebben hem geld betaald om over mijn leven te schrijven, verslag te doen, omdat ze willen weten hoe ik met mijn talent omga – gadverdamme, alsof hun dat iets aangaat.”
“Wat willen ze precies, dochter van Tamara?”
“Mij.”
“Dat is in strijd met de wet – slavernij is afgeschaft en kinderarbeid eveneens verboden,” zei Nosferatus.
“Voor onderzoek – zo staat het er – kijk maar,” zei Esmée die de kriebelige woorden van haar vader aanwees. “Wat willen ze dan nou eigenlijk weten?”
“Wat willen ze dan doen, Nosferatus?’, vroeg Jokke.
Eerst haalde hij zijn schouders omhoog. “Bloed en wangslijm afnemen, een pluk haar afknippen,” zei hij, terwijl zijn ogen een diepe zwarte glans hadden. “Zo iemand als het schepsel van Frankenstein is tweehonderd jaar geleden gemaakt – samengesteld uit verschillende lichaamsdelen – kadavers – tegenwoordig doen wetenschappers dat heel anders, nu stel je iemand samen – gebruik je een laboratorium en plaatst het vruchtje terug in een baarmoeder.”
“Ben ik zo geboren – een laboratoriumkindje?”
“Nee, wees gerust, Esmée. Je hebt namelijk oprechte liefde tussen een man en een vrouw nodig om een fee te verwekken – je ouders hielden zielsveel van elkaar – dat is de reden waarom je een F5 bent geworden.”
Gijs gaf haar een tikje op haar arm. “Mooi zo.”
“En anders?’, vroeg Andrea.
“Dan was je een gewoon meisje geweest.”
“Lekker,” zei Leon. “Ze krijgen niks cadeau.”
“Ik vind het idee alleen al walgelijk,” zei Jokke. “Waarom zou je aan zoiets mee willen werken?”
“Zoals de vader van Esmée?”, vroeg Nosferatus.
“Ja.”
Er begon een stapeltje borden te rammelen die in de kast waren weggezet – Esmée beet op haar onderlip. “Sorry.”
“Geld – na de dood van Tamara – wilde hij weg – het eiland deed hem te veel denken aan zijn overleden vrouw – bovendien hoopte hij dat zijn dochter – jij dus – een gewoon meisje zou zijn, al was dat een hoop die al snel zeer drastisch de grond in werd geboord.”
“Geld. Is dat alles? Geld?”, vroeg Leon.
“Bloedsomloop van de economie, jongen, maar niet de onze,” zei Nosferatus. “Zegt de brief soms waar je heen zou moeten gaan? Ik denk het bijna van wel.”
“Ja – het is hier vlakbij zelfs,” zei Esmée.
“Zullen we die mensen maar eens met een bezoekje vereren?’, vroeg Nosferatus die de woonkamer betrad en aandachtig om zich heen begon te kijken – alsof hij een ander groot geheim zocht dat daar ergens werd verborgen. “Weet je, ik ben een heel oude man, langer ondood dan ik ooit heb geleefd, maar ik probeer wel een beetje modern te blijven – dat is moeilijk voor een vampier – veel van mijn kinderen kunnen dat niet.”
Ook Jokke, Leon en Gijs kwamen verder, voor Esmée leek het half alsof ze weer thuis was en toch ook niet – Andrea had haar handen op de leuning van een stoel gelegd, zoals haar moeder ook al vaak had zien staan.
“Ik lees graag hun tijdschriften – volg de nieuwe ontwikkelingen, al verbeeld ik me uiteraard geen seconde dat ik daarmee een moderne man kan zijn. Punt is dat ik wil snappen waar mensen aan werken.”
“Oftewel,” zei Leon, “je zoekt camera’s.”
“Verdraaid kleine dingetjes tegenwoordig,” zei Nosferatus die een schroefje op de muur aanwees. “Daar kun je er goed eentje in verbergen – het kan.”
“Bedoel je nou dat we?”, vroeg Esmée, maar ze slaagde er niet eens haar zin af te maken. Walgelijk.
“Eerlijk gezegd begin ik me af te vragen of je vader in werkelijkheid bang is geweest dat ze je zouden ontvoeren, als je buiten lekker aan het spelen was.”
“Chantage?”, vroeg Gijs.
“Er zit flink veel stress in dit huis,” zei Jokke, “ik voel het gewoon – het is bijna niet normaal zo erg.”
“Je vader was blij, omdat we hem hadden gevraagd terug te keren naar het eiland,” zei Nosferatus.
“Echt wel, we zijn meteen vertrokken. ’s Ochtends.”
“We gaan je vader vragen hoe het zit,” zei Nosferatus.
“Hè hè,” zei Andrea.
“Ja,” zei Nosferatus.
“Ik ben een beetje bang,” zei Esmée.
“De mannen in hun nette pakken hebben je vader destijds gedwongen om voor hen te werken – ik ken hem veel te goed om aan een andere verklaring te denken,” zei Nosferatus, “en dat moet je goed onthouden.”
“En het geld dan?”, vroeg Leon.
“Tja, als je toch moet meewerken, dan kun je het geld beter aanpakken,” zei Nosferatus, “want geld stinkt niet.”
Een fee in spijkerbroek (17/20)
Langzaam begon de horizon bloedrood te kleuren – het was het moment waarop ze allemaal hadden gewacht – in feite hadden ze de hele dag al niks anders gedaan dan wachten – zelfs toen ze met hun schoolwerk bezig waren. Ze kwamen de voorwaarde na die Nosferatus had gesteld – zeer beslist na zonsondergang en nu was het dan eindelijk zover.
