Tagarchief: korte moderne kerstverhalen

Een fee in spijkerbroek (14)

Heel – heel lang geleden. Nog altijd. 

Tien minuten later zaten ze met zijn drieën aan tafel – Esmée, haar vader, de buurvrouw die een glas whisky had gekregen om de schrik te verdrijven. Het voordeel was ook dat er niet zoveel in een glas ging, want de buurvrouw moest het glas met beide handen vasthouden – de schrik zat er nog altijd in.

“Het is jouw schuld, hoor, papa,” zei Esmée.

“Waarom?”, vroeg hij.

“Je wilde er niet over praten.”

“Klopt,” zei haar vader, “net je moeder – die wist ook je emoties zo ragfijn te peilen. Jij bent exact hetzelfde. Ja, Esmée, je bent het evenbeeld van je moeder.”

“Mooi. Dat is toch goed, hè?”

“Afgezien van het feit dat je de buurvrouw zo ongeveer de doodschrik hebt bezorgd met je gedoe.”

“Mag ik nog een glas?”, vroeg de buurvrouw.

“Ja,” zei hij.

Ze wachtte niet eens tot hij de fles pakte, maar hielp zichzelf en schonk meer in dat hij eerst had gedaan.

“Onbekend merk,” zei ze.

“Vrienden van mijn vrouw hebben deze whisky gemaakt – ik drink niet meer, sinds ze – ,” zei hij, “maar mijn herinnering zegt me dat het erg goed is. Kennelijk volgen ze het recept van hun voorouders en net zoals ooit de Druïden, schrijven ze nooit wat op.”

“Vader op zoon,” zei de buurvrouw die er zowaar in slaagde om een lachje te laten zien – haar ogen stonden wat helderder dan daarnet – minder waterig.

“Moeten we nog iets bespreken?’, vroeg hij.

“Nee,” zei ze, “ik zou eerlijk gezegd ook geen idee hebben waar we het precies over moeten hebben.” Meteen schoof ze de stoel achteruit, gaf Toine de Zwijger een slap handje en een zoen op zijn wang.

Ongeveer twee minuten later stond ze weer buiten, terwijl de gebrande handafdrukken van Esmée in de deur stonden – de buurvrouw keek er eventjes naar, maar het leek haar weinig meer te zeggen. Wel stond Esmée toe te kijken, net als papa. “Ik ben toch heel benieuwd hoe dat nou is gebeurd – heel raar.” Haar vingers gleden over de brandplekken, zelfs de handlijnen van Esmée waren duidelijk zichtbaar.

Vrijwel meteen deed papa de deur dicht en draaide de sleutel naar links. Hij zei geen woord, staarde alleen langdurig naar Esmée die het evenmin waagde iets terug te zeggen. Haar vader leek nu aan de beurt te zijn.

“Ik zal de deur opnieuw moeten schilderen,” zei hij.

“Dan wil ik best wel helpen.”

“Morgen heb ik daar tijd voor. En jij ook.”

“Wat was dat voor – drank?”

Een antwoord kreeg ze niet meteen, wel pakte haar vader de fles en zette hem weg in een kast die hij uiteraard direct op slot draaide. “Het zorgt ervoor dat je vervelende gebeurtenissen vergeet.”

“Zoals de buurvrouw?”, vroeg Esmée.

“Ja.”

“Wat is er nou echt – gebeurd? Hoe zit het nou?”

“Als ik dat moet uitleggen, liefie, dan vrees ik dat je er beslist nog niet oud genoeg voor bent,” zei papa.

“En nu?”

“Ik wil dat je – buiten – op school – zo gewoon mogelijk doet, als een heel normaal meisje,” zei hij, “er zijn andere mensen die je beter kunnen vertellen hoe het zit dan ik – geloof me – die zijn er. Voorlopig moeten we op elkaar vertrouwen. Snap je wat ik zeg?”

“Ja. Het betekent dat alles hetzelfde blijft.”

“Je hebt echt de hersens van je moeder, verdorie.”

Heel even glom er een vrolijke grijns op haar gezicht. “Gelukkig maar,” zei ze. Meteen werd ze serieus. “En anders?”, vroeg Esmée. “Wat gebeurt er dan?”

Eerst leek hij niet helemaal zeker te weten of hij wel moest zeggen wat ze wilde horen. “Er zijn een hoop mannen met stropdassen die willen weten hoe je dat nou hebt gedaan – ook het ongeluk is slecht nieuws.”

“Dus we zijn alleen – verder is er niemand.”

“We hebben vrienden, liefie.”

“Waarom gaan we daar dan niet wonen?”

“Onmogelijk.”

“Waarom?”

“We moeten uitgenodigd worden.”

“En daar wacht je op.”

“Ja.”

“Hoelang?”

“Nou – er gebeurt vanzelf wel een keer iets.”

*****

Dat was lang geleden. Jaren later zaten ze aan het ontbijt – mevrouw Madsen, Andrea en Esmée, maar haar vader zou nog eens enkele maanden wegblijven. Zelf had ze een glas melk, waarschijnlijk afkomstig van een koe die door de weerwolven was opgegeten.

Ja, haar vader had het aldoor geweten. Vanaf het begin, dus de geboorte van Esmée – hij wist dat hij een dochter had die anders was dan andere kinderen en heel erg goed op moest passen, nooit eens lekker boos mocht worden, anders ging het glaswerk eraan of kreeg een automobilist een vreselijk ongeluk. Zoveel whisky was er nu eenmaal niet overgebleven dat hij daarmee een halve stad zou kunnen bedienen.

“Je zit jezelf te kwellen,” zei mevrouw Madsen.

“Zeker weten,” antwoordde Esmée die wist dat ze dit niet hoefde te ontkennen – er waren weinig geheimen op het eiland – iedereen wist altijd alles van elkaar.

“Omdat je het zeker wilt weten.”

“Ja.”

“Ik denk wel dat je gelijk hebt.”

“Dus mag ik?’, vroeg Esmée die haar glas had willen pakken voor een slokje melk en nu opgewekt toekeek.

“Nee, dat gaat hier heel anders,” zei Andrea, “want alle bewoners moeten er een stem over uitbrengen.”

“Wat jullie gaan doen, raakt ons allemaal,” zei mevrouw Madsen.

“En nu?”, vroeg Esmée.

“Een bewonersvergadering instellen – vanavond, dus na zonsondergang, want Nosferatus is er ook bij.”

“Ik snap ‘m – zonlicht en zo.”

“Het is belangrijk dat je dat snapt, Esmée. Zodra je iets verkeerd doet, of wat dan ook, dan hebben we er als gemeenschap flink veel last van – ook iemand als Nosferatus slaapt hier, omdat het kan – in onze flat valt niemand hem overdag lastig. Hij is hier veilig.”

“Doe ik ook. Echt wel.”

“Maar als het klopt. Wat je over je vader zegt,” zei mevrouw Madsen, “dan hebben we een probleem.”

“Hij hoort op het eiland,” zei Andrea.

“Bovendien zou het best wel eens zo kunnen zijn dat er mannen belangstelling voor ons hebben of Esmée.”

“Mannen met stropdassen.”

“Hè?”

“Dat zei papa altijd. Mannen met stropdassen.”

