Tagarchief: korte spannende verhalen

Blauw (1)

Om drie minuten over half acht belde Casper aan. Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.

Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren.

“Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”

“Ja – ja.”

Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren.

Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.

Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.

Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.

De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.

“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.

“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.

“Ze sturen een ambulance,” zei ik.

“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.

“Nee.”

“Heb je familie die je kunt bellen?”

“Ook niet.”

“Alleen je vader.”

“Ja.”

“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.

“Die heb ik nooit gekend.”

“O, ja, da’s erg vervelend.”

Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.

“Mijnheer – u staart,” zei hij.

“Sorry.”

“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”

“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”

“Ja.”

“Moet erg lastig zijn geweest.”

“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”

Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”

“Nee.”

Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.

“Hoe oud ben je?”

“Twintig – sinds een week.”

“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”

“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”

“En anders weet je me wel te vinden.”

“Ja.”

Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.

Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.

“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”

“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.

Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.

“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.

“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”

Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.

Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.

“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.

Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…

 

 


Portret van een roofdier

Man beweegt zich geruisloos voort in een schemering die het zonlicht voorgoed achter zich lijkt te laten. Hij zoekt een een menselijk prooidier in de kracht van zijn leven. Man heeft honger – de zomerdag heeft hem uitgeput – geuren komen keihard binnen – hij hoort dreunende slagen van harten – voelt zenuwen die tot het uiterste zijn gespannen. Zwak licht heeft zich verspreid achter diffuse ruiten. Auto’s rijden voorbij – fietsers creëren nieuwe regels – een late hardloper begint aan zijn eerste kilometer – man voelt zijn hoektanden omlaag komen en prikken in het vlees – bloed vloeit in zijn mond, maar hij weet dat het onzichtbaar blijft voor de massa. Zijn ogen glimmen onophoudelijk, pezen en spieren staan gespannen, schoenen komen bijna onhoorbaar neer op de gortdroge straten die bovendien bloedheet zijn na de warme dag. Hij kijkt omhoog en ziet een man die hem bestudeert. Het onbekende roofdier op straat weet zeker dat hij hem nooit eerder heeft gezien.

Hun blikken ontmoeten elkaar, maar het duurt slechts zeer korte tijd. Er is geen blijvende herinnering. Man ziet zichzelf omhoog springen, zijn handen grijpen de luifel vast – maar het zou teveel aandacht trekken. Bewoner van het flatgebouw blijft kijken, maar ziet hooguit een late wandelaar passeren, geen roofdier.

Man blijft staan voor het stoplicht dat rood is – het deert hem normaal niet, maar nu blijft hij wachten. Bovendien twijfelt hij aan de richting – links of misschien toch rechts –  of gewoon oversteken. Het stoplicht verandert van kleur – het is nu groen – hij beweegt nog altijd niet – drie jonge vrouwen passeren – ze trekken overvolle rolkoffers achter zich aan.

“U kunt oversteken, hoor – het is groen,” zegt er een die vriendelijk glimlacht. Meisje helemaal links zou een ideaal slachtoffer zijn. Ze geniet de bescherming van haar vriendinnen – beweegt overduidelijk anders, afwijkend bijna, want ze voelt zich niet prettig ’s avonds zo laat op straat. Hij glimlacht en besluit over te steken – stoplicht is alweer rood – een auto begint te rijden – het roofdier kijkt en dwingt de automobilist langzamer te rijden. Auto passeert, terwijl de motor onbehaaglijk gromt.

Man steekt de trambaan over en houdt zijn ogen gericht op de meisjes die in de wijk proberen te verdwijnen – alsof ze zich willen verbergen tussen flatgebouwen die in de  jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn gebouwd. Man heeft een langzame, zorgvuldige tred – een jager die zijn prooi achtervolgt. Tegenwoordig woont hij in een flatwoning – het is behelpen, niet erg groot – bijna twee jaar geleden woonde hij samen met een vrouw die ongeveer zijn leeftijd scheen te hebben – ondenkbaar natuurlijk – maar ze ontdekte zijn geheim en moest sterven – erg vervelend, omdat ze een volmaakte façade vormde. Ze gingen samen op vakantie en hij keerde alleen terug. Geen familie. Buren namen genoegen met zijn uitleg – ongeluk.

Voorlopig kan hij er blijven wonen, al gaat het natuurlijk een keer fout – dan moet hij vluchten.

De meisjes fluisteren enkele waarschuwende woorden tegen elkaar, maar het roofdier heeft geen plannen om hen te overvallen – niet nu. Het is een warme, zwoele avond, bijna vierentwintig graden – veel auto’s op straat, fietsers en wandelaars. Het meisje dat daarnet nog helemaal links liep, heeft inmiddels een meer strategische positie ingenomen – ze loopt in het midden. Het roofdier glimlacht en laat de afstand een beetje toenemen – hij wil de meiden nu nog niet tot zich nemen – hun bloed drinken – vandaag of morgen loopt hij hier opnieuw – rond tien uur ’s avonds en is een van die meiden alleen.

Ze gaan een flatgebouw binnen – hij loopt verder – deur valt dicht – hij staart naar de glimmende knopjes en namen ontbreken voor een groot deel – hij steekt de straat over en laat zijn ogen langs de gevel glijden – binnen vijf minuten moet er ergens licht aangaan – daar wonen de meisjes. Man ademt heel langzaam in – dan weer uit. Hij zoekt naar een raam dat in het donker is gehuld. Zo meteen ontstaat er ergens een geel schijnsel – jawel, tweede verdieping, derde flatwoning van rechts. Mensen zijn argeloze wezens.

Misschien gaat hij er morgenochtend eventjes langs – hij hoeft alleen aan te bellen waarna er zich iemand zeer chagrijnig meldt en blaft ‘wat hij moet’. Hij zal antwoorden dat hij zijn sleutels is vergeten – in keurig Nederlands – accenten zijn verdacht, een man met een accent, dat buitenlands aandoet, staat altijd voor een gesloten deur. Het roofdier weet altijd en overal binnen te dringen – hij moet alleen het juiste moment afwachten en ’s zomers is er altijd wel ergens een raam open – complete deuren van balkons – er kan toch niemand op de derde verdieping binnendringen. Morgenochtend, als de dag aanbreekt, zijn die meisjes het diepst in slaap en kan hij ze alle drie overvallen.

Man heeft honger en zoekt een eenvoudige prooi om te – drinken – in vroegere eeuwen was het moeilijker – hoewel de stedelijke magistraten het geen probleem vonden om desnoods een onschuldige op te hangen als ze daarmee het plebs tot rust konden brengen. Het roofdier verplaatste zijn activiteiten als dit gebeurde – man is een zwerver en blijft nooit lang op dezelfde plek – hij heeft een probleem met officiële documenten – tegenwoordig ligt alles vast op computerschijven – vingerafdrukken, biometrische gegevens, zodat hij zich steeds moeilijker kan verstoppen – man heeft nog geen oplossing gevonden voor zijn probleem – hij weet zich voor te doen als een aardige man – hij is de aardige buurman die de vuilniszakken van zijn oude buurvrouw wegbrengt. Hij zegt altijd ‘goeiemorgen’ in de lift en lacht heel beleefd, maar gaat nooit een gesprek aan – . Hij is niet in staat om een onschuldig praatje te maken. Man gaat verder – kijkt nog eenmaal omhoog en zijn ogen ontmoeten die van het meisje – het is zijn meisje – tenzij ze ongelofelijk veel mazzel blijkt te hebben – het roofdier bijt zich zelden vast in één bepaalde prooi. Hij moet zijn honger zien te stillen – hoe dan ook.

Man ruikt het water – verderop ligt er een kanaal – geen rivier, maar een door mensenhanden gegraven stroom die Amsterdam als haven weer interessant moest maken – hij is erbij geweest, toen er werd gegraven. Het is nog altijd een favoriete plek van het roofdier – hij heeft er enkele fijne herinneringen liggen – er staan keurige hoge flats zonder balkons, zodat de mensen nooit goed volgen wat er op straat gebeurt.

Koud, regenachtig weer is beter voor het roofdier. Gordijnen zijn stijf gesloten, niemand let op – hij heeft zelden honger als de temperaturen zijn gedaald.

Auto’s rijden op de brug – hij kan ze horen – maar ze zullen niet kunnen zien wat er hierbeneden gebeurt. Zijn ogen glijden langs de ramen van flatwoningen – één en al verlichting – van links naar rechts – ramen die geopend zijn – zonwering is soms naar beneden gelaten – die mensen zijn waarschijnlijk niet thuis – hij is alleen – verderop ziet hij de hardloper dichterbij komen – twee fietsers passeren het roofdier en babbelen driftig over vriendinnen, maar vooral seks – hij wacht op de hardloper die al een tijdje aan het lopen is – wereld van de sporter is ineengekrompen tot het formaat van zijn parcours. Het roofdier weet het heel goed – zijn prooi ziet het gevaar niet aankomen – de flatbewoners kijken niet – nou ja – misschien eentje – zo meteen volgt er een botsing – hardloper valt neer – het roofdier buigt zich over hem heen en de flatbewoners zullen denken dat hij hulp aanbiedt – maar hij zal geen hulp bieden – hij zal zijn lange hoektanden in de nek van de man zetten en zijn honger stillen – dat gaat hij doen – een botsing forceren of die vent neerslaan – hij heeft honger.

Daarna gaat hij zich bezighouden met de meisjes.

Dat dan weer wel.

 

 


de kunst van het vergeten

Roltrap brengt hem beneden. Hij hoeft zich niet te haasten, want hij heeft tijd genoeg. Nu wel. Zijn afspraak reageert niet meer. Afgelopen vijf minuten heeft hij minstens tien keer op zijn telefoon gekeken en gecontroleerd of er misschien alsnog een berichtje was binnengekomen. Marvin had het restaurant veel te laat betreden – onderweg nog berichtjes gestuurd – zich verontschuldigd, omdat hij de afspraak was vergeten. Hij had beter kunnen liegen. Hij durft wel te liegen, maar is er te lui voor. Beneden klinken metro’s die vanuit alle richtingen aankomen en vertrekken. Een straatmuzikant speelt een rockklassieker op een slechte gitaar. Marvin laat zijn telefoon wegglijden in zijn broekzak en vergeet de mislukte afspraak. Het is niet meer belangrijk.

Een afspraak met een vrouw en Marvin laat haar zitten in een druk restaurant. Onderaan de roltrap moet hij kiezen en hij besluit terug te keren naar huis. Er valt geen winst meer te behalen aan rondhangen in andere cafés – vrienden zien – vriendinnen misschien zelfs die het minder vervelend vinden als hij te laat en ontspannen ogend binnenwandelt. Er staan heel veel mannen en vrouwen te wachten op het perron. Enkele minuten slechts, je hoeft maar korte tijd te wachten. Waarom autorijden als je met de metro kunt? Parkeren duurt al langer.

Vrouw staat naast hem – lange regenjas – nauwelijks make up – zwarte coltrui – donkerbruin haar dat in een paardenstaart omlaag hangt. Er ligt een doffe gloed op haar netvlies – haar mondhoeken staan naar beneden – Marvin verwacht elk moment een rotopmerking die betrekking zou kunnen hebben op mannen in het algemeen.

“Je bent al net zo vrolijk als ik,” zegt Marvin die zichzelf vervloekt, omdat hij echt iets tegen de vrouw zegt. Geen behoefte aan contact. Niet nu. Niet vandaag. Hij is al een belangrijk iemand kwijtgeraakt en hoeft zijn laatste beetje zelfrespect niet ook nog eens te verliezen. Misschien vertoont zijn gezicht nèt de goede uitdrukking. Hij heeft geen idee. Twee ongelukkige mensen die wachten op een metro. Terwijl de muzikant zijn best doet om Mr. Tambourine Man te verkrachten. Het lukt aardig.

Ze geeft geen antwoord. Er begint een luid mechanisch lawaai aan te zwellen die de muzikant definitief naar de vergetelheid wegdrukt. De metro komt het station binnen en stopt – deuren gaan open en mensen verdringen elkaar om een goede plek.

Toeval bestaat niet en als de metro begint te rijden, kijken ze elkaar recht in de ogen.

“Je hebt dit toch niet gepland, hè?”, vraagt ze. Haar gezicht verraadt een vermoeide lach – het kost de nodige moeite.

“Nee,” zegt Marvin.

“Wat is jouw excuus?”

“Ik heb een vriendin te lang laten zitten.”

“Dat is slecht,” zegt ze.

“Andersom mag natuurlijk wel.”

“Inderdaad.”

Een vervelende bocht schudt de metro heen en weer. Marvin moet de nodige moeite doen om niet tegen de vrouw aan te vallen en het lukt maar nèt. “Het is niet eens een excuus. Ik verschuil me achter geen enkele domme reden. Ben het gewoon vergeten.”

“En nu?”, vraagt ze.

“Ik probeer het vanavond nog eens,” zegt Marvin, “belletje – berichtje.” Hij probeert een glimlach die halverwege roemloos ten onder gaat. “Nu jij.”

“Direct leidinggevende heeft mijn rapport afgemaakt,” zegt ze, “de grond in geboord – dus.”

“Veel werk geweest?”

“Ik heb er heel lang aan gewerkt en het verdient beslist een beter lot,” zei ze.

De metro begint langzamer te rijden en komt tenslotte tot stilstand. “Heb je haast?”, vraagt hij.

“Nee. Hoezo?”

“Ik weet een café in de buurt – vijf minuten lopen.”

“Oké,” zegt ze. “Ik heb tijd genoeg. Nu wel.”

Ze stappen uit de metro en laten zich in de menigte meevoeren naar de uitgang. Marvin zegt niets en vraagt zich af hoe de naam van de vrouw is. Roltrap brengt hen naar boven. Hij voelt een koude luchtstroom. “Daarheen,” zegt hij. “Ik heet Marvin.”

“Linda,” zegt ze.

In het café klinkt bluesmuziek – het is er donker – er staan wat tafeltjes met stoelen – Linda neemt plaats – Marvin vraagt: “Wat wil je drinken?”

“Thee – al klinkt het hier erg lullig,” zegt ze.

“Maakt niet uit – ik neem koffie.”

Ogenblikken later zitten Marvin en Linda tegenover elkaar aan tafel. “Zou je direct leidinggevende je rapport kunnen stelen voor eigen gewin?” Lang donkerbruin haar hangt voor haar borst – het theezakje gaat langzaam op en neer in bloedheet water. Haar tas heeft ze naast zich op tafel gezet. Telefoon ligt met het displayscherm naar beneden.

“Mogelijk – ja – maar ik heb een monster van het medicijn meegenomen. Dat heeft hij niet.”

“Slim,” zegt hij, “maar wat doet het precies?”

Linda laat het theezakje in een bakje vallen. “Ik zeg het nu heel simpel. Het medicijn herstelt verbindingen in je geheugen, zodat je weer toegang krijgt tot informatie in je hersenen. Mensen die lijden aan alzheimer – om maar eens een voorbeeld te noemen – blijken weliswaar hun ervaringen te onthouden, maar kunnen die delen van hun hersenen niet langer bereiken. Dit medicijn herstelt die verbroken communicatielijnen in je hoofd. Het is hartstikke belangrijk.”

“Ik begrijp niet goed wat je direct leidinggevende voor bezwaar kan hebben toch je bevindingen.”

“Hij zou me laten arresteren als hij wist dat ik een monster heb meegenomen,” zegt ze.

“Zo’n belangrijk onderzoek en toch is de afwikkeling ervan ongelofelijk knullig.”

“Ik ben alleen bang dat ik dat ene monster kwijtraak.”

“Begrijpelijk. Het is je levenswerk.”

“Strikt genomen eigendom van mijn werkgever.”

“Omdat ze voor de ontwikkeling ervan hebben betaald?”

“Ja.”

“Ik treurde om mijn vriendin, maar jouw probleem is echt oneindig veel groter.”

“En ik vertel alles aan iemand die ik zojuist in de metro heb leren kennen.”

“Omdat ik een eerlijk gezicht heb.” Aan de overkant begint een onbekende zijn auto in te parkeren. Hij ziet het gebeuren, maar zijn brein registreert het half. Het is oninteressant. Marvin laat een korte stilte vallen. “Het gebeurt me wel vaker.”

Linda begint te lachen. “Zo meteen ga ik je mijn hele levensverhaal vertellen. Bedoel je dat soms?” Haar gezichtsuitdrukking verandert, terwijl ze naar buiten kijkt – wenkbrauwen veranderen in een ernstige frons. “O hemel. Ik heb echt een probleem.”

Twee mannen stappen uit – stevige kerels – zien eruit als militairen – kortgeschoren koppen, hoekige kaken. Op hun jasjes prijkt een badge – symbool van een groot bedrijf, al is het niet goed te zien. Marvin draait zijn hoofd verder naar links en ontdekt een man die naar het café wijst. Hij moet Linda hebben gevolgd. Het moet gewoon.

“Vertel nou eens wat je precies hebt gedaan.”

“Ik heb een nieuw en revolutionair middel ontwikkeld waarmee we alzheimer kunnen genezen.”

“En je direct leidinggevende heeft je werk niet zo dramatisch afgemaakt als je me daarnet wilde laten geloven.”

“Precies, maar ik wil wel de credits voor het werk en dat dreig ik mis te lopen. Je hebt al een maandsalaris. Nou, ze kunnen me wat!”

Mannen beginnen de weg over te steken  en Linda zet haar tas op de stoel naast de hare. “Hier – pak aan,” sist ze en haar stem klinkt bijna onhoorbaar. Marvin pakt een langwerpig, plastic doosje aan en stopt het direct weg in zijn binnenzak. “Denk eraan – ze mogen je niet fouilleren – je bent een burger.”

Linda legt haar onderarmen op tafel en volgt de kerels die het café binnenkomen. Ze negeren de kastelein en blijven stilstaan bij het tafeltje. Ze zegt geen woord, maar plaatst haar tasje op tafel en schuift het naar de rand. Een van de mannen – Marvin kent hun namen helemaal niet – begint te zoeken.

“Zeg maar – als ze het terug willen hebben, dan moeten ze er dik voor betalen. Ik wil geld zien. Heel veel geld.”

“Of heeft u het soms op zak?”, vraagt de bewaker.

“Wat?” Marvin reageert meteen.

“Ik heb het achtergelaten in een kluisje.”

Mannen kijken naar de derde man – die half in de deuropening van het café staat en zijn schouders ophaalt. “Misschien. Het zou kunnen.”

“U hebt een groot probleem, maar dat wist u al.”

“Jullie hebben ook een probleem, als mij iets overkomt.”

“U hoort nog van ons, mevrouw. En u ook, mijnheer.”

Ze lopen weg – deur valt dicht – man trekt het open en wacht tot zijn collega buiten staat – deur valt opnieuw dicht. Linda laat zich achterover zakken en volgt de mannen die de weg oversteken, maar ondertussen een telefoongesprek voeren.

“Ik heb je in gevaar gebracht,” zei ze. “Je moet me je adres geven, zodat ik vanavond langs kan komen. Of vanmiddag. Dan haal ik het pakje weer op. Het is echt heel erg dat ik je hierin heb betrokken.”

Marvin legt een biljet van tien euro op tafel en staat op. “Ik ga er vandoor. Misschien moet jij nog even blijven zitten. Het ventje kan ons niet allebei volgen en dat is zijn taak, geloof ik..” Linda pakt haar telefoon en kijkt afwachtend omhoog. “O ja,” zegt hij en Marvin noemt zijn postcode en huisnummer.

“Dank je.”

Hij verlaat het café en bedenkt dat hij ineens een kostbaar experimenteel medicijn in zijn binnenzak bewaart. Vreemd idee. Mannen bij de auto volgen hem met hun ogen – en ze schudden allebei met hun hoofd – het is een berichtje voor de man die heeft doorgegeven dat ze hier zaten. Hij hoeft Marvin niet te volgen, maar Linda en die zit nog binnen. Roltrap brengt hem weer beneden – hij houdt zijn kaart voor de lezer en gaat verder. Het lawaai vanuit de catacomben van de stad golft hem tegemoet. Tijdens de rit vergeet hij het pakketje in zijn binnenzak – heel even – tot hij zijn halte heeft bereikt en de metro verlaat. Knappe vrouw – Linda – er had iets meer in gezeten, als de omstandigheden beter waren geweest. Misschien gebeurt er nog iets. Vanmiddag of vanavond als ze haar pakketje komt ophalen. Bovendien zijn ze hem niet eens gevolgd en hoe kunnen ze hem dan in hemelsnaam terugvinden? Thuis hangt hij zijn jas aan de kapstok – laat het pakketje in zijn binnenzak achter. Straks staat Linda voor zijn deur en dan – ja – dan geeft hij het gewoon terug en ziet hij haar nooit meer terug.

Hij zet een kop koffie en neemt plaats achter zijn laptop – krantenberichten lezen – nationaal nieuws, internationaal natuurlijk ook, maar hij verliest zijn interesse als hij na bijna een half uur lezen een berichtje binnenkrijgt van vrienden die vastzitten in de metro. Er is zojuist een vrouw voor de metro gesprongen – zelfmoord – hij begint berichten te zoeken en vindt ook tweets van mensen die over moord schrijven – vrouw is geduwd. Dader zou zijn ontkomen in de chaos die na de moord ontstond.

Koffie staat koud te worden. Hij staart naar het scherm en er komen nieuwe berichten. Reguliere kranten pikken het nieuws pas na een uur op. Er zweeft een naam in zijn hoofd – de naam van een vrouw die eer wilde hebben van haar werk en weigerde verder te gaan als naamloze medewerkster van een heel grote firma. Het is al bijna zes uur wanneer hij een foto ziet van Linda – ze is het dus echt. Linda is de vrouw die voor een aanstormende metro is geduwd. Dader zou de man moeten zijn die hen heeft gevolgd naar het café. Marvin pakt de telefoon en tikt de cijfers van het alarmnummer. Zijn vinger blijft boven het telefoontje hangen. Hij vergrendelt de telefoon en legt hem naast zich neer. Waarom zou Marvin het middel aan die mensen teruggeven – aan die moordenaars? Ze verdienen het absoluut niet. Misschien moet hij het maar gewoon verkopen aan de hoogst biedende. Marvin heeft alleen geen idee hoe je zoiets aanpakt.

Om zeven uur begint hij zijn avondeten klaar te maken – aardappels staan op het vuur, als de telefoon gaat. Marvin neemt het gesprek aan – het is zijn vriendin – of – ex-vriendin. “Hoi,” zegt hij. Vanavond maakt hij boerenkool klaar – met spek – voor twee dagen, want dat is makkelijk.

Zijn stem klinkt neutraal, maar zijn vriendin lijkt zo ongeveer panisch. “Je bent op tv,” roept ze. “Weet je dat wel? Politie is naar je op zoek. Je hebt iets aangepakt van een vrouw die een experimenteel medicijn heeft gestolen van haar werkgever en nu dood is.” Ze kent verdomme het hele verhaal. Hoe is het in godsnaam mogelijk na krap drie uur?

“Hoe kunnen ze dat nou weten?” Linda heeft verteld dat ze het pakketje in een kluisje had achtergelaten.

“Bewakingsbeelden van het café. Je neemt iets aan van de vrouw. Het schijnt erg gevaarlijk te zijn als je het gebruikt. Je moet er voorzichtig mee zijn.”

Marvin hoort zijn vriendin die met een heel hoge stem praat. Ondertussen gooit hij de boerenkool in een pan – diep bevroren deelblokjes komen kletterend neer. Misschien moet hij zeggen dat het pakketje niet langer in zijn bezit is. Er is een vrouw voor vermoord. “Het maakt weinig meer uit. Ik heb het in de vuilnisbak gegooid. Onderweg hierheen. Ze zullen dat ook wel op een bewakingsvideo hebben.”

“O, wat ben je weer laconiek,” zegt ze. “Ik ga zelf de politie wel bellen. Waar heb je – ? Laat maar.”