Geen van de flatbewoners vertoonde zich buiten. Mevrouw Madsen had gezegd: “Doe voorzichtig.” Met zijn vijven staken ze de straat over die steeds slechter als een echte asfaltweg herkenbaar was – voorop liepen Leon en Gijs – daarachter Jokke, zoals wel vaker in zijn eentje – achteraan Andrea en Esmée. Sinds het echt warm was geworden, groeide de natuur ongelofelijk snel, alsof er een wedstrijd was begonnen. Binnen anderhalve week zaten bomen vol in het blad. Veel werd er nu niet gesproken. Ook in het bos zwegen ze allemaal. Alsof er een verbod was uitgevaardigd. Esmée hoorde normale geluiden – vogels, maar ook alle auto’s op de snelweg die langs raasden – boven de vijver dansten als weer honderden lichtdwergen die steeds feller oplichtten – uiteraard zagen ze bijna alle vijf tegelijk de vleermuis voorbij vliegen, groter dan een gewoon dier – hij vloog naar de stad en Nosferatus wist waar hij moest zijn. Hij was er eerder geweest – ’s nachts. Nadat ze al het glaswerk had laten versplinteren en elektronica doorbranden.
Op het grijsgroene vlak van wat ooit een nette vloer was geweest kwamen ze alle vijf weer bij elkaar. “Nou ja, misschien heeft mijn moeder ook wel gelijk,” zei Jokke, “en kijkt je vader vooral vreemd op, omdat we met zijn allen voor zijn neus staan.”
“Ik hoop het,” zei Esmée. “Des te beter.”
“Denk je dat we ons te druk maken?’, vroeg Andrea.
“Misschien,” zei Jokke. “Ik weet het ook niet.”
Voordat ze als eerste de trap begon af te dalen, schakelde Esmée de zaklantaarn in die zoals gewoonlijk een akelig verblindend licht verspreidde.
“Zelfde deur?”, vroeg Andrea.
“Ja,” zei Esmée.
Ze wachtte af, zodra ze beneden stond – bovenaan de trap stonden Leon en Gijs die allebei omkeken en iets gezien leken te hebben in het bos dat boeiend genoeg was, maar ze zeiden er weinig van en kwamen ook naar beneden. “Er was iets – het was groot,” zei Leon.
“Eén volwassene die ons volgt?”, vroeg Jokke.
“Jouw moeder doet dat niet en de mijne evenmin,” zei Andrea die heel eventjes terug leek te willen lopen.
“Boeit het?’, vroeg Gijs.
“Nee,” zei Leon.
“Dan gaan we verder,” zei Jokke.
Terwijl er een spookachtige lichtwolk door de gang zweefde, liet Esmée haar hand langs de muur en deuren glijden, alsof ze de vorige keer aan het tellen was geweest. “Hier is het,” zei Esmée, maar ze klonk zonder al teveel overtuiging – wel zette ze direct haar lichaam tegen de deur – klink stond gewoon omlaag, versleten, oud en vuil – eerst duwde ze in haar eentje heel voorzichtig en daarna uit alle macht, daarbij geholpen door Andrea. Net als de vorige keer, want alles moest gebeuren zoals toen.
Heel langzaam ging de deur open – scharnieren knarsten een beetje, maar het lukte – Gijs zette zijn handen tegen het hout en gaf het laatste zetje waardoor ze verder konden lopen en de brandgang betreden – dezelfde plek waar ze eerder met zijn tweetjes hadden gestaan – Esmée en Andrea – toen.
Het was een bekende brandgang die ze betraden, maar wel eindeloos – zonder begin of einde, zo was het echt – Esmée keek om zich heen – twee vrij hoge muren eindigden voorbij de horizon – aan beide zijden – misschien hadden ze er de eerste keer te weinig aandacht aan besteed – nu zag het er echt heel griezelig uit. Grijsbruine bakstenen werden zeer regelmatig onderbroken door groen geschilderde deuren. In het begin staarden ze met zijn allen, omdat ze dit nooit eerder hadden gezien. Natuurlijk zouden Andrea en Esmée herinneringen aan hun vorige bezoek moeten hebben, maar het was bij die gelegenheid veel te snel verlopen – waarschijnlijk.
“Is dit echt?’, vroeg Leon die de stilte verbrak.
“Vast wel,” zei Gijs, “maar – Waar zijn we?”
“Heb je hier de vorige keer op gelet?”, vroeg Andrea.
“Nee,” antwoordde Esmée.
“Geen begin, geen einde,” zei Jokke, “als een soort hel – je mag hopen dat er ergens een deur open staat, of je zou via een deurklink op het dak van een berging moeten kunnen klimmen, al zijn de muren wel hoog.”
“Ook voor een volwassene,” zei Andrea.
“Niet belangrijk,” zei Leon. “We moeten opschieten.”
Veel donkerder dan daarnet was het niet eens, nog altijd was er in het westen een bloedrode horizon te zien. Esmée begon verder te lopen, omdat ze heel goed wist welke schuurdeur ze moest hebben – lang – lang geleden had ze er haar handen ingebrand.
“Deze is het – volgens mij,” zei ze.
“Denk je? Ik mis je handafdrukken” zei Andrea.
“Toch is het hier. Ik weet het zeker.”
Uiteraard zag de schuurdeur er netjes geverfd uit, maar dat deden ze haast allemaal. Alsof er regelmatig iemand aan het schilderen was. Omdat het zo hoorde.
“Leg eens uit. Welke brandmerken?’, vroeg Gijs.
“Laatst was niet de eerste keer dat er wat is gebeurd,” zei Esmée, “lang geleden werd ik bijna aangereden door iemand in een auto en ik mocht natuurlijk weer niks van mijn vader, dus heb ik mijn handafdrukken in het hout gezet – dit hout dus – die hoor je te zien.”
“Ze zijn vast opnieuw geschilderd,” zei Gijs.
“Ja,” zei Leon.
“Da’s ook ooit gedaan – de afdrukken kwamen er gewoon weer doorheen – na drie dagen,” zei Esmée.
Tenslotte duwde Jokke de deur open – ging als eerste naar binnen – een kleine donkere ruimte die totaal leeg was en keurig netjes aangeveegd. “Is dit nou jullie huis of niet?’, vroeg Jokke. “Er is hier niks!”
“Misschien heeft je vader alles al verhuisd,” zei Leon.
“Best wel vlug dan,” zei Esmée.
“Waar heeft hij de spullen gelaten?’, vroeg Andrea.
Esmée glipte langs Jokke, duwde een nieuwe deur open en stond in een achtertuin die ze al evenmin herkende – geen keurig gemaaid grasveld, geen sinaasappelboom die haar deed denken aan moeder, maar grijze plavuizen – het huis was leeg – dat ook. Haar vrienden kwamen naast haar staan. Zeiden niets.