“Zeg eens. Wat weten we tot nu toe?”, vroeg mevrouw Madsen. “We zetten de feiten op een rijtje.”

“Heel simpel,” zei Esmée, “mijn vader moest weg vanwege monteurs die de nieuwe ruiten kwamen plaatsen, daarna zou hij zijn klanten opzoeken en tenslotte kreeg ik een raar berichtje waarin stond dat hij opeens maanden wegbleef.” Hier wachtte ze even. “Normaal noemt hij me altijd liefie, nu ineens schat.”

“En dat hoeft toch niks te betekenen?”

“Waarschijnlijk doet het dat wèl,” zei mevrouw Madsen, “ik ken Toine namelijk als iemand die vasthoudt aan zulke uitdrukkingen. Hij doet nooit anders. Als er inderdaad niks aan de hand is, heeft het geen kwaad om op onderzoek te gaan en in het andere geval zijn we verplicht om het probleem op te lossen. Zo is het.”

“Een avontuur,” zei Andrea.

“Ja,” zei Esmée.

“Maar een gevaarlijke, je verlaat er het eiland voor.”

“Inderdaad,” zei Andrea.

’s Avonds kwamen ze allemaal tevoorschijn, zodra de lucht geleidelijk donkerblauw begon te worden – alle flatbewoners die Esmée zelfs nog nooit de hand had kunnen schudden – dwergen, feeën, heksen, want mevrouw Madsen was nu eenmaal niet de enige, een tweetal reuzen en als laatste kwam Nosferatus – ditmaal droeg hij een donkerblauw pak en overhemd. Leon en zijn vader Anthony, Jokke, zijn moeder uiteraard. Als laatste kwam het monster van Frankenstein erbij staan, die Victor heette, net als zijn vader.

Ze verzamelden zich tussen de appelbomen die voor de flat groeiden en allang niet meer bloeiden – wel waren er al heel kleine appeltjes te zien. Het was mevrouw Madsen die plaatsnam in het midden – haar keel eventjes schraapte en daarna nog eens wachtte om zeker te zijn dat iedereen er al echt klaar voor was.

“Toch is dit heel vervelend allemaal,” zei een reus die Zephyr genoemd werd – een man met kortgeschoren haar en een vuistdikke baard – echt, een normaal uiterlijk – alleen – hij was bijna tweeënhalve meter lang.

“Het gaat om Toine de Zwijger,” zei mevrouw Madsen, “en je weet – dat is de vader van Esmée.”


De Klusjesman (3/5)

“Jon – ik maak me zorgen,” zei Michelle.

Eind mei, terwijl de kinderen op school waren en Michelle aan het werk, had hij een snipperdag genomen, zodat hij in alle rust twee extra kluizen kon verbergen in huis – zijn vrouw bewaarde sinds die dag een briefje waarop heel gedetailleerd stond beschreven waar hij ze had verborgen – in plaats van het gehele bedrag in één enkele kluis te verbergen, leek het hem beter om het te verspreiden – als het nodig mocht zijn, kon hij de verborgen geldkluizen weer bloot leggen. Voorlopig lag er een goede stuclaag overheen, een bedrag van bijna zevenhonderdduizend euro verdeeld over twee kleinere kluizen – veel kleiner dan die andere waarvoor je slechts een litho moest weghalen.

“Dat begrijp ik,” zei Jon.

Ze waren onderweg naar huis – om half een ’s nachts – de verjaardag van een vriendin van Michelle was een gezellige boel geweest, maar Jon zou water drinken, of cola, of sinas, alles behalve bier. Michelle had een paar glazen wijn gedronken – de kinderen waren thuis – een nichtje van Jon fungeerde er als oppasser.

“En het kom niet door de wijn,” zei ze.

“Zorgen over geld – heel veel geld…”

“Ja.”

“Denk je er zo vaak aan?”, vroeg Jon.

“Elke dag.”

“Ben je bang?”

“Nee, dan zou ik dat hebben gezegd.”

“Oké.”

“Leg nog eens uit waarom je die twee andere kluizen wilde installeren,” zei Michelle die naar Jon keek, maar hij hield zijn ogen op de weg – het was een smalle dijk, want de vriendin woonde achteraf – prachtige boerderij, heel mooi opgeknapt – gemoderniseerd.

“Risico verspreiden – ik denk dat ze naar het geld hebben gezocht, maar nooit gevonden en je mag niet uitsluiten dat ze het nog eens zullen proberen, als we tijdens de zomervakantie in Frankrijk zullen zijn – .”

“En dat vind ik een beetje eng – dat je zo denkt.”

“Je moet vooruit denken – mensen zijn voorspelbaar, erg vaak tenminste – ik heb een hekel aan gedrag dat doet denken aan psychiatrische stoornissen,” zei hij.

“Om die reden heb je veel aandacht besteed aan beveiliging – mijn ouders vonden je paranoïde.”

“Je ouders zijn erg aardige, maar naïeve mensen.”

“Maar je hebt geen alarmsysteem aangelegd.”

“Nee, want een hond is effectiever.”

“Geen poedel, denk ik.”

“Ik denk aan een herdershond.”

“Da’s dan voor het eerst.”

“We hebben vroeger honden gehad.”

“Ik heb je er nooit over gehoord.”

“De kinderen konden beter wat groter zijn,” zei hij.

“Zullen we het eerst in de groep gooien?”

“Mm, om vervolgens te horen dat Floortje een chihuahua schattig zou vinden en dan moet je er ook iets mee doen – ik begin over een herdershond met een reden – zo’n dier beschermt het huis – zijn thuis – ons thuis.”

“Wat ben jij héérlijk democratisch, Jon.”

Hij begon te lachen – zijn voet liet het gaspedaal los en Jon stuurde naar links – richting Den Bosch, daar lag de oprit voor de snelweg – ze woonden in Utrecht.

“Een hond en een kat.”

“Gaat dat samen?”, vroeg Michelle.

“Jawel hoor – tuurlijk.”

“Huisje, boompje, beestje,” zei Michelle. “En dan zou er nooit iets raars kunnen gebeuren, denk je?”

“Je hebt in elk geval wat risico’s uitgesloten.”

“Ze kunnen hoogstens geld stelen – een deel ervan.”

“Of desnoods alles, maar we zijn zelf veilig, tenzij we zouden afspreken dat we het geld op de stoep van het Leger des Heils achterlaten – of de politie.”

“Ik haat het, Jon, ik haat het.”

“Dat begrijp ik, maar je moet je voorstellen wat ze zouden doen als het geld er niet eens meer is,” zei hij.

“Niks, denk ik.”

“Dàt hangt helemaal af van de psychische gestoordheid van de – klusjesman – die ze sturen.”

“Het is toch een hoop geld.”

“Precies – en stel je nou eens voor dat er nooit iemand aanbelt om zijn of haar geld op te halen,” zei hij.

“Dan ben je al die tijd bang geweest voor niets.”

“Inderdaad.”

“Je moet me één ding beloven,” zei hij, “mocht ik je ooit eens op een apart tijdstip vragen in de auto te stappen en met de kinderen naar je ouders te gaan, dan moet je dat ook meteen doen – dus zonder vragen.”

“Oké.”

“Dank je.”

“Wat ga je dan doen?”

“Alles regelen natuurlijk.”