Zijn vriendin kent zijn vaste wandelroutes van en naar het station heel goed. Marvin en Adèle hebben er regelmatig gelopen. Politie heeft een huiszoekingsbevel nodig. Hij weigert het middel zomaar weg te geven. Binnen een half uur verwacht hij politie aan de deur en dan wil hij gewoon met het bord op schoot voor de televisie zitten. Terwijl de aardappels koken en boerenkool langzaam ontdooit, plakt hij het pakketje met duct-tape vast in zijn kledingkast. Ze hoeven het niet snel te vinden, zelfs al zouden ze met een huiszoekingsbevel binnenkomen. Dat doen ze niet. Waarom ook?

Zijn eten is klaar. Hij schept een deel van de gestampte boerenkool op zijn bord – legt het spek ernaast. Restant gaat in de koelkast. Dat is voor morgen. Nog steeds wacht hij op politie. Zo lang kan het immers niet duren? Hij neemt plaats op de bank. Televisie laat een aflevering zien die al voor de derde keer wordt herhaald. Marvin heeft zijn bord half leeg – als eindelijk de bel gaat. Het dienblad blijft op tafel staan. Hij loopt naar de deur en doet open. – politie. Hè hè.

“Bent u Marvin Rijkens?”

Hij knikt – zijn hand rust op de deurklink.

Agent legt in enkele keurige zinnen uit waarvoor zijn collega en hijzelf aan de deur komen – stel je voor dat Marvin het nieuws volledig gemist zou hebben.

“Ik heb het niet meer. Dat weet mijn vriendin ook wel. Weggegooid. Als je het per se wilt hebben, dan moet je die ondergrondse containers buiten liften.”

“Uw vriendin zei – ,” begint de agent.

“We hebben ruzie gehad.”

“Oké,” zegt de agent. “Kunt u ons vertellen in welke container u uw afval heeft gegooid?”

“De eerste die je tegenkomt – vooraan – helemaal links.” Hij verzint het ter plekke. Het is waarschijnlijk strafbaar wat hij aan het doen is, maar het boeit hem weinig. De politie hoort voor de rechten van een vermoorde vrouw op te komen, niet die van een grote firma.

“Het middel is een hoop geld waard.”

“Niet voor mij en er is een dode gevallen. Waarom zou ik die mensen dat plezier willen doen? Ze beginnen maar opnieuw met het werk. Linda wilde de credits voor haar inspanning – een beloning.”

“Een onjuiste verklaring kan u een hoop ellende opleveren, mijnheer Rijkens.”

“Ik spreek de waarheid, zoals altijd,” zegt Marvin. “Mijn probleem is dat ik nogal impulsief ben. Soms denk ik niet goed na. Vraag het maar aan mijn vrienden. Die zullen het wel beamen.”

“Kunt u morgenochtend om – laten we zeggen – tien uur op het bureau langskomen,” zegt de agent. “Dan leggen we uw verklaring vast. Zoals u al zegt. Er is een dode gevallen.”

“Goed,” zegt Marvin. “Mijn eten staat koud te worden.”

“Smakelijk eten,” zegt de agent.

Marvin knikt nog eenmaal en sluit vervolgens de deur. Hij gaat op de bank zitten. Op televisie is reclame bezig. Hij plaatst het bord op schoot en begrijpt ineens dat hij zich laat meeslepen in een gevaarlijk spel dat over miljoenen euro’s gaat. Linda is dood en waarom zouden ze hem niet willen vermoorden? Metrostations zijn gevaarlijke plekken en voordat je het weet heb je een stevige duw te pakken. Je ligt sneller voor een trein dan je denkt.

Om half een gaat hij naar bed. Marvin heeft zijn tanden gepoetst. Licht is uit. Buiten rijden er auto’s voorbij. Sinds negen uur heeft hij geen nieuws meer gevolgd. Zijn telefoon ligt op tafel. Om half tien is de container gelicht waarin hij het pakketje gegooid zou hebben – vuilniszak en pakketje erin. Gezien de tijd die er verstreken is, zou het bovenop moeten liggen. Als hij de waarheid heeft gesproken, maar dat is niet het geval. Marvin heeft gelogen. Zijn plan, om het middel op internet te koop aan te bieden, gaat niet meer lukken. Er is teveel publiciteit en waarschijnlijk krijgt hij een undercoveragent als potentiële koper. Een kostbaar en onverkoopbaar artikel. Linda zou er iets aan hebben gehad. Hij niet. Dus toch maar gewoon teruggeven aan het bedrijf?

Hij ligt naar het plafond te staren – het is vijf over een. Geen spoor van vermoeidheid. Marvin is klaarwakker. Seconden en minuten lijken veel langer te duren dan normaal. De muren van zijn huis vormen alles behalve een onneembare vesting. Politie kan zich toegang verschaffen tot zijn woning en daarmee het pakketje in beslag nemen. Agenten hebben al gezegd dat hij een boel narigheid aan deze affaire kan overhouden. Nou ja – het is al zover. Normaal valt hij direct in slaap – binnen vijf minuten – nu ligt hij aan een vrouw te denken die het belangrijkste resultaat van een onderzoek heeft gestolen. Marvin doet altijd een stapje achteruit als er een metro nadert – het is een reflex. Linda moet zich kwetsbaar hebben gevoeld onderweg naar huis. Zou die vent een aanloopje hebben genomen om Linda voor die aanstormende metro te duwen?

Het beeld blijft plakken op zijn netvlies en Marvin begrijpt dat hij komende uren beslist wakker zal blijven. Om drie minuten over half twee gooit hij zijn dekbed opzij en staat hij op – Marvin loopt naar de woonkamer – het laminaat onder zijn voeten voelt erg koud aan. Straatlantaarns werpen licht in zijn woonkamer. Hij woont aan een drukke weg. ’s Nachts is het weliswaar rustiger, maar het blijft lawaaierig – en auto’s rijden er altijd wel. Hij gaat zitten op de salontafel en wekt zijn iPad tot leven – hij veegt enkele malen over het scherm en tikt tenslotte een lokaal nieuwsblad aan. Zijn vriendin moet zwaar hebben overdreven. ‘Je bent op tv’.

Toch heeft ze de waarheid gesproken. Hij is inderdaad onderwerp van het nieuws geworden. Er zijn tientallen berichten binnengekomen van vrienden die willen weten wat hij aan het uitspoken is geweest. Marvin zal nergens op reageren. Geen zin in. Drie kranten tonen een print screen van de bewakingsbeelden uit het café – hij leest een bericht waarin het belang van de uitvinding nogmaals wordt toegelicht. Het nieuws is veel groter dan hijzelf had durven dromen. Vannacht zal hij zeker niet meer slapen. Marvin gooit de iPad op de bank en ziet het blauwwitte scherm als een kaarslicht uitdoven. Hij had het pakketje aan de agenten moeten geven. In dat geval zou er mogelijk een journalist aan zijn deur zijn gekomen die het verhaal wilde weten en hij zou iets hebben verteld. Het idee is net zo dood als de vrouw die onder de wielen van een metrostel werd verpletterd. Linda zal vrij snel in de vergetelheid raken en haar uitvinding verandert in het werk van een team en ze heeft slechts een bescheiden bijdrage geleverd. Iemand anders – haar direct leidinggevende – zal de prijs in ontvangst nemen. Want iemand zal er een belangrijke prijs voor krijgen. Een Nobelprijs. Om maar eens een voorbeeld te noemen. Niet Linda, iemand anders. Hij ziet haar gezicht voor zich – net zo duidelijk – alsof ze ook recht tegenover hem zit.

Ze gebruikt nauwelijks make up, een paardenstaart hangt slap omlaag en er ligt een doffe gloed op haar netvlies. Hij weet zeker dat ze zich binnen een half uur in een verblindende schoonheid kan veranderen en het maakt niet hoe moe of teleurgesteld ze is. Hij had haar nooit alleen mogen laten. Waarom was ze niet gewoon meegegaan naar zijn huis? Er is voldoende eten in huis en desnoods had hij iets laten bezorgen. Geen probleem. Nu gaat er een ander met de buit vandoor. Een man zonder ideeën, maar wel voldoende kennis en opleiding om het verhaal goed uit te leggen tijdens een persconferentie. Natuurlijk hebben ze daar het monster voor nodig.

‘Dat laat je toch niet echt gebeuren, hè?’

Heel even lijkt het alsof Linda de woorden in zijn oor fluistert – alsof ze naast hem staat. Echt iets voor hem om verliefd te worden op een vrouw die in de problemen is geraakt. Hij schuift wat spullen opzij die op de bank liggen, twee afstandsbedieningen, de iPad en wat tijdschriften. Ze is bestolen door haar eigen werkgever. Stel je nou eens voor dat je iets geniaals bedenkt – want het is je taak om zulke dingen te bedenken. Moet je dan genoegen nemen met je maandsalaris? Heb je daar wel voor getekend? Ging het om geld of toch iets compleet anders? Een gruwelijk idee – een medicijn uitvinden waarmee je een gitzwarte vergetelheid uitbant, maar tegelijkertijd zak je zelf weg in een ondenkbare anonimiteit – een niets – zelfs minder dan een nobody. Hij begrijpt het steeds beter.

Een beslissing ligt er niet, maar Marvin staat op en loopt naar de kast – hij trekt de deur open en begint heel voorzichtig de duct-tape los te maken waarmee hij het pakketje heeft vastgemaakt. Wat zou er gebeuren als je het middel van Linda toedient aan een volkomen gezond iemand? Zou je er iets van merken? Hij kent geen familielid die vergeetachtig is. Niemand anders dan alleen hijzelf, want Marvin vergeet zelfs dat zijn vriendin op hem zit te wachten. Marvin vergeet altijd van alles. Zelf zegt hij dat het niets met vergeten te maken heeft – hij denkt er gewoon niet aan en legt zijn prioriteiten verkeerd. Het zou toch mooi zijn als hem dat nooit meer zou overkomen? Hij neemt plaats aan tafel en maakt het pakketje open – de verpakking oogt teleurstellend. Plastic bakje. Alsof je eten moet bewaren. Hij houdt een injectienaald vast en een ampul. Er zit een volledig transparante vloeistof in. Het is helemaal teleurstellend. Het ziet eruit als water. Hij kan zich moeilijk voorstellen dat hier zoveel mensen naar zoeken. En hij houdt het gewoon vast.

Marvin legt de ampul en injectienaald neer – een doodgewone injectienaald die je zo bij de apotheek kunt halen. Probleem is dat hij zichzelf nooit eerder een spuit heeft gegeven. Hoe doe je zoiets? Hij staat op en pakt zijn iPad – begint te zoeken naar sites die informatie verstrekken over injecties. Gewoon proberen! Als je nooit eens iets probeert, dan kom je helemaal nergens in het leven. Linda zou het normaal hebben gevonden. Ze zou het hebben toegejuicht! Hij leest iets over musculair spuiten – gewoon die naald in je dijbeen steken en injecteren – heel klein beetje lucht is toegestaan, maar teveel mag niet. Is het effect van het medicijn sterker als hij in een ader spuit? Zou hij er ooit iets van merken? Marvin maakt de verpakking van de naald los en vult het reservoir van de injectienaald met een vloeistof waar half Nederland naar op zoek is. Hij legt de naald neer en begrijpt dat zijn hartslag absurd hoog is – zijn hand trilt een beetje. Nog even en er is geen terugkeer mogelijk. Hij hoeft het alleen maar te doen – prikken en de vloeistof in zijn lijf brengen – tussen de spieren spuiten, net als een griepspuit – een prikje – meer niet.

Zijn onderarmen rusten op tafel. Tussen zijn handen wacht de injectienaald op een beslissing van Marvin. Waarom zou hij zichzelf injecteren met een medicijn dat zijn geheugen beter maakt dan het is? De ontmoeting met Linda was anders – waarheid bracht ze druppelsgewijs – niet alles ineen – nee, want ze bleek op de vlucht voor een paar bloedhonden die exclusief in dienst zijn van een multinational. Het zijn altijd grote bedrijven die dit soort dingen doen. Een vernieuwend medicijn op de markt brengen – om heel, heel erg veel geld binnen te harken – meer nog dan de mensheid te dienen. Alles draait om geld.

Hij pakt de naald en denkt aan de laatste ogenblikken van Linda, toen ze begreep dat ze dood zou gaan. Of zou ze het nooit hebben beseft? Ze was onderweg naar een man die best wilde luisteren en zelf ook een enorme behoefte had zijn verhaal kwijt te raken. Marvin laat enkele druppels van het medicijn langs de naald sijpelen, zodat hij zeker weet dat alle lucht eruit is. Ja, net als in het ziekenhuis. Daar doen ze dat ook. Hij plaatst de naald tegen de huid van zijn dijbeen en duwt hard – er volgt een korte venijnige steek – hij ziet de naald in zijn been verdwijnen en laat de vloeistof gaan – wegstromen in zijn lichaam. Als het reservoir leeg is, trekt hij de naald langzaam terug. Er vormt zich een druppel bloed op zijn been en Marvin staart naar de plek. Het blijft bij een enkele druppel. Zijn vinger glijdt over de huid – het bloed – en hij likt zijn vinger af. Er is geen verschil te merken met vijf minuten geleden. Hij voelt zich hetzelfde – alsof er nooit iets zal veranderen.

Injectienaald en ampul gooit hij in de vuilnisbak – nu wel – het is rommel – o ja – politie verwacht hem morgenochtend om tien uur op het bureau, maar het is bijna twee uur en de stoplichten zijn buiten werking gesteld. Dat gebeurt elke nacht om precies half twee, maar daarstraks viel het niet eens op. Hij moet zijn vriendin bellen. Als hij bij de politie is geweest, zal hij zijn spullen ophalen. Marvin kan nooit meer terug naar Adèle, want zijn gedachten zijn vrijwel continu bij Linda – die onder de metro werd geduwd. Moeder zal het vervelend vinden, want ze mocht Adèle heel graag; vader haalt er gewoon zijn schouders bij op en gaat verder met het leven. Er zullen beslist meer vriendinnen volgen. Marvin voelt zich wegzakken in een diepe slaap. Hè hè – eindelijk.

’s Ochtends om zes minuten voor acht doet hij zijn ogen weer open en Marvin kijkt eerst op zijn wekker. Het is vroeg. Misschien is de politie afgelopen nacht op zoek geweest naar het afval van Marvin. In dat geval moeten ze inmiddels weten van zijn bedrog. Misschien zijn het medewerkers van de multinational geweest die hun dromen van een eervolle vermelding langzaam hebben zien verdampen. Geen injectienaald – geen ampul met een transparante vloeistof – helemaal niets – dus mijnheer Rijkens heeft gelogen.

Waarom heeft mijnheer Rijkens eigenlijk gelogen? Heel simpel. Vanwege zijn liefde voor een vrouw die haar leven roemloos beëindigde onder de wielen van een metrostel. Hij stapt onder de douche en poetst zijn tanden – wast uitgebreid zijn haren en lichaam – shampoo verdwijnt in het afvoerputje. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Hij hoort haar stem. Gezichten verschijnen in zijn geheugen. Warm water blijft langs zijn lijf stromen. Hij ziet jonge en oude mensen die de rijkdom van een zitplaats kennen of moeten blijven staan, zoals Marvin en Linda. Hoe zou hij dit nou in hemelsnaam gepland kunnen hebben? Tussen de reizigers herkent hij het gezicht van de man die korte tijd later ook bij het café opdook, maar toen als verklikker – hij was er ook in het metrostel, maar gisteren herinnerde Marvin zich het allemaal niet.

‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Warm water blijft langs zijn lichaam stromen. Al een kwartier. Normaal doucht hij slechts korte tijd. Woorden van Linda galmen in zijn hoofd, terwijl hij haar ogen bijna steels naar rechts ziet gaan – naar de verklikker – spion die zijn werkgever heeft geïnformeerd. Gisteren niet opgemerkt. Nu denkt hij eraan. Linda moet hebben geweten dat ze werd gevolgd. Het moet. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Nee, Marvin heeft het absoluut niet gepland, maar Linda beslist wel.

Hij draait de kraan dicht en vervloekt zijn eigen onnozelheid – zijn hand graait naar de handdoek en hij begint zich droog te wrijven. In de woonkamer begint hij zich aan te kleden – half gesloten jaloezieën onttrekken de straat goeddeels aan het zicht. Marvin ziet de ogen van Linda weer naar rechts bewegen – heel even maar en hij vraagt zich af waarom het hem gisteren niet eens is opgevallen. De film herhaalt zich eindeloos – als een eeuwigdurende loop. Steeds ziet hij Linda naar de verklikker kijken – naar de spion.

Zijn ontbijt begint met een kop thee – yoghurt met cruesli – elke dag hetzelfde. Hij checkt e-mailberichten. Zijn vrienden proberen hem nog steeds te bereiken, maar hij antwoord niet. ‘Je hebt dit toch niet gepland, hè?’ Hij had om precies te zijn helemaal niets gepland. Marvin probeert te bedenken wat het kan betekenen – Linda keek naar de spion. Ze moet hebben geweten dat ze werd achtervolgd. Zou ze daarom met Marvin mee zijn gegaan naar het café?

Na zijn ontbijt spoelt hij de yoghurtbeker af – thee blijft nog eventjes op tafel staan. Buiten op straat zijn veel auto’s geparkeerd – het is altijd erg moeilijk om hier een parkeerplek te vinden. Hij herkent de  auto die gisteren tegenover het café heeft gestaan. Zelfde mannen zitten voorin, maar is er nu een derde bij gekomen – man die gisteren als chauffeur optrad, is nu bijrijder – het is moeilijk om achter het verduisterde raam de passagier te zien.

Marvin overweegt of het mogelijk is om een dubbelganger voor de metro te laten duwen. Ja, het zou kunnen. Je hoeft alleen maar de identiteitskaart om te wisselen en beveiligingscamera’s zijn vaak niet zo erg goed. Afstand schept twijfel – camera van achterzijde. Onderzoeken moeten nog uitwijzen dat het slachtoffer inderdaad Linda heette, want de stoffelijke resten liggen over een afstand van kilometers. Metro zou niet eens zijn gestopt. Volle snelheid. Hij kan de pijn haast voelen. Zou je de klap echt kunnen – ?

Inzittenden van de auto zijn aan het wachten en hij heeft geen idee waarom ze het zolang laten duren. Misschien moet hij zijn vrienden maar eens uitleggen wat er is gebeurd sinds gistermiddag. Nee, ze geloven hem sowieso niet – het verhaal is veel te fantastisch. Hoe hebben de beveiligers hem eigenlijk gevonden? Politie geeft geen adressen aan particulieren. Linda had zijn postcode en huisnummer en dus het adres. Maar Linda is onder de metro terechtgekomen. Hij heeft nergens aanwijzingen achtergelaten dat hij in dit gebouw woont – nergens, niet op sociale media. Ze kunnen hem onmogelijk zo snel hebben gevonden – alleen als er iemand anders van het perron is – .

Hij zoekt een aanwijzing in zijn geheugen – een gebaar of oogopslag van Linda – woorden die verraden wat ze werkelijk van plan is geweest. Zoiets doe je toch niet volkomen onvoorbereid? Hij zou persoonlijk elke stap vooraf plannen – zorgvuldig handelen, aangezien je wetten aan het overtreden bent. Linda moet dat ook hebben gedaan.

Hij staart naar het beeldscherm van zijn computer en stelt vast dat het nieuws naar de achtergrond is verdwenen – er gebeuren meer en veel ergere zaken. Nergens staat er iets over een persoonsverwisseling. Hoe zouden de beveiligers hem anders zo snel hebben gevonden? Zulke informatie krijg je niet van de politie. Of een agent moet corrupt zijn en er bestaan helaas corrupte agenten in deze wereld. Marvin krijgt zin in koffie en loopt naar de keuken – drukt het knopje in van de Senseo – zijn moeder spreekt altijd over ‘de kromme koffiepot’. Terwijl het water op temperatuur komt, beslist hij dat een agent de adresgegevens van Marvin heeft doorverkocht.

Linda is dood. Punt uit. Ze is voor een metro geduwd. Hij neemt zijn kop koffie mee naar de woonkamer – neemt een slok – en de bel gaat. Marvin zet zijn koffie neer en loopt naar de voordeur – draait de sleutels naar links – hij trekt de deur open en ziet – .

Linda staat voor hem – ze ziet er mooi en uitgerust uit. Lange regenjas, nauwelijks make up – rode trui met V-hals – donkerbruin haar dat los op haar rug en borst hangt. Er ligt een heldere glans op haar netvlies. Er zijn ook drie mannen – de beveiligers en een oudere man die ongeveer zestig jaar oud moet zijn. 

“Ik heb gelezen dat je voor een metro bent geduwd.”

“Ja, het was erg vreemd om dat over mezelf te lezen,” zegt ze. Zou ze in het echt nou ook Linda heten? “Ik vond het best wel een beetje sneu voor het meisje.”

“En nu ga je de politie vertellen dat je niet snapt hoe je identiteitskaart in haar jaszak terecht is gekomen,” zegt Marvin. “Zelfde postuur en haardracht, zelfde soort gezicht en dan ben je het ook echt. Tot de eerste onderzoeksresultaten binnenkomen.”

“Ik vind het echt heel erg voor dat meisje, hoor,” zegt ze.

Man zegt: “Je hebt het gebruikt – ik zie het in je ogen. Ik kan je verzekeren: het wordt steeds leuker – alsof je voor het eerst de zon ziet opkomen.”

Man legt zijn hand op een schouder van Linda – nou ja – misschien is dat werkelijk haar naam. “Edward – ik heb alleen zijn hersenen nodig – de rest is afval.”

Hij hoort de woorden – man en vrouw lopen weg, maar de beveiligers duwen Marvin het huis weer in.

“Wist je dat de meeste ongelukken thuis gebeuren?”, merkt beveiliger op die Edward heet, maar zijn collega zou net zo goed dezelfde naam kunnen hebben.  

Alleen zijn hersenen. De rest is afval.

Als hij nou alleen maar op tijd bij zijn vriendin was geweest, zou dit allemaal niet zijn gebeurd. Kut.

Alleen de hersenen.

© Jos Smies, 26 maart 2016


(6) En de vierde is een gewone jongen

De vrienden van Jokke blijven bij de vrouw en haar kinderen – echtgenoot begint te bellen – met politie – hij is ternauwernood aan de dood ontsnapt – net als zijn vrouw en kinderen – dankzij een meisje dat stond te schreeuwen, omdat ze een gave heeft.

Een onbekende gestalte staat ineens naast Jokke – een man die er enkele seconden geleden niet was, maar nu wel en hij zegt: “Jee, wat een ravage.” Man kijkt naar vrachtauto en er verschijnt een frons op zijn gezicht. Het is een oudere man. “Lijkt me eigen auto wel.” Er volgt direct een schreeuw. “Krijg nou de kolere, het is me eigen auto!” Hij rent naar de cabine en staart naar binnen. “Hoe kèn dat nou?” Man draait zich half en vragend om.

Jokke negeert de chauffeur die in de auto ligt, maar er vreemd genoeg ook naast staat. Hij doet het allebei. Wat gebeurt er allemaal? Jokke begint met zijn armen te zwaaien en schreeuwt: “Help!”

“Wat is er aan de hand, jochie – Ben ik dood?”

“Nog niet,” zegt Jokke. “maar je hebt hulp nodig. Ik denk dat ze moeten reanimeren – ja, dat denk ik.”

“Heb ik een soort van infarct gehad?”

“Denk het.”

Mannen komen aangehold – auto’s staan op de vluchtstrook – ze laten zich langs de helling omlaag glijden – stofwolken dwarrelen omhoog – ze klimmen in de cabine en Jokke hoort glassplinters knarsen. “Mijnheer? Mijnheer?”, begint er een man te roepen. “Hoort u mij? Geeft u eens antwoord?”