Niettemin herkende ze wel degelijk iets – de buurman die zijn keukendeur open maakte en een plastic zakje vasthield met wat rommel erin – voor de vuilnisbak.
Aanvankelijk ging er een zekere opluchting door haar heen. “Kijk nou eens aan, zeg, Esmée,” zei de buurman, nadat hij het zakje in de vuilnisbak had gegooid. “Da’s lang geleden. Wat leuk dat je langs komt! Heeft je vader zijn huis eindelijk verkocht?”
“Nee – eh – ik wilde het huis laten zien,” zei Esmée, “geen idee. Mijn vrienden wilden graag weten waar ik heb gewoond, vandaar – om die reden – dus.”
Een tomeloze onzekerheid vrat aan haar binnenste, alsof ze heel beslist iets belangrijks had gemist.
“Niet om het een of ander, hoor,” zei de buurman, “ik snap wel dat je pa het huis heeft verhuurd en heb ook echt weinig problemen met zulke mensen, maar ik ben toch blij dat ze weg zijn en hopelijk komen er nu gewone normale Hollanders te wonen. Snap je wel?”
“Ja, buurman. Volgens mij dacht hij daar ook aan.”
“Nogmaals – ik heb weinig last van ze gehad – of helemaal niet, goed beschouwd – maar toch,” zei hij.
“Esmée,” zei Jokke. “We moeten gaan.”
“Ja,”
Zelf bleef Esmée nog eventjes staan, de andere vier begonnen alweer terug te lopen. “Nou, wie weet tot ziens, buurman, leuk om u eens gezien te hebben.”
Haar eerste stappen naar de brandgang verliepen heel rustig en beheerst, maar eindigden in een soort sprint.
Verderop stonden Jokke, Leon en Gijs al bij de deur die hen terug moest brengen naar de keldergang – een meter of twee daarvoor stond Andrea te staren naar een gestalte – een vrouw die zeer geboeid om zich heen liep te kijken – zo op het eerste gezicht een bekend iemand – ze leek op een bewoner uit de flat.
“Wie is dat?”, vroeg Andrea.
“Niet belangrijk! Opschieten!”, riep Jokke.
Bijna struikelend kwamen ze in de donkere keldergang terecht – eerst begon Esmée in haar eentje hard te lachen, meteen volgden ook de andere vier.
“Wat is er nou gebeurd?”, vroeg Leon.
“Verkeerde deur,” zei Esmée. “En heel erg verkeerd!”
“Ja, daar was ik al bang voor,” zei Gijs.
“Het wordt tijd dat we alle deuren een nummer geven,” zei Jokke, “zoals mijn moeder heeft gezegd – ik dacht dat dat overdreven was, maar ze had gelijk.”
“Wie was de vrouw die we zagen?”, vroeg Andrea.
“Madeleine – dacht ik,” zei Leon.
“En nu? Wat moet ze nu doen?”, vroeg Andrea.
“Ze zoekt het maar uit,” zei Esmée.
“Welke deur moeten we wel hebben?”, vroeg Gijs die een zakmes openklapte en een kruis kraste in de verf.
Korte tijd later keken Esmée en Andrea elkaar aan – ze telden alle deuren vanaf de trap. “’t Is heel simpel, als het deze niet is, dan moeten we die proberen,” zei Andrea die de deurklink naar beneden duwde.
“Nosferatus was er trouwens ook niet,” zei Esmée.
“Dekselse kinderen,” zei Leon met een enorme grijns op zijn gezicht, omdat het een vaste uitdrukking was die Nosferatus tijdens zijn lessen vaak gebruikte.
“Die zal wel denken,” zei Jokke. “Waar zijn ze?”
Opnieuw keken Esmée en Andrea elkaar aan.
“Ben je er klaar voor?”, vroeg Esmée.
“Gijs – je mag niet helpen met duwen,” zei Jokke.
Precies zoals ze het de eerste keer had gedaan, zette Esmée haar lichaam tegen de deur en begon te duwen. Na een tijdje volgde Andrea, zodat de deur zeer moeizaam – net als de vorige keer – open ging. Als eerste glipte Esmée verder. Nosferatus was er – hij leunde tegen een deur. “Had je soms de verkeerde deur aangewezen?” De twee handafdrukken waren er ook.
“Ja,” zei ze, “we gaan ze nummeren – idee van Jokke zijn moeder – daarmee voorkomen we ongelukken.”
“Goed. Dan nu aan de slag,” zei Nosferatus.
Een fee in spijkerbroek (16/20)
Diep in haar hart wist Esmée best wel dat ze gewoon in bed lag en niet in het bos rondliep. Toch ging ze in een pyjama door het bos – overdag had ze er ook al rondgelopen, maar ’s nachts nooit. Bomen, struiken – omgevallen stammen en takken die na een hevige storm waren blijven liggen – Esmée herkende de plek heel goed, wist waar ze haar blote voeten moest neerzetten, want slippers droeg ze niet.
De bomen die ze passeerde waren donkerder dan de nacht, het was windstil en toch voelde ze een koele bries, de adem van de heks. “Is er iets?’, vroeg mevrouw Madsen die haar woorden uitsprak en Esmée hoorde ze dichtbij, maar begreep tegelijkertijd dat de afstand veel groter was dan ze zich kon voorstellen.
“Nee hoor, ik ben gewoon aan het wandelen.”
“Waar ben je?”
“In het bos,” zei ze, “kijk – daar is de kruidentuin van Kristel. Het is zo jammer dat jij het niet kunt zien.”
“Wat doe je?”
“Ik achtervolg een schaduw.”
Het was niet eens een echt menselijk wezen, al was ze er misschien ooit – lang geleden – een geweest. Zonder enige twijfel was ze een vrouw aan het achtervolgen, maar het was een droom en waarschijnlijk golden er voor feeën andere regels. Zelfs een heel zacht ritselen van een jurk – soms dichtbij, dan weer verder weg – ze hoorde het echt. Ook hoorde ze haar eigen naam, want zij bleef hem herhaaldelijk uitspreken en veel mensen zouden het geluid niet eens waar kunnen nemen – mensenoren waren daar niet toe in staat.