Michelle sloeg haar handen even voor het gezicht, maar ze huilde niet – Jon keek eventjes opzij en meende dat met name de kilte van zijn reactie nogal hard was binnengekomen – hij legde een hand op haar knie, maar ze schoof hem onmiddellijk weer weg.

*****

Drie dagen later en het was een zonnige, warme dag. De kinderen waren op straat aan het spelen, het was een fietsstraat, auto’s reden er zelden, er passeerden regelmatig hardlopers, wandelaars natuurlijk, mannen en vrouwen met honden. Michelle ruimde de was op – Jon zat achter de computer te zoeken naar mogelijkheden om zwart geld wit te wassen, een tijdrovende bezigheid, zowel het uitzoeken als de feitelijke uitvoering, maar kennelijk een populaire bezigheid – er bleek enorm veel informatie beschikbaar te zijn op internet – alleen moest Jon er een café voor beheren – op papier in elk geval – hij las een verhaal waarbij er goed bier in het riool werd gestort, zodat de omzet op papier verhoogd kon worden – .

Jon kende zijn plicht als echtgenoot en vader – elimineren van alle risico’s – toch hadden ze er allebei voor gekozen het geld te bewaren, omdat het nu eenmaal erg veel was – een miljoen euro – ongeveer.

Hij voelde de prettige lichaamswarmte van zijn vrouw – ze stond rechts achter hem – Michelle zoende hem in zijn nek – haar haren vielen over zijn gezicht. “Hoi liefie,” zei hij en Jon schoof de muis weg.

“Wat ben je aan het doen?”, vroeg ze.

“Mogelijkheden zoeken om geld wit te wassen,” zei hij, “erg lastig, tenzij je een corrupte bankmedewerker weet te vinden – hem of haar vijfduizend euro geeft voor het studiefonds van de kinderen die dan aan de universiteit van Sofia kunnen studeren – je zult mensen moeten vertrouwen die je nooit eerder hebt gezien – risico’s lopen,” zei hij.

“Andere manieren? Zijn die er ook?”

“Je kunt het mokkelen naar Dubai – zo’n soort land – waar ze een echt ouderwets bankgeheim hebben.”

“Lijkt me lastig.”

“Inderdaad – de situatie is erg lastig.”

“Jon,” zei Michelle, “als er iemand voor komt – Zou je het geld dan gewoon teruggeven aan – zo’n man?”

“Ik zou er geen mensenlevens voor op het spel zetten,” zei hij, “dat is het niet waard – niet voor mij en dat zou het werkelijk voor niemand mogen zijn.”

“Ik dacht – in de auto – dat je iets anders wilde doen,” zei Michelle. “Hoever zou je kunnen gaan?” Ze trok een stoel onder de tafel vandaan en nam plaats.

“Verkeerde vraag – Hoever zou ik willen gaan?”

“Ik durfde het niet te zeggen,” zei Michelle.

“In elk geval zou ik het risico nooit opzoeken.”

“Alles doen – en alleen maar – om je gezin te beschermen,” zei Michelle, “je bent een heel harde man – veel harder dan ik ooit had durven denken – al ben je ook ontzettend lief en zorgzaam – gelukkig.”

“Zo hard vind ik mezelf niet eens.”

“In de auto – dacht ik heel even – dat je zo’n kerel – die klusjesman – om zou kunnen leggen – vermoorden,” zei Michelle, “zaken doen, zoals ze dat in die enge films noemen – ik vind het echt heel eng.”

Hij schudde zijn hoofd en sloot het venster af dat hij open had staan, terwijl Floortje binnenkwam. “Nee, ik zou de risico’s willen uitsluiten – voordat de politie op bezoek moet komen om de lijken op te ruimen.”

“Ik heb honger,” zei Floortje.

“Trek – je hebt trek – geen honger.”

“Ja-a, trek.” Floortje trok er een gezicht bij.

“Als je gewoon je boterham op had gegeten – dan  zou je nu geen – trek – hebben gehad,” zei Michelle.

“Pa-hap – Mam doet het weer!”, riep Floortje.

“En terecht,” zei Jon.

“Maar ik heb nog steeds h – trek.”

“Er is nog liga – dat mag je hebben en niks anders.”

“Goed mam,” zei Floortje die naar de keuken begon te lopen – Jon wachtte af tot zijn dochter weg was.

“Je had het over lijken opruimen,” zei Michelle.

“Ja, je hebt weinig aan die lui – de politie dus.”

“Kunnen we het geld nog inleveren?”

“We hebben wel erg lang gewacht, hè.”

“Bovendien wil ik het voor onszelf houden,” zei ze.

“Misschien komt er nooit iemand voor.”

“En als dat wel gebeurt?”

“Dan zal ik zaken moeten doen met die vent – al heb je er nog zo’n hekel aan – net als ik trouwens.”

Floortje verscheen in de deuropening met haar liga – ze had er een stukje van afgebeten en stond met een vrolijke grijns op haar gezicht te kauwen. “Lekker.”

“Er zitten mussen op het dak,” zei Jon.

“Inderdaad,” zei Michelle.

“Huh?”, vroeg Floortje. “Hoe weet je dat nou?”

“We zien en horen àlles,” zei Michelle die opstond en deed alsof ze een stukje liga wilde opeten, maar Floortje rende snel de tuin in en gilde er vrolijk bij.

*****

De jongens – Meindert en Allert – waren aan het voetballen, nu eens niet op straat, maar op een echt veld – de buurman speelde voor chauffeur, aangezien zijn zoon in hetzelfde team speelde. Floortje had nieuwe schoenen nodig, dus zochten moeder en dochter uren naar een geschikt paar, altijd een moeilijke operatie. Ondertussen ruimde Jon in de garage zijn gereedschap op – twee stalen kasten die voldoende ruimte moesten bieden om alles goed op te bergen.

Er stonden een paar fietsen, uiteraard ook de zijne, vanavond zou Michelle er de auto willen parkeren. Op de werkbank stond een oude radio en er klonk muziek uit de jaren tachtig – Depeche Mode – de oprijlaan bestond uit grind en elke stap zou hij kunnen horen – ook een fiets die dichterbij kwam of een auto.

“Fijne muziek,” zei een stem, maar hij luisterde net niet aandachtig genoeg om te kunnen bepalen waar de spreker vandaan zou kunnen komen – Jon pakte een beitel vast en deed alsof hij stevig na stond te denken.

Hij draaide zijn hoofd en zag een man die ongeveer veertig jaar oud zou moeten zijn – iets ouder misschien zelfs – de onbekende bezoeker droeg een kostuum – wit overhemd, maar geen stropdas – er groeide een stoppelbaardje op zijn kin – geen bril, een lange magere gestalte, hoge jukbeenderen – kort haar.

“Je moet er voor in de stemming zijn,” zei Jon.

“Is dat niet altijd zo?”, vroeg de man die keurig buiten bleef staan – het grind knarste onder zijn schoenen.

Jon gaf geen antwoord en speelde nog steeds met de beitel – het was onduidelijk waar de onbekende man voor kwam – eerlijk gezegd dacht Jon niet aan geld – hèt geld – misschien een evangelist, een priester of zo.

“Denk het,” zei Jon.

“Leuk wonen,” zei de man die om zich heen begon te kijken en deed alsof de omgeving hem nu pas opviel.