“Hoe heet je?”, vraagt Jokke.

“Nelis.”

Jokke bestudeert de gestalte die naast hem staat – oudere man in ruitjesoverhemd en spijkerbroek, dun grijs haar en stoppelbaard, hoornen bril.

“Zijn naam is Nelis.”

“Weet je het zeker?”, vraagt een man die zijn hoofd boven het dashboard uitsteekt. “Nelis?”

“Ja. Nelis.”

“Nelis – hopelijk kun je me horen, maar ik ga je reanimeren,” zegt dezelfde man die zojuist twee keer ‘mijnheer’ heeft geroepen. “En jij belt 112.”

“Doe ik al,” zegt de ander.

Andrea komt naast hem staan en vraagt: “Jokke – tegen wie ben je nou steeds aan het praten?”

“De chauffeur,” zegt hij. “Hij is hier.”

“Is hij dan niet – ?”, vraagt Andrea.

“Je snapt het niet,” zegt Jokke, “hij is niet alleen in zijn auto, maar ook hier – naast me – als een geest.”

“Zeg eens, jongen. Ga ik dood?”, vraagt Nelis.

“O,” reageert Andrea.

“Geen idee,” zegt Jokke.

Chauffeur loopt naar zijn auto en gaat op zijn tenen staan, omdat hij beter wil zien wat er gebeurt.

“Je moeder zei het toch al – ?”, vraagt Andrea.

“Inderdaad – de tuin der geesten,” antwoordt Jokke die zijn hoofd draait en de heuvel zoekt die onzichtbaar is geworden in de warme zomernacht. Trommels klinken nog altijd – twee dreunen per seconden. “Heeft je moeder niet verteld wat ze aan het doen zijn – die moet het weten, verdorie. Zelfs Nosferatus hield ons daar weg. Bah, ik haat hun geheimen.” Zijn stem klinkt erg luid, maar Nelis, de vrachtwagenchauffeur, begint langzaam doorzichtig te worden – transparant – ze horen sirenes dichterbij komen – het zijn er twee – zo meteen komen de verplegers naar beneden. Ze kunnen er op geen enkele andere manier komen. Het bos dat er omheen is gegroeid is gewoon te dik. Vanaf de grond kan Jokke de flat niet eens zien. Andrea kijkt naar de chauffeur en haar ogen beginnen ineens groter te worden, alsof ze toch een glimp van Nelis lijkt op te vangen. Jokke kijkt omhoog en ziet een blauw zwaailicht naderen. Nelis lost domweg op – zijn gedaante verdwijnt gewoon.

“Hij is weg,” zegt Andrea en ze wijst de plek aan waar enkele ogenblikken Nelis heeft gestaan.

“Klopt, ja, misschien hebben ze hem gered,” zegt Jokke, “en leeft hij weer.”

Gijs en Leon beginnen ongeduldig te gebaren – nachtelijke schaduwen van bomen hangen over hen heen. Met name Gijs gebaart erg ongeduldig en Jokke snapt hem – want de politie komt ook – agenten gaan onderzoek doen en willen weten wat er is gebeurd – ze moeten verklaringen afleggen. Jokke en Andrea beginnen weg te lopen. Man en vrouw zijn erg met hun kinderen bezig – ze zijn geschrokken – ze zijn allemaal erg geschrokken.

Jokke probeert de geest uit zijn gedachten te verdrijven – een chauffeur die in zijn cabine lag en er ook naast stond – het was een geest – hij heeft een geest gezien. Het is duidelijk. Voordat ze in het bos verdwijnen, hoort hij iemand roepen dat ze moeten blijven, maar Jokke en zijn vrienden gaan verder. Jokke stapt over een omgevallen boomstam – er is een greppel – Andrea wijst naar een oude kelder. Het is een gevaarlijke plek, met name ’s nachts, als je de overgebleven ruïnes niet goed kan zien. Ze zullen hen niet volgen, want het is te gevaarlijk. Misschien komen ze morgen naar de flat. Het zou kunnen. Jokke kijkt naar het gapende gat in de bodem – een betonnen trap – je kunt je er goed verbergen, maar ze komen er nooit. Een middag op de heuvel is fijner dan zo’n akelig gat in deze uithoek. De kinderen van Nosferatus, nou ja, als hij kinderen zou hebben, zouden er zich geweldig voelen. Donker, droog en stil, net een graftombe. Jokke volgt Andrea – die op haar beurt Leon en Gijs geen seconde uit het oog verliest. Leon zou het goed moeten kunnen zien, als het tenminste bijna volle maan zou zijn geweest.

Ze gaan verder – een wandeling in het bos – het is nacht – er klinken meer sirenes – het is de politie die een verhaal zal aanhoren over vier kinderen die in het bos zijn verdwenen. Jokke hoort klapperende vleugels boven zijn hoofd – het is Nosferatus die als vleermuis de vier vrienden nauwgezet volgt.

Hij blijft staan, terwijl Andrea nog enkele stappen doet, Gijs en Leon hebben erg laat in de gaten dat Jokke is achtergebleven. “Wat is er?”, vraagt Andrea – haar stem draagt erg ver in het donker.

Jokke staart in het donkere gat – één van de tientallen kelders die je in dit gedeelte van het bos terugvindt. Er is een trap – natuurlijk van beton – net als daarstraks – maar beneden gloeit er een helder licht, misschien wel het helderste dat hij ooit in zijn leven heeft gezien – veel sterker dan een lamp.

Andrea komt terug, omdat Jokke achterblijft. Ze legt een hand op zijn schouder en ziet, net als hijzelf, het licht dat als een prachtige wolk uit een donker, onderaards hol komt. Het is een boodschap. Het kan bijna niet anders. Andrea veegt een pluk vuurrood haar achter haar oor. Jokke en Andrea kijken elkaar langere tijd aan. Gijs en Leon wachten alleen – doen niets, zeggen niets. Ze beseffen goed dat er iets vreemds gebeurt.

Voor het eerst in bijna een uur is het stil. Er klinken geen trommels, er zijn geen heksen die zingen.

“Het is een uitnodiging,” zegt Jokke.

“Ik ga met je mee. Je weet maar nooit.”

“Zulk helder licht kan alleen maar goed zijn, al komt het uit een gat in de grond. Tot straks.’ ‘Ik hoop het.’ Hij hoort de stem van zijn moeder. Andrea kijkt hem aan, maar ze biedt niet opnieuw aan om mee naar beneden te lopen. “Oké – met zijn tweeën sta je sterker,” zegt Jokke. Andrea kijkt naar de jongens die over afgebroken takken heen beginnen te stappen – ze naderen erg snel. Ze willen dezelfde trap afdalen als Jokke en Andrea. Er is heel weinig kans dat ze dit met zijn tweetjes zullen doen.

Jokke staart omlaag – elke stap die hij op een traptrede zet – trappen van misschien vijftig jaar ouder – hij weet het niet. Hij grijpt een trapleuning vast – hand van Andrea rust continu op zijn rug, omdat ze niets kan zien. Licht is te fel geworden. Jokke loopt langzaam, zodat Andrea hem niet kwijt kan raken. Beneden ligt er een gang – erg lang, smal ook, maar niet erg hoog – hij heeft de neiging om te bukken. Er hangen tl-lampen aan het plafond die het niet doen. Maar het licht heeft een andere oorsprong, al kan hij niet zien waar het vandaan komt – het lijkt overal vandaan te komen. Jokke ontwaart een vrouw met donker haar. Ze draagt een jurk die haar vrouwelijke vormen niet alleen laat zien, maar ze ook weet te verbergen.

“Hallo, Jokke,” zegt ze.

“Hoi,” antwoordt hij en Andrea staat schuin naast hem en haar hand rust nog altijd op zijn rug.

“Ik zie dat je je vrienden hebt meegenomen.”

“Tuurlijk.”

Andrea knijpt zachtjes in zijn arm. Zou ze bang zijn? Gijs en Leon komen heel langzaam de trap af. Jokke hoort hun voetstappen dichterbij komen. De onbekende vrouw houdt haar hoofd een beetje schuin, zodat ze voorbij Jokke en Andrea kan kijken.

“Je zult het vast fijn vinden dat er zoveel mensen om je geven – de heksen die ons hebben geroepen vanavond,” zegt ze, “je moeder was er niet – en Anne Madsen ontbrak ook. Heel opvallend. Twee zeer bepalende vrouwen in jullie gemeenschap – zoveel kracht en het is onvoldoende.”

Jokke durft geen botte opmerkingen te maken. Bovendien weet hij niet zeker of zijn vrienden de onbekende vrouw-verschijning eveneens kunnen horen – misschien wel zien, maar niet horen. Zou het logisch zijn? Misschien is het alleen voor hem. Misschien zien ze de onbekende vrouw niet eens. Het kan best zo zijn dat ze hem alleen horen praten.

“En die brave heksen hebben ons veel en véél te vroeg opgeroepen,” zegt ze. “Je bent er nog lang niet klaar voor. Ik ben te vroeg. Er komt een dag en dan zul je begrijpen wat je taak zal zijn in dit leven, maar vandaag is dat nog niet. Te vroeg. Ja, ik ben veel te vroeg. Je moeder zal wel blij zijn, denk ik. We zullen hen wel duidelijk maken dat er slechts één enkele persoon de bezweringen moet uitvoeren.” Andrea houdt haar hand voor haar mond. Ze kan de vrouw horen. Nu wel. Het is heel duidelijk. “Je roodharige vriendin zal de bezweringen moeten doen, een prachtige dochter van haar moeder. Iemand moet Edith vertellen dat ze zich voortaan nergens meer mee moet bemoeien, anders doen wij het.”

De vrouw begint heel langzaam te lopen – beweegt naar Jokke en Andrea, maar ze los ineens op – . Ze verdwijnt en daarmee dooft het licht dat hen allemaal zo intens heeft verblind compleet.

“Wat was dat?”, vraagt Leon.

“Een verschijning – of een geest – of misschien een schikgodin,” verklaart Andrea. “Ze zou Jokke op hebben moeten halen, maar dat gebeurt niet. Je hebt een grote taak voor de boeg.” Ze slaat met haar vuist op zijn bovenarm, maar hij voelt de klap niet eens. “Je wordt belangrijk.”

“Dat wil ik helemaal niet.”

“Misschien wel. Dat ligt aan de taak,” zegt Andrea.

“Nou ja, zeg,” reageert Jokke.

De vrienden lopen de trap weer op – sneller dan daarnet – Jokke blijft eventjes staan en kijkt omlaag, terwijl hij dit doet exploderen alle tl-lampen. Er volgt een klap. Rookpluimen ontstaan in de smalle gang en hij denkt mensachtige figuurtjes te kunnen zien, maar hij vermoedt dat hij zich iets verbeeldt.

“En nu?”, vraagt Gijs.

“We gaan Edith vertellen dat ze op moet oppassen voordat een van de schikgodinnen haar ezelsoren geeft, omdat ze weigert te luisteren,” zegt Andrea.

“Jij bent ook belangrijk gemaakt,” zegt Jokke.

“En wij dan?”, vraagt Leon.

“We zijn allemaal belangrijk, omdat we vrienden zijn,” legt Jokke uit. ”Dat heeft ze gezegd.”

Hij weet het heel zeker. In zijn eentje was hij de pineut geweest. Dan had hij beslist mee gemoeten.

Boven hun hoofden fladdert de vleermuis – heel onrustig – alsof Nosferatus alles heeft kunnen zien – in elk geval het heldere licht dat in de kelder heeft gehangen – vampiers zijn allergisch voor alle vormen van licht. Jokke sluit de rij van vrienden die zich kronkelig een weg baant door het bos. Jokke ziet de flat boven de bomen uittorenen en de vleermuis verandert in een zwarte mistwolk die omlaag valt en een menselijke gedaante aanneemt. De flatbewoners verzamelen zich bij de ingang van het gebouw en Jokke kijkt eerst omhoog – zijn moeder staat bij het raam – ze oogt heel opgelucht als hij het bos weer achter zich laat. Edith staat er – net als twee vriendinnen die ook allebei een trommel meezeulen. Mevrouw Madsen verlaat het gebouw en lijkt vooral opgelucht dat iedereen er nog is. Edith staat uit te leggen waarom het fout is gegaan.

Andrea onderbreekt de heks die ouder is dan zijzelf. “Het klopt niet, hoor.”

Edith stopt met praten en staart naar het meisje. Nou ja, inmiddels staart iedereen naar Andrea en de moeder van Jokke staat op het balkon van haar flat.

“Eén van de schikgodinnen is verschenen – maar alleen voor Jokke en mij – volgens mij was het Destiny, omdat ze sprak over de lotsbestemming van Jokke. Gijs en Leon waren er ook. Ze heeft Jokke achtergelaten, omdat het te vroeg is – veel te vroeg.”

“Ik denk – ,” begint Edith te zeggen.

“Laat het meisje uitpraten!”, roept de huismeester. Hij ziet er erg boos uit. Zijn ogen fonkelen erg fel.

“Ik moest erbij zeggen,” en Andrea slikt een keer en gaat dan verder, “dat Edith zich niet meer mag bemoeien met Jokke. Als Edith weigert te luisteren, grijpen de schikgodinnen zelf in.”

Nosferatus steekt zijn hand uit naar Jokke en zegt: “Je begrijpt nu toch wel waarom ik – .”

“Dank je wel,” zegt Jokke.

“En ik wilde alleen maar helpen,” zegt Edith.

“Help jezelf in het vervolg, dan verbeter je meteen de wereld,” zegt mevrouw Madsen.

Jokke ziet zijn moeder de woning binnengaan. Er is geen vergadering van alle bewoners, dus hij gaat zelf ook. Hij zwaait naar zijn vrienden – die hem meteen volgen. Iedereen gaat naar huis.

Nog een uurtje op balkon zitten en dan naar bed. Al is het nog erg warm.


(5) En de vierde is een gewone jongen

Zijn vrienden staan op te wachten hem in het portiek – Andrea, Gijs en Leon. Ze zijn er alle vier en Jokke is de laatste die de trap af komt lopen. Eerlijk gezegd begonnen ze al te denken dat hij thuis zou blijven. Gedreun van trommels dringt door de pui. “Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Jokke die geen antwoord verwacht van zijn vrienden, omdat ze net zoveel weten als hijzelf. Misschien weet hij wel meer dan zijn vrienden, omdat zijn moeder zes heel belangrijke woorden heeft uitgesproken. ‘Het is de tuin der geesten’. Hoe belangrijk kan het zijn?

Ik moest thuisblijven van mijn vader,” zegt Gijs.

Leon begint met zijn hoofd te knikken. “Ik ook.”

Mijn moeder heeft niks gezegd,” zegt Andrea.

Jokke wacht net iets te lang met zijn reactie. Hij krijg verbaasde blikken van zijn vrienden. “Moeder zei wel iets. Het is de tuin der geesten. Ik heb geen idee wat het betekent. Of zelfs dat het iets betekent.”

Moest aan de heksensabbat denken,” zegt Gijs.

Ja, ik ook, maar die is al geweest.”

Maria Hemelvaart,” zegt Andrea.

Da’s overmorgen pas,” zegt Jokke.

Maar wat betekent het nou? De tuin der geesten!”

Er is maar één manier om daarachter te komen,” zegt Jokke.

Waarom zijn we anders hier?”

Inderdaad.”

Gijs duwt de deur van het portiek open en ze verlaten het gebouw – Jokke begint als laatste de straat over te steken en kijkt korte tijd omhoog – naar zijn moeder die achter het raam toekijkt. Ze oogt alles behalve gelukkig. Waar zou ze bang voor kunnen zijn? “Tot straks.” “Ik hoop het.” Hij heeft geen idee waarom zijn moeder bang is dat hij niet thuis zal komen. Is het vanwege zijn vader? Die ooit ging wandelen en niet meer terugkwam? Moeder bleef thuis – vader ging wandelen. Zo was het. Moeder was zeven maanden zwanger en vader had behoefte aan frisse lucht.

Hij volgt zijn vrienden en ze gaan het bos in – de bomen proberen een dak te maken, maar het is een dak met talloze gaten erin. Sterren zijn zichtbaar, zelfs een maan die lui onderuit hangt. Gijs speelt voor gids – meteen gevolgd door Leon – Andrea en Jokke lopen bijna naast elkaar. “Volgens mij ben je aan het piekeren,” zegt Andrea en haar stem klinkt heel zachtjes. Gijs en Leon kunnen haar niet horen.

Beetje wel, ja. Moeder is bang.”

Ja, ik zag hoe ze stond te kijken,” zegt Andrea.

Terwijl ze overstaken, heeft ze ook gekeken en het gezicht van zijn moeder gezien. Als een levend standbeeld bij het raam – gedempt licht op de achtergrond. Liever had ze gezien dat Jokke was thuisgebleven. Trommelslagen dreunen door het bos en de dieren moeten in hun nachtrust gestoord worden – het kan moeilijk anders. Vogels die hun boomtakken verlaten – maar het lawaai is zo enorm dat hij geen klapperende vleugels hoort. Gelukkig doen ze dit niet elke nacht – of elke maand – Jokke probeert zich te herinneren wanneer ze dit eerder hebben gedaan. Het is net een heksensabbat.

Hij plukt een paar bramen – ze zijn erg lekker dit jaar – en voorbij de volgende bocht groeit een perzikenboom – die zien er ook heerlijk uit. Ook voor een monster van Frankenstein valt er genoeg te eten. Andrea loopt voor hem – Gijs en Leon blijven regelmatig stilstaan – met name Gijs kijkt ietwat geërgerd, omdat Jokke geen haast schijnt te hebben.

Met een sappige perzik in zijn hand versnelt hij zijn pas – de route verandert nooit – dag of nacht – naar de heuvel lopen doe je maar op één manier. Het pad is volledig plat getrapt – er groeit helemaal niks. Vrouwelijke stemmen zingen een melodie – hij kan de woorden niet eens verstaan – alsof het een oude taal is die allang niet meer wordt gesproken. Heksen die zingen of een toverspreuk uitspreken. Wat zou in hemelsnaam de bedoeling kunnen zijn van dit – ?

Gijs en Leon blijven ineen staan – ze bewegen niet langer, maar de heuvel ligt bijna tweehonderd meter verderop. Jokke ontwaart een donkere schim tussen de bomen – het is de vampier – Nosferatus. Hij zegt geen woord, maar het is duidelijk waarom hij daar is gaan staan. Jokke hoort hem spreken. “Ik kan me voorstellen, Gijs en Leon, dat jullie hier niet mogen zijn. Van Jokke en Andrea ben ik niet zeker.”

Het bos is van iedereen,” zegt Gijs. Op zijn kin groeit een dunne baard. Dwergen scheren zich nooit. Hij klinkt erg opstandig, wil het geheim net zo goed ontdekken als zijn vrienden en met eigen ogen zien. Erg teleurstellend als je later van je vrienden moet horen hoe het feitelijk zit. Dat is echt heel erg, ja.

Vannacht heb je hier niets te zoeken,” zegt Nosferatus heel kalm en zijn stem klinkt dwingend.

Jokke en zijn vrienden raken niet onder de indruk.

Wat zijn ze aan het doen?”, vraagt Andrea.

Misschien moest je het eerst maar eens aan je moeder vragen, meisje. O nee, ze is thuis.” De vampier probeert te doen alsof hij zich vergist.

Dat weet ik ook wel, hoor, Nosferatus,” zegt Andrea die zich op staat te winden.

Is het soms een seksfeest?”, vraagt Leon.

Maak dat je wegkomt, vlegel!”, roept Nosferatus die een beweging met zijn arm maakt en Leon opzettelijk mist – hij probeert hem niet eens te raken. “Er zijn dingen die je nu nog niet hoeft te weten.”

Wel, want de toekomst van de flat ligt in onze handen,” zegt Jokke die het een zinloze discussie vindt. Hij neemt een hap van zijn perzik. “Daarom moeten we juist alles weten. Het is belangrijk.”

Trommels blijven dreunen – twee slagen per seconde – een vaste regelmaat – Nosferatus kijkt over zijn schouder en het lijkt alsof hij iets kan zien dat zich vele honderden meters verderop afspeelt. Zijn gedaante lost op – er ontstaat een inktzwarte mist die meteen in een vleermuis verandert en het dier klappert onhoorbaar weg, want de trommels blijven door het bos echoën.

Ook weer opgelost,” zegt Gijs die er tevreden bij kijkt. Ze willen alweer verder gaan lopen, maar Jokke blijf staan en luistert. Er is een ander geluid bijgekomen – geen trommels, maar keihard staal dat kraakt, versplinterend glas, slippende banden.

Gaan jullie naar de heuvel?” Jokke stelt een volstrekt overbodige vraag. Want daarom waren ze onderweg. Zijn vrienden zeggen niets en kijken hem alleen aan. “Eh – ja, ik moet dáárheen.”

Waarom?”, vraagt Andrea.

Heb je dat niet gehoord – daarnet?”

Wat?”

Ben ik dan de enige?”

Denk het.”

Ze hebben niets gehoord – geen auto die van de snelweg is geraakt, alsof het nog altijd moet gebeuren. Hij verbijt zijn verbazing en misschien voelt Nosferatus ongelukken aankomen – een talent dat vampiers moeten hebben – Jokke weet het niet zeker – misschien hoort een halfengel ongelukken voordat ze gebeuren.

Het ongeluk,” zegt Jokke en aan de verbazing van zijn vrienden ziet hij voldoende. Hij is de enige die iets heeft gehoord. “Er is een ongeluk gebeurd.”

Nee,” zegt Andrea, “ik denk dat het gáát gebeuren.”

O shit,” zegt Leon.

Waar moeten we heen?”, vraagt Gijs.

Ik ga nu wel voorop,” zegt Jokke die erg opgelucht is, omdat hij niet alleen hoeft te gaan.

Ging Nosferatus daarom zo snel weg?”, vraagt Leon. “Omdat er een ongeluk moet gebeuren?”

Jokke wacht met zijn antwoord – ze laten de heuvel rechts van hen liggen – zijn nieuwe route gaat dwars door het dichtste deel van het bos. Sterren verdwijnen achter een dicht bladerdek – ook de maan is onzichtbaar geworden. “Hij moet iets hebben geroken,” zegt Andrea, “want vampiers hebben veel betere zintuigen dan gewone mensen.”

Angst.”

Dan moet het ongeluk al zijn gebeurd,” zegt Leon.

Hoeft niet – lekke band – een klapband – een auto die gaat slingeren, zodat je moet stoppen op de vluchtstrook.” Jokke hoort het zichzelf zeggen en heeft geen idee hoe hij het bedacht kan krijgen. Hij weet niets.

Het is een wandeling van bijna vijftien minuten – Jokke bereikt de snelweg als eerste. Inderdaad staat er een auto langs de vangrail. Weg ligt hoog, bijna als een dijk langs een wilde rivier. Ze moeten omhoog klauteren. Jokke hoort stukken geruster te zijn, maar toch blijft hij zoeken naar iets dat niet klopt. Er moet iets zijn. Bovendien heeft hij het ook al gehoord. Krakend staal, versplinterend glas, piepende banden. Maar er is helemaal niets. Man, vrouw en twee kinderen wachten geduldig achter de vangrail, zoals het hoort. Ze dragen alle vier reflecterende hesjes. Niets aan de hand.

Waar is Nosferatus gebleven? Vampier die zich, terwijl ze aan het bakkeleien waren, volkomen onverwacht in een vleermuis veranderde. Jokke ziet hem nergens en probeert hem te vergeten, maar er fladdert een dier in de lucht schuin boven de hoofden van de mensen die moesten stoppen vanwege een klapband. Man staat te bellen. Hij houdt een mobiele telefoon bij zijn rechteroor.

Nou – niks aan de hand,” zegt Gijs die in de grond begint te schoppen en zich bukt – hij houdt een stukje metaal vast. Jokke kijkt toe – zijn vriend lijkt in te schatten of het iets van waarde heeft en gooit het weer weg – Gijs ziet niet eens waar het neerkomt.