Esmée volgde de bocht naar rechts en daar lag de vijver. Voor de oever en een stukje boven het water herkende ze de drie zussen – Destiny, Hope en Faith.
“Zie ik jullie alleen in dromen?”, vroeg Esmée.
“’t Is een ander podium. Meer niet,” zei Destiny.
“Morgen – vanavond ga ik mijn vader zoeken.”
“Je neemt je vrienden mee,” zei Hope.
“Ja.”
“Madeleine had gelijk,” zei Faith. “Weet je dat wel?”
De manier waarop Esmée haar schouders ophaalde zag er heel onverschillig uit – zo bedoelde ze het ook.
“Jullie hebben mijn moeder ook al gekregen,” zei Esmée. “Op mijn vader zul je echt moeten wachten.”
“En als je vader een andere keuze heeft gemaakt?”, vroeg Destiny – haar stem klonk erg dreigend.
“Hij zou het hebben gezegd,” zei Esmée.
“Zou het?’, vroeg Hope.
“Hij wilde je misschien niet kwetsen,” zei Faith.
“Ik weet het zeker.”
“Waarom wilde hij nooit praten?”, vroeg Faith.
“Na dat gedoe met de auto,” zei Destiny.
“Ik was te jong.”
Hoewel er nauwelijks wolken in de lucht dreven, verdween de maan toch enkele ogenblikken en daarmee vreemd genoeg ook de drie zussen. Toch duurde het maar eventjes en ze verschenen weer net zo duidelijk als ze van tevoren waren geweest.
Alle drie keken ze onderzoekend om zich heen.
“Je hebt een vriendin in Estelle,” zei Destiny.
“Anders dan jullie,” zei Esmée.
“Toch zul je ons vaker tegenkomen,” zei Destiny.
“Was je echt te jong?”, vroeg Faith.
“Waarom denk je dat ik – je moeder?’, vroeg Destiny.
“Nou – vanwege je naam – ik ben niet gek, hoor.”
“Je zou een leuk bruidje zijn voor Nosferatus,” zei Faith die er hartelijk bij lachte – als een goede grap.
“Ach, wie zal het zeggen,” zei Hope.
“Eén koning voor de duisternis,” zei Destiny, “en één koningin voor het licht, samen controleren jullie het alles – ach, ik vind het daar nog veel te vroeg voor.”
Op dat moment werd Esmée erg boos en schreeuwde: “Bemoei je er dan ook niet mee.” Terwijl ze dit deed, opende ze haar ogen en stelde vast dat ze nog steeds in haar slaapkamer was. Wel stonden mevrouw Madsen en Andrea te kijken. Esmée voelde haar hart bonzen. Ze had het warm.
“Ik denk dat we er even over moeten praten, Esmée,” zei mevrouw Madsen en haar stem klonk erg prettig.
Eerst viel er een stilte, terwijl Esmée rechtop ging zitten – de herinneringen aan haar dromen bleven erg levendig, vooral de gezichten van de drie zussen stonden haar helder voor de geest. In de tussentijd leek mevrouw Madsen niets te willen overhaasten, ze nam een stoel – ging zitten en Andrea bleef bij de deur staan. “Ik heb weer gedroomd – over die drie,” zei ze, “maar ik kon jouw stem ook horen, alsof je er een beetje bij was.” Nog altijd zei mevrouw Madsen geen woord. “De oudste begon over mijn vader – Destiny zei dat hij helemaal niet terug wilde komen.” Gelukkig begon haar hartslag weer normaal aan te voelen. “Nee, ze zei dat het goed zou kunnen. Zoiets.”
“Ik heb alleen verstaan wat jij hebt gezegd.”
“Madeleine zou gelijk hebben – volgens Faith.”
“Tja, het is een mening,” zei mevrouw Madsen, “weet je. Niemand hoeft nu nog uit te leggen hoe belangrijk je bent, gezien je status – een categorie F5 – en in feite wist je dat natuurlijk allang, maar – je vader is minstens zo belangrijk als jij, aangezien hij de meeste invloed uitoefent op jou.”
“Jokke heeft over ze verteld. Schikgodinnen.”
“O, dus dat weet je al,” stelde mevrouw Madsen vast.
“Ja.”
“Ze hebben invloed,” zei ze, “die alleen maar toeneemt naarmate je ze steeds serieuzer neemt. Zo heb ik het geleerd van mijn moeder – lang geleden.”
“Waarom werd je zo boos?’, vroeg Andrea.
Esmée dwong zich te glimlachen. ‘We hadden gehoord dat Nosferatus een vrouw zoekt. Ja toch? Nu vonden ze dat ik wel geschikt was, Destiny niet eens, maar wel haar zussen. Een koning voor de nacht, een koningin voor de dag – samen zouden we heersen over – nee – samen zouden we het alles controleren.”
Vrijwel direct liet mevrouw Madsen zich achterover vallen – rug tegen de leuning die een beetje mee bewoog. “Waarom kan het nou eens nooit normaal? Waarom praten ze meteen over grote megalomane machtsdromen – een controle over alles?” Haar laatste woorden sprak ze alsof het om iets enorm lelijks ging.
“Tijd voor een moeilijk-woord-alarm,” zei Esmée.
“Wat?’
“Megalomaan, mam,” zei Andrea. “Moeilijk woord.”
“O ja. Streven naar macht als een ziekte.”
“Dacht al zoiets, maar fijn dat je het zegt,” zei Esmée.
“In elk geval heb je ze duidelijk gemaakt dat ze zich voorlopig nergens meer mee moeten bemoeien,” zei mevrouw Madsen die rustig opstond – ze droeg een veel te groot shirt dat haar knieën net niet bedekte.
“Hopelijk knopen ze het ook in hun oren,” zei Esmée.
“Jullie moeten je opdracht uitvoeren,” zei mevrouw Madsen, “dat is ontzettend belangrijk – voor de schikgodinnen, maar ook in onze flat – Madeleine bijvoorbeeld is een categorie F2 – iets sterker dan Estelle. Ik ben dan wel een heks, maar ken de wereld van de feeën wel een beetje. Vervelend is dat Madeleine op invloed aast.”
