Tagarchief: kerstmis kort verhaal

Ze waren met zijn vieren – een kerstverhaal

Een moeder dirigeerde haar kinderen voor zich uit om plaats te nemen in de coupé. “Néé, rechtsaf, niet links, daar kan ik jullie beter in de gaten houden.”

De trein was ruim tien minuten te laat. Het was koud. De temperatuur daalde gestaag en het zou gaan vriezen. Boven slootjes hadden die middag dampslierten gehangen, een gevolg van snel afkoelend water. Het werd de eerste echt witte kerstmis in jaren, maar er ging een rampzalige kerstavond aan vooraf. Als je onderweg was, zou het je enorm veel moeite kosten om op de plaats van bestemming te komen.

Een man van ongeveer veertig jaar ging schuin achter de moeder zitten. Eerst leek hij met zijn rug naar de deur plaats te nemen, maar hij bedacht zich en besloot dat andersom toch beter was. Misschien was hij zo’n reiziger die er niet tegen kon achteruit te rijden. Ondertussen knoopte de moeder de jassen los van haar kinderen die mopperden, omdat het niet erg warm was in die trein.

Het was een coupé die zitplaatsen bood aan vierentwintig personen, niet-roken, zoals er in die tijd gelegenheid bestond voor reizigers om te kiezen uit roken en niet-roken. Op het perron stond je koortsachtig te zoeken naar een coupé die beantwoordde aan je voorkeur – dus met of zonder blauwgrijze rookslierten. De moeder van die kinderen wilde een coupé zonder asbakken die verzonken waren in armleuningen, een beperkt aantal zitplaatsen en toiletten binnen handbereik, hoewel niemand er voor zijn lol in een trein gebruik van zou willen maken. De passagiers kregen relatief harde, rode banken met bagagerekken boven hun hoofden.

Vanuit mijn coupé had ik redelijk zicht op de wachtruimte. Achter een groezelige ruit stonden een oudere man en vrouw bij de koffieautomaat. Het restaurant was op kerstavond gesloten vanaf 18:00 uur. Die eigenaar had zich geen minuut extra gegund om enkele laatste reizigers van dienst te zijn. Ik wachtte op het fluitje van de conducteur – net als iedereen trouwens. Voorlopig bleef het stil. Buiten begon er iets neer te vallen dat sneeuw noch regen leek te zijn.

De oudere man en vrouw betraden elk voorzien van een bekertje koffie de coupé. Ze gingen zitten, vrijwel naast de moeder en haar kinderen, maar gescheiden door het gangpad. Ik dacht heel even dat er een korte conversatie volgde tussen de twee vrouwen. De jonge moeder glimlachte beleefd, terwijl ze haar jas begon los te knopen en haar sjaal bijna nonchalant om haar hals liet hangen.

Terwijl de kinderen begonnen te bekvechten over de vraag of ze al dan niet een spelletje zouden spelen en zo ja, welke, ondernam hun moeder een poging de koffer in het bagagerek te krijgen. De man die een bank vóór mij zat, kwam snel overeind en bood aan te helpen. “Laat mij maar, mevrouw,” hoorde ik hem zeggen. Ik zag alleen zijn rug, maar de vrouw keek een beetje omhoog en haar ogen leken op te lichten als bij een herkenning, alsof ze een oud schoolvriendje terugzag.

Ze knikte dankbaar met haar hoofd, haar knotje wiebelde losjes heen en weer. “Dank je wel. Ik hoop alleen dat je lang genoeg blijft zitten om die koffer weer naar beneden te helpen.” Er volgde een nerveus lachje.

“Helemaal tot Deventer,” zei hij.

“O gelukkig,” zei ze en er gleed een lichte blos over haar gezicht.

Hij nam weer plaats. Die man had een vriendelijk gezicht.