Er is wèl iets aan de hand, potverdorie,” zegt Andrea die met haar armen begint te zwaaien. “Hé – jullie daar – het is daar niet veilig!” Ze schreeuwt met overslaande stem en loopt naar voren. Bijna drie meter boven hun hoofd is de snelweg en er staan twee volwassenen omlaag te kijken – ze snappen niet waarom Andrea zo hard begint te schreeuwen. “Jullie moeten weg – het is niet veilig.”

Ik heb de Wegenwacht gebeld,” zegt de man wiens stem maar net hun oren bereikt. Het lijkt wel of de trommels steeds luider beginnen te klinken.

De vleermuis lijkt omlaag te vallen – en verandert in een wolk die de gedaante van Nosferatus aanneemt. “Het is beter als jullie luisteren,” zegt hij en voor een vampier klinkt hij ineens erg zorgzaam.

Oké, maar ik blijf bij mijn auto,” zegt de man en zijn echtgenote begint haar kinderen omlaag te sturen – ze laat zich half naar beneden glijden – wolkjes zand dwarrelen omhoog, terwijl ze telkens centimeters omlaag zakt. Jokke kijkt naar de man die naast zijn auto staat en in de verte tuurt. Er passeren voortdurend auto’s – grote snelheden – vrachtauto’s, soms ook bussen, veel personenauto’s die snelheden van honderddertig halen. “Wegenwacht,” zegt hij.

Nu moet de man nog weg,” zegt Andrea. Gijs en Leon kijken alleen toe – ze zeggen niets.

Mijnheer,” zegt Nosferatus die opvallend vriendelijk klinkt, “het meisje zegt het niet zomaar – ze heeft een gave, net als de jongen naast haar, maar hij weet er nog te weinig van – anders had u allang beneden aan de dijk gelegen – snapt u wel?”

Man schudt met zijn hoofd en hij wijst naar zijn auto – Nosferatus haalt zijn schouders op. “Ik heb je gewaarschuwd, stomme sukkel.”

Vrouw en kinderen zijn eindelijk beneden – ze draait zich om naar Andrea en vraagt: “Waarom – ?”

Haar woorden gaan verloren in een ontiegelijk kabaal dat boven hun hoofden losbarst – een vrachtauto verschijnt vanuit de duisternis – oranje straatlantaarns creëren een zee van licht dat schuil lijkt te gaan achter een vrachtauto die op de man afstevent – man ziet alleen koplampen dichterbij komen. Jokke zoekt de bestuurder van de vrachtauto, maar ziet niemand. Er is niemand. Vrouw begint te gillen – haar kinderen beginnen te gillen, man valt opzij – hij duikt niet, maar valt – Nosferatus is opnieuw een vleermuis die daarboven rondfladdert. Vrachtwagen dendert in volle vaart over de vangrail en schuift naar beneden – langs de dijk. Vrachtwagen schuift tientallen meters verder – krakend staal – versplinterend glas – piepende banden van auto’s die op de snelweg stoppen.

Jokke vergeet de aanwezigheid van zijn vrienden – loopt naar de vrachtwagen – de man die vanwege een lekke band is gestopt, is alweer opgestaan. Hij heeft geen hulp nodig. Daarginds moet een chauffeur zijn – een man die zijn vrachtwagen over de rand heeft laten vallen. Wielen van de vrachtwagen draaien nog.


(4) En de vierde is een gewone jongen

’s Avonds laat zit hij op het balkon – er staan twee houten stoeltjes en hij gebruikt meestal de groene – de stoeltjes hebben elk een andere kleur – het is niet echt belangrijk, maar het valt op. Zijn vader heeft op dezelfde stoel gezeten als Jokke. Dus voordat de vader van Jokke ging wandelen en nooit meer terugkeerde. Zijn moeder zit binnen een trui te breien voor Jokke, want binnen een maand zou de herfst kunnen beginnen. September is vaak al koud.

Niemand heeft hem ooit verteld dat hij helemaal geen gewone jongen is – hij zou zich nu heel bijzonder moeten voelen, veel meer dan bijvoorbeeld vanochtend, maar feitelijk is er niets veranderd. Hij is dezelfde gewone jongen, al zou Andrea hem direct inpeperen dat er niets van klopt. Hij is de minst gewone van allemaal. Jokke is een halfengel die mensen moet genezen en mensen genezen is nu eenmaal wat halfengelen moeten doen. Noem het een lotsbestemming of zo. Hij heeft er totaal geen zin in. Veel liever was hij een weerwolf geweest, maar natuurlijk geneest Jokke daar meteen weer van, terwijl Leon met zijn vader een hele nacht lang door het bos mag rennen. Of zou hij een spookachtig drankje willen brouwen, zoals Andrea met haar moeder, mevrouw Madsen. Het woord ‘halfengel’ vindt hij erg saai klinken. Niets is saaier dan iemand die andere mensen moet genezen. Hij zet zijn voeten tegen het muurtje en kijkt naar lampen die straten en gebouwen in zeeën van licht hullen. Zou je vanuit de ruimte hun flat kunnen zien? En het bos? Zijn moeder heeft een paar kaarsjes aangestoken en er hangt een gaslamp aan het plafond. Het is voldoende. Ze hebben elektrisch licht, maar dat bewaart ze voor de lange, koude winteravonden.

Hij zit er al bijna een half uur voordat de deur opengaat en zijn moeder komt naast hem zitten.

Je zult wel vragen hebben,” zegt ze, “anders zou ik teleurgesteld zijn.”

Best wel.”

Nou?”

Waarom heb je nooit iets gezegd?”

Zoals Anne Madsen al zei – ik zou het je beslist wel een keer hebben verteld, maar niet vandaag en beslist niet tegenover alle flatbewoners. Het was een beetje – eh – vervelend om mee te maken.”

Ik zou erg blij moeten zijn, maar ben het niet.”

En toch is het een voorrecht – het is heel bijzonder om een halfengel te zijn – je hebt het gehoord – er zijn er niet eens zo heel erg veel van op de wereld. Een select groepje – je bent er eentje van misschien vier of vijf – nou – en dat op zeven miljard mensen, of met hoeveel zielen leven we inmiddels op aarde.”

Jokke kijkt naar de asfaltstraat die groen is uitgeslagen. Overdag ziet hij heel duidelijk. In het donker, zoals nu, is het stukken moeilijker. Er zijn wel straatlantaarns, maar die werken allang niet meer. De flat vormt echt een eiland in een groene zee. Schaarse verlichting in flatwoningen. Inbrekers blijven er angstvallig weg, omdat er niets te halen valt. Misschien zouden ze verhalen in elkaars oren fluisteren over vampiers en monsters, dwergen en heksen, zelfs feeën. Stel je voor dat een fee je ineens in een goed mens zou veranderen? Jokke wil er een grap over maken, maar zwijgt en luistert, want zijn moeder spreekt. “Je mag het niet lichtzinnig oppakken, Jokke, je bent een heel bijzondere jongen, al zegt natuurlijk elke moeder dat tegen haar kind.”

En nou moet ik de rest van mijn leven het ene zeikverhaal na het andere aanhoren,” zegt Jokke, “allemaal mensen die problemen hebben.”

Nu zou het best wel eens kunnen helpen als je vader terugkwam van zijn wandeling, al is er dan niemand ziek.”

Waarom had jij vroeger hulp nodig van papa?”

Zijn moeder glimlacht ietwat verlegen en staart naar de vloer – daarna zoekt ze een punt in de verte – ver voorbij de stad die steeds helderder verlicht begint te raken – allemaal verschillende kleuren. “Als ik het vertel, dan valt het best wel mee, denk ik. Zo erg was het niet eens. Dat vond ikzelf tenminste. Ik heb een goede opleiding gevolgd, universiteit dus, dan ben je een slimme meid, rechten gestudeerd en gaan werken. Ik heb veel geld verdiend, hard gewerkt, maar was in werkelijkheid diep ongelukkig. Er zijn genoeg mensen die op die manier heel oud worden. Toen kwam ik op een dag je vader tegen. Geen levenskunstenaar – of ander woord voor wat je van mij een nietsnut zou mogen noemen – maar een handige vent met een goed stel handen aan zijn lijf. Nu had ik al meer relaties gehad, maar je vader was echt goed voor me – en hij had andere prioriteiten. Niet je werk, maar je leven is wat telt. Je krijgt het maar één keer en dat moet je goed doen, want een herkansing krijg je niet. Ik raakte zwanger – van jou – we gingen samenwonen in deze flat – destijds verdiende ik genoeg geld om de flat te kunnen kopen – het complete gebouw dus – maar ik nam ontslag en werd een moeder, een taak die moeilijker bleek te zijn dan alles wat ik ooit eerder had gedaan. Het is net zo hard werken als mijn oude baan, maar veel leuker. En in de zevende maand van mijn zwangerschap ging je vader ineens wandelen om daarna nooit meer terug te komen. Maar het maakte niet zoveel uit. Ik was gelukkiger dan ooit en ik wist dat je vader in orde was, want natuurlijk wist ik diep in mijn hart – ik snapte wie hij moest zijn geweest. Een aura als de zijne mis je niet zo snel. Begrijp je? Ik heb het vanaf het begin geweten. Sindsdien brei ik truien voor de mensen in de flat. Truien en mutsen.”

Je verdient geen geld, niet zoveel als toen, maar je bent veel en veel gelukkiger,” zegt Jokke.

Ja, inderdaad. We doen bijna alles zelf. In een supermarkt komen we zelden of nooit. Behoefte aan sterke drank of nicotine heb ik niet, dus – .”

Veel meer dan vriendschappen aanknopen met mensen doet een halfengel niet eens,” zegt Jokke, “tijdje met iemand optrekken en dan op een avond ga je wandelen en kom je nooit meer terug. Al laat je wel een vrouw en kind achter.”

Je bent boos op je vader – dat snap ik. En toch wist ik wel dat hij niet zou blijven. Ik heb het nooit tegen de politie gezegd natuurlijk. Tegen hun zei ik dat mijn partner weg was gegaan en niet meer thuis is gekomen. Ja, ik had een foto van hem.”

Heb je een foto van papa?”

Niet meer. Ik had een foto van hem.”

Wat is ermee gebeurd?”

Ik bewaarde hem op een computer en zoals veel informatie die je digitaal bewaart is die foto ook verdwenen – alle digitale informatie verdwijnt op den duur. Alles wat je op memorysticks hebt staan. Alleen papier blijft altijd. We hebben onszelf ondergedompeld in een digital dark age. Zo heet het vandaag de dag.”

Nu klink je erg duister, mama.”

Veel informatie die je bewaart op een computer verdwijnt op termijn – ik had foto’s van je vader opgeslagen en die zijn allemaal foetsie. Ik heb echt helemaal niks meer over je vader. Alleen herinneringen. Geen foto die ik je kan laten zien. Totaal niets. Alles is weg.”

Geluiden uit de stad – auto’s die over de snelweg rijden – bereiken het balkon. Jokke kijkt naar zijn moeder – een vrouw van ongeveer vijftig jaar oud, lang grijzend haar dat in een staart omlaag hangt. Ze gebruikt geen make-up. Hij ziet rimpels in haar gezicht, maar het zijn vriendelijke rimpels. “Heb je onze flat digitaal laten verdwijnen?”, vraagt Jokke. Er glanst een vrolijke grijns op zijn gezicht, terwijl hij de vraag stelt. Na al die jaren is het nog altijd een raadsel hoe dit kon gebeuren.

Doe niet zo raar, jongen, je kunt een gebouw wel laten verdwijnen in een computersysteem, maar dan staat het er in werkelijkheid nog steeds. Je zult je rechten toch beslist vast moeten leggen, zodat ze er nooit meer aan kunnen komen – de mensen uit de stad. Al denk ik dat ze tegenwoordig vooral jaloers zijn op onze manier van leven.”

Jij hebt de onderhandelingen gevoerd en alle afspraken vastgelegd met de mensen uit de stad.”

Ja, ik heb geholpen, inderdaad. Er wonen een heleboel talentvolle mensen in onze flat – nuttige talentvolle mensen die een hoop werk hebben verzet.”

Mm, het zou me niet eens verbazen als je het gebouw en terrein gewoon hebt opgekocht.”

Kom nou, jongen, dat laten ze nooit gebeuren.”

Zijn moeder lacht vriendelijk en begint op te staan. Ze loopt naar de deur die openstaat – er is een hordeur die insecten buiten houdt. Zo hoef je geen beesten met een oude krant dood te slaan.

Jullie hebben trucjes gebruikt – je hebt ze laten geloven dat ze moeilijk anders konden,” zegt Jokke die zichzelf plotseling erg slim vindt.

Zijn moeder wacht bij de hordeur. “Als je iets te drinken wilt hebben, dan moet je het zelf pakken.”

Doe ik – straks – ik wil eerst de sterren tellen.”

O, maar dan heb je wel iets te doen vanavond.”

Het is nog vroeg en ik heb vakantie.”

Zijn moeder gaat naar binnen – trekt de hordeur dicht. Beneden steekt een gezelschap van drie heren de straat over – ze zijn vampiers – ook Nosferatus is erbij – ze dragen een zwarte smoking – hoge hoeden ontbreken vanavond, dus gaan ze op jacht – konijnen of andere onvoorzichtige dieren die in het bos leven. Het is een nacht zonder volle maan, dus Leon en zijn vader blijven gewoon thuis. Bovendien moet er evengoed een drankje voor hen worden gemaakt. Alleen heeft mevrouw Madsen er het speeksel van een echte gewone jongen voor nodig. Hij kijkt naar de lucht en ziet een vliegtuig – daarginds – in het noordwesten ligt Schiphol – over exact twee minuten volgt een nieuw toestel en zo gaat het nog urenlang door – de hele avond en nacht.

Vijf minuten na de vampiers ziet Jokke hoe het monster van Frankenstein de straat oversteekt – dezelfde richting als de vampiers. Nu begint zijn nieuwsgierigheid te groeien, want de heksensabbat is weken geleden al gevierd. Blijkbaar is er een vergadering in het bos. Want het monster van Frankenstein heeft totaal andere behoeften dan een vampier. Een monster, zoals hij, kan zich voeden met konijnen en herten, maar lust ook sla en worteltjes. Jokke schuift zijn stoel naar de reling en blijft omlaag kijken – naar de straat – inderdaad begint een groepje van minstens veertien dwergen de weg over te steken. Er moet gewoon een vergadering zijn. Wat moet je ’s nachts anders in het bos doen als er geen heksensabbat is? Misschien lopen ze naar de heuvel. Jokke en zijn vrienden verblijven er ook graag, liefst als de zon schijnt.

Mam?”, vraagt hij en Jokke gaat de woonkamer in, maar zijn moeder staat aan de voordeur. Hij hoort haar praten met mevrouw Madsen. Een vergadering, ja, maar het is normaal om niet gewoon te zijn, zoals mensen, die in de stad wonen, erg gewoon zijn. Jokke draait zich weer om en trekt de hordeur dicht. Vier feeën steken de straat over – hun gestalten lijken sierlijke lichten die zich voortbewegen in het duister. Deur gaat dicht en zijn moeder keert terug. Ze blijft thuis. Bijna alle bewoners zijn onderweg, naar het bos, maar sommigen blijven thuis, zoals de moeder van Jokke. Ook de vader van Leon verdwijnt in het bos, zo op het eerste gezicht een gewoon iemand, zoals Jokke altijd heel gewoon leek te zijn.

Wat gaan ze doen?”, vraagt Jokke. Ja – natuurlijk – de heksensabbat – nee, die is weken terug al geweest. Maar wat zou het anders kunnen zijn? Als de bewoners van de flat geen heksensabbat vieren – Wat zijn ze vanavond dan aan het doen met zijn allen? In de keuken hangt een kruidenkalender en het is half augustus – hij weet het zeker. Hij heeft nog twee weken vrij.

Zijn moeder blijft achter de hordeur staan en ziet, net als Jokke, drie reuzen de straat oversteken. De heksensabbat – hij kent het feest, maar is er nooit bij geweest. Heksen beginnen om half elf op trommels te slaan – het geluid van dreunende trommels tot ver in de zomernacht. Zelfs het verkeer van de snelweg hoort hij dan niet meer. Alleen nog die trommels.

Jokke gaat een glas limonade halen en laat zich neerploffen op zijn stoel. Om precies elf uur beginnen ze op trommels te slaan. Het is een luide, bijna betoverende klank en hij denkt zelfs een rookpluim te zien opstijgen, maar het is de heuvel en die is veel te ver weg. Hij zou er zelf heen moeten gaan in plaats hier op het balkon zitten. Ook zijn moeder heeft plaatsgenomen bij het raam en kijkt naar de heuvel. Er ligt een gedachterimpel op haar voorhoofd als ze zich zorgen maakt, zoals nu.

Jokke ziet haar mond bewegen en hij denkt dat zijn moeder zegt: “Ik weet eerlijk gezegd ook niet goed wat ze aan het doen zijn.” De heksensabbat was weken geleden. Hij kijkt naar zijn moeder – dan weer naar de heuvel – en hij bedenkt ineens dat het iets betekent als de vampiers er wel bij zouden zijn. Jokke begint nu wel heel erg nieuwsgierig te worden naar het geheim.

Geen heksensabbat. Dat was weken terug.

Doffe klappen van trommels dragen vele honderden meters ver – in de stad moeten ze hen ook horen.

Vieren ze een feest in het bos? Is het een feest – of is er iets totaal anders? Hoe hebben ze het toch voor elkaar gekregen dat de flat en het omringende terrein onaangeroerd mochten blijven? Hij wil het weten.

Hij kijkt naar zijn moeder die opnieuw enkele woorden zegt – en ze spreekt ze praktisch onverstaanbaar uit, maar Jokke kan ze goed horen – ondanks de trommels.

“Het is de tuin der geesten.”

Mam, ik moet gaan kijken,” zegt Jokke.

Doe je voorzichtig?”

Tot straks.”

Ik hoop het.”


(1) De verlaten aarde; Jungle

Een ijskoude wind blies door talloze openingen van het gebouw. Gebrekkig onderhoud begon zich te wreken, ruiten waren gesneuveld en metselwerk brokkelde af. Elke nieuwe storm veroorzaakte meer en meer schade.

Het deerde de jongen weinig. Voorlopig had hij een schuilplaats. En wanneer de zorg voor zijn zusje hem te veel werd, ontvluchtte hij in alle stilte het grote huis.

Jack waakte ondertussen over Ellen; die onbetaalbare, betrouwbare, altijd aanwezige, nimmer klagende Jack, hun elektronische huisdokter, butler, kok, vader en moeder tegelijk. Vroeger had hij Jack wel eens vervloekt, diens halsstarrige eigenwijze rechtlijnigheid vormde een akelig irritante eigenschap. Sinds papa niet meer leefde, was Jack toch wel een belangrijke figuur geworden, de spil waar het huiselijke leven om draaide. Je kon zijn belang moeilijk overschatten.

Het oude gebouw met zijn afbrokkelende metselwerk stond aan de voet van Heuvel 18, net buiten de afrastering. Stephen kwam er regelmatig, hoewel de temperatuur nauwelijks zulke uitstapjes rechtvaardigde. Op aandringen van Jack trok hij zijn warmste parka aan, zo’n jas waarin je zelfs bij min tien nog transpireerde en trok de ritssluiting helemaal omhoog, zodat je slechts de vage contouren van zijn gezicht kon zien. Hij liet de poort achter zich dichtvallen en ontweek een valstrik, nog geen anderhalf jaar geleden geïnstalleerd door zijn vader die had hem geleerd behoedzaam manoeuvrerend de woning te bereiken… of achter zich laten, zoals Stephen nu deed. Je moest exact de route kennen, aangezien je anders verstrikt zou raken in dodelijke valstrikken. De laatste keer dat zoiets gebeurde, was tien maanden geleden. Bovendien de laatste keer dat hij een menselijk wezen had gezien, buiten zichzelf en zusje Ellen.

Jack telde niet mee. Jack was een robot.

Die ouwe man volgde hem al een tijdje en mogelijk hield hij zich schuil in dat vervallen gebouwtje waar hij zelf eveneens regelmatig kwam. Stephen droomde wel eens over het gezicht van die ouwe. Echt zo’n doorleefd gelaat met diepe groeven, waarschijnlijk het gevolg van een paar hevige koortsaanvallen. Tenslotte volgde hij hem en slaagde erin door te dringen tot het park op de heuvelrug. En eerlijk is eerlijk… de achtervolger hield het erg lang vol, maar vond tenslotte toch zijn einde. Stephen durfde al enige tijd niet over zijn schouder te kijken, want met die capuchon moest je stil blijven staan en ècht staren. Uiteindelijk weerklonk er een duidelijk ZWOEFFF. Oké, het was veilig. Stephen keek om en zag dat een stalen speer die ouwe man aan een boomstam had genageld. Duidelijke taal. Ook al waren er geen gieren, of andere aaseters die zijn lijk opruimden. De koorts was een meedogenloze niets of niemand ontziende plaag geweest die de planeet leeg had achtergelaten.

Bovenop de heuvel stond zijn huis en dat van Ellen natuurlijk, grotendeels omgeven door een groot park. ‘Jungle’, zei papa heel vaak. Om die ‘jungle’ was een massieve, drie meter hoge muur gebouwd, bijna vijftig centimeter dik. Dit landgoed vormde een volmaakt ondoordringbaar terrein, barstensvol met valstrikken. Stephen kende ze, Ellen niet en papa heeft wel eens gezegd dat Jack nooit buiten kwam.

Aan de achterzijde bevond zich een groot half overdekt terras. Indien je recht omlaag keek, zag je de brede langzaam stromende rivier met zijn bloeddorstige bewoners. Hoe koud het ook werd buiten… de rivier bevroor nooit helemaal. Tegenwoordig hoefde Stephen niet meer op zijn tenen te gaan staan, maar als hij over die brede marmeren rand naar beneden keek… en eventjes geduld in acht nam… zag je die grote lijven tenslotte door het water glijden. Het was een gruwelijke aanblik.

Een enkele keer dacht Stephen dat die monsters wachtten op een nieuwe springer, iemand die zijn aardse bestaan beu was en zich overgaf aan hun bloeddorstige muilen.

Jack wachtte in de deuropening, keurig achter glas en zijn zusje Ellen stond angstig turend naast hem, omdat papa bijna een jaar geleden op die brede marmeren balustrade was geklommen. Stephen wist waarom hij dat ging doen, namelijk die verdomde koorts, tijdens de incubatietijd, nog niet besmettelijk. Er lag een brief in zijn bureau, die Stephen moest lezen als hij oud genoeg was. Jack zou ervoor zorgen dat de boodschap bewaard bleef. Er volgde destijds een langdurige stilte, er gebeurde helemaal niets en papa stond besluiteloos op die balustrade. Ellen huilde natuurlijk, Stephen deed alsof het hem allemaal niet zo veel raakte. Nadat papa’s grote lichaam uit zicht was verdwenen, mocht Stephen gaan kijken. Jack gaf toestemming. Hij rende naar de balustrade en keek omlaag. Er lag een grote grillig gevormde bloedrode vlek over de wateroppervlakte, gevormd door die woest omhoog springende monsters. En later ging Stephen gewoon kijken, controleren of die beesten er nog steeds waren. En of het mogelijk was dat vader in dat woeste water was verdwenen. Jack begreep het niet, en Ellen zou het binnen enkele jaren gaan begrijpen. Stephen zou het zijn zusje laten zien, terwijl hun elektronische voogd hoofdschuddend achterbleef in huis, zoals papa buiten gehoorsafstand van Jack nadrukkelijk bevolen had.

Tegenwoordig kwam Stephen wat vaker buiten, ja… zo noemde hij dat, maar het was al zo vreselijk moeilijk die jungle uit te komen en daarna nog die gevaarlijke wereld. Jack was de oudste, wist echter alleen verhalen te vertellen over vroeger, leuke grappige anekdotes… leuk en nutteloos tegelijk.