“Megalomaan?”, vroeg Esmée die een lach liet zien.
“Beetje,” zei mevrouw Madsen die haar duim en wijsvinger enkele millimeters van elkaar afhield.
Mevrouw Madsen en Andrea keerden terug naar hun slaapkamer en daarmee werd het opnieuw rustig, al leek het alsof de drie schikgodinnen gewoon rondwaarden – drie rusteloze geesten die vat probeerden te krijgen op het brein van Esmée de Zwijger, omdat ze nu eenmaal een hoofdprijs was. Gelukkig logeerde ze bij vrienden en was ze niet alleen, maar ze voelde zich wel degelijk eenzaam zonder haar vader – zelfs als hij een keertje op Esmée zat te mopperen, klonk het toch nog erg vertrouwd – zonder papa vond ze het maar niks – het was saai. Papa was haar familie – zo simpel kon het ook zijn.
Een fee in spijkerbroek (15/20)
De meeste aanwezigen knikten alleen, aangezien ze er ’s middags al iets over hadden gehoord – de vader van Esmée die weg was gegaan en voorlopig niet meer terug zou komen, hoewel hij dat wel had beloofd. Eén van de volwassen feeën – Madeleine – stak haar hand omhoog – want ze wilde iets zeggen en wachtte op toestemming van Anne Madsen – die was voorzitter.
“Ja,” zei ze.
“Het voogdijschap van Esmée,” zei Madeleine, een dame met opgestoken haar die een enkellange japon droeg, “excuus – ik zeg het verkeerd – een toeziend voogdijschap, zo heet dat, geloof ik.”
“Is er soms nog iets dat je zou willen betwisten?”, vroeg Nosferatus. “Of neem je genoegen met – zoals jij dat zo mooi noemt – een toeziend voogdijschap?”
“Ik stond al te wachten op je eerste rotopmerking, Nosferatus, je bent weer erg vriendelijk, zoals altijd.”
“Dat is geen antwoord op mijn vraag.”
“Goed dan – ik – wij snappen niet goed waarom uitgerekend een heks de opvoeding van zo’n begaafde fee als Esmée op zich zou mogen nemen.”
In de tussentijd volgde mevrouw Madsen het gesprek, net als Esmée uiteraard, die toekeek.
“Een trut in een soepjurk,” zei Esmée die meteen ook op haar lip beet, omdat ze te snel en hard had gesproken.
Met een snelle beweging trok Madeleine haar hoofd weg – ze deed zelfs een stap achteruit, alsof ze viel.
“Je vader heeft beslist al veel met je te stellen gehad,” zei mevrouw Madsen, “maar je bent zeker ook al oud genoeg om je voorkeur uit te spreken – aan je sociale vaardigheden moeten we nog een beetje werken, hè?”
“Sorry,” zei Esmée die er een raar gezicht bij trok.
“Bovendien is de toeziend voogdijschap allang geregeld,” zei mevrouw Madsen en ze klonk alsof er ijspegels aan haar woorden hingen, “toen de moeder van Esmée was overleden, heeft Toine mij direct aangewezen als haar toeziend voogd – als er iets ergs met hem zou gebeuren, dan zou Esmée in mijn huis komen. Zo is ook de wens geweest van Tamara.”
“Mosterd na de maaltijd,” zei Jaap, de huismeester.
“Het gaat je met andere woorden geen bliksem aan,” zei Edith, die net als mevrouw Madsen een heks was, “natuurlijk vergeven we je dat graag.”
“Het agendapunt,” zei Zephyr.
“Dank je, buurman,” zei mevrouw Madsen. “Madeleine – je mag altijd de documenten inzien.”
“Wat zou jij doen, Esmée? Als we met zoiets zouden instemmen – als bewoners? Bij Madeleine in huis?”, vroeg Nosferatus.
“Weglopen,” zei Esmée.
“Madeleine moet zich nergens mee bemoeien,” zei Jokke – zijn vrienden knikten alleen zwijgend – Esmée keek voor zich uit zonder een woord te zeggen.
Net op tijd voelde ze de hand van mevrouw Madsen op haar schouder. “Afkoelen, voordat er ongelukken gebeuren, want daar schieten we niks mee op.”
“Agendapunt,” herhaalde Zephyr.
“Ja,” zei mevrouw Madsen, “voor de duidelijkheid vat ik het nog eventjes samen. Toine de Zwijger is weggegaan om zaken te regelen en het lijkt erop dat hij voorlopig niet meer terugkomt – het gaat minimaal enkele maanden duren. Maar – we denken met name dat er iets aan de hand zou moeten zijn.
“Als een gevangenschap?”, vroeg Nosferatus.
“Ja. Het zou kunnen dat hij gewoon op straat rondloopt, maar niet terug kàn, omdat er mannen zijn die graag willen profiteren van Esmée haar gave.”
“Heb je je vader daar wel eens over gehoord?”, vroeg Nosferatus. Zijn normaal zo glimmende haar lag nu losjes achterover. Hij zag er echt heel modern uit.
Eerst knikte Esmée even. “Ja, maar dat was jaren geleden – toen heb ik een auto kapot gemaakt. Wel zei hij dat we vrienden hadden, maar ze moesten ons eerst uitnodigen – dat is nu gebeurd.” Er volgde een dappere poging om te glimlachen, toch had ze het idee dat een oplossing niet in zicht kwam.
“Het grote geld,” zei Nosferatus, “de nieuwe wereld.”
“Gulzigheid,” zei de vader van Gijs, “de zonde.”
“Wat doen we eraan?”, vroeg mevrouw Madsen.
“Afwachten,” zei Zephyr, “er is niks aan de hand, je kunt ook problemen maken, hij komt vanzelf terug.”
“Of helemaal niet,” zei Nosferatus. “Dat kan ook.”
“We kunnen de kinderen sturen,” zei Anthony die zwaar leunde op zijn wandelstok – hij had een zware bloedmaan achter de rug en het kostte hem moeite om lang te blijven staan – hij had een hand op Leons schouder gelegd – de jongen keek regelmatig opzij.