Er stroomde koudere lucht binnen. Een studente stapte in en sloot eerst de deuren voordat ze verderging. Sneeuwvlokken hadden haar kleding bedekt onder een witte laag die tegelijkertijd begon te glinsteren en spoedig doorzichtig werden. De vloer die tot dan toe droog was geweest, veranderde in een vieze natte massa. Ze ging tegenover de veertiger zitten, die de moeder zo mooi had geholpen. Zelf had ik de beste plek van iedereen, ik zat helemaal achteraan, rechts, naast het raam. Mocht het nodig zijn, dan kon ik nog altijd ongeïnteresseerd naar buiten kijken.

Het meisje boog voorover, liet de speelkaarten die ze vasthield even zakken en fluisterde enkele woorden in de oren van haar moeder. “Ja, inderdaad,” antwoordde ze. Ik was heel benieuwd waar moeder en dochter het over eens waren.

Eindelijk klonk het schrille fluitje van de conducteur.

Ik voelde een zekere opluchting, staarde naar buiten en zag de atmosfeer steeds voller worden – natte sneeuw – enorme vlokken natte sneeuw. Het was toch wel een mooi begin van een kerstavond. We zouden steeds dieper doordringen tot het kloppende hart van een witte kerst.

Voordat de deuren sloten, hoorde ik harde stemmen en stampende voeten van enkele mannen die de trein probeerden te halen. Er volgde een stilte. Mijn buurman, die links van het gangpad was gaan zitten, mompelde ‘dat ze binnen waren’.

Opnieuw blies de conducteur op het fluitje, waarna de machinist meteen begon te rijden. Ik dacht heel even dat hij bang was hier anders nooit meer weg te zullen komen.

Ondertussen begon het minder hard te sneeuwen, wat een verademing was, maar ik zag wit besneeuwde weilanden en donkere glimmende wegen en huizen die helder verlicht aan de horizon stonden. De oudere man kwam overeind en trok de deur dicht.

“Natuurlijk doe ik een spelletje mee… Meindert, jij moet delen.” Ik had geen idee wat voor kaartspel ze speelden, misschien hadden ze er gewoon een bedacht. Met gespeelde tegenzin begon het jongetje de kaarten te schudden en vervolgens te delen.

Mijn buurman mompelde iets onverstaanbaars en raakte ineens geïnteresseerd in een relatief nieuw tijdschrift dat hij uit het bagagerek had gevist.

“Volgens mij heeft de conducteur een kerstmannenmuts op zijn hoofd,” zei het meisje.

“Dat kan,” zei haar moeder, “ik heb daar niet zo op gelet. Jouw beurt, Femke.”

De man die die moeder had geholpen liet zijn hoofd wegzakken tegen de leuning alsof hij elk ogenblik in slaap zou kunnen vallen. Ik bleef uit het raam kijken, maar liet me ook afleiden door de moeder en haar kinderen die onverstoorbaar hun spelletje zaten te spelen. Ik begon me af te vragen of ze misschien gescheiden was. Plusminus veertig jaar oud, maar wel een vrouw die overduidelijk probeerde te verdoezelen dat ze erg knap was.

Ik bestudeerde de sneeuwval, die nu eens minder leek te worden, dan weer erger werd en een schier ondoordringbaar wit gordijn vormde. Misschien had ik eerder naar huis moeten gaan – dat is mijn ouderlijk huis natuurlijk. Aan de andere kant bedacht ik dat een trein altijd zijn eindbestemming haalde. Zeker in die tijd, toen dit gebeurde, was dat beslist het geval. Het was een andere wereld. Er bestond geen internet en mobiele telefoons waren nauwelijks meer dan onhandige gadgets. Mijn buurman zat nog steeds het tijdschrift te lezen en toonde geen interesse voor zijn medereizigers.

De veertiger leunde nog altijd met zijn hoofd tegen de zijkant van zijn bank. De studente die tegenover hem plaats had genomen maakte aantekeningen. Ik zag haar reflectie in de ruiten. Het oudere echtpaar voerde gesprekken op zachte toon, alsof er een belangrijke samenzwering in gang werd gezet.

De slaapverwekkende cadans van de trein zorgde voor een rust die je deed verlangen naar warme worstenbroodjes, koffie of warme chocolade en misschien zelfs een nachtmis.