“Ja – geweldig – inderdaad.”

Jon leunde bijna ongeïnteresseerd tegen de werkbank, maar hield nog steeds de beitel vast. Hij startte een onhandige poging om zijn nagels schoon te maken.

“Ik – eh – heb een broer gehad die – eh – een tijdje terug in dit huis heeft gewoond,” zei de man.

“O,” reageerde Jon.

“We komen uit Ieper.”

“Stad met een verleden.”

“Maar we wonen al dertig jaar in Holland.”

“Als kind geëmigreerd,” stelde Jon vast.

“Mag ik verder komen?”, vroeg de onbekende.

“Tuurlijk.”

“Ziet u – mijn broer is vermoord – misschien kent u het verhaal – een vergismoord – zei de politie.”

“Ja, een trieste geschiedenis,” zei Jon.

“Het was moeilijk, maar ik moest het aanvaarden – zulke dingen gebeuren nu eenmaal in de wereld.”

“’t Is een idiote wereld,” zei Jon.

Toch prettig dat deze van oorsprong Belgische mijnheer heeft gewacht tot Jon Dekker alleen was. Het had anders gekund – in dat geval zou Michelle de kinderen direct in hun Volvo hebben gefrommeld. Ze zouden met hun viertjes zijn vertrokken – heel zeker.

“Ik heb me altijd afgevraagd of mijn broer iets zou hebben achtergelaten – een boodschap – we zijn de laatste tien jaren niet echt close geweest – Ziet u?”

“Ja.”

Jon strekte zijn arm en schakelde de radio uit – nu geen muziek met veel synthesizers, maar volstrekte rust, als je de plonzende roeispanen niet meerekende.

“Zo – eindelijk heb ik uw volledige aandacht.”

Nog steeds hield hij de beitel vast. Hij speelde er mee.

“Alsof je die nodig hebt,” zei Jon.

“Ik ken een miljoen redenen om uw aandacht te vragen, mijnheer Dekker – uw gezin niet meegeteld.”

“Een miljoen – da’s een heleboel.”

De man liet zijn rechterhand over zijn korte, stekelige haar glijden – het colbertjasje viel verder open en in de oksel bleek zich een enorme transpiratievlek te hebben gevormd – man liet zijn arm direct zakken.

Jon meende een nerveuze bibber te herkennen en een paar vochtdruppels op het voorhoofd te zien.

“Mijnheer Dekker – ik ben ook maar gestuurd.”


Ze waren met zijn vieren – een kerstverhaal

Een moeder dirigeerde haar kinderen voor zich uit om plaats te nemen in de coupé. “Néé, rechtsaf, niet links, daar kan ik jullie beter in de gaten houden.”

De trein was ruim tien minuten te laat. Het was koud. De temperatuur daalde gestaag en het zou gaan vriezen. Boven slootjes hadden die middag dampslierten gehangen, een gevolg van snel afkoelend water. Het werd de eerste echt witte kerstmis in jaren, maar er ging een rampzalige kerstavond aan vooraf. Als je onderweg was, zou het je enorm veel moeite kosten om op de plaats van bestemming te komen.

Een man van ongeveer veertig jaar ging schuin achter de moeder zitten. Eerst leek hij met zijn rug naar de deur plaats te nemen, maar hij bedacht zich en besloot dat andersom toch beter was. Misschien was hij zo’n reiziger die er niet tegen kon achteruit te rijden. Ondertussen knoopte de moeder de jassen los van haar kinderen die mopperden, omdat het niet erg warm was in die trein.

Het was een coupé die zitplaatsen bood aan vierentwintig personen, niet-roken, zoals er in die tijd gelegenheid bestond voor reizigers om te kiezen uit roken en niet-roken. Op het perron stond je koortsachtig te zoeken naar een coupé die beantwoordde aan je voorkeur – dus met of zonder blauwgrijze rookslierten. De moeder van die kinderen wilde een coupé zonder asbakken die verzonken waren in armleuningen, een beperkt aantal zitplaatsen en toiletten binnen handbereik, hoewel niemand er voor zijn lol in een trein gebruik van zou willen maken. De passagiers kregen relatief harde, rode banken met bagagerekken boven hun hoofden.

Vanuit mijn coupé had ik redelijk zicht op de wachtruimte. Achter een groezelige ruit stonden een oudere man en vrouw bij de koffieautomaat. Het restaurant was op kerstavond gesloten vanaf 18:00 uur. Die eigenaar had zich geen minuut extra gegund om enkele laatste reizigers van dienst te zijn. Ik wachtte op het fluitje van de conducteur – net als iedereen trouwens. Voorlopig bleef het stil. Buiten begon er iets neer te vallen dat sneeuw noch regen leek te zijn.

De oudere man en vrouw betraden elk voorzien van een bekertje koffie de coupé. Ze gingen zitten, vrijwel naast de moeder en haar kinderen, maar gescheiden door het gangpad. Ik dacht heel even dat er een korte conversatie volgde tussen de twee vrouwen. De jonge moeder glimlachte beleefd, terwijl ze haar jas begon los te knopen en haar sjaal bijna nonchalant om haar hals liet hangen.

Terwijl de kinderen begonnen te bekvechten over de vraag of ze al dan niet een spelletje zouden spelen en zo ja, welke, ondernam hun moeder een poging de koffer in het bagagerek te krijgen. De man die een bank vóór mij zat, kwam snel overeind en bood aan te helpen. “Laat mij maar, mevrouw,” hoorde ik hem zeggen. Ik zag alleen zijn rug, maar de vrouw keek een beetje omhoog en haar ogen leken op te lichten als bij een herkenning, alsof ze een oud schoolvriendje terugzag.

Ze knikte dankbaar met haar hoofd, haar knotje wiebelde losjes heen en weer. “Dank je wel. Ik hoop alleen dat je lang genoeg blijft zitten om die koffer weer naar beneden te helpen.” Er volgde een nerveus lachje.

“Helemaal tot Deventer,” zei hij.

“O gelukkig,” zei ze en er gleed een lichte blos over haar gezicht.

Hij nam weer plaats. Die man had een vriendelijk gezicht.

Er stroomde koudere lucht binnen. Een studente stapte in en sloot eerst de deuren voordat ze verderging. Sneeuwvlokken hadden haar kleding bedekt onder een witte laag die tegelijkertijd begon te glinsteren en spoedig doorzichtig werden. De vloer die tot dan toe droog was geweest, veranderde in een vieze natte massa. Ze ging tegenover de veertiger zitten, die de moeder zo mooi had geholpen. Zelf had ik de beste plek van iedereen, ik zat helemaal achteraan, rechts, naast het raam. Mocht het nodig zijn, dan kon ik nog altijd ongeïnteresseerd naar buiten kijken.

Het meisje boog voorover, liet de speelkaarten die ze vasthield even zakken en fluisterde enkele woorden in de oren van haar moeder. “Ja, inderdaad,” antwoordde ze. Ik was heel benieuwd waar moeder en dochter het over eens waren.

Eindelijk klonk het schrille fluitje van de conducteur.

Ik voelde een zekere opluchting, staarde naar buiten en zag de atmosfeer steeds voller worden – natte sneeuw – enorme vlokken natte sneeuw. Het was toch wel een mooi begin van een kerstavond. We zouden steeds dieper doordringen tot het kloppende hart van een witte kerst.