Stephen realiseerde zich gaandeweg dat die oude grappige verhalen van Jack getuigden van een lang vervlogen wereld, dus voordat de koorts vrijwel de complete wereldbevolking wegvaagde. Het ging zo snel, volgens papa, dat ‘ze’… wetenschappers dus, niet eens de kans kregen een naam te bedenken. Daarom bleef het bij ‘de koorts’. Papa en mama bouwden vervolgens dit huis… hun huis, hoewel het er mogelijk allang stond en bedoelde papa alleen dat ze de veiligheidsmaatregelen in de jungle hebben geïnstalleerd. Al die barbaarse valstrikken bedoeld om indringers buiten de omheining te houden. Toch raar, want zoveel indringers waren er niet meer.

Inmiddels bood het huis alle benodigdheden die een langdurig verblijf prettig maakten, zoals levensmiddelen, kleding, warmte natuurlijk; boeken die je kon lezen, boeken die je maar beter kon verbranden.

Het was een ideale schuilplaats, uiterst comfortabel en warm, zelfs wanneer de sneeuw omlaag viel en de Aarde veranderde in een compacte ijzige hel. Stephen vond dat een volmaakt contrast met het zwaar beschadigde gebouw onderaan Heuvel 18.

Nogmaals… er wachtte hem daar helemaal niets van waarde. Stephen ging er hoofdzakelijk heen vanwege de prettige herinneringen aan papa, die er graag kwam, al zei hij helaas nooit waarom. Niettemin trotseerde de jongen graag ijzige weersomstandigheden, alle draconische beveiligingen in het park, zodat hij hooguit een uur, anderhalf uur kon doorbrengen binnen de muren van het krot. In eerste instantie realiseerde hij het zich nauwelijks, maar na verloop van tijd besefte Stephen dat hij werkelijk nergens anders heen kon gaan. Hij en Ellen waren gevangenen in het grote huis bovenop die heuvel en Jack zou altijd de afstandelijke toeschouwer zijn.

Vroeger leefden er veel mensen, vertelde papa wel eens. Tijdens lange koude avonden, als het holografische vuur de woonkamer verwarmde en verborgen speakers knetterende en knappende geluiden weergaven, kwamen die lang vervlogen tijden weer tot leven. Stephen luisterde gespannen naar vader, terwijl Ellen langzaam in slaap viel. Ja, de wereld van vandaag was een uitgestorven lege vlakte. Huh… De bevroren lijken in het park vertelden een ander verhaal, er lagen er immers genoeg. In de loop der tijden hadden veel mensen geprobeerd hun domein binnen te dringen. Het werden er steeds minder. Dus papa had wel een beetje gelijk.

De laatste poging dateerde van tien maanden geleden, die ouwe man met zijn doorleefde gelaat. Het kostte Stephen heel veel moeite de speer weer op scherp te zetten, zodat vroeg of laat er weer een indringer door verrast werd. ‘Onvoorstelbaar toch, dat het ooit anders is geweest.’ Jaren geleden woonden er miljoenen mensen in steden, honderdduizenden in dorpen en je slaagde er met geen mogelijkheid in een dag te leven zonder mensen tegen te komen. Of je moest je huis hermetisch afsluiten voor de buitenwereld, gordijnen dicht, voldoende eten en drinken in voorraad, zodat je in alle rust een oud moeilijk boek kon lezen. Stephen vond het ongelofelijk dat mensen zichzelf wilden opsluiten binnen de weliswaar comfortabele muren van hun woning. Destijds heette zulk gedrag ‘excentriek’, volgens Jack tenminste, die er laatst een verhaal over vertelde. ‘Excentriek’ betekende dat een mens zich compleet anders gedroeg dan zijn soortgenoten… zonderling of vreemd, volgens het woordenboek. Vandaag de dag noemde je zoiets puur lijfsbehoud. Misschien leerde Stephen ooit nog eens waarom ze dat vroeger deden, terwijl op datzelfde moment de buitenwereld lonkte, met een uiterst mild klimaat zelfs. Onvoorstelbaar.

Ellen stelde regelmatig moeilijke vragen, steeds vaker eigenlijk, Stephen moest het antwoord meestal schuldig blijven. Hij wist immers ook niet zo veel. Jack vulde de leemte dan maar in en deed dat met verve, als een volleerde podiumartiest. Zijn zusje lachte er heel hard om, Stephen keek tevreden toe, en begreep dat er gedurende enkele uren of dagen geen nieuwe vragen over vroeger meer volgde.

Ja, daarom zocht hij de afzondering van dat tochtige krot. Stephen hoefde geen enkele angst meer te koesteren voor ronddwalende mensen, of akelige monsters, die er in de winter toch nauwelijks waren. De rivier werd druk bevolkt door monsters, zoals Ellen ze hardnekkig noemde. Natuurlijk had ze volkomen gelijk. De rivier was een gevaarlijke plek. Volgens papa waren die dingen er vroeger nooit. Ze zijn er later pas gekomen, gerevolutioneerd in feite, en dat gebeurde in de laatste fase van de koorts. Spaarzame overlevenden richtten gigantische brandstapels op, zodat de lijken werden vernietigd. Wellicht hoopten ze dat daarmee het virus ook verdween. Papa vertelde eveneens over levenden, mensen die ziek werden en vervolgens verbrand werden. Slimmeriken waagden zich slechts buiten gewapend met een vlammenwerper, zodat je zieken direct kon vernietigen. Er verscheen een grijns op papa’s gezicht, toen hij dit zei, want slim mocht je het amper noemen, eerder meedogenloos. Effectief was het beslist. Goed, in de nadagen van die verwoestende pandemie verschenen er monsters. Het duurde enige tijd voordat mensen zoals papa begrepen hoe die smerige dingen ontstonden. Eigenlijk waren ze gewoon mensen, alleen veranderde hun ziekte hen in wezens die de gewijzigde klimatologische omstandigheden konden weerstaan. De winters werden plotseling strenger, duurden ongelofelijk lang. Zomers waren er nauwelijks, of waren verschrikkelijk warm en vochtig. Die monsters waren getransformeerde mensen. Zei papa.

Daarom sprong hij die bewuste dag omlaag. Om zijn lichaam in de muilen van hongerige monsters te laten verdwijnen, zodat Stephen en Ellen de kans kregen op te groeien. En hopelijk kwam er ooit een dag waarop het verschrikkelijke virus zou verdwijnen. Papa zei namelijk dat zulke dingen wel vaker waren gebeurd in het verleden. Plotseling ontstond er een ziekte, die talloze mensenlevens eiste, duizenden, en nog veel meer, miljoenen soms. Tenslotte verdween het virus, of de bacterie, maar je kon met hetzelfde gemak zeggen dat er mensen waren overgebleven die er immuun voor waren. Veel mensen, papa’s tijdgenoten, geloofden in de rol van het dodelijke en muterende virus, dat alle ellende veroorzaakte.

Zoals gebruikelijk vertelde papa dit soort zaken in het oude krot, dat vervallen woninkje net buiten de omheining. Stephen begreep niet zo goed waarom hij altijd wachtte met vertellen over vroeger als ze met zijn tweeën de afzondering hadden opgezocht. Het maakte hem weinig uit.

Vooral niet omdat papa op zekere dag vertelde dat alle gebeurtenissen heel verklaarbaar waren. Een Engelsman genaamd Darwin had ooit een boek geschreven over de natuur en hoe alle levende organismen zich aanpaste aan de omstandigheden. Het was een volkomen natuurlijk proces, zelfs die monsterachtige verschijningen, vond hij verklaarbaar. De natuur veranderde voortdurend, en als een levend wezen niet ogenblikkelijk mee veranderde, dan liep het de kans van de aardbodem weggevaagd te worden. Het was de enige gelegenheid waarbij Darwins naam ooit genoemd werd, en Stephen probeerde later wel eens zijn boek te lezen, maar besloot na drie of vier pagina’s dat je er beter een haardvuur mee kon aansteken. Het was onleesbaar. Gortdroog. Stephen las veel liever een spannend avontuur, bijvoorbeeld over de kolonisatie van Mars.

En daar woonden nog wel heel veel mensen.

Papa zei dikwijls dat de aarde, als iedere planeet, over een zelfverdedigingsmechanisme beschikte, misbruik werd streng bestraft, omdat de natuurlijke omstandigheden wijzigden en de mens opzadelden met een vijandige omgeving.

Papa en mama zouden graag op Mars hebben gewoond, of de Maan, een nog grotere kolonie, maar die vervloekte koorts gooide roet in het eten. Ze waren te laat. En mama stierf na de geboorte van Ellen. Zei papa. Stephen stelde zich voor hoe hij het levenloze lichaam van zijn moeder over die balustrade moest hebben gegooid. Verder sprak papa nooit over mama. Die was dood en dat gebeurde lang geleden.

In ieder geval stond Stephen redelijk beschut, ook al was de kou tot ver in de bodem doorgedrongen. Hier en daar stonden wat meubels. Op de vloer lag kleding. Bij elke stap kraakte het gebroken glas onder zijn voeten.

Er waren tekenen van menselijke aanwezigheid, nou ja… niet hier op aarde natuurlijk, maar boven zijn hoofd vlogen er regelmatig toestellen voorbij die een enkele keer langdurig stil bleven hangen in de atmosfeer. Eenzaamheid was relatief, zou Jack zeggen, want op de Maan hoefde geen mens zich eenzaam te wanen. Daarom was die verre, onbereikbare Maan zo’n mooi, altijd veranderend schilderij. Het liefst bracht hij hen allebei in zo’n toestel naar die grote drukbevolkte Maan. In papa’s studeerkamer stonden verschillende telescopen, zorgvuldig afgestelde apparaten, een volmaakt zicht, veraf kwam daarmee heel dichtbij. Was het mogelijk heimwee te hebben naar zo’n plek, al stond hij sinds zijn geboorte met beide voeten keihard op deze verlaten aarde? Stephen schopte tegen de muur, en er sprongen verscheidene stukjes baksteen weg.

Ze zouden nooit een drager van het virus toelaten. Stephen en Ellen waren gedoemd de rest van hun leven in het huis door te brengen. Zijn periodieke uitstapjes naar de verlaten woning vormde zo’n beetje het enige avontuur dat voor hem was weggelegd. Hier voelde Stephen de ijskoude wind, rolde hij de kraag van zijn trui verder omhoog, en dankzij de capuchon zag je alleen de priemende heldere ogen die zijn vader ook had gehad. Op deze plek voelde je tenminste het leven. Volmaakte rust, geen bemoeienis van Jack, het binnennetwerk, dat de leefomgeving bestuurde en bewaakte.

Er bestond natuurlijk nog een buitennetwerk, ook gemaakt door papa, Joe geheten, en dat diende ter beveiliging van de huisbewoners. Stephen gebruikte die naam zelden of nooit. Jack wist niet van het bestaan van Joe, en dat moest zo blijven. Papa werkte aan een verbinding tussen die twee systemen, maar werd ziek en dus bleef het werk onvoltooid. Sommige valstrikken waren digitaal, holografisch, zoals het haardvuur in de leefkamer, en weer andere waren mechanisch.

Deze schuilplaats zou altijd een mystieke plek voor hem blijven, en al zou Ellen ooit mee willen gaan, dan nog begreep ze vermoedelijk niet waarom dit zo bijzonder was. Papa was immers nooit met zijn zusje hierheen gegaan. Stephen kon er wel een speciale plek van hèm en Ellen van maken. Misschien lukte dit.

Stephen stond pas een kwartier bij het gebroken raam, half achter de muur, en staarde omhoog. In de verte naderde een sneeuwfront, zo’n eindeloos noodweer die het huis op Heuvel 18 liet kermen en zuchten. Nog twee, wellicht drie uurtjes, en dan moest hij weer binnen zijn. Hij liep naar de deuropening, en bleef staan. Hoog boven zijn hoofd ging weer zo’n prachtig toestel, maar het zette koers richting sneeuwfront.

‘Slecht idee jongens.’

Stephen mompelde zijn woorden en grinnikte, omdat hij wist dat ze hem onmogelijk konden horen. Het zou wel mooi wezen als ze eens een tussenstop zouden inlassen en hier beneden rondkeken. Natuurlijk droegen ze van die witte of gele ruimtepakken, zodat hun luchtwegen niet werden blootgesteld aan een dodelijk muterend virus. Oké, wetenschappers of toeristen? Allebei een beetje, meende de jongen, want hoeveel wetenschappers zagen de aarde voor het eerst van zo dichtbij. Ook zo’n opmerking van papa. Vroeg of laat kwamen de mensen terug naar aarde, om eerst uitgebreid te onderzoeken wat er precies was gebeurd. En dat zou met de grootst mogelijke voorzichtigheid gebeuren. Niemand wilde een uitbraak in de Maankolonie. Om diezelfde reden koesterde Stephen nauwelijks de illusie dat ze hier ooit wegkwamen.

Intussen maakte het vliegende schip een zwenkende beweging, draaide honderdtachtig graden en probeerde ditmaal aan de gestaag voortrollende sneeuwstorm te ontkomen.

‘Tja, ik zei het toch.’

Stephen bleef staan, terwijl zijn linkerhand rustte op de deurklink. Het luchtschip maakte slagzij, alsof er problemen waren. De jongen haalde eerst diep adem en opende vervolgens de deur om aan zijn wandeling door de jungle te beginnen. Die deur was nooit op slot, hoefde ook niet, want geen mens haalde levend het huis. In al die jaren was het niemand gelukt. Je moest een ingewijde zijn om zover te komen. Over het worstelende schip maakte Stephen zich geen zorgen meer. Het zou wel goed komen. Eerst maar eens naar huis. Dan konden ze met zijn tweetjes naar de sneeuwstorm kijken. En misschien naar dat vreemd manoeuvrerende toestel.

De deur gleed langzaam in het slot. Stephen hoorde de gebruikelijke ‘klik’. En vrijwel meteen verdween ook het worstelende schip uit zijn gedachten. Er wachtte hem een zware wandeling. Omlaag was nooit zo’n enorme moeite. Als hij terugkeerde naar huis… je weet wel… het was een behoorlijke klim. Geen enkele keer mocht hij zijn concentratie laten verslappen. Jack zei natuurlijk nooit dat hij op diende te passen. Jack wist namelijk nergens van. Binnennetwerk.

Na bijna twee meter deed hij een stap opzij, naar rechts. Rechtdoor lopen was een slecht idee, want je viel met je kont in die bamboestaken. Er lag beneden al iemand. Papa noemde hem wel eens zijn persoonlijke saté. En grinnikte steevast als hij dit had gezegd. Natuurlijk zag een eventuele binnendringer die voetstappen in de sneeuw, maar ’s zomers, wanneer de temperatuur richting dertig graden vloog, lagen de zaken er heel anders voor. Elk jaargetijde vereiste zijn eigen dodelijke val. Papa had veel tijd besteed aan digitale beveiliging die Stephen herkende als eigenaar van het huis. Joe dus. En of Joe op de hoogte was van Ellens bestaan, wist Stephen uiteraard niet. Hij hoopte van wel. ’s Nachts lag hij wel eens in bed, staarde langdurig naar het plafond, en stelde zichzelf dit soort vragen. Het scheen hem een nachtmerrieachtig idee in gezelschap van Ellen hierheen te moeten komen. Zo’n twee meter voorbij die kuil. Daar ergens stond Ivanhoe te wachten wiens zwaard dorstte naar vers warm bloed, zoals hij altijd zei. Talloze ongenodigde bezoekers waren dankzij Ivanhoe niet verder gekomen. Stephen herinnerde zich de ontwerptekeningen heel goed. Papa liet er ooit een paar zien. Eentje toonde een kleurenprent van zo’n middeleeuwse ridder van wie je dacht dat zijn blinkende zwaard nooit zelfs maar een druppeltje bloed had geproefd. Hij legde zijn vinger op die afbeelding.

Dus Ivanhoe werd het. Volgens papa een oeroude televisieridder. In werkelijkheid waren ridders echte slachters, psychopathische moordenaars. Volgens papa dan.

Er zwalkten wel meer van die bewakers rond in het park. Enkele meters verderop – Tussen enkele versteend ogende bomen en struiken lag het onderaardse hol van een draak. Het dier spuwde vuur. Stephen wierp het altijd een handvol snoepjes toe, bont gekleurde zuurtjes die hij speciaal voor dit doel meebracht. Hoofdschuddend passeerde de jongen het drakenhol. Geknars van tanden en brekende snoepjes pijnigden zijn oren. De draak kroop terug in zijn schuilplaats.

Stephen vroeg zich wel eens af hoe die verschijningen precies werkten. Papa was verantwoordelijk geweest voor hun bestaan, had ze allemaal gecreëerd. Mechanisch waren ze in elk geval niet, digitaal… ja, ze hadden een digitale oorsprong, maar bestonden ook ècht. Het zwaard van Ivanhoe kon je levensgevaarlijk verwonden, doden zelfs, en de adem van die draak verkoolde een menselijk lichaam binnen enkele seconden. Verschillende identiteiten, één oorsprong… Joe, het buitennetwerk, gevaarlijk, moordzuchtig, ontworpen voor de veiligheid van een jongen en een meisje. Het was ronduit bizar dat er mensen stierven dankzij een persoon of dier, fabeldier soms, dat eerst alleen op papier bestond. Stephen ontweek behendig detectieogen die de metalen speer activeerde waardoor die ouwe man tien maanden geleden gedood werd. Ergens toch wel een beetje knap; Ivanhoe ontweken, zelfs de draak, maar vond tenslotte zijn einde tegen een boomstam. Zou het pijn hebben gedaan? Of ging het zo vreselijk snel dat je onmiddellijk wegraakte? Mogelijk had papa ook niets gevoeld toen hij in het water terechtkwam. Jack vertelde dat mensen het bewustzijn verliezen in dat ijskoude water. Kon niets gevoeld hebben. Zei Jack tenminste. Ach, en of je hem nou moest geloven.

Lucht betrok in hoog tempo. Wellicht schoof dat grote luchtschip momenteel voor de zon. Je wist maar nooit. Stephen bleef een ogenblik staan. Enkele passen verder en dat halfnaakte wijf zou opdoemen uit een digitale mist. Papa had zich indertijd grandioos vermaakt tijdens die oneindig lange dagen en nachten en buitenissige valstrikken gebouwd die hun werk echter zeer effectief uitvoerden. Stephen wachtte, keek omhoog, en zag een gigantische grauwe slagschaduw verschijnen. Het toestel verloor hoogte. Straks stortte het nog neer. Hij moest opschieten. Zo vaak gebeurde dat niet. Was wel leuk voor Ellen. Je was niet elke dag getuige van een scheepscrash. Warme mist kringelde rond zijn enkels. Stephen deed een stapje opzij. Er kringelde een cynisch glimlachje rond zijn lippen. Dat wijf beschikte over akelig lange hoektanden, een enkele keer droop er een straaltje bloed langs haar kin. In vroeger tijden noemde je zo iemand een vampier.

Hij vroeg zich dikwijls af of ze ook werkelijk bestaan had. Jack zei van niet. Hoe kon papa zo’n monster bedenken? Ivanhoe had werkelijk bestaan. Er hebben ridders geleefd in de Middeleeuwen, en miljoenen jaren terug waren er draken, al noemden moderne mensen zulke beesten dinosauriërs. Opnieuw volgens Jack. Het bleef verwarrend. Mensen bedachten vroeger vreemde dingen. Normaal gesproken zou je toch afstand willen bewaren tot zulke vreemde verschijningen, toch bleef het elke keer opnieuw verbazen hoe mensen zich lieten verleiden. Stephen respecteerde de denkbeeldige lijn iedere keer opnieuw. Papa’s stem galmde tijdens elke wandeling opnieuw in zijn hoofd. Elke valstrik uitleggend. Hoe die gemaakt was. En waarom. Een erg bont gezelschap. Net een driedimensionale encyclopedie van horror.

Hij bereikte het huis, negeerde de uitnodigende poort die je kon gebruiken als je wegging, maar niet wanneer je terugkeerde… De meest dodelijke, best verborgen valstrik van allemaal. Papa was er destijds erg lang mee bezig geweest en Stephen gaf wel eens gereedschappen aan tijdens de bouw. Wanneer iemand het huis binnendrong, activeerde die persoon een guillotine. Een lichaam werd compleet in tweeën gesneden.

Stephen vond het heel normaal die poort te gebruiken bij vertrek en dacht nooit aan de vlijmscherpe valbijl die boven zijn hoofd hing. Ja, de lessen van papa waren zeer goed geweest. De jongen herinnerde zich alles op het juiste ogenblik.

Al die valstrikken moesten hem en zijn zusje een gevoel van veiligheid bezorgen. Het was een zekere waarborg, dat er geen zieke mensen van buitenaf hun domein zouden besmetten. En eigenlijk was het allemaal onzin. Er bestonden geen mensen meer, dus ook geen zieken. Stephen en Ellen waren de laatste levende mensen op aarde. Nou ja, eventjes nog, want zo meteen stortte dat ruimteschip neer op die besneeuwde vlakte bijna twintig kilometer hier vandaan. De traag stromende rivier met zijn hongerige monsters lag er eveneens tussen. Al waren er overlevenden, dan nog zouden ze nooit deze kant van de oever bereiken. Stephen slaagde er niet in te bedenken hoe ze dat voor mekaar moesten krijgen. Maanbewoners, toeristen, onderzoekers, wetenschappers, mensen die verbaasd naar Ivanhoe zouden kijken voordat zijn zwaard een arm of hals afsneed.

“Ellen! Zie je het schip buiten?”

“Ja Stephen, we kijken allang, Jack en ik.”

De jongen ontdeed zich snel van zijn jas, bemerkte voor het eerst dat er een rood gelakte nagel in zijn mouw haakte. Huh, niet eens gemerkt dat hij zo dichtbij was geweest. Stephen staarde verbaasd naar de afgebroken nagel, en propte het tenslotte in zijn broekzak. Hij rolde de kraag van zijn trui weer terug, en nam zijn positie achter Ellen in. Zoals gebruikelijk haalde hij haar haren door de war en legde tenslotte zijn ijskoude vingers plagerig in haar nek.

“Hé… hou op, dat doe je nou altijd. En… bah… je hebt koude handen.”

“Je gaat steeds vaker.”

“Yep, het blijft leuk om te zien waar papa altijd heenging. Op zekere dag gaat Ellen ook mee.”

“Haast je vooral niet.”

Stephen moest er honderd procent zeker van kunnen zijn dat Ellen haar mond zou houden over alles wat ze buiten te zien zou krijgen. Bovendien mocht ze niet zo schrikachtig reageren. Zijn zusje groeide beschermd op, precies zoals papa bedoelde, toen hij al die gevaarlijke valstrikken in de jungle installeerde. Stephen legde zijn handen op haar smalle schouders en keek zwijgend naar het langzaam naderende schip, dat slechts enkele tientallen meters boven de aarde zweefde. Gelukkig zorgde het ijskoude water ervoor dat overlevenden van die crash het huis niet konden bereiken. Oké. Er was hier helemaal geen ijs, bevroren water. Zo meteen stortte dat toestel neer… en de schipbreukelingen zouden eerst geduldig wachten op hulp. Daarna, als de voedselrantsoenen afnamen, gingen die mensen pas op zoek. En uiteindelijk kwamen ze hier terecht. Stephen probeerde het idee uit zijn gedachten te verdrijven. Bevroren water dacht hij huiverend. Een gat in de beveiliging. Hopelijk had papa daar rekening mee gehouden. Ijs. Er verscheen een zorgelijke trek op zijn gezicht.

“Stephen… Kan dat vliegtoestel ook ontploffen?”

“Nee, vroeger gebeurde dat nog wel eens. Tegenwoordig is dat onmogelijk geworden. Als het neerstort, zal er hooguit een hoop schade ontstaan.”