Alles veranderde in één enkele klap.

Eerst vloog de deur open en drie kerels van pakweg twintig jaar kwamen binnen. Eentje droeg een muts, een kerstmannenmuts zoals het meisje had gezegd, een ronduit smerig ding die uit een afvalcontainer leek te zijn gepakt. Bovendien rookten ze alle drie een sigaret terwijl we ons in een niet-roken coupé bevonden. De oudere vrouw zei er direct iets van, maar ze kreeg geen antwoord. Ze gingen zitten, degene die de muts droeg, een leiderstype, gooide zijn half verrookte sigaret neer en zette zijn voet er bovenop. “Jongens, je mag hier niet roken,” zei hij met een grijns op zijn gezicht. “Jullie kunnen toch wel lezen?” Zwijgend trapten ze hun sigaretten uit, maar hun aanvoerder deed alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen. Ik zag hem nog niet tasten naar een aansteker.

“Anton,” zo begon de leider, “hé homo, luister eens… Je hebt toch wel kaartjes?”

“Nee Wàlter, die heb ik niet en zit niet zo te kutten… en je bent zelf een homo, homo.”

Walter nam zijn muts af en begon hem in de vuilnisbak te proppen.

“Hou nou eens op zeg, stelletje zeikstralen, het is kerstavond, vreten op aarde en zo, dan mag je gratis reizen. Dat heb ik in de krant gelezen,” zei de enige wiens naam ik nog niet kende. “Wat moeten die mensen wel niet van ons denken?”

Ik hoopte dat die gasten bij de eerstvolgende halte uit zouden stappen, anders werd het een vervelende reis. Inmiddels dacht ik niet eens meer aan worstenbroodjes en warme chocolade. Hopelijk had mijn vader eraan gedacht mij van station op te halen. Met dit smerige weer ging ik liever niet lopen of nog een slordige drie kwartier staan wachten op een bus die misschien niet eens zou kunnen komen. Ik zag de eerste wit gekleurde straten opdoemen uit een langzamer bewegende duisternis. Nog even en we zouden station Den Bosch binnenkomen. Ik koesterde stille hoop dat we van die drie schooiers verlost zouden worden en wist heel zeker dat er andere passagiers waren die hetzelfde dachten. Behalve de slapende man voor me die geen benul leek te hebben van wat er gaande was. Hij sliep – ik dacht dat hij sliep.

Sneeuw bleef liggen op het perron. Studente had haar spullen inmiddels gepakt en scheen oprecht blij dat ze uit mocht stappen. Ik benijdde haar bijna. Haar zalig kerstfeest ging van start zodra ze een voet op het perron zette en de ongemakkelijke sfeer in de coupé achter zich liet. De moeder begon de kaarten weer op te bergen. Haar kinderen hadden er weinig zin meer in, zo was wel gebleken. Ze begonnen afwisselend naar elkaar en naar buiten te kijken. Hun moeder vroeg of ze iets lustten, een broodje of zo. Meindert en Femke schudden hun hoofd. Ze hadden geen trek.

“Hé Marco,” zei Walter die steeds weer op een uitdagende toon scheen te moeten spreken, “je zou toch voor bier zorgen?”

“Negen kratjes,” zei Marco en zijn gezicht veranderde in een opgewekte grijns. “Denk je dat het genoeg zal zijn?”

“Ik hoop het,” zei Walter, “jij doet de logistiek. Als we te kort komen, is het jouw probleem.”

Marco keek eerst langdurig zwijgend naar Walter en begon tenslotte bulderend te lachen.

“Ja, lach maar, jongetje, ik waarschuw je… Als ik drink… àls ik ga drinken… dan drink ik ook goed. Deze jongen is geen mietje.”

De conducteur blies op zijn fluitje, trein begon weer te rollen en ik zag de moeder van Femke en Meindert ongemakkelijk om zich heen kijken.

“Het spijt me heel erg, jongens, maar jullie moeder moet toch echt even naar de wc,” zei ze op een verontschuldigende toon.