Voordat de deuren sloten, hoorde ik harde stemmen en stampende voeten van enkele mannen die de trein probeerden te halen. Er volgde een stilte. Mijn buurman, die links van het gangpad was gaan zitten, mompelde ‘dat ze binnen waren’.

Opnieuw blies de conducteur op het fluitje, waarna de machinist meteen begon te rijden. Ik dacht heel even dat hij bang was hier anders nooit meer weg te zullen komen.

Ondertussen begon het minder hard te sneeuwen, wat een verademing was, maar ik zag wit besneeuwde weilanden en donkere glimmende wegen en huizen die helder verlicht aan de horizon stonden. De oudere man kwam overeind en trok de deur dicht.

“Natuurlijk doe ik een spelletje mee… Meindert, jij moet delen.” Ik had geen idee wat voor kaartspel ze speelden, misschien hadden ze er gewoon een bedacht. Met gespeelde tegenzin begon het jongetje de kaarten te schudden en vervolgens te delen.

Mijn buurman mompelde iets onverstaanbaars en raakte ineens geïnteresseerd in een relatief nieuw tijdschrift dat hij uit het bagagerek had gevist.

“Volgens mij heeft de conducteur een kerstmannenmuts op zijn hoofd,” zei het meisje.

“Dat kan,” zei haar moeder, “ik heb daar niet zo op gelet. Jouw beurt, Femke.”

De man die die moeder had geholpen liet zijn hoofd wegzakken tegen de leuning alsof hij elk ogenblik in slaap zou kunnen vallen. Ik bleef uit het raam kijken, maar liet me ook afleiden door de moeder en haar kinderen die onverstoorbaar hun spelletje zaten te spelen. Ik begon me af te vragen of ze misschien gescheiden was. Plusminus veertig jaar oud, maar wel een vrouw die overduidelijk probeerde te verdoezelen dat ze erg knap was.

Ik bestudeerde de sneeuwval, die nu eens minder leek te worden, dan weer erger werd en een schier ondoordringbaar wit gordijn vormde. Misschien had ik eerder naar huis moeten gaan – dat is mijn ouderlijk huis natuurlijk. Aan de andere kant bedacht ik dat een trein altijd zijn eindbestemming haalde. Zeker in die tijd, toen dit gebeurde, was dat beslist het geval. Het was een andere wereld. Er bestond geen internet en mobiele telefoons waren nauwelijks meer dan onhandige gadgets. Mijn buurman zat nog steeds het tijdschrift te lezen en toonde geen interesse voor zijn medereizigers.

De veertiger leunde nog altijd met zijn hoofd tegen de zijkant van zijn bank. De studente die tegenover hem plaats had genomen maakte aantekeningen. Ik zag haar reflectie in de ruiten. Het oudere echtpaar voerde gesprekken op zachte toon, alsof er een belangrijke samenzwering in gang werd gezet.

De slaapverwekkende cadans van de trein zorgde voor een rust die je deed verlangen naar warme worstenbroodjes, koffie of warme chocolade en misschien zelfs een nachtmis.

Alles veranderde in één enkele klap.

Eerst vloog de deur open en drie kerels van pakweg twintig jaar kwamen binnen. Eentje droeg een muts, een kerstmannenmuts zoals het meisje had gezegd, een ronduit smerig ding die uit een afvalcontainer leek te zijn gepakt. Bovendien rookten ze alle drie een sigaret terwijl we ons in een niet-roken coupé bevonden. De oudere vrouw zei er direct iets van, maar ze kreeg geen antwoord. Ze gingen zitten, degene die de muts droeg, een leiderstype, gooide zijn half verrookte sigaret neer en zette zijn voet er bovenop. “Jongens, je mag hier niet roken,” zei hij met een grijns op zijn gezicht. “Jullie kunnen toch wel lezen?” Zwijgend trapten ze hun sigaretten uit, maar hun aanvoerder deed alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen. Ik zag hem nog niet tasten naar een aansteker.

“Anton,” zo begon de leider, “hé homo, luister eens… Je hebt toch wel kaartjes?”

“Nee Wàlter, die heb ik niet en zit niet zo te kutten… en je bent zelf een homo, homo.”

Walter nam zijn muts af en begon hem in de vuilnisbak te proppen.

“Hou nou eens op zeg, stelletje zeikstralen, het is kerstavond, vreten op aarde en zo, dan mag je gratis reizen. Dat heb ik in de krant gelezen,” zei de enige wiens naam ik nog niet kende. “Wat moeten die mensen wel niet van ons denken?”

Ik hoopte dat die gasten bij de eerstvolgende halte uit zouden stappen, anders werd het een vervelende reis. Inmiddels dacht ik niet eens meer aan worstenbroodjes en warme chocolade. Hopelijk had mijn vader eraan gedacht mij van station op te halen. Met dit smerige weer ging ik liever niet lopen of nog een slordige drie kwartier staan wachten op een bus die misschien niet eens zou kunnen komen. Ik zag de eerste wit gekleurde straten opdoemen uit een langzamer bewegende duisternis. Nog even en we zouden station Den Bosch binnenkomen. Ik koesterde stille hoop dat we van die drie schooiers verlost zouden worden en wist heel zeker dat er andere passagiers waren die hetzelfde dachten. Behalve de slapende man voor me die geen benul leek te hebben van wat er gaande was. Hij sliep – ik dacht dat hij sliep.

Sneeuw bleef liggen op het perron. Studente had haar spullen inmiddels gepakt en scheen oprecht blij dat ze uit mocht stappen. Ik benijdde haar bijna. Haar zalig kerstfeest ging van start zodra ze een voet op het perron zette en de ongemakkelijke sfeer in de coupé achter zich liet. De moeder begon de kaarten weer op te bergen. Haar kinderen hadden er weinig zin meer in, zo was wel gebleken. Ze begonnen afwisselend naar elkaar en naar buiten te kijken. Hun moeder vroeg of ze iets lustten, een broodje of zo. Meindert en Femke schudden hun hoofd. Ze hadden geen trek.

“Hé Marco,” zei Walter die steeds weer op een uitdagende toon scheen te moeten spreken, “je zou toch voor bier zorgen?”

“Negen kratjes,” zei Marco en zijn gezicht veranderde in een opgewekte grijns. “Denk je dat het genoeg zal zijn?”

“Ik hoop het,” zei Walter, “jij doet de logistiek. Als we te kort komen, is het jouw probleem.”

Marco keek eerst langdurig zwijgend naar Walter en begon tenslotte bulderend te lachen.

“Ja, lach maar, jongetje, ik waarschuw je… Als ik drink… àls ik ga drinken… dan drink ik ook goed. Deze jongen is geen mietje.”

De conducteur blies op zijn fluitje, trein begon weer te rollen en ik zag de moeder van Femke en Meindert ongemakkelijk om zich heen kijken.

“Het spijt me heel erg, jongens, maar jullie moeder moet toch echt even naar de wc,” zei ze op een verontschuldigende toon.

“Ga maar rustig… hoor, mevrouw,” ze de oudere man en zijn vrouw knikte instemmend, “we letten wel op.”

“O, dank je, ik heet trouwens Irene.”