“Gaan er dan mensen dood?”

“Misschien… denk het wel.”

“Moeten we niet helpen?”

“Onmogelijk zusje, de rivier ligt tussen ons en dat schip. Ik heb geen idee hoe we aan de overkant moeten komen. En de monsters houden ons tegen.”

“Die mensen kunnen ook niet hierheen komen?”

“Worden ook tegengehouden ja.”

“En wat gebeurt er met die mensen?”

“Er zal een ander schip komen om ze te redden, denk ik.”

“Als dat niet gebeurt?”

‘Dan gaan ze dood,’ wilde Stephen zeggen, maar zweeg. Verderop raakte het schip de besneeuwde bodem. Hij hoefde zijn zin niet meer uit te spreken. Ellen richtte haar aandacht op het spektakel dat zich recht vooruit ontvouwde. Er was een afstand van bijna vijf kilometer overgebleven. Hopelijk hadden ze een goede bescherming tegen de kou meegenomen… Misschien was er een pak voor iedere opvarende aanwezig. In het andere geval overleefden die mensen de kou amper een halve dag. Sneeuwwolken stoven omhoog en hulden het schip deels in een wolk. Donderend geraas en gekraak drongen vaag echoënd door tot de oren van Stephen en Ellen. Jack bleef stoïcijns naar de crash kijken, verblikte of verbloosde niet. Hoe kon iemand zoiets overleven? Het schip drong door tot diep in de aarde, restanten van verlaten gebouwen werden opzij gedrongen. Stephen bedacht dat ze vandaag veel geluk hadden gehad. Dat toestel had evengoed bovenop hun huis kunnen vallen.

‘Godskolere.’

‘Twee, misschien drie kilometer.’ Het ruimtetoestel lag eindelijk stil te midden van een geweldige hoeveelheid half gesmolten sneeuw, staal en beton. Normaal moest je die afstand makkelijk kunnen lopen. En eventuele overlevenden zouden het beslist proberen. Om vervolgens op die rivier met zijn monsters te stuiten. Misschien bleven ze wel bij het schip hopend op redding, die mogelijk kwam, maar dat hing af van politieke besluitvormers daarboven. Was het gebruikelijk om schipbreukelingen op te halen van aarde waar een dodelijke ziekte de complete bevolking had uitgeroeid? Stephen durfde er geen weddenschap over af te sluiten. Hij zou het spoedig merken. En anders zouden de overlevenden vrij snel ten prooi vallen aan diezelfde ziekte waar al die andere mensen aan waren doodgegaan. Hoe dan ook, binnenkort zou dit incident slechts een herinnering zijn, keurig afgedekt door een dikke laag sneeuw. En die sneeuw ging binnen een half uur vallen. Die overlevenden moesten zich straks naar buiten graven. Er lag een grimmige trek rond zijn mond. “Vervelend,” zei hij. “Kom zusje. We hebben nog wat schoolwerk te doen. Nietwaar jack?”

“Zeker.”

Stephen deed zijn best om het ongeluk te vergeten. Zijn leven ging verder. Hetzelfde leven dat hij gisteren leidde, en eergisteren, en dat altijd hetzelfde zou zijn. En Jack bleef dezelfde. En het huis. Ellen en hij werden ouder totdat Jack als enige overbleef. Soms gebeurde er iets opwindends. Zoals het gecrashte toestel. Stephen wist heel zeker dat hij erheen zou gaan als het mogelijk was geweest. De rivier hield niet alleen de overlevenden tegen. Tenzij het water een kilometer stroomopwaarts koud genoeg was om te bevriezen. IJs. Hij moest zijn voornaamste taak onthouden. Zijn zusje. Ellen. En hij hoorde het meisje te beschermen tegen het kwaad. Ja, Stephen was helemaal vergeten dat water hoorde te bevriezen.

Bij temperaturen onder nul graden Celsius hoorde water te bevriezen. De rivier zou moeten bevriezen, maar dat gebeurde niet. Er kwam ergens warmte vandaan, zoveel had Stephen zelf ook al bedacht. Mogelijk dezelfde kracht die het huis voorzag van warmte en stroom. Alle verschijningen in de jungle hadden hun bestaan te danken aan diezelfde mystieke krachtcentrale. Stephen legde zijn boek open. Langzaam bladerde hij verder naar de juiste bladzijde. Jack zou alles moeten kunnen vertellen over de herkomst van energie in en rond het huis. Bijna drie maanden terug stelde Stephen hem de vraag die papa altijd weigerde te beantwoorden. Natuurlijk probeerde hij het herhaaldelijk, maar doorgaans volgde er slechts een humeurige grom. En jack wist niets. Zei niets. Mogelijk had papa hem zo geprogrammeerd, alleen snapte Stephen weinig van de geheimzinnigheid waarmee het werd omgeven. Hij moest immers op de hoogte zijn van alle relevante informatie over het huis. Het was immers zijn huis. En dat van Ellen natuurlijk, maar die was nog erg jong.

’s Avonds, het liefst wanneer Ellen sliep en Jack zich in zijn privé-vertrekken terugtrok, zocht hij naar de verborgen geschiedenis van het huis. Ergens moest die kennis bewaard zijn, bijvoorbeeld in papa’s voormalige werkkamer. Daar waren enkele tekeningen en krabbels achtergebleven. Hij vond gedetailleerde studies over hologrammen, de driedimensionale verschijningen die ‘zijn kinderen moesten beschermen’. Boven de werktafel van papa hing een flauw opgloeiend lampje, want papa was zelf erg zuinig met verlichting. Bovendien stond de verwarming in tegenstelling tot het overige deel van hun huis erg laag, nauwelijks twintig graden. Zijn zoektocht moest voorzien in een behoefte die echter nooit werd bevredigd. Het leek wel of papa eerst al zijn sporen had uitgewist, en daarna een einde aan zijn leven had gemaakt.

Natuurlijk dacht hij vaak aan papa’s afscheidsbrief, die alles verklarende laatste boodschap in zijn bureaula. Hij zocht en vond helemaal niets. Stephen vroeg Jack of hij soms wist waar de brief was gebleven. Jack antwoordde nergens van te weten. Als die brief inderdaad was geschreven door zijn vader, moest hij nog steeds in het bureau liggen. Een heel simpele redenering. De jongen kende Jack goed genoeg om te weten dat er vandaag geen waarheden werden ontfutseld aan de efficiënt functionerende huisrobot. Het was erg frustrerend. Er verdween informatie. Brieven. Nou ja, één brief. Wel een heel belangrijke, die van een stervende vader aan zijn kinderen.

“Stephen, je moet je schoolwerk doen,” zei Ellen, die eventjes omhoog keek, nadat ze langdurig met haar neus over haar tablet had geleund.

“Ja… ja,” zei hij.

Buiten vielen de eerste sneeuwvlokken, langzaam dwarrelend, wisten kennelijk niet zo goed waar ze neer wilden komen. Hij glimlachte. Van schoolwerk kwam vanmiddag weinig meer terecht. Zo meteen ontstond er een ondoordringbaar wit sneeuwgordijn. Kilometers verderop waren er zwoegende overlevenden, mensen vochten wanhopig voor hun leven. Mannen en vrouwen probeerden uit alle macht computersystemen terug online te krijgen, zodat ze de barre koude konden doorstaan. Hij zag het heel helder op zijn netvlies. De chaos. Doden. Er waren ongetwijfeld doden gevallen, maar ook gewonden. En natuurlijk de geluksvogels die altijd de dans ontsprongen. Zulke figuren had je in elke groep. De storm zou enkele dagen duren. Wanneer de situatie onder controle was, volgde het lange wachten op een reddingsoperatie. Die er mogelijk nooit kwam. Vanwege de koorts. Stephen knikte langzaam als erkenning dat het erg logisch klonk.

En diezelfde overlevenden in dat toestel zagen uiteraard de warme uitnodigende verlichting van het huis. Dat kon moeilijk anders. Vanuit die stalen graftombe hielden ze onmiskenbaar de omgeving in de gaten. Hij zuchtte diep. Ellen legde haar pen neer en staarde lange tijd zwijgend naar Stephen. Alsof ze iets wilde vragen, maar niet goed durfde of wist hoe ze haar vraag moest formuleren. “Ik zou televisie wel leuk vinden.”

Stephen keek verstrooid naar Ellen. “Wat zei je?”

“Televisie. Leuk.”

“Hebben we toch al.”

“Nee, echte televisie bedoel ik. Net als in die oude verhalen.”

“Er is geen televisie meer.”

“Op de Maan hebben ze dat wel.”

“En hier hebben we dat niet.”

“Jammer.”

“Ja… inderdaad.”

Opnieuw viel er een stilte, maar de pen bleef nog altijd onaangeroerd op tafel liggen. Ellen staarde nog steeds naar Stephen. “Denk je dat we ooit op de Maan komen?”

“Daar is weinig kans op.”

“Vanwege de koorts?”

Stephen knikte bevestigend. “Gesteld dat ze daarboven weten dat er nog gezonde mensen zijn hier.”

“We zijn toch dra-gers.”

“Inderdaad… zo heet het… als je wel de koorts hebt, maar er niet ziek van wordt.”

“Als je ziek wordt hè… Verander je dan altijd in een monster?”

“Mm… ja.”

“Heb je dat wel eens zien gebeuren? Ik bedoel… Met eigen ogen?”

“Nee, dat niet. Papa vertelde er altijd verhalen over.”

“O… oké.”

Hij deed zijn uiterste best niet geïrriteerd te lijken. Ellen mocht alles zeggen en vragen. Vandaag tenminste. Hij was niet altijd zo geduldig. Stephen kon erg kortaf reageren. Net als papa.

“Zou je op de Maan willen wonen?”

“Natuurlijk. Al zou ik er aan moeten wennen. Al die mensen.”

“Ja, dat is wel een beetje raar dan hè.”

De sneeuwstorm duurde bijna drie volle dagen. Zoals gewoonlijk. ’s Middags werd het donker en dat bleef het ook tot de lucht eindelijk opklaarde. Dit gebeurde ’s ochtends, rond negen uur, toen Stephen en Ellen nog aan de ontbijttafel zaten. Jack was met de afwas bezig. Er werd niet gesproken.

Straks ging Stephen iets doen wat hij nooit eerder had gedaan. IJs zoeken. Ergens moest er een plek zijn waar je de rivier kon oversteken. En mogelijk hoefde hij lang zo ver niet te gaan. Het was een verplichting tegenover zichzelf en zijn zusje. Jack kon het allemaal niets schelen. Een robot had nu eenmaal geen emoties. De crash veranderde hun beider leven meer dan je zo op het eerste gezicht zou denken. Na de eerste ogenblikken waarin chaos overheerste in dat neergestorte toestel, moesten die mensen de zaken redelijk onder controle hebben. Er waren drie dagen gepasseerd. Ze hadden gekeken – natuurlijk hadden ze gekeken, en het was opgevallen dat er echte werkende verlichting aanwezig was in dat huis op die heuvel. Bovendien bleef er verdraaid weinig sneeuw liggen op dat dak, dus werd het huis verwarmd. Stephen moest onderzoeken. Het was een kwestie van tijd voordat die mensen hierheen kwamen. Ook al waren er talrijke valstrikken in de jungle aanwezig die het sterftepercentage in hun geledingen zouden opschroeven. Hoeveel mensenlevens wilden die mensen opofferen? Geen idee. Stephen zou het snel genoeg ontdekken.

“Wees je voorzichtig?”

“Altijd. Je kent me toch, Jack.”

“Ik heb het idee dat je het gevaar erg slecht inschat.”

“Wat kan me nou gebeuren?”

“Meer dan je denkt. Ook al zijn jullie tweeën immuun voor de koorts. Er blijven voldoende gevaren over in deze wereld,” zei Jack. “En voor het geval je iets geheim probeert te houden, raad ik je eveneens aan geen afgebroken vingernagels in je broekzak achter te laten. Vooral niet als ze rood gelakt zijn.” Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Een huisvrouwenkwaal. Ik controleer altijd broekzakken op inhoud voordat ik een broek in de wasmachine gooi.”

Helemaal vergeten. Stephen had die vingernagel afkomstig van de vampiervrouw weg moeten gooien. Niet gedaan. Stom. Zou nooit meer gebeuren. “Ik ken de wereld beter dan je denkt, Jack.”

“Het is geen echte mensachtige vingernagel, vreemd genoeg. Ik herken er een bekende programmatuur in. Die van je vader en mijnheer Harold had helaas ook zo zijn geheimen.”

Stephen zweeg en bleef Jack strak aankijken, knipperde zelfs niet één keer met zijn ogen.

“Het enige wat ik je wilde vertellen… voordat je zo akelig begon te reageren, beste jongen, is dat je voorzichtig moet zijn. Je hebt zo je verplichtingen tegenover je zusje. Mocht er wat met jou gebeuren, dan is ze helemaal alleen.”

“Ik moet weten of die mensen in dat wrak hierheen kunnen komen.”

“Dat lijkt me volstrekt reëel,” zei Jack.

“Dan zijn we het eens.”

“En doe toch maar voorzichtig.”

Af en toe verdacht hij Jack ervan echte gevoelens te hebben. Uiteindelijk lag er altijd een volstrekt logische redenering aan ten grondslag, dus geen emotie, maar keihard logica. Geen ware betrokkenheid, maar een simpele rekensom. Stephen moest voorzichtig zijn, anders bleef Ellen alleen achter. Ja, dit had hij zelf ook allang bedacht. ’s Nachts. Als hij weer eens naar dat vervloekte plafond lag te staren. Vandaag nam Stephen papa’s geweer mee. Er volgde een expeditie. Hij ging ergens heen waar hij nooit eerder was geweest. Vandaag bracht zijn zwerftocht hem op het ijs, of in elk geval in de nabijheid van ijs. Het lag nauwelijks voor de hand om direct al op dat ijs te gaan staan. Hij controleerde het wapen, en veronderstelde dat er voldoende patronen waren. Negenentwintig stuks. Al jarenlang dezelfde negenentwintig patronen. De planeet aarde bood al lange tijd een verlaten aanblik. Er waren geen mensen meer. Alleen monsters die ooit mensen waren geweest. En computergestuurde verschijningen, keiharde energie, gebundelde materie, digitale restanten van een verdwenen beschaving. Mocht je spreken van een nieuwe levensvorm? Door papa geschapen. Hij trok de ritssluiting omhoog, verborg zijn hoofd onder de capuchon en verliet het huis. Eerst die aangebouwde ontvangsthal, gevolgd door een poort, de verborgen guillotine. Vandaag volgde er geen ontmoeting met die vampiervrouw. Hij ging rechtsaf. En dan slingerend omlaag langs een bonte verscheidenheid aan digitale geestverschijningen. Jack kwam mogelijk het dichtst in de buurt van een zelfstandig functionerende levensvorm. Die andere dingen waren weinig meer dan stukjes energie, want het zwaard van Ivanhoe was in werkelijkheid geen zwaard, maar energie. Wel vormvaste energie. Die afgebroken nagel van de vampiervrouw had zijn oorspronkelijke vorm behouden. Zouden ze nieuwe vaardigheden kunnen bijleren? Zoals de gevoelens van Jack. Het was een interessant idee. En tegelijkertijd een heel griezelige.

Zodra Stephen buitenkwam, en die bekende klik achter zich hoorde, begreep hij een belangrijke denkfout te hebben gemaakt. Veel te optimistisch. Wat had hij nou eigenlijk gedacht? Na een bijna drie dagen durende sneeuwstorm! Er lag zoveel sneeuw, dat het onmogelijk was ergens heen te gaan. Er waren hulpmiddelen nodig, zoals je in oude films wel eens zag, sneeuwscooters en dat soort dingen. Ski’s. Hij bleef enkele ogenblikken stilstaan. Ja, papa had met veel rekening gehouden behalve de barre winterse omstandigheden. Weifelend keek hij over zijn schouder. Binnen stond Ellen. Bij het raam. Stephen lachte en zwaaide. Godzijdank was Heuvel 18 redelijk begaanbaar. Er bleef weinig sneeuw liggen, omdat het erg lang duurde voordat de grond koud genoeg werd. Het vormde één van die onverklaarbare wonderen die deze heuveltop kenmerkte. In de winter lag er altijd wel sneeuw, maar nooit zoveel. Hij ging verder. Zelfs zijn enkels verdwenen deze keer in de kleverige brei. Alsof er ergens daarbeneden een kacheltje ging branden bij bepaalde temperaturen, zo’n koudesensor die aangaf als er sneeuw viel. Zou zoiets bestaan? Stephen glimlachte.

Papa had een perfect kasteel gebouwd voor hem en zijn zusje. Overal had hij aan gedacht. Zijn digitale verdedigers mochten niet verdwijnen onder een dikke laag sneeuw. Tegelijkertijd waakte hij ervoor dat er helemaal niets op de bodem lag. Het was een bizar idee. Of er was echt weinig gevallen. Enkele meters verderop kwam hij het eerste gevaar tegen, links, net voorbij de bocht. Stephen bleef behoedzaam rechts lopen… zover mogelijk bij dat beest met zijn stinkende kwijlende bek vandaan. Een hond. Of eigenlijk een monster. Ellen zou absoluut de zenuwen krijgen van dat smerige beest. Diens gele tanden, en stinkende bek, terwijl gekleurd slijm langs zijn tanden en onderlip droop. Oké. Hij voelde zich zelf ook nooit zo’n grote held in de nabijheid van dat mormel.

Stalen kettingen rammelden. Eerst heel zachtjes. Kennelijk duurde het even voordat de nabijheid van een menselijk wezen tot het beest doordrong. Daarna volgde er een woeste ruk. De ketting oogde als een strak gespannen veer. Het dier kwam grommend – en woest happend uit de bruinige mist tevoorschijn. Stephen richtte zijn wapen en dreigde hooguit. Het gaf schijnrust. Je richtte niets uit tegen zo’n monster. Zelfs een halfautomatisch wapen gaf geen zekerheid. Het beest had een spierwitte vacht, bloedrode vochtige ogen, maar alleen ’s winters. Wanneer de sneeuw verdween, veranderde de kleur van zijn vacht en werd lichtbruin. Op Heuvel 18 verdween de sneeuw. Buiten de omheining vaak niet. Er golden andere regels voor de bewoners van het huis en de jungle. Stephen liet het beest enige tijd wild aan zijn ketting rukken. Soms probeerde hij zich voor te stellen wat er zou gebeuren als die ketting brak. Onzin natuurlijk. Papa had die ketting sterk genoeg gemaakt. Er was nog nooit iemand in de kaken van dat beest terechtgekomen. En eigenlijk wilde hij het ook niet zeker weten. Net als de gevoelens van Jack, of die van zijn tweelingbroer Joe, het buitennetwerk. Er speelde een vage herinnering in Stephens hoofd. Het beest had oorspronkelijk een bruine vacht, dus ook als er sneeuw lag. ’s Nachts in bed, als hij weer eens naar dat plafond staarde, dacht hij hier over na. De jongen probeerde zich gerust te stellen. Alleen dan viel hij rustig in slaap. Het hoorde gewoon zo. En die valstrikken waren bedoeld om indringers buiten te houden. Ze oogden allemaal curieus, trokken onmiskenbaar de aandacht en sloegen vervolgens meedogenloos toe. Ivanhoe volgde een vast patroon, net als de vampiervrouw, die alleen verscheen als het betrekkelijk donker was, zoals enkele dagen terug voorafgaand aan die sneeuwstorm. En die draak kende geen enkele voorkeur en verkoolde alles en iedereen. Zijn lijfwachten waren beslist levensgevaarlijk.

Voor buitenstaanders waren ze gevaarlijk… oké, voor ingewijden net zo goed. Je moest voorzichtig zijn, nooit ondoordacht passeren, of dichterbij komen dan je normaal gesproken deed. Drie dagen terug kwam hij thuis met een rood gelakte nagel in zijn mouw. Erg vreemd. Hij was niet eens zo dichtbij geweest. Dus meestal gedroegen ze zich voorspelbaar. Niet altijd.

Stephen voelde de laatste tijd een toenemende behoefte met iemand anders over al deze kwesties te kunnen praten. Ellen was natuurlijk veel te jong. Ze begreep de helft niet eens van alle onderwerpen die zelfs Jack en hijzelf bespraken. Broer en zus scheelden bijna tien jaar. Het meisje was echt een nakomertje geweest en hij meende zelfs een ongelukje. Voor moeder een fataal ongelukje. Jack mocht niets weten van het buitennetwerk, maar had inmiddels een duidelijke aanwijzing gevonden dat er zoiets bestond. Natuurlijk was het belangrijk dat het huis verdedigd werd tegen indringers, maar dit was toch wel absurd. Of geloofde papa niet dat iemand buiten wilde komen? Weggaan was net zo riskant als binnenkomen. Er kwam werkelijk een dag waarop Ivanhoe dat blinkende zwaard dwars door zijn borstbeen stootte, of dat de vampiervrouw met haar messcherpe tanden zijn halsslagader in stukken scheurde.

Hij volgde het pad omlaag. Via deze kant ging het veel sneller naar beneden. De andere route was prettiger, ondanks alle valstrikken inclusief de meest dodelijke van allemaal, die stalen speer. Mogelijk kwam hij Maanschaduw tegen, een onverstaanbare lispelende figuur die meestal in het maanlicht zijn sikkel door de lucht liet zweven en met plezier binnendringers vermoordde. Hij was een van de niet-plaatsgebonden lijfwachten. Ja, absurd… bizar, maar wel Stephens thuis. Zijn hele wereld bestond uit een warm, veilig huis en daar omheen een buitenissige verzameling lijfwachten, wezens die het onderscheid niet wisten tussen vriend en vijand.

Stephen voelde zich een ontdekkingsreiziger. Zo’n onbezonnen dappere figuur uit oude boeken die met gevaar voor eigen leven de grenzen van het bestaan opzocht. Onbekende gebieden. Vreemde volkeren. Grote triomfen, maar ook treurige nederlagen, mannen die omkwamen in woestenijen van ijs of zand of water. Stephen ging vandaag voorbij de grenzen van het paleis dat aan hem en Ellen was achtergelaten. Het krot buiten, net voorbij die omheining, waar ook die ouwe man een tijdje had verbleven, beschouwde hij als een voorpost. Uitvalsbasis. En de muur vormde een prachtig kraaiennest, uitkijkpost of hoe zo’n ding op oude schepen ook mocht hebben geheten.

De ketting kon helemaal niet breken, want er was geen ketting.

Stephen ging verder. Het beest verdween in de mist. Al die dingen leefden dankzij een gegarandeerde onveranderlijkheid. Ze waren altijd hetzelfde. Over honderd jaar sprong dat smerige stinkende dier nog steeds net als vandaag uit die plotseling opdoemende bruine mist. En wellicht vormde de mist nou juist de enige waarschuwing dat er een vreselijke dreiging aanstaande was. Het maakte weinig verschil. Als je te dichtbij kwam, was je altijd te laat. Zou dat monster ook vastgeketend zijn wanneer er een indringer langsliep? Papa heeft alles gemaakt in de wetenschap dat Stephen en Ellen tussen deze verschijningen moesten leven. Die stonden in dienst van twee menselijke bewoners. Lijfwachten dus. Hij durfde het niet uit te proberen. Toch bleef het een interessant idee. Hij zou een mogelijkheid moeten bedenken om die vraag aan Jack te stellen. Zinloos. Waarschijnlijk gaf Jack het geijkte antwoord, namelijk over zijn software en dat hij geen handelingen buiten de gewone programmatuur om kon verrichten. En daarmee gaf hij uitsluitsel over die wezens buiten in de jungle. Stephen bukte. Er hingen versteende wit gekleurde takken over het pad. Heel voorzichtig… Niet wegglijden…

Een eindje verderop scharrelde Maanschaduw rusteloos tussen bomen en struiken. Hij was er elke dag, maar alleen als de opkomende zon te weinig licht over die versteende ijssculptuur heen kon tillen. Een nachtwezen. Net als de vampiervrouw. Over zijn knokige schouders hing een donkerbruine bijna zwarte jas die tot zijn enkels reikte. Maanschaduw vertelde continu volkomen onverstaanbare verhalen. Stephen probeerde wel eens te luisteren en bleef staan. Geconcentreerd, maar tevergeefs.