“Ga maar rustig… hoor, mevrouw,” ze de oudere man en zijn vrouw knikte instemmend, “we letten wel op.”

“O, dank je, ik heet trouwens Irene.”

“Nou Irene, ik ben Frits – mijn vrouw Sypke – Ga maar rustig doen wat je moet doen … we houden hier wel een oogje in het zeil.”

Op hetzelfde moment, alsof het zo afgesproken was, verlieten Walter en Marco de coupé.

“Geen paniek, lieve mensen, we gaan alleen een peuk roken. Da’s alles,” zei Walter.

Irene kwam omhoog en wierp een geruststellende blik op haar kinderen. “Ben zo terug,” zei ze.

Ik vroeg me af of ze zich niet al te veel zorgen maakte. Die gasten maakten hooguit een hoop lawaai. Ze waren erg vervelend, maar daar bleef het bij. Zeker, iets minder schuttingtaal mocht van mij ook wel. Mijn buurman had zijn tijdschrift eindelijk laten zakken en volgde het incident dat er geen was. De veertiger, de man die eerder zo behulpzaam was geweest, vertoonde geen tekenen van bewustzijn. Zijn hoofd leunde nog altijd opzij. Ik meende hem zelfs te horen snurken. Slapen in een trein, ik heb dat nooit gekund.

Irene ging al snel naar het toilet, Frits trok de deur voor driekwart naar zich toe. Ik zag Walter staan die bijna dwangmatig aan zijn sigaret stond te zuigen. Een enkele keer zei hij iets tegen zijn metgezel. Frits schudde onrustig met zijn hoofd, alsof hij wel kon verstaan wat die kerels bespraken. Ik zat echt veel te ver weg. En die veertiger zal nog steeds lekker te slapen.

Eerst hoorde ik een vrouwenstem, het was haar stem, een klank die begon met verbazing en veranderde in verbijstering. En afkeer. Frits stond meteen bij de deur die hij open wilde trekken, maar Anton probeerde hem tegen te houden. “Nee ouwe, je laat mijn maatje rustig zijn gang gaan. Hij wil gewoon een beetje met dat vrouwtje dollen. Meer niet.”

Ik wilde opstaan, net als mijn buurman, Frits te hulp schieten, maar die veertiger, de man die al sinds ons vertrek uit Tilburg leek te hebben geslapen, trok Anton ruw achteruit en dwong hem weer plaats te nemen. “Jij gaat zitten èn blijft zitten. Duidelijk?”

“Ja mijnheer,” knikte Anton.

Sypke ontfermde zich over Femke en Meindert, terwijl Frits de deur open trok. De veertiger stapte in de deuropening. Hij moest zelfs even bukken, omdat hij zijn hoofd zou kunnen stoten. Ik negeerde Anton wiens gezicht enorme angst verraadde – die zou geen kwaad meer uitrichten.

Walter viel nog steeds Irene lastig en rekende op rugdekking van zijn makker. Het was een situatie die vreselijk uit de hand zou kunnen lopen. Marco stapte uitdagend naar de man die hem wegduwde. Het lichaam van Marco dreunde tegen de deur. De vreemdeling pakte Walter bij zijn nek en rukte hem weg.

“Hé man, het was maar een grapje,” riep Walter.

“Je hebt die dame maar met rust te laten,” zei de man. Er lag een toon in zijn stem die geen tegenspraak duldde.

“Er is he-le-maal niks gebeurd!”, riep Walter.

“Er zal ook niks gebeuren,” zei de vreemdeling, alsof er een voorspelling verborgen ging achter die woorden. “Niet tussen jullie drieën en deze dame.”

“Mam?”, vroeg Femke en haar stem klonk heel aarzelend alsof het om een verboden woord ging.

“Met mij is alles goed hoor, liefje,” zei Irene.

Ik hoorde een stem die opgelucht moest klinken. Ze probeerde haar kleding weer glad te strijken, haar knotje te herstellen. Dat soort dingen.