“Welke kinderen bedoelt hij?”, vroeg Madeleine.
“De mijne natuurlijk,” zei Nosferatus. “Of wou je die mensen soms meteen al de hoofdprijs cadeau geven?”
“Veel en veel te vroeg,” zei mevrouw Madsen, “ik zou de kinderen van Nosferatus voorlopig en het liefst helemaal niet los willen laten op de mensenwereld, aangezien je geen idee hebt wat er zal gebeuren.” Ze richtte zich onverwacht tot het monster van Frankenstein. “Victor! Wat vind jij?”
“Ja,” zei Victor die duidelijk geen zin had om zich met de zaak te bemoeien.
“Ik ben benieuwd naar je mening.”
“Het is normaal dat een dochter haar vader wil opzoeken en ik heb nu al medelijden met degene die Esmée de Zwijger tegen probeert te houden.”
“Maar dat is juist zo verontrustend,” zei Nosferatus.
“Ze is in staat om een compleet stadsdeel weg te vagen,” zei Frauke de Vries, de moeder van Jokke.
“Weten die mensen dat wel?”, vroeg Andrea.
“Nee, de mensen hebben geen idee,” zei Nosferatus.
“Ik kan de kelderdeur gebruiken – je weet wel,” zei Esmée. Het was de vorige keer gelukt, dus nu zou het ook lukken om in de brandgang te komen – bij de schuurdeur waar haar handafdrukken op stonden.
“Hè?”, vroeg Madeleine. “Wat bedoel je?”
“Ze heeft een deur opengemaakt en kwam in een brandgang terecht – twintig kilometer verderop,” zei Andrea die het leuk vond om dit te mogen vertellen.
“Mijn god,” zei Madeleine die weg draaide met een deel van haar lichaam en haar armen smekend ophief.
“Nou èn, er zullen er vast meer zijn die dit kunnen,” zei Esmée, maar stilletjes hoopte ze dat ze de enige was.
“Nee, lieveling, we gebruiken categorieën en omdat je dit hebt gedaan, ben je voor ons een F5 – dat is de allerhoogste categorie, maar dat wist je nog niet, aangezien een heks voor je opleiding moet zorgen.”
“Sorry hoor, maar ik heb je echt niet nodig om te snappen hoe bijzonder dit is,” zei mevrouw Madsen.
“Graag terug naar het agendapunt,” zei Zephyr.
“Ja, dank je,” zei mevrouw Madsen.
“Eén ding nog,” zei Estelle. “Je bent met Victor naar het Veld van de Duizend Zielen geweest en nu heb ik persoonlijk wel een categorie F1, maar ik hoop dat je ons wilt vertellen wat je er hebt gezien, het is er voor ons allemaal anders.”
“Je draagt een spijkerbroek,” zei Esmée. Het was totaal niet belangrijk. Niemand reageerde daarop, al liet Nosferatus wel een mild glimlachje zien.
“We zijn allemaal anders,” zei Estelle.
“Ja – Wat heb je gezien?”, vroeg Nosferatus.
“Eenhoorns – duizenden eenhoorns. Heel mooi.”
“Dat geloof ik meteen,” zei Estelle.
“Mag ik zeggen dat jullie tweeën wel een – klik – hebben?”, vroeg Nosferatus. “Zo zeg je dat toch?”
“Het zit hem in de voornamen,” zei Anthony.
“Ja – vast,” zei Madeleine.
“Het agendapunt,” herhaalde Zephyr nog eens.
“Ja – je hebt gelijk. We dwalen teveel af.”
“’t Is weer tijd voor een barbecue,” zei Estelle.
“Ik ga mijn vader terughalen,” zei Esmée.
“Wat bedoel je met Ik? We gaan met zijn vijven,” zei Andrea. “Denk nou maar niet dat we je alleen laten gaan.”
“Na zonsondergang,” zei Nosferatus.
“Ga je mee?”, vroeg Gijs, de jongere, niet zijn vader.
“Ik heb mijn eigen vervoersmiddel, maar wil ingrijpen als het uit de hand dreigt te lopen.”
“Dan ga ik akkoord,” zei mevrouw Madsen.
“Het is riskant,” zei Madeleine. “Ik ben tegen.”
“Ik vind het meisje belangrijker dan haar vader,” zei Edith. “Dus ik stem om die reden eveneens tegen.”
“Soms vraag ik me af of er echt veel verschil is tussen feeën en heksen – qua domheid evenaren ze mekaar,” zei Nosferatus. “Je begrijpt dat ik voor het plan ben.”
“Anders gaan ze zonder toestemming,” zei Anthony, “ik ben voor – Nosferatus houdt een oogje in het zeil.”
“Uitzonderingen bevestigen de regel, beste Anne.”
“Je tong is net zo scherp als je hoektanden.”
“Ik probeer me in te houden. Echt waar.”
“Voor – ik ben het met Anthony eens,” zei Estelle.
De blikken van Victor en Nosferatus ontmoetten elkaar heel even – een gesprek zonder woorden.
“Voor,” zei Victor na een korte stilte.
“Morgenavond, niet nu” zei Nosferatus, “denk erom. Waag het niet om vanavond al te gaan!”
Na de stemronde had iedereen zijn of haar mening gegeven en was het plan daarmee aangenomen. De meeste aanwezigen begonnen terug naar huis te lopen – alleen Nosferatus zocht het bos op. Het was Estelle die een hand uitstak naar Esmée – een warme hand.
“Weet je, ik wil best een keer op bezoek komen om je te leren over de wereld van de feeën,” zei Estelle. “En ik geef toe dat Madeleine ouderwets is in die dingen.”
“Graag,” zei mevrouw Madsen.
“Fijn.”
Langzaam begonnen ze eveneens terug te lopen en het veld was verlaten. “De categorieën,” zei Esmée. “Is dat serieus? Geen grapje of zo?”
“Het bepaalt je status in onze gemeenschap,” zei Estelle die de voordeur openhield, zodat ze allemaal konden binnengaan. “Het is geen grap.”
“Wow,” zei ze.
“Maar belangrijker is wat je ermee doet.”