Maanschaduw vormde misschien wel zijn allergrootste dreiging, omdat hij niet gebonden aan een vaste locatie mocht ronddwalen over het terrein. Je kon hem overal tegenkomen. Hij gebruikte zijn gitzwarte zeis ter ondersteuning, zodat je continu wel ergens een zachte TIK hoorde. Stephen wist dat Maanschaduw zich in zijn nabijheid bevond. Papa waarschuwde altijd voor hem. Overdag had je natuurlijk betrekkelijk weinig te duchten, maar ’s nachts jaagde hij op indringers en het maakte Maanschaduw weinig uit waar ze vandaan kwamen. De allergrootste dreiging bestond uit zijn voorkomen, zijn onophoudelijke onverstaanbare gebabbel. Je was geneigd te blijven luisteren, zodat hij langzaam naderde en tenslotte meedogenloos uithaalde met die vlijmscherpe zeis. Net zo dodelijk als het zwaard van Ivanhoe, of de nagels en tanden van vampiervrouw. Stephen begreep niet goed waarom papa hem zo gemaakt had, het voegde een vreselijk onvoorspelbaar element toe aan de jungle. Vermoeide zonnestralen klommen langzaam naar een hoger punt in het zenit, moeizaam over die ijssculpturen heen. Maanschaduw verdween in het licht, maar je hoorde nog steeds die TIK een eindje verderop. Stephen liet hem achter tussen zijn bevroren bomen en struiken, een ijzig wit roerloos tableau. Hij wilde naar het kraaiennest en daar had je een volmaakt zicht op het Veld der Geesten. Misschien zag hij het gecrashte schip liggen, grote stukken verwrongen metaal of alleen heel veel sneeuw.

Je kwam niet zomaar bij die muur. Papa bereidde altijd een allerlaatste verrassing voordat je in veiligheid was. Langs de muur strekte zich een onschuldig ogend vennetje uit, bijna tien vierkante meter, maar behoorlijk diep. In zijn nachtmerries verschenen er wel eens monsters waar je normaal gesproken het half overdekte terras voor moest betreden, omdat je anders geen behoorlijk zicht had op de rivier. Soms leek er een onaardse verbinding te bestaan. Dat was natuurlijk onzinnig. Stephen beschikte over een goed ontwikkeld evenwichtsgevoel, omdat er vijf grote platte keien in het water dreven. Nou ja, water… Hij noemde het water, omdat er geen andere uitdrukking voor bestond… en anders zou Stephen dat spul gelei moeten noemen. Er leefden geen echte wezens in het vennetje… Poel des Levens… want het spul leefde en als je ook maar het minste druppeltje in beroering bracht, was je leven in gevaar. Hij hoefde slechts tweeënhalve meter te overbruggen, en het toverwoord luidde ‘kalmte’. De Poel des Levens weerhield hem ervan hier vaker te komen. Vandaag eiste zijn missie een oversteek, omdat er een geïmproviseerd trappetje was neergelegd. Papa kende misschien een heel andere route, had echter verzuimd Stephen in te lichten. Geheimen. Jack merkte het daarstraks terecht op.

De zon verdween achter een wolk en Maanschaduw stond amper tien meter verderop. Hij babbelde, onverstaanbaar, zoals altijd. Stephen greep zijn halfautomatisch wapen steviger vast, concentreerde zich en zette de eerste stap. De steen wiegde een beetje. Er gebeurde niets. Het oppervlak bleef rimpelloos, net een spiegel, maar Stephen ontweek zijn eigen reflectie. Kijken was verboden. Papa waarschuwde hem meer dan eensmen beval Stephen feitelijk rechtstreeks, nooit ofte nimmer in deze uithoek van de jungle te komen. Hij vroeg zich af waarom papa de naam “Poel des Levens’ aan deze schijnbaar onschuldige valstrik had toegekend.

Hij concentreerde zich wederom op de oversteek, en verdreef vaders waarschuwing uit zijn gedachten. Hij hoorde een treiterige TIK, harder dan normaal, maar volhardde en zette zijn voeten op de tweede steen, die een beetje lusteloos heen en weer wiegde. Er gebeurde verder niets. TIK. Opnieuw die irritante verschijning. Maanschaduw volgde zijn verrichtingen met meer dan gemiddelde interesse. Net zo abnormaal als de witte vacht van het beest. Stephen wist zeker dat diens oorspronkelijke kleur bruin was geweest. De capuchon verhinderde een snelle blik over zijn linkerschouder. Hij haalde diep adem en liep snel maar gefocust verder… steen nummer drie, vier èn vijf in relatief hoog tempo… Het draaide inderdaad om evenwicht. Niets anders. Die laatste steen schommelde meer dan de andere vier. Kon ook bijna moeilijk anders. Stephen besloot direct tot een sprongetje naar de bevroren bodem. Veilig. Hij draaide zich om. Maanschaduw moest er nog altijd zijn. Stephen wilde hem triomfantelijk in de ogen kijken, uitdagend.

‘Volg mij dan… hierheen… als je kunt.’

Je moest geen gesprekken aangaan met digitale geestverschijningen in papa’s jungle. Zinloos. Maanschaduw schoof het lange dunne grijze haar opzij, maar het viel direct weer terug. Er lag een akelig heldere glans in zijn ogen, eentje die Stephen nooit eerder had waargenomen. Een lange magere vinger wees naar zijn eigen borstkas. “Maanschaduw.” Vervolgens strekte hij zijn lange licht trillende arm. Ondanks de grote afstand voelde Stephen een dreigende toenadering. “Zonnewind.” Voor het eerst verstond hij wat Maanschaduw zei. Dus zijn onverstaanbaarheid was inderdaad gewoon een trucje. Maanschaduw stelde een zekere gemeenschappelijkheid vast. Allebei zwierven ze regelmatig rond in dit park. Stephen voelde een tot neerslachtigheid stemmende herkenning opkomen.

Hij lachte niet meer. Staarde langdurig naar Maanschaduw, terwijl er een beklemmend idee hem bijna letterlijk de adem benam. Was dit dan zijn toekomst? En dat van Ellen? Een rondslenterende schim, die in de schaduw van Zon en Maan zijn werk verrichtte. Om nog vele tientallen jaren in deze parkjungle te lopen, voorzichtig sluipen, en Ellen zou niet durven en sloeg elke keer angstig gade. Jack onttrok zich als gebruikelijk aan dit gedeelte van hun dagelijks leven en onderhield hun geheimzinnige energiebron. Zijn zusje zou altijd één van die vijf verrekijkers gebruiken, zorgvuldig op een statief geplaatst en gericht op een specifiek doel… De Maan… het Veld der Geesten… Het vervallen huis net buiten de omheining… Het territorium waar Maanschaduw zich doorgaans ophield… De vampiervrouw… De verrekijkers waren ook papa’s werk en misschien was mama het wel geweest, omdat ze urenlang verlangend omhoog keek naar de onbereikbare Maan en dat prachtige eeuwig veranderende kleurrijke mozaïek bestudeerde.

Stephen vroeg zich af of papa dit wel zo leuk heeft gevonden. Je moest je immers met het hier en nu bezighouden. Geen onbereikbare verlangens. Die moest je onderdrukken. Toch begreep hij mama wel. De koorts zou hij nooit kunnen krijgen. Stephen en Ellen waren slechts dragers. Ze konden andere mensen besmetten. Dat wel. Het betekende tevens dat Stephen inderdaad de komende zestig jaar dagelijks op dit terrein zou rondzwerven – net als Maanschaduw. Stephen had een echte bijnaam gekregen… Zonnewind. Het woord droeg een betekenis met zich mee. Ze zouden elkaar tegenkomen. Dagelijks. En Stephen werd ouder. In tegenstelling tot Maanschaduw. Dat was zijn boodschap geweest. “Zonnewind, alles blijft altijd hetzelfde.” Stephen beklom heel zorgvuldig de trap die uit los op elkaar gestapelde keien bestond. Toch leek het eindresultaat erg stabiel. Bovenop die winderige muur nam Stephen zijn belangrijkste beslissing ooit.

Stephen schopte eerst restjes smeltend sneeuw opzij. En daarna nam hij het besluit, al had Stephen geen idee hoe hij zijn voornemen moest uitvoeren of wat de reactie van Ellen zou gaan worden. Hij zou -hoe dan ook- niet oud worden binnen de veilige muren van papa’s huis op heuvel 18. Zijn voornemen behelsde tevens een grote onzekerheid. Waar moest je heengaan op deze aarde zonder menselijke bewoners? Hij glimlachte heel eventjes, al was het een plichtmatige glimlach. Hijzelf leefde natuurlijk nog, en Ellen uiteraard. Dus mocht je verwachten dat er meer moest zijn. Steden wellicht. Niet meer zo groot als vroeger. Maar toch. Het werd tijd om uit papa’s schaduw te stappen en een nieuwe gedurfde onderneming te beginnen. Een wereld te ontdekken.

Stephen keek omlaag. De rivier verwijderde zich van het huis en verdween enkele tientallen meters verderop onder het ijs dat er bijna altijd moest liggen. Het weidse uitzicht verdreef zijn neerslachtige stemming een beetje. Ver weg in het zuiden hing een krachteloze zon boven de vlakte. Er waren hoogteverschillen. Een milde bries betastte zijn gezicht. Stephen trok de ritssluiting omlaag, en schoof zijn capuchon terug. Die verschillen in hoogte werden onder andere veroorzaakt door stedelijke ruïnes, enkele maanden terug verdwenen onder dikke lagen sneeuw. Tijdens de zomer smolt die sneeuw nooit meer helemaal. Er bleef altijd wel iets achter. Hij staarde nadenkend omlaag en overwoog zijn kansen als hij naar beneden sprong. Drie meter hoog. Er lag een dikke laag sneeuw, bijna anderhalve meter tegen de muur. Vijf meter lopen en je stond aan de rivieroever. Onbegonnen werk. Hij kwam nooit door die dikke laag sneeuw heen. Het was te vroeg. Hij moest enkele weken wachten. Stephen zuchtte diep. Eigenlijk wilde hij omlaag springen, de wereld gewapenderhand ontdekken.

Hij vergat zijn impuls. Richtte zich op een terugkeer naar huis. Met een beetje geduld en nog meer voorzichtigheid moest je over die muur kunnen lopen en dat krot bereiken. Uiteraard was de ondergrond erg glad, maar zijn schoenen waren voor dit terrein gemaakt. Er kon niets gebeuren. Hoogstens een val in anderhalf meter diep sneeuw. Dat overleefde je wel. Zolang hij naar de juiste richting zou neervallen, mocht dat gebeuren, want je wist nooit welke dodelijke valstrik je activeerde. Gelukkig hielp die bijzondere klimatologische omstandigheid rond Heuvel 18 bij zulke expedities. Zelfs op de vijftig centimeter brede muur bleef haast geen sneeuw liggen. Stephen verwonderde zich er wel eens over dat papa zo’n grote dikke muur heeft gebouwd – en misschien stond die muur er al toen hij er jaren terug kwam wonen. Gewoon gebruikmakend van bepaalde omstandigheden, een ontvolkte aarde, en je kon je keuze laten vallen op elk willekeurig gebouw dat aan je voorwaarden voldeed. Zo moest het ongeveer zijn gegaan, bedacht Stephen. Papa en mama hadden domweg een gebouw in bezit genomen. Het stond er al. Net als deze muur waarop Stephen momenteel liep. Ideale omstandigheden. Passend bij een vooruitziende blik. En niet iedereen was een dergelijke gave gegund. Zoals papa. Die dacht altijd enkele stappen verder dan alle andere mensen. Niet ver genoeg blijkbaar. Anders woonden Ellen en hijzelf momenteel op de Maan, of Mars. Stephen keek opzij. Op de andere rivieroever, langs een steile half vermolmde beschoeiing, had iemand een knalgeel bord neergezet met slordig geschilderde rode letters…

HIER BEGIND HET KONINGKREIK VAN DE KAKKURLAKKEN

Stephen moest zijn verrekijker tevoorschijn halen, omdat hij aanvankelijk niet eens geloofde wat er stond. Er had een enorme hoeveelheid sneeuw gelegen, maar die was over de beschoeiing heen gezakt en lag inmiddels op het ijs.

Talloze verfdruipers bemoeilijkten de leesbaarheid. Stephen plaatste zijn voeten verder uit elkaar, stond wat steviger en nam ruimschoots de tijd om die tekst goed tot zich door te laten dringen. Er zaten spelfouten in die regel, maar het belangrijkste was dat er niet ver hier vandaan een gemeenschap moest bestaan. Met echte levende mensen. Die net zo min als Ellen en hijzelf welkom waren in de buitenaardse koloniën… Heel even dacht hij terug aan dat spannende ogenblik tien maanden geleden, toen die oude man tegen de boomstam werd gespietst. Zou het zo vreemd zijn om te denken dat hij afkomstig was uit het dorp… de stad… Hoe je tegenwoordig zoiets ook moest omschrijven. Geen idee eigenlijk. Stephen liet de verrekijker zakken. Hij staarde peinzend om zich heen.

Eerst links. Waar schijnbaar levenloze bomen en dicht struikgewas roerloos wachtte… een schitterende zilveren verleiding, bloeddorstig loerend naar argeloze voorbijgangers. Rechts wachtte een uitgestrekte lege wereld, maar niet zo vreselijk leeg als hij tot nu toe meende. Er waren mensen. Jack zou er ongetwijfeld een scherpe analyse op loslaten. Stephen glimlachte. Je moest er toch ooit eens gaan kijken… stiekem… heel voorzichtig, omdat je voorbereid moest zijn op vijandige reacties. Papa vertelde daar dikwijls verhalen over. Mensen zochten elkaars gezelschap, omdat mensen nu eenmaal kuddedieren waren. In een gemeenschap was je sterk. Vroeg of laat deed iemand een stap naar voren en liet zichzelf chef noemen. Ooit – En dat gebeurde altijd, want mensen konden niet anders, en vaak werd zo’n man tot leider benoemd, of koning van de kakkerlakken. Met of zonder spelfouten. Stephen keek opnieuw door zijn verrekijker. Het bord oogde erg vers… nieuw en als hij deze route niet had genomen vanwege het gecrashte toestel zou Stephen het nooit hebben gezien. Kakkerlakken…

Dit zou een spectaculaire ontdekking moeten zijn, maar Stephen zag slechts de nodige bedenkingen. Jack zou uiteraard eindeloze tegenwerpingen bedenken, zeer logische argumenten formuleren en Stephen zou weinig anders kunnen doen dan hem gelijk geven. Welke gemeenschap noemde zich nou het ‘koninkrijk van de kakkerlakken’? Het was gewoonweg idioot. Je zou een eervolle naam verwachten, eentje waar je trots op kon zijn.

Stephen verlegde zijn aandacht. De verrekijker werd haast magnetisch aangetrokken door het gecrashte ruimtetoestel dat zo goed als volledig onder een dikke laag sneeuw was verdwenen. Daar konden nog mensen leven, afkomstig uit één van die welvarende sterrenkoloniën. Het duurde een tijdje voordat hij iets vond. Bewijs. Een stukje metaal dat boven de sneeuw uitstak. Stephen ontdekte nog iets. Een vermoeid omlaag hangende blauwe vlag. Er prijkte enkele sterren op die vlag. Goed. Europa dus. Het was een Europees toestel. Met het blote oog verdween die eenzame vlag in de grootse verlatenheid. Zijn verrekijker bracht dat toestel dichterbij. Zouden ze wachten op redding, of gingen de overlevenden een expeditie ondernemen naar dat verlichte huis? Stephen knipperde enkele malen met zijn ogen en vervloekte zichzelf, omdat hij een zonnebril was vergeten. Hij staarde naar het ijs, zag bijna tien meter verderop het bekende open water en natuurlijk gleed één van die afschuwelijke monsters afwachtend voorbij. Mensen. Maar dan gemuteerd. Door het virus. Opnieuw plaatste hij de verrekijker tegen zijn rechteroog en keek. Er waren enkele mensen, gekleed in parka’s net als Stephen. Dus geen geavanceerde ruimtepakken. Hij liet verbaasd de verrekijker zakken en keek enkele seconden later opnieuw. Die mensen zwaaiden energiek met hun armen. Zochten zijn aandacht. Hij betrapte zichzelf op een zekere weerzin. Mensen. Ziekteverwekkers… Nou ja… In elk geval geen kakkerlakken.

Besluiteloos bleef hij staan. Natuurlijk trok hij stilstaand op de muur geweldig veel aandacht, kijkend, loerend, gebruikmakend van een kleine inschuifbare verrekijker. Zijn stoutmoedige voornemen om de wereld desnoods gewapenderhand te veroveren was compleet verdreven. Hij verborg de verrekijker, greep het halfautomatische wapen steviger vast en ging verder. Negeerde de groep zwaaiende en mogelijk schreeuwende mensen bij het wrak. Genoeg ontdekkingen voor één dag.

Er waren mensen in de open lucht bij dat neergestorte toestel zonder enige angst voor een dodelijk muterend virus. In de nabijheid van Heuvel 18 bevond zich een kleine nederzetting. Hij glimlachte bij het bedenken van deze zegswijze. Inderdaad. Een nederzetting. Zo noemde je dat. Een groepje gelijkgezinde mensen. Papa zei het vroeger al. Ze benoemden eerst een chef en legden vervolgens de grens van hun territorium vast. Het koninkrijk van de kakkerlakken.

Misschien was het een goed idee om dat toegangsdeurtje naast de portierswoning weer te barricaderen. Het kon. Al deed hij het normaal nooit. En vervolgens terug naar huis. Rustig nadenken over alles wat hij vandaag had gezien.

Benieuwd wat Jack zou zeggen.

Eenmaal bij de woning, vroeg Stephen zich af of hij hem wel zou inlichten.

Jack was immers maar een robot.


de drakentuin – een avontuur van tom van alsem

Het onderbewustzijn van Tom was levensgevaarlijk terrein. Sinds twee maanden beschikte hij over bijzondere gaven en stond in kleine kring bekend als tovenaar. Vervelend genoeg waren er in zijn wereld geen mensen die konden vertellen hoe hij met zijn talent om moest gaan. Nu gebeurde er overdag nooit zoveel, maar ’s nachts wilde er wel eens een risicovolle gedachte aan zijn brein ontsnappen. Zijn moeder ontdekte voor het eerst dat er iets bijzonders aan de hand was toen ze zijn bed zwevend boven de grond aantrof. Natuurlijk geloofde ze haar eigen ogen niet en nog minder haar herinnering de volgende ochtend. Ze vond het verstandiger te wachten, te kijken of het nog eens wilde gebeuren. Omdat het verschijnsel zo bizar was geweest, besloot mevrouw Van Alsem niets te zeggen tegen haar echtgenoot die ongetwijfeld zou denken dat ze stapelgek was geworden.

Tom ontdekte de waarheid achter zijn losgebroken onderbewustzijn eveneens in de nachtelijke uren. Hij opende zijn ogen en een mysterieus blauw licht vulde zijn slaapkamer. Het was zijn computer, een tekstdocument met blauwe achtergrond. Hij kwam dichterbij. In slordig genoteerde zinnen, veelal zonder hoofdletters, punten en komma’s, stond er heel gedetailleerd beschreven wat hij had gedroomd. Onnodig te zeggen dat Tom die nacht vrijwel geen seconde meer sliep. Volgende ochtend informeerde zijn moeder terloops of hij goed had geslapen. Tom mompelde ‘matig’ en besloot het onderwerp verder te negeren.

Zijn moeder duwde elke nacht heel eventjes de deur van zijn slaapkamer open en checkte of ze het bed opnieuw boven de grond zag zweven. Zijn onderbewustzijn maakte gebruik van de computer die als perfecte bliksemafleider fungeerde. ’s Ochtends controleerde hij altijd de teksten die er op het beeldscherm waren ontstaan. Vaak ging het om verwarrende, moeilijk leesbare verhalen. Allemaal onzin. Hij bewaarde het document. Dat weer wel. Elke avond, voordat hij ging slapen, opende hij het document en zocht de laatst genoteerde woorden. Het was net zo natuurlijk geworden als tandenpoetsen. Bijna twee weken leek het een perfecte oplossing voor het probleem, zijn onderbewustzijn was onder controle. Hij sliep ’s nachts weer goed en zijn moeder begon te vergeten dat ze zich had voorgenomen elke nacht naar binnen te kijken.

Op een donderdagavond vergat hij het ritueel. Misschien verkeerde hij in de veronderstelling dat hij zijn pc ingeschakeld had gelaten, maar dat was niet het geval. Tom ging slapen zonder bliksemafleider die al zijn dromen en nachtmerries zou kunnen aftappen. Zijn hoofd viel op het kussen, ogen vielen dicht en hij bevond zich weldra in de Bossche Tweelingstraat. Hij had er eerder gelopen. Verderop waren vier motorrijders stil blijven staan en eentje wees er naar een café dat Tom moest betreden. Tom draaide zich om in bed en alle beelden vervaagden weer. Morgenochtend wist hij zich niets meer te herinneren en het langzaam uitdijende tekstdocument bevatte nu eens geen verse teksten.

Een boomtak tikte ritmisch tegen zijn slaapkamerraam, alsof iemand, al dan niet een bekende, probeerde binnen te komen. De geest van Tom daalde af naar een onbekende, duistere wereld. Zijn bed kwam los van de vloer, maar daalde ook weer tot het de keiharde bodem raakte. Tom begon minder diep te slapen en uiteindelijk opende hij zijn ogen.

Er hing een broeierig rood licht in zijn slaapkamer die alle vertrouwde kenmerken was verloren. Rookslierten kronkelden over de vloer, alsof de pijn van duizend zielen er in was opgenomen. Tom had vreselijke hoofdpijn, wilde zijn hoofd laten terugvallen op het kussen. Er klonk muziek, een vaag stampend gedreun dat soms dichterbij leek te komen. Het was tijd om op te staan en Tom plaatste zijn voeten op de vloer, of wilde dat doen, maar constateerde dat ze verdwenen in een wolk.

Hij zocht een verschijning – er was altijd wel een verschijning op dit soort ogenblikken. Al wist hij nooit goed wie zich wilde vertonen en waarom. Misschien hing het af van zijn humeur. Ver weg hing een vervaagde zon – normaal een lichtbron. Tom dacht dat er sprake moest zijn van een afwijkende wereld met totaal andere atmosfeer. De muren van zijn slaapkamer waren verdwenen. Hij kon kilometers ver kijken. Heuvels stegen op uit een vlak land, loodzwaar ogende wolken drukten de toppen omlaag.

Zijn bewustzijn ontwaarde een kudde eenhoorns die waren geschrokken van een of ander gevaar. Tom probeerde te ontdekken wat het was geweest en zag wolven met menselijke koppen en ze maakten jacht op de dieren die een glanzende vacht bleken te hebben – ‘zilver’, dacht Tom.

Walgend keerde hij zich om. Toen hoorde hij de stem die toebehoorde aan een man die ruim twee maanden geleden een ongezonde belangstelling voor hem had getoond. De vier natuur-krachten, onder aanvoering van Witoog, hadden hem uitgeschakeld, of opgedragen de jongen uit Utrecht niet langer lastig te vallen. Nou ja – er bestonden kennelijk andere regels voor zijn eigen onderbewustzijn.  

-Dag jongen.

Het was Sluijters. Natuurlijk was hij het. Mogelijk wilde hij het gesprek voortzetten dat begin september door de vader van Tom abrupt was onderbroken.