“Nog effe en we zijn in Oss, dan gooien we die lamstralen gewoon uit de trein,” zei mijn buurman en hij genoot van een Anton die nog steeds angstig om zich heen zat te kijken. Er viel niets te bespeuren van de opgefokte persoon die ik eerder had gezien. Deze Anton was een bang jongetje.

De vreemdeling had een merkwaardige uitwerking op zijn slachtoffers, zoals trouwens Walter begon te merken en Marco eveneens had ondervonden.

“Ik stond hier gewoon met m’n maat een peuk te roken toen jij hier als een dolle de boel op stelten kwam zetten,” zei Walter, maar feitelijk stond hij te schreeuwen.

“Luister,” en de man legde zijn hand op de schouder van Walter die dit vreemd genoeg accepteerde, “je hebt geen krediet meer en volgens mij snap je echt wel wat ik bedoel.”

“W-wie ben jij?”, vroeg Walter en ook in zijn ogen kwam diezelfde onvoorstelbare angst te liggen.

“Je hebt geen krediet meer, Walter van der Dunken.”

De lippen van Walter vormden het woordje ‘hoe’, maar hij waagde het niet zijn vraag ook werkelijk uit te spreken.

De conducteur kwam nog net niet op een drafje aanlopen, een stevig gebouwde man met wit haar en een baardje. Hij droeg inderdaad net zo’n muts als de kerstman, het oogde niet zo misplaatst als eerder die avond bij Walter. Ik zag hoe de conducteur stond na te hijgen, omdat hij zich kennelijk toch had moeten haasten. Geen beste conditie, die man. “Zaak is volledig onder controle,” zei hij na een tijdje, “mooi zo.” Zijn wangen kleurden nog roder dan ze al waren.

Marco leunde tegen de deur, Frits duwde Anton door de opening, zodat het drietal herenigd werd.

“Wie ben jij?”, vroeg Anton en ik kon zijn gezicht weliswaar niet zien, maar het betekende geenszins dat ik de doodsangst in zijn ogen was vergeten.

“Een heel gewone vent.” De man duwde Anton opzij zodat Irene kon passeren en weer plaatsnemen bij haar kinderen. “Maurits, zo is mijn naam.”

Femke had de woorden opgevangen en keek naar haar moeder. “Hoor je dat, mama? Hij heet Maurits. Net als papa.”

“Maurits, ja,” zei Irene, hoewel haar woorden klonken als een langgerekte zucht.

De trein verminderde vaart. Nog even en de conducteur zou die deuren ontgrendelen.

Hopelijk stonden er politie te wachten, al zou dat misschien iets te veel zijn gevraagd voor een paar klootzakken die zich hadden misdragen in een trein. Tenzij ze meer op hun kerfstok hadden en de woorden van de man die zich Maurits noemde duidden hier een beetje op.

“Ik mag het eigenlijk niet vragen,” zo begon Sypke die stilviel voordat ze haar vraag goed en wel had uitgesproken.

“Auto-ongeluk,” zei Irene. Ze liet haar vingers over het hoofd van haar zoon glijden. “Sindsdien durft mama geen auto meer te rijden… Hè jongens? Dus reizen we per trein. Eigenlijk gaat het altijd wel goed.”

Maurits verscheen in de deuropening. “De vraag is of je een aanklacht wil indienen tegen die jongens,.”

“Nee,” zei ze, “er is niks gebeurd.”

“Oké,” zei hij, “je hebt het gehoord, neem ik aan?” Hij sprak tegen de conducteur.

Ik begon terug te keren naar mijn plek achter in de hoek. Nee, er was niks gebeurd en er zou niks meer gebeuren die avond. Ik ging worstenbroodjes eten en warme chocolade drinken. Misschien zou ik naar de nachtmis gaan, als ik op tijd was.

De trein stopte. Ik hoorde hoe de conducteur de deuren ontgrendelde.

Irene zei: “Mijn Maurits sliep altijd in de trein – echt altijd. Hij ging zitten en had dan meteen zijn ogen dicht. Dat haatte ik wel eens. Nu mis ik dat.”