“En dat geldt voor iedereen,” zei mevrouw Madsen.
Esmée en Andrea raakten een beetje achterop, maar ze hoorden allebei Estelle die vroeg: “Vond je ook niet dat Nosferatus er anders uitzag?”.
“Ik heb gehoord dat hij een vrouw zoekt,” antwoordde mevrouw Madsen en ze probeerde zachtjes te praten, maar Esmée hoorde het duidelijk.
Een fee in spijkerbroek (14)
Heel – heel lang geleden. Nog altijd.
Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.
“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.
“Waarom?”, vroeg hij.
“Je wilde er niet over praten.”
“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”
“Mooi. Dat is toch goed, hè?”
“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”
“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.
“Ja,” zei hij.
Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.
“Onbekend merk,” zei ze.
“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”
“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.
“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.
“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.
Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.
Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.
“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.
“Dan wil ik best wel helpen.”
“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”
“Wat was dat voor – drank?”
Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”
“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.
“Ja.”
“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”
“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.
“En nu?”
“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”
“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”
“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”
Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”
Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”
“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”
“We hebben vrienden, liefie.”
“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”
“Onmogelijk.”
“Waarom?”
“We moeten uitgenodigd worden.”
“En daar wacht je op.”
“Ja.”
“Hoelang?”
“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”
*****
Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.
Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.
“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.
“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.
“Omdat je het zeker wilt weten.”
“Ja.”
“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”
“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.
“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”
“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.
“En nu?”, vroeg Esmée.
“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”
“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”
“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”
“Doe ik ook. Echt wel.”
“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”
“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.
“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”
“Mannen met stropdassen.”
“Hè?”
“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”
“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”
“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”
“En dat hoeft toch niks te betekenen?”
“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”
“Een avontuur,” zei Andrea.
“Ja,” zei Esmée.
“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”
“Inderdaad,” zei Andrea.
’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.
Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.
“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.
“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”
Een fee in spijkerbroek (13)
Heel – heel lang geleden kwam Esmée tot de ontdekking dat ze toch echt anders was dan alle andere kinderen op school. Op het schoolplein waren ze aan het voetballen – jongens en meisjes samen, want de juf had gezegd dat dat mocht – niks mis mee. Toch bleken de meeste jongens de bal liever naar andere jongens af te willen spelen. Esmée zag het gebeuren en raakte geïrriteerd. Natuurlijk wilde ze de bal afpakken en kwam er ook elke keer te laat – zelfs de meisjes leken het leuk te gaan vinden dat ze steeds maar weer achter de bal aan rende – geheel onverwacht klonk er een zachte plof – de voetbal bleef liggen zonder lucht – ingezakt. Tja, ongelukken konden gebeuren, maar Esmée had zojuist precies gedacht aan wat er nu was gebeurd. Ze stond zelf net zo verbaasd toe te kijken als andere kinderen.
“Zie je wel,” zei ze, “probleem opgelost.”
Een bewijs of zelfs aanwijzing voor magische talenten was het nog lang niet – de lekke bal scheen het gevolg te kunnen zijn geweest van iets scherps. Er kwam een andere – het spel ging verder – maar de jongens wilden de meisjes buiten het spel houden. Om die reden zat Esmée op een muurtje te kijken met omlaag getrokken wenkbrauwen – handen naast zich. Nu bedacht ze dat de jongen hard tegen de bal wilde schoppen en uiteraard miste, zodat hij hard zou vallen. Niet om dat echt te laten gebeuren, maar als een soort wens – want het zou toch wel erg leuk zijn. Vreemd genoeg zag ze de rechtervoet rakelings langs de bal suizen – de jongen verloor zijn evenwicht en viel achterover, terwijl hij zijn val stuitte met zijn handen en dat bleek erg veel pijn te doen. Esmée schoot in de lach – de jongen begon flink te huilen.
“Esmée,” zei de juf, “je mag Quinten niet uitlachen.”
“Maar het is grappig.”
Er volgde een antwoord waaruit bleek dat de juf er absoluut andere ideeën op nahield dan Esmée – het was vervelend, dus iets heel anders dan grappig. Toch vermoedde Esmée voorlopig nog niet dat ze anders zou zijn dan andere kinderen – het was toeval. Zulke dingen gebeurden alleen in de verhalen die haar vader ’s avonds vertelde als in slaap moest vallen. Feeën, heksen en tovenaars, dappere ridders, reuzen, dwergen, draken die een grote goudschat bewaakten, maar een vervelend jongetje dat een bal miste en neerviel hoorde volgens Esmée niet in het rijtje thuis.
Het was helaas wel een dag vol ergernissen, want de zon scheen en Esmée wilde buitenspelen en uiteraard mocht dat weer niet van haar vader die zo snel mogelijk naar huis en aan het werk probeerde te gaan.
Zoals zo vaak gingen ze op de fiets, het was een mooie zonnige dag en Esmée probeerde de rit langer te laten duren dan nodig was, omdat ze straks binnen zat. Esmée fietste, zoals steeds, voor haar vader uit, ze slingerde behoorlijk en stopte vaak onnodig.
“Schiet je nou op, verdorie, ik heb werk te doen!”
“Ja-a.”
Weinig aan de hand tot hiertoe – maar een automobilist beweerde korte tijd later het meisje niet eens te hebben gezien en probeerde het gat van enkele meters tussen vader en dochter te gebruiken om verder te rijden – schampte het wiel – zodat Esmée omviel – haar vader schreeuwde hard, maar ze stond sneller overeind dan gedacht en keek naar de bestuurder die erg leek te zijn geschrokken. Haar linkervoet stampte ze op het asfalt – daarna volgde er een explosie – alle autoruiten braken in splinters – gevolgd door een viertal ontploffingen – klapbanden.
Voor het eerst vermoedde Esmée in elk geval dat ze best wel eens anders zou kunnen zijn dan andere kinderen – gelukkig durfden alle volwassenen niet eens aan een magische oorzaak te denken – Esmée dacht aan de voetbalwedstrijd – het jongetje dat ongelofelijk hard was gevallen en zijn beide polsen had bezeerd, omdat hij zich tegen had willen houden. Vandaag en anders morgen zou ze een testje doen.