-Hallo.

-Je klinkt niet erg verbaasd.

-Nee. Waarom zou ik?

-Het hoort bij je leeftijd om alles maar normaal te vinden.

-Voor mij is het dat ook. Tegenwoordig wel tenminste.

-Heb je enig idee waarom ik je onderbewustzijn ben binnengedrongen? Nee hè? Ik heb je de afgelopen weken gevolgd en vind het ronduit treurig om te zien hoe je zo normaal mogelijk probeert te leven. Voor het geval je de echte boodschap nog steeds niet snapt… Je bent een tovenaar… je hebt de gave… jij zult je leven echt niet slijten achter het bureau van een stoffig overheidskantoor.

-Waar bemoei je je mee, oude man?

-Ik ben de vrucht van je verbeelding… Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm… Je maakt me sterker… en sterker.

-Bullshit.

-En je spreekvaardigheid gaat er ook niet op vooruit. Wat is dat nou weer voor een woord? Bullshit?

Ver weg op de vlakte stortten enkele wolven zich op een eenhoorn die achterop was geraakt. Menselijke kaken boorden zich in warm vlees en Tom meende zilverkleurig bloed te zien stromen.

-Je hebt me nodig om je gave te leren beheersen. Je kent mijn winkel. Kom me nou eens opzoeken. Ik ben een aardige man, geloof me.

Tom bleef ondertussen naar de wolven kijken die stukken vlees losrukten van de eenhoorn.

Sluijters wilde een vriendschappelijke hand op de schouder van Tom legde die onmiddellijk achteruit stapte.

-Denk er eens over na. Je weet waar je me moet zoeken.

Nog altijd keek Tom naar de vretende wolven.

-Ik denk dat ik zojuist vegetariër ben geworden.

Sluijters draaide zich om en liep niet weg, maar verdween, na één enkele stap, in het niets.

Tom bleef achter en zocht naar de wolven die nog altijd hun honger probeerden te stillen, maar zag grillige schaduwen op het behang van zijn slaapkamermuur. Buiten was de wind gaan liggen, er tikte tenminste geen tak meer tegen het raam. Niet langer een broeierig rood licht, maar gewone duisternis.

Weifelend bleef hij staan. Tom schakelde eerst zijn computer weer in. Het duurde lang, net zo lang als normaal, maar het scheen veel meer tijd in beslag te nemen. Tenslotte klikte hij op het icoontje van zijn nachtdocument en zocht de laatste woorden van gisternacht. Daarna ging hij naar bed.

*****

Volgende dag nam hij tijdens de middagpauze stilzwijgend plaats aan tafel. Enkele van zijn vrienden hadden plaatsgenomen en er vonden gesprekken plaats over allerlei onderwerpen. Sophie zat tegenover Tom en bestudeerde hem met een diep bezorgde blik in haar ogen.

“Is er iets?”, vroeg ze.

“Eh, alleen een beetje slecht geslapen, da’s alles.”

“Nachtmerrie gehad?”

“Zoiets, ja.”

“Over Sanne?”

“Nee.”

Sophie staarde heel eventjes twijfelend omlaag, naar de tafel. “Voor het geval je erover zou willen praten,” zei ze.

“Ja, ik weet het, dank je, maar geen dank,” zei hij.

“Bijna weekend,” zei Chris die zijn kreet als een baksteen in een vijver met stilstaand water gooide.

“Gelukkig wel,” reageerde Tom die ontspannen achteruit begon te leunen. Voorlopig volgden er geen moeilijke gespreksonderwerpen meer.

“Ga je nog iets doen?”

“Naar Den Bosch, familiebezoek, voor het eerst in lange tijd. Is ook wel weer eens leuk.”

“Je nichtje Astrid,” zei Sophie.

“Ja, ik ben benieuwd, ze schijnt echt veel beter te zijn geworden.”

“Ze tekent toch heel goed?”, vroeg Sophie.

Tom knikte. “Geen elfjes, maar enge draken.”

“Maak ‘ns een foto van haar werk,” vroeg Chris.

“Ik dacht dat ze al een website had… een weblog of zo,” antwoordde hij. “Hopelijk vergeet ik er niet naar te vragen.”

“Deelt ze dat niet op facebook?” Opnieuw kwam de vraag van Chris.

“Nee, instagram, dacht ik. Geen facebook.”

“Facebook is uit. Dat weet je toch?” Emke bemoeide zich voor het eerst met het gesprek.

“O ja, helemaal vergeten,” zei Chris.

“Je ouders hebben toch net een account aangemaakt op facebook. Die mensen denken dat dat nog helemaal hip is,” zei Tom met een grijns op zijn gezicht.

“Ja ja, lach er maar mee, ze zijn er ontzettend trots op,” zei Chris, “ze vinden zichzelf he-le-maal modern.”

“Ach, misschien heb je wel gelijk,” zei Tom.

Hij maakte zijn broodtrommeltje open en pakte een boterham met kaas. Terwijl hij dit deed, mompelde Sjors een onverstaanbare groet en ging eveneens zitten, zodat het gezelschap bijna compleet was. Alleen Rien, de neef van Aafke, ontbrak nog.

****

Het was zaterdag – vroeg in de middag. Ze vertrokken om twee uur naar Den Bosch; vader, moeder en Tom.

Zijn oom en tante woonde in een oud huis langs de Oude Vlijmenseweg. Ze waren de derde generatie die zich eigenaars mochten noemen en alle voortekenen wezen erop dat Astrid er eveneens lange tijd zou wonen. Erg groot was het huis niet eens, maar het herbergde talloze kamers, omdat het was ontworpen voor een gezin met acht kinderen.

Tom vond de tuin het mooist. Bijna zeventig meter diep. Er stonden veel verschillende soorten bomen, fruitbomen zelfs, struiken en natuurlijk was er een vijver met karpers. Helemaal achteraan, achter bijna verwilderd struikgewas, lag het basketbalveld. Daar was Astrid meestal. Niet vanwege de sport. Nee, het asfalt leende zich uitstekend voor prachtige tekeningen.

Ze kwamen binnen via een deurtje dat zich aan het einde van de oprijlaan bevond. Het bood toegang tot die geweldige tuin. Eerst betrad je het terras en als je rechts keek ontvouwde zich een terrein dat aan een sprookje deed denken.

“Goed, ga maar,” zei zijn moeder, terwijl er een prettige glimlach rond haar lippen speelde.

“Je weet me te vinden,” antwoordde hij en zocht het trappetje met zijn diep uitgesleten treden. Zijn vader begon het gesprek met oom Dick over vissen en vijvers. Volwassenen voerden altijd dezelfde gesprekken. Er waren kleine variaties, maat vaak dezelfde onderwerpen. Zijn vaders stem stierf weg boven het wateroppervlak. Binnenkort zouden ze zelf ook wel zo’n vijver krijgen in de tuin. Je kon er op wachten.

Links een statige muur, rechts een heg die hoog boven zijn hoofd uittorende en misschien moest die heg wel voorkomen dat hij in de vijver viel die veel dieper scheen te zijn dan je zou denken. Zijn oom en tante hielden van een dicht begroeide verwilderde tuin. Tom volgde een smal pad dat bijna willekeurig kronkelde langs lage struiken. Oude bomen vormden een natuurlijk schild tegen fel zonlicht.

Het was een warme dag vandaag, gezien het late herfstseizoen één van de laatste prettige dagen van het jaar. Begin november en bijna twintig graden. Tom herkende het basket, zonder een netje natuurlijk, want dat was jaren geleden al gesneuveld. Astrid werkte er aan een fabeldier. Hij liep geruisloos verder. Het was een sport zo stilletjes mogelijk bij het basketbalveld te geraken. Soms duurde het erg lang voordat Astrid zijn aanwezigheid opmerkte. Ook al had ze zo’n goed gehoor. Tom naderde volledig geluidloos. Ze hoorde hem nooit. Haar tengere gedaante doemde op tussen dunner wordende begroeiing, haar borsten en heupen waren duidelijk maar niet prominent zichtbaar. Astrid deed juist enkele stappen achteruit, zodat ze haar werk beter kon bekijken. Tom ontweek een tak met smerige doorns en bleef staan. Nu moest ze hem kunnen zien.

Op het asfalt lag een grote draak – die zijn snuit tegen een glazen vloer gedrukt leek te hebben. Alsof hij elk ogenblik uit zijn onderaardse gevangenis zou kunnen ontsnappen. Astrid gebruikte erg veel zwart en rood, een beetje geel vanwege de zwaveldampen die het monster uit zijn neusgaten perste. Ze deed het echt veel beter dan hij zich herinnerde. Astrid moest erg veel tijd besteden aan haar tekenwerk, heel veel tekenen, elke dag opnieuw. Er viel nauwelijks te ontkomen aan het hypnotiserende perspectief. Een beangstigend groot en dreigend dier. Erg jammer dat een felle regenbui vandaag of morgen haar werk zou wegvagen. Zelf haalde ze er haar schouders bij op. “Vergankelijke kunst,” zei Astrid dan, “oefenmateriaal.” Tom was jaloers op haar gave, wilde ook wel zo’n geweldige tekenaar zijn. Hij wist dat hij dat nooit zou leren.

“Hé… Tom van Alsem,” zei Astrid zonder ook maar even op te kijken, “je bent de enige die ik nooit dichterbij kan horen komen. Weet je dat wel? Je ben net een geest.”

“Mooie tekening,” zei Tom

“Mijn laatste draak voorlopig,” zei ze, “het begint erg makkelijk te worden.”

“Hoelang kun je nog beter worden dan je al bent?”

“De rest van mijn leven, hoop ik.”

Tom liep om het kunstwerk heen en liet zich in het droge gras vallen. Zijn nichtje ging onverstoorbaar verder met haar werk, trok wilde strepen over het asfalt, vulde vlakken en het leek alsof ze al tientallen jaren niets anders had gedaan.

Hij leunde met zijn rug tegen een boomstam, volgde de verrichtingen van Astrid, terwijl zijn ogen half gesloten waren. Zijn bewustzijn vervloog in de schaduw van een boom die rood, geel en bruin gekleurd was. Astrid grinnikte een beetje pesterig, hij wilde wakker blijven, maar zakte weg in een droomloze slaap. Erg lang had het niet geduurd. Hij werd weer wakker en begreep heel goed dat hij had geslapen. Astrid stond peinzend omlaag te kijken, naar het kunstwerk dat ze had gecreëerd. Het beest zag eruit alsof hij vanuit een onpeilbaar diepe put omhoog probeerde te komen. Zijn bek was wijd opengesperd. Net een gigantische dinosaurus die twee slachtoffers in één hap wilde verslinden.

‘Ik ben de vrucht van je verbeelding. Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm, je maakt me sterker en sterker.’ Opnieuw hoorde hij Sluijters praten, een ingebeelde persoonlijkheid of misschien een werkelijk bestaand iemand. Tom wist het niet zeker. Wel snapte hij dat de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie begonnen te vervagen. Er begonnen barsten te ontstaan in het asfalt. Iets drukte de oude vloer uiteen of trachtte dit te doen.

“Hé Tom… Vind je het niet raar allemaal?” Astrid formuleerde haar verbazing bijna in een verbaasde zucht.

“Ja,” zei hij.

Zijn brein werkte op volle toeren. Hij stelde zich allerlei vragen. Wat gebeurde er? Sliep hij nog steeds? Had hij dit veroorzaakt? Begon het beest tot leven te komen? Er viel een stilte. Hij had het idee dat zelfs vogels geen geluid meer durfde te maken of op de vlucht waren geslagen. Er lag een vreemde duistere gloed over het verweerde asfalt. Hij herkende putjes die gevuld waren met rood of zwart pigment en scheuren die er mogelijk allang waren geweest. Tom keek omlaag en keek het beest in de strot. Als hij dit getekend perspectief moest noemen, dan was het een meesterproef van zijn nichtje. Hij dacht ècht in de strot van een monster te kijken. Tanden, scherp genoeg om elk prooidier te verscheuren. Kaken, zo krachtig dat je nooit zou kunnen ontsnappen aan de dood. Zijn klauwen leken het asfalt kapot te willen scheuren en hij zag inderdaad diepe scheuren beginnen bij de nagels. Tom kon zich niet meer herinneren of het dezelfde tekening was die hij daarstraks had gezien. Hij twijfelde en Astrid staarde naar de draak, alsof ze niet kon geloven dat ze hem echt zèlf had gemaakt. De ogen van het beest spuwde vuur. Astrid had er haar helderste rood voor gebruikt – glanzend als magma – gloeiend gesteente dat langs een vulkaanhelling omlaag stroomde – en het beest had alle dimensies van een levend wezen.

“Wat heb ik gedaan?”, vroeg Astrid en de bevroren verbazing op haar gezicht was veranderd in angst.

“Ik denk dat we het samen hebben gedaan,” zei Tom.

“Maar wat ge-beurt er nou ver-dom-me!” Haar stem hamerde elke afzonderlijke lettergreep door de lucht.

Hij wilde een antwoord geven dat al veel te vanzelfsprekend klonk voordat hij het had uitgesproken. Ze deed een paar stappen achteruit en even dacht Tom dat ze wilde vluchten. In plaats daarvan bleef ze gefascineerd omlaag staren. Asfalt begon te breken, er ontstonden scheuren. Het beest leek werkelijk met zijn klauwen door het oppervlak heen te breken. Rookslierten dwarrelden uit openingen omhoog.

“To-hom… Ik ben bang,” zei Astrid.

“Ik ga het oplossen,” reageerde hij, maar in werkelijkheid had Tom geen idee hoe hij dat moest doen.

Langzaam groeide er een reliëf onder zijn voeten. Alsof er in snel tempo een berglandschap begon te ontstaan of een vulkaan die volkomen onverwacht uit de oceaan omhoog kwam. nagels krasten geluidloos over een harde ondergrond – plafond – vloer, een spiegel die elk ogenblik moest breken.

Tom meende de adem van het beest te ruiken – zwavel – het moest zwavel zijn. Niet langer denkbeeldig, maar een bittere realiteit. De kop van het fabelachtige wezen kwam omhoog – een aarzelende beweging – alsof het zelf niet eens wilde geloven dat het mogelijk was. Het draaide zijn bek opzij en hapte heel traag naar een been van Tom, het was net een film in slowmotion. Er hing een plooi rond het beest – transparant, glanzend bijna, ondoordringbaar ook – want het slaagde er niet in door zijn flexibele gevangenis heen te breken. Het probeerde een nieuwe wereld binnen te dringen, de wereld van Tom en Astrid, maar tegelijkertijd hield een onbekende macht hem tegen. Een ontzagwekkend lichaam begon uit de bodem op te rijzen. Tom en Astrid deinsden verder achteruit. Hij pakte een arm van zijn nichtje vast, omdat ze dreigde te struikelen. Er volgde nieuwe venijnige happende bewegingen van het dier. Al die tijd werd het beest gevangen gehouden door iets dat erg veel op een krachtveld leek.

“Ik ga het oplossen,” herhaalde Tom die zijn nichtje losliet en naar het worstelende beest leek te willen lopen.

“Wat doe je nou joh?”

Tom bleef staan, dichterbij het wezen dan hij feitelijk wilde, maar net buiten bereik van alsmaar happende kaken. Moest hij zijn handen bezwerend vooruit steken zoals hij in films wel eens zag? Het leek onzinnig. Alleen een beetje show voor de goegemeente. Hij keek over zijn schouder.

“Hou dat ding liever in de gaten!”, schreeuwde ze.

Zo meteen zouden zijn ouders tussen de bomen vandaan kwamen – en ook die van Astrid natuurlijk – aangetrokken door het lawaai in de tuin. Buren zouden gealarmeerd toelopen. Politie werd gebeld. Allemaal ellende die hij veroorzaakte.

Vreemd genoeg voelde hij nauwelijks enige angst voor het beest dat nog altijd gevangen werd gehouden in een onverwoestbare, glanzende zeepbel. Tegelijkertijd zocht hij een oplossing en wist er geen te bedenken. Hij dacht aan van alles behalve een manier om het beest niet alleen terug te dringen in de aarde maar ook weer levenloos te maken – de tekening die hij behoorde te zijn. Misschien moest hij gewoon denken dat het beest weer terug moest. Tom wilde omkijken, omdat hij zijn ouders en die van Astrid verwachtte. Ze gingen zich ermee bemoeien en hadden geen idee hoe ze het beest moesten bedwingen. Hij begon te praten, heel zachtjes, zodat niemand anders hem zou kunnen horen. Stank van zwavel werd heviger en er kwam iets anders bij – de rottende maaginhoud van het dier. Het vlies – of de plooi zou hem nog maar korte tijd tegen kunnen houden. Nog eventjes en Tom moest voor het eerst ècht bang worden. “Ik wil dat je verdwijnt,” en Tom herhaalde zijn woorden enkele malen. Het beest beet en klauwde naar alles wat hij meende te zien. Tom stond er als enige en hoorde de stemmen van zijn ouders, maar negeerde ze domweg.

Recht vooruit stond plotseling een oude dame. Achter het vermolmde hek. Lang zilvergrijs haar, vriendelijke ogen. Tom zag geen spoortje van de doodsangst die er bij zijn eigen moeder ongetwijfeld wel te zien moest zijn.

Iets verder naar links, ook achter het hek, verscheen een vrouw die veel overeenkomsten vertoonde met de oude dame. Ze had dezelfde serene gezichtsuitdrukking, terwijl haar innerlijk veel gelijkenis zou moeten vertonen met een tornado. Een draak die probeerde te ontsnappen uit een onderaardse gevangenis. Dat zag je niet iedere dag.

Tom wist, zonder te kijken, dat er iemand achter hem stond. Zijn vader. Natuurlijk. Wie zou het anders kunnen zijn?

“Ik tel tot drie en dan zetten we ‘m op een lopen,” hoorde hij zijn vader zeggen.

“Nee, ik moet dit oplossen, pap, dat heb ik Astrid beloofd.”

Tom van Alsem spreidde zijn armen, stak ze allebei schuin omhoog, als een soort bezwering en hij voelde zich een volslagen idioot terwijl hij dat deed. Het was een zinloos gebaar, maar mensen vonden het leuk om te zien.

Tom keek naar de dame met het zilveren haar, zijn ogen maakte contact met de hare en hij begreep dat ze hem zou helpen.

Het beest vocht tegen zijn gevangenis, trachtte los te komen en bleef onvermoeibaar happen naar Tom en het brulde, grauwde, hapte, klauwde.

Tom keek naar de dame die hem hielp en meende iets roods te zien op haar bovenlip – ze had een bloedneus. Hij moest opschieten. Ze zou het niet lang volhouden. Wie ze ook was.

De verandering was net zo onverwacht als duidelijk zichtbaar. Het beest begon trager te bewegen, een onbekende macht leek hem omlaag te trekken. Het verloor zijn power en de aarde eiste zijn oeroude recht weer op. Tom zag het dier gewoonweg afbrokkelen, veranderen in asfalt en aarde. Geen sporen van pigment, de kleuren die Astrid eerder had aangebracht. De stank van zwavel begon te vervliegen in de atmosfeer. Er restte slechts een hoopje aarde en de herinnering aan een magisch ongeluk.

Tom bleef omlaag staren. Het oude basketbalveld. Er was niets meer van over. Zijn vader kwam naast hem staan. “Nou – je hebt het echt opgelost – zoals je hebt gezegd dat je zou doen,” zei hij tegen Tom, “maar ik begrijp niet hoe het heeft kùnnen gebeuren.”

“Ik heb het gedaan, niet Astrid,” zei Tom die nog altijd naar de oude dame stond te kijken, omdat ze op het hek leunde en haar kin rustte bijna op haar borst. “Sorry pap, ik moet die dame even helpen,” zei hij en Tom passeerde wat er was overgebleven van het beest.

“Ik ben Tom.” Hij legde korte tijd zijn hand op haar schouder.

Met een papieren zakdoekje veegde ze haar bovenlip af. “Mijn naam is Elisabeth van Zuidtleeven,” zei ze, “en ik dacht dat je mijn hulp heel goed kon gebruiken.”

“Geen idee hoe je me hebt geholpen,” zei Tom. Zijn vader en moeder waren er bij komen staan. “Ik ben je heel erg dankbaar, zou het nooit alleen hebben kunnen doen.”

“Ik… eh, ben een medium,” zei ze, “mijn hoofd barstte zo ongeveer uit elkaar toen het begon. Je begrijpt… Ik moest zien wat er gebeurde.”

“En ik heb altijd gedacht dat het flauwekul was,” zei de vader van Tom.

Zijn moeder zweeg en dacht aan het zwevende bed dat ze een tijdje terug had gezien.

Astrid legde haar hand op de schouder van Tom die geluidloos ‘sorry’ zei.

“Mocht je er behoefte aan hebben,” zei Elisabeth, “en alleen als je ouders er mee eens zijn, dan wil ik je helpen je gave te controleren, dus voordat er echte ongelukken gebeuren.”

“Ik vind het goed,” zei de moeder van Tom. Zijn vader knikte instemmend.

Tom dacht aan het bod van Sluijters om hem te helpen. Die man hielp alleen zodat hij er zelf beter van werd.

“Ik ben niet de eerste die heeft aangeboden je te helpen, hè?”, vroeg ze.

Tom knikte langzaam. “Jochem Sluijters.” Hij noemde alleen de naam en het was voldoende.

Er glansde een zekere herkenning in haar ogen. “Ja, ik ken hem. Niet zo’n aardige man.”

“Ik weet het.”

“Nee, Astrid,” hoorde hij zijn oom Dick zeggen, “ik laat het echt niet opnieuw asfalteren.”

“Jammer,” zei zijn nichtje.

“Laten we afspreken,” zei Elisabeth, “mocht er iemand vragen stellen over dit… incident… Er is niets gebeurd.”

“Heel verstandig,” zei de vader van Tom.

“Is het misschien een idee als u een kopje thee met ons komt drinken?”, vroeg de tante van Tom.

“Ja – graag,” zei Elisabeth. “Mag ik dan ook mijn dochter aan voorstellen? Daphne.”

“Elisabeth,” begon Tom te vragen, “ken je toevallig een man die Herbert Weiss heet?”

“Ik doe het poortje even los,” zei oom Dick.

“Wel eens tegengekomen, ja, lang geleden, moeilijke man.”

“Heb hem in Zeeland ontmoet, tijdens de herfstvakantie.”

“Nou – ik denk dat we elkaar precies op tijd tegen het lijf zijn gelopen, beste Tom.”

Het onderbewustzijn van Tom was nog altijd levensgevaarlijk terrein, maar er gloorde licht in het donker.

Tom en Astrid bleven staan en bekeken de wanorde die was ontstaan nadat het beest was verdwenen. Ze begrepen allebei dat die hoop aarde zo zou blijven liggen en dat er tenslotte wilde bloemen zouden groeien als herinnering.

“Komen jullie?” Het was de moeder van Astrid die riep.

“Ja,” antwoordde Astrid. “Weet je,” ging ze verder, “Sophie heeft me verteld over jouw… gave… talent… en ik vond het erg moeilijk haar te geloven. Ze verzint nooit wat, dus ik moest wel, maar het is toch onvoorstelbaar.”

Ze begonnen richting het huis te lopen.

“Mijn leven staat een beetje op zijn kop sinds dit gedoe is begonnen,” zei Tom, “ik dacht dat het wel mee zou vallen.”

“Toch fijn dat Elisabeth je wil helpen.”

“Ja, maar ze is een bekende van Herr Weiss.”

“Wie?”

“Herbert Weiss, laat zich Herr Weiss noemen. Hij heeft dezelfde gave als ik, maar is er natuurlijk veel beter in, want hij is een ouwe man.”

“Dit is dus niet echt een einde van het avontuur.”

“Helaas niet, het begint pas.”

“Hou op zeg, je klinkt wel erg ouwelijk zo.”

“Mm, ja, beetje wel, hè.”