“Nou Irene, ik ben Frits – mijn vrouw Sypke – Ga maar rustig doen wat je moet doen … we houden hier wel een oogje in het zeil.”

Op hetzelfde moment, alsof het zo afgesproken was, verlieten Walter en Marco de coupé.

“Geen paniek, lieve mensen, we gaan alleen een peuk roken. Da’s alles,” zei Walter.

Irene kwam omhoog en wierp een geruststellende blik op haar kinderen. “Ben zo terug,” zei ze.

Ik vroeg me af of ze zich niet al te veel zorgen maakte. Die gasten maakten hooguit een hoop lawaai. Ze waren erg vervelend, maar daar bleef het bij. Zeker, iets minder schuttingtaal mocht van mij ook wel. Mijn buurman had zijn tijdschrift eindelijk laten zakken en volgde het incident dat er geen was. De veertiger, de man die eerder zo behulpzaam was geweest, vertoonde geen tekenen van bewustzijn. Zijn hoofd leunde nog altijd opzij. Ik meende hem zelfs te horen snurken. Slapen in een trein, ik heb dat nooit gekund.

Irene ging al snel naar het toilet, Frits trok de deur voor driekwart naar zich toe. Ik zag Walter staan die bijna dwangmatig aan zijn sigaret stond te zuigen. Een enkele keer zei hij iets tegen zijn metgezel. Frits schudde onrustig met zijn hoofd, alsof hij wel kon verstaan wat die kerels bespraken. Ik zat echt veel te ver weg. En die veertiger zal nog steeds lekker te slapen.

Eerst hoorde ik een vrouwenstem, het was haar stem, een klank die begon met verbazing en veranderde in verbijstering. En afkeer. Frits stond meteen bij de deur die hij open wilde trekken, maar Anton probeerde hem tegen te houden. “Nee ouwe, je laat mijn maatje rustig zijn gang gaan. Hij wil gewoon een beetje met dat vrouwtje dollen. Meer niet.”

Ik wilde opstaan, net als mijn buurman, Frits te hulp schieten, maar die veertiger, de man die al sinds ons vertrek uit Tilburg leek te hebben geslapen, trok Anton ruw achteruit en dwong hem weer plaats te nemen. “Jij gaat zitten èn blijft zitten. Duidelijk?”

“Ja mijnheer,” knikte Anton.

Sypke ontfermde zich over Femke en Meindert, terwijl Frits de deur open trok. De veertiger stapte in de deuropening. Hij moest zelfs even bukken, omdat hij zijn hoofd zou kunnen stoten. Ik negeerde Anton wiens gezicht enorme angst verraadde – die zou geen kwaad meer uitrichten.

Walter viel nog steeds Irene lastig en rekende op rugdekking van zijn makker. Het was een situatie die vreselijk uit de hand zou kunnen lopen. Marco stapte uitdagend naar de man die hem wegduwde. Het lichaam van Marco dreunde tegen de deur. De vreemdeling pakte Walter bij zijn nek en rukte hem weg.

“Hé man, het was maar een grapje,” riep Walter.

“Je hebt die dame maar met rust te laten,” zei de man. Er lag een toon in zijn stem die geen tegenspraak duldde.

“Er is he-le-maal niks gebeurd!”, riep Walter.

“Er zal ook niks gebeuren,” zei de vreemdeling, alsof er een voorspelling verborgen ging achter die woorden. “Niet tussen jullie drieën en deze dame.”

“Mam?”, vroeg Femke en haar stem klonk heel aarzelend alsof het om een verboden woord ging.

“Met mij is alles goed hoor, liefje,” zei Irene.

Ik hoorde een stem die opgelucht moest klinken. Ze probeerde haar kleding weer glad te strijken, haar knotje te herstellen. Dat soort dingen.

“Nog effe en we zijn in Oss, dan gooien we die lamstralen gewoon uit de trein,” zei mijn buurman en hij genoot van een Anton die nog steeds angstig om zich heen zat te kijken. Er viel niets te bespeuren van de opgefokte persoon die ik eerder had gezien. Deze Anton was een bang jongetje.

De vreemdeling had een merkwaardige uitwerking op zijn slachtoffers, zoals trouwens Walter begon te merken en Marco eveneens had ondervonden.

“Ik stond hier gewoon met m’n maat een peuk te roken toen jij hier als een dolle de boel op stelten kwam zetten,” zei Walter, maar feitelijk stond hij te schreeuwen.

“Luister,” en de man legde zijn hand op de schouder van Walter die dit vreemd genoeg accepteerde, “je hebt geen krediet meer en volgens mij snap je echt wel wat ik bedoel.”

“W-wie ben jij?”, vroeg Walter en ook in zijn ogen kwam diezelfde onvoorstelbare angst te liggen.

“Je hebt geen krediet meer, Walter van der Dunken.”

De lippen van Walter vormden het woordje ‘hoe’, maar hij waagde het niet zijn vraag ook werkelijk uit te spreken.

De conducteur kwam nog net niet op een drafje aanlopen, een stevig gebouwde man met wit haar en een baardje. Hij droeg inderdaad net zo’n muts als de kerstman, het oogde niet zo misplaatst als eerder die avond bij Walter. Ik zag hoe de conducteur stond na te hijgen, omdat hij zich kennelijk toch had moeten haasten. Geen beste conditie, die man. “Zaak is volledig onder controle,” zei hij na een tijdje, “mooi zo.” Zijn wangen kleurden nog roder dan ze al waren.

Marco leunde tegen de deur, Frits duwde Anton door de opening, zodat het drietal herenigd werd.

“Wie ben jij?”, vroeg Anton en ik kon zijn gezicht weliswaar niet zien, maar het betekende geenszins dat ik de doodsangst in zijn ogen was vergeten.

“Een heel gewone vent.” De man duwde Anton opzij zodat Irene kon passeren en weer plaatsnemen bij haar kinderen. “Maurits, zo is mijn naam.”

Femke had de woorden opgevangen en keek naar haar moeder. “Hoor je dat, mama? Hij heet Maurits. Net als papa.”

“Maurits, ja,” zei Irene, hoewel haar woorden klonken als een langgerekte zucht.

De trein verminderde vaart. Nog even en de conducteur zou die deuren ontgrendelen.

Hopelijk stonden er politie te wachten, al zou dat misschien iets te veel zijn gevraagd voor een paar klootzakken die zich hadden misdragen in een trein. Tenzij ze meer op hun kerfstok hadden en de woorden van de man die zich Maurits noemde duidden hier een beetje op.

“Ik mag het eigenlijk niet vragen,” zo begon Sypke die stilviel voordat ze haar vraag goed en wel had uitgesproken.

“Auto-ongeluk,” zei Irene. Ze liet haar vingers over het hoofd van haar zoon glijden. “Sindsdien durft mama geen auto meer te rijden… Hè jongens? Dus reizen we per trein. Eigenlijk gaat het altijd wel goed.”

Maurits verscheen in de deuropening. “De vraag is of je een aanklacht wil indienen tegen die jongens,.”

“Nee,” zei ze, “er is niks gebeurd.”

“Oké,” zei hij, “je hebt het gehoord, neem ik aan?” Hij sprak tegen de conducteur.