“Stomme idioot!” schreeuwde haar vader naar de automobilist die net zo hard was geschrokken – beslist, want hij hield nog altijd het stuur vast, alsof hij het nooit meer los durfde te laten. “Je ziet toch godverdomme wel dat er een kind fietst! Of niet soms? Moet je soms een fucking brilletje kopen?”
Inmiddels lagen de autoruiten en -banden allang in duizenden en nog eens duizenden stukjes – echt overal – , terwijl de automobilist geen idee had wat er nou was gebeurd – hij wist het echt niet. Het weerhield de vader van Esmée er overigens nauwelijks van om de man de huid vol te schelden. Alsof de vernieling die er was aangericht tot hem door moest dringen – het was hem nog niet opgevallen.
Natuurlijk ging het allemaal erg snel – het glas van de auto – banden – haar vader die stond te schelden – Esmée die zich afvroeg of ze iets zou kunnen waar andere kinderen alleen maar van durfden te dromen.
Papa was het meest geschrokken van de bijna-aanrijding die er had plaatsgevonden, niet de explosie die volgde, maar het glas dat was versplinterd – banden die waren geëxplodeerd. Ondertussen pakte Esmée haar fiets op en stelde vast dat ze gewoon verder zou kunnen – geen probleem derhalve.
“Mijn fiets doet het nog, papa,” zei Esmée.
Een mevrouw vertelde dat ze 112 stond te bellen.
“Lul,” mompelde papa die zich meteen omdraaide en neerknielde om Esmée te onderzoeken – ze had zelfs geen schaafwonden – niets aan de hand. “Het is – eh – heftig, liefie. Wat er zojuist is gebeurd met – eh.”
“Hoe kan het glas zo kapot gaan, papa?”
“Het is een geheim en dat is het – ik heb geen – .”
“Dus daar mag je nooit over praten?”
“Precies. Met niemand!”
“Wat is het dan?”
“Niets! Hoor je me?”
Korte tijd later vertelde papa dat er een aanrijding had gedreigd, maar het liep net goed af en de schade aan de auto – een totale vernieling, want er werkte echt helemaal niets meer – was onverklaarbaar. Het kostte de verpleegkundige behoorlijk wat moeite om de man los te maken van het stuur – een spuitje – dat was er na twee minuten praten en wrikken nodig. Eerst moest de man een kalmeringsmiddel hebben.
Vader en dochter hadden over het ongeluk moeten praten, maar dat deden ze niet.
Nadat papa de politie uitgebreid te woord had gestaan, liepen ze naar huis – zoals ze voortaan steeds deden. Het was gewoon zo’n dag geweest waarbij allerhande toevalligheden samen waren gekomen. Binnen enkele weken en mogelijk maanden zou de politie vaststellen waarom de ruiten en banden waren ontploft. Mogelijk hadden ze dit ook echt gedaan, maar Esmée wist het nog altijd niet. Toen ze op het eiland was gaan wonen, had geen mens haar ooit verteld waarom het was gebeurd en dat hoefde ook niet – ze wist het al. Esmée had het zelf al uitgedokterd en papa kende de waarheid vanaf de dag dat zijn dochter geboren werd.
Niettemin wilde Esmée per se vaststellen dat ze anders was dan alle kinderen waar ook ter wereld. Haar vader moest het al die tijd geweten hebben. Er lag een onheilspellende gloed in papa’s ogen, dus ze zouden er nooit over praten, al probeerde Esmée het wel. “Wat is er met die auto gebeurd?”, vroeg ze.
“Ik heb geen flauw idee, liefie,” zei hij en er lag een blik in zijn ogen die betekende dat haar vader het onderwerp in elk geval nu niet wilde bespreken.
Al op heel jonge leeftijd zag ze verdraaid goed wat volwassenen en andere kinderen dachten en zelfs voelden en haar vader weigerde het onderwerp te bespreken. Thuis zette hij zijn fiets weg, daarna die van Esmée en ze betraden allebei de kleine achtertuin. Herinneringen aan een buurman of – vrouw had ze niet eens. “Jij blijft binnen – in huis of de tuin, maar ik verbied het je om in je eentje rond te zwerven.”
Het idee was geen moment in haar hoofd opgekomen. Nog niet tenminste. De gedachte vond ze wel fijn.
Vrijwel meteen draaide hij zich om en ging het huis binnen – via de keuken, want zo was het gebouwd.
Het zou vreselijk leuk zijn geweest als er op dat moment een heks over was komen vliegen – die op een bezem zat en gilde om aandacht te trekken. Esmée was alleen, haar vader wilde nergens over praten. Het ongeluk dat er geen was geweest had de automobilist als slachtoffer opgeleverd – een man die sowieso had moeten wachten.
Tegelijkertijd zou hij onmogelijk Esmée in de gaten kunnen houden, dus ging ze de schuur binnen, een rommelige bende waarvan alleen papa wist wat er allemaal lag, een beetje mysterieus, net als de zolder. Haar vader had duidelijk gezegd dat ze niet weg mocht, maar de schuurdeur ging naar binnen open en dat paste in haar plannetje – ze ging iets onmogelijks doen – voor gewone mensen – niet voor Esmée. Waarschijnlijk snapte ze amper dat al haar boosheid en eenzaamheid samenkwam in het idee dat spontaan boven kwam borrelen. De schuurdeur ging wagenwijd open – want ze plaatste haar handen ertegenaan en drukte zo hard als maar mogelijk was. Inderdaad begon het hout warm te worden, er ontstonden rookpluimpjes, alsof er iets aanbrandde. Tenslotte liet ze los – wat enige moeite kostte, zodat ze het resultaat van haar experiment kon bekijken.
Niet eerder had ze vermoed dat er iemand stond te kijken – er lag een tevreden grijns op haar gezicht, omdat het experiment goed was geslaagd – twee overduidelijke handafdrukken in het hout gebrand.
Schuin achter Esmée stond de buurvrouw te kijken – met wijd opengesperde ogen – een hand voor de mond. “Het voelt echt warm, hoor,” zei Esmée die met haar handen stond te zwaaien. “Best we, ja.”
Toen begon de buurvrouw heel hard te gillen.