Ik begon terug te keren naar mijn plek achter in de hoek. Nee, er was niks gebeurd en er zou niks meer gebeuren die avond. Ik ging worstenbroodjes eten en warme chocolade drinken. Misschien zou ik naar de nachtmis gaan, als ik op tijd was.

De trein stopte. Ik hoorde hoe de conducteur de deuren ontgrendelde.

Irene zei: “Mijn Maurits sliep altijd in de trein – echt altijd. Hij ging zitten en had dan meteen zijn ogen dicht. Dat haatte ik wel eens. Nu mis ik dat.”

Ik wilde bijna roepen dat deze Maurits ook het grootste deel van de reis had zitten snurken. Toeval. Ik beet op mijn lippen en zweeg.

Er was politie aanwezig, maar liefst vijf politieauto’s met blauwe zwaailichten. Ik vond het erg veel voor drie schooiers die een stel mensen hadden lastiggevallen in de trein.

“Die platte petten hebben op die jongens staan wachten,” merkte mijn buurman op. Hij had gelijk. Er waren geen bandensporen zichtbaar in de sneeuw. Alleen voetstappen. Niets dan voetstappen.

Eerst stapte Anton uit de trein, direct daarna gevolgd door Walter. Ik hoorde Marco roepen, schreeuwen bijna. Het was duidelijk voor wie zijn woorden waren bedoeld. “Ik weet wie je bent!” Niet veel later hoorde ik die kreet opnieuw: “Ik weet wie je bent!”, maar nu een stuk verder weg. De klanken sloegen dof neer op het besneeuwde perron. Mijn buurman en ik stonden schouder aan schouder uit het raam te kijken, sneeuwvlokken dwarrelden neer. We zagen hoe er drie agenten nodig waren om Marco in een auto te krijgen.

“Er is toch niks vervelends gebeurd daarnet?”, vroeg Sypke.

Irene schudde haar hoofd. “Nee hoor.”

“Waarom staat er dan zoveel politie op die mannen te wachten?”, vroeg Meindert.

“Omdat ze vanmiddag iets slechts hebben gedaan,” zei Maurits.

“Wat dan?”, vroeg Femke.

“Iets slechts,” herhaalde Maurits.

Ik hoorde de conducteur op zijn fluitje blazen, ongetwijfeld voelde hij erg veel opluchting. Vertraging was minimaal gebleven, iedereen wilde zo snel mogelijk naar huis.

“Niet verder vragen, Femke, je weet genoeg,” zei Irene. Vervolgens keek ze naar de vreemdeling die zich voorgesteld had als Maurits. Toevallig ook de voornaam van een man met wie Irene getrouwd is geweest. “Is dat je echte naam? Maurits?”

“Ik wil je mijn paspoort wel laten zien, als je wilt,” zei hij en er lag niet eens een glimlach rond zijn lippen.

De conducteur kwam verder, keek eventjes rond en zei: “Ik geloof het allemaal wel voor vanavond, prettige feestdagen, beste mensen.” Hij draaide zich om en verdween in de andere coupé.

Irene keek naar Maurits, die op zijn beurt weer leek te verwachten dat de vrouw werkelijk zijn paspoort wilde inzien. Ik begon het idee te krijgen dat we getuigen waren van een spel dat al lang geleden was begonnen. Het leek bijna ongelofelijk dat deze twee mensen, deze man en vrouw, elkaar nooit eerder hadden ontmoet. We wachtten op een onmiskenbare blijk van genegenheid; een zoen, een nerveuze lach, een bijna terloopse opmerking die liefde verraadde. Ik voelde me een voyeur en was zeker niet de enige.

Irene glimlachte, haar ogen sprankelden, voor het eerst sinds ze met kinderen in die trein was gestapt. Zo vaak lachte ze niet, volgens mij. “Laat zien,” zei ze op dwingende toon.

Alleen zijn arm bewoog, maar Maurits pakte het zwarte vod uit zijn jaszak en gaf het aan Irene. Ze begon te bladeren en staarde korte tijd later naar een pagina… dè pagina… Ik stelde me een ietwat gedateerde foto voor, enkele jaren oud, minder grijs, minder rimpels… een achternaam… voornaam… geboortedatum… En wat stond er nog meer in zo’n paspoort? Ze sloeg het dicht, kinderen durfden niets te zeggen, of keken gespannen toe, zoals wij allemaal. Irene gaf het paspoort terug zonder commentaar, niet één grappig bedoelde opmerking.

“Een rijbewijs heb ik al een jaartje of tien niet meer… verlopen… ingeleverd… Snap je wel?”

“Ja ja,” zei ze, “ik bedoel… ja.”

“Ma-ham,” zei Femke. “Wat is d’r nou?”

Waarom kreeg ik het gevoel dat die man en vrouw het antwoord allang wisten, maar weigerden uit te spreken?

“Dan… eh, ga ik weer terug naar mijn plek,” zei Maurits.

“Ga je dat echt doen?”, vroeg Irene. “Laat je me gewoon hier zitten met de kinderen?”

Ze kenden elkaar toch helemaal niet? Of toch wel?

Ik had tot dusverre in de overtuiging verkeerd dat die twee mensen vreemden voor elkaar waren. Toch stonden ze daar als een vleesgeworden déjà vu.

Buiten begon het minder te sneeuwen en de machinist leek een hogere snelheid te willen behalen, maar werd in zijn streven gehinderd door een respectabele laag sneeuw. Frits en zijn vrouw Sypke hadden alweer plaatsgenomen. Ik zat direct naast het gangpad, net als mijn buurman. We volgden allemaal het spel dat zich voor onze ogen afspeelde.

Irene veegde een lok achter haar linkeroor. “Je moet het me niet kwalijk nemen, hoor,” zei ze.

De vreemdeling wachtte alleen af.

“Ik bedoel… je hebt dezelfde naam… lichaamsbouw… zelfde oogopslag… bent zelfs geboren in dezelfde plaats. Als een tweelingbroer. Spookachtig gewoon.”

De trein maakte een scherpe bocht naar links.

Man en vrouw hielden zich vast aan een leuning. Er bleef afstand tussen die twee.

“En dan heb je ook nog eens dezelfde lichaamsgeur als mijn… eh, als Maurits.”

“Ach,” zei Frits, “er zal vast een logische verklaring voor bestaan, dubbelgangers en zo.”

Irene nam plaats, zoals Maurits zijn eigen plek bij het raam weer innam en ik verwachtte dat hij elk ogenblik zijn ogen zou sluiten.

“Hoe dan ook… Bedankt voor alles wat je gedaan hebt,” zei ze.

“Graag gedaan,” en hij zette een voet op de bank tegenover de zijne.

“Deed papa dat nou ook altijd?”, vroeg Meindert.

Irene vermeed het gezicht van de man. Ik zag haar gezichtsuitdrukking daarom niet goed. Femke zei: “Ja dus.”

“Ophouden nu, jongens,” zei ze, “’t is gewoon allemaal toeval.”

De stilte werd alleen verbroken door de geruststellende cadans van een trein die zich in een witte wereld naar zijn eindstation spoedde. Ik pakte het tijdschrift dat eerder nog mijn buurman zo geboeid had weten te houden, bladerde er een beetje in en gooide het achteloos op de bank voor me. Irene sprak enkele bijna onverstaanbare woorden en waarschuwde haar kinderen het onderwerp verder te laten rusten. Ik keek op mijn horloge en constateerde dat de vertraging verder begon op te lopen. Die nachtmis zou ik zeker kunnen vergeten – worstenbroodjes en warme chocolade vormden nog steeds een optie. Frits en Sypke begonnen zich aan te kleden. Sjaals om, hoed of muts op, géén ludieke verwijzingen naar de kerst overigens, handschoenen aan, jassen zover mogelijk dicht. Mijn buurman ging zich eveneens klaarmaken voor een ijskoude kerstavond. We zouden met zijn vijven in onze coupé overblijven. Tenzij er nieuwe reizigers zouden komen. Ik rekende er niet echt op. Je stuurde nu zelfs geen hond meer naar buiten.

Haastig achtergelaten voetstappen bleven achter in maagdelijk ogende sneeuw. Vervagende gedaanten betraden het gebouw, schaars verlicht, ijzig koud en volstrekt sfeerloos. Na een korte onderbreking begon de trein heel langzaam te rijden. Ik zag lichtbundels in het duister zoeken naar een eindbestemming. Er waren blijkbaar toch nog mensen onderweg, zoals er passagiers op het perron hadden gestaan. Ze kwamen niet in onze coupé terecht. Het leek wel of een onzichtbare hand ze weg hield. Ik zat op mijn nieuwe plek, direct naast het gangpad. Irene en haar kinderen spraken over wat ze komende kerstdagen zouden doen. Maurits zat bij het raam. Ik kon helaas niet zien of hij zijn ogen geopend had.

Volgend station moest ik uitstappen. Er brandde een ontembare nieuwsgierigheid naar de afloop van deze ontmoeting tussen twee mensen die bekenden van elkaar moesten zijn. Ze waren met vieren, mezelf niet meegerekend, ik speelde een onopvallende toeschouwer.

In gedachten volgde ik elke stap terug en besloot dat de gelijkenis toeval moest zijn geweest. Ik verwachtte geen nieuwe verwikkelingen meer, alleen een stilte die zou voortduren tot ik uit de trein zou zijn gestapt. Daarna kon er nog iets van een gesprek ontstaan. Ik zou het nooit weten.

Er hing een merkwaardige, bijna tastbare stilte in de coupé. Ik wilde veel meer weten. We wilden allemaal veel meer weten, Irene en haar kinderen net zo goed. Het raadsel lag verscholen in Maurits. Maar niemand wilde blijkbaar degene zijn die het als eerste hardop zei.

Links en rechts ontvouwde zich het inmiddels vertrouwde besneeuwde landschap. Een heldere maan brak door de bewolking, sterren hingen fonkelend boven ons hoofd. De trein begon eerst langzamer te rijden, uiteindelijk stonden we stil. Nadat er enkele minuten voorbij waren gegaan, draaide Irene zich plotseling om.

Maurits ging recht zitten en oogde ineens oplettend.

“Oké,” zei Irene, “Hoe zit het nou precies? Ik wil het weten. Je bent hem, maar toch ook weer niet.”

“Ik mag niks zeggen van de grote baas,” zei hij en in zijn stem viel geen enkele ironie te bespeuren.

Ze wilde vloeken, maar zweeg en schudde alleen met haar hoofd.

“Geloof je in sprookjes?”

“Normaal niet, nee.”

“Ik mag je niet vertellen hoe het zit, maar een sprookje vertellen, daar zou geen bezwaar tegen mogen zijn.”

“Goed. Vertel dat sprookje dan maar.”

Hij schraapte eerst zijn keel en precies op dat moment begon de trein te rijden. “Er waren eens, niet ver hier vandaan, een man en een vrouw die samen twee kinderen hadden. Je mocht die mensen zonder enig overdrijven gelukkig noemen, want ze hadden alles wat je volgens moderne maatstaven kon hebben. Een huis, twee auto’s, ze hadden allebei een heel goede baan. Ze waren alle vier gezond. Een perfect leven dat niet lang mocht duren, want op zekere dag verongelukte hij met zijn auto. O – geen discussie over de schuldvraag. Het was echt zijn fout. Geen twijfel over mogelijk. Vrouw en kinderen bleven ontredderd achter, maar trachtten iets van een normaal leven op te pakken. Tijd ging voorbij – heel langzaam. Het verdriet van de vrouw maakte plaats voor boosheid. Ze vond namelijk dat hij zijn gezin op een gruwelijke manier in de steek had gelaten… Nu was die man weliswaar dood, maar zijn geest bevond zich nog altijd op aarde. Voor hem was er hemel noch hel – of het dagelijks leven van zijn achtergebleven gezin was juist die hel. Het had er alle schijn van. Hij zag haar verdriet veranderen in boosheid. Zijn zoon groeide op zonder herinnering aan zijn vader. Zijn dochter deed alsof het haar niks meer interesseerde. Wel nu – in het tiende regeringsjaar van de nieuwe koningin gingen ze met zijn drieën kerstmis vieren bij opa en oma. Haar ouders natuurlijk, want contact met zijn ouders was er allang niet meer. Er waren slechte voortekenen voor die avond. Een extreme weersverandering met sneeuwval en sterk dalende temperaturen, maar ook drie jongens die een overval hadden gepleegd. Ze zouden zijn vrouw en kinderen tegenkomen. Als hij niets zou doen om die jongens tegen te houden, kon er iets verschrikkelijks gebeuren. Maar het was de dag voor kerstmis, de avond van kerstmis. Hij wachtte niet af en besloot zijn liefde te gebruiken om drie mensen van wie hij zielsveel hield te beschermen tegen het kwade. Hij waarschuwde de politie zonder echt te verwachten dat ze iets met zijn tip zouden doen: drie overvallers in een trein die na zes uur ’s avonds vanuit Tilburg zou vertrekken. Dat gedeelte verliep nagenoeg volgens plan, het andere mislukte volledig. De vrouw mocht niet weten wie hij was. Die pijn wilde hij haar en de kinderen besparen. Al had hij geen moment serieus verwacht of gehoopt zijn oude geliefde ook echt te kunnen bedriegen.”

We bereikten het station, net als de rest van het land oplichtend onder een deken van sneeuw. Hier moest ik uitstappen. Goed beschouwd een perfect ogenblik, want Maurits had een punt in zijn verhaal bereikt dat geen buitenstaanders meer duldde. Ik hoefde de rest ook niet te weten. Jas en sjaal deed ik op het perron wel. Hierbinnen voelde ik me een indringer. Ik struikelde zo ongeveer naar buiten. Ik was de eerste die zijn voetstappen in deze sneeuwlaag mocht zetten. Terwijl ik de uitgang begon te zoeken, keek ik naar de coupé – een trein die langzaam in beweging begon te komen.

Ze zouden met zijn vieren moeten zijn; een man, een vrouw, twee kinderen. Ik zag die vrouw staan, die kinderen, maar geen man. Een paar seconden later zag ik die man ineens weer wel. Heel duidelijk. Geen twijfel mogelijk. Ik weet niet zeker of ze verdrietig waren of juist heel erg boos. De trein vermeerderde vaart, maar ging toch ook weer niet zo snel dat ik het niet zou kunnen zien.

Ja, ik zag het heel duidelijk. Ze waren met zijn vieren.

Met dank aan Michael Schulpen