Ik wilde bijna roepen dat deze Maurits ook het grootste deel van de reis had zitten snurken. Toeval. Ik beet op mijn lippen en zweeg.

Er was politie aanwezig, maar liefst vijf politieauto’s met blauwe zwaailichten. Ik vond het erg veel voor drie schooiers die een stel mensen hadden lastiggevallen in de trein.

“Die platte petten hebben op die jongens staan wachten,” merkte mijn buurman op. Hij had gelijk. Er waren geen bandensporen zichtbaar in de sneeuw. Alleen voetstappen. Niets dan voetstappen.

Eerst stapte Anton uit de trein, direct daarna gevolgd door Walter. Ik hoorde Marco roepen, schreeuwen bijna. Het was duidelijk voor wie zijn woorden waren bedoeld. “Ik weet wie je bent!” Niet veel later hoorde ik die kreet opnieuw: “Ik weet wie je bent!”, maar nu een stuk verder weg. De klanken sloegen dof neer op het besneeuwde perron. Mijn buurman en ik stonden schouder aan schouder uit het raam te kijken, sneeuwvlokken dwarrelden neer. We zagen hoe er drie agenten nodig waren om Marco in een auto te krijgen.

“Er is toch niks vervelends gebeurd daarnet?”, vroeg Sypke.

Irene schudde haar hoofd. “Nee hoor.”

“Waarom staat er dan zoveel politie op die mannen te wachten?”, vroeg Meindert.

“Omdat ze vanmiddag iets slechts hebben gedaan,” zei Maurits.

“Wat dan?”, vroeg Femke.

“Iets slechts,” herhaalde Maurits.

Ik hoorde de conducteur op zijn fluitje blazen, ongetwijfeld voelde hij erg veel opluchting. Vertraging was minimaal gebleven, iedereen wilde zo snel mogelijk naar huis.

“Niet verder vragen, Femke, je weet genoeg,” zei Irene. Vervolgens keek ze naar de vreemdeling die zich voorgesteld had als Maurits. Toevallig ook de voornaam van een man met wie Irene getrouwd is geweest. “Is dat je echte naam? Maurits?”

“Ik wil je mijn paspoort wel laten zien, als je wilt,” zei hij en er lag niet eens een glimlach rond zijn lippen.

De conducteur kwam verder, keek eventjes rond en zei: “Ik geloof het allemaal wel voor vanavond, prettige feestdagen, beste mensen.” Hij draaide zich om en verdween in de andere coupé.

Irene keek naar Maurits, die op zijn beurt weer leek te verwachten dat de vrouw werkelijk zijn paspoort wilde inzien. Ik begon het idee te krijgen dat we getuigen waren van een spel dat al lang geleden was begonnen. Het leek bijna ongelofelijk dat deze twee mensen, deze man en vrouw, elkaar nooit eerder hadden ontmoet. We wachtten op een onmiskenbare blijk van genegenheid; een zoen, een nerveuze lach, een bijna terloopse opmerking die liefde verraadde. Ik voelde me een voyeur en was zeker niet de enige.

Irene glimlachte, haar ogen sprankelden, voor het eerst sinds ze met kinderen in die trein was gestapt. Zo vaak lachte ze niet, volgens mij. “Laat zien,” zei ze op dwingende toon.

Alleen zijn arm bewoog, maar Maurits pakte het zwarte vod uit zijn jaszak en gaf het aan Irene. Ze begon te bladeren en staarde korte tijd later naar een pagina… dè pagina… Ik stelde me een ietwat gedateerde foto voor, enkele jaren oud, minder grijs, minder rimpels… een achternaam… voornaam… geboortedatum… En wat stond er nog meer in zo’n paspoort? Ze sloeg het dicht, kinderen durfden niets te zeggen, of keken gespannen toe, zoals wij allemaal. Irene gaf het paspoort terug zonder commentaar, niet één grappig bedoelde opmerking.

“Een rijbewijs heb ik al een jaartje of tien niet meer… verlopen… ingeleverd… Snap je wel?”

“Ja ja,” zei ze, “ik bedoel… ja.”

“Ma-ham,” zei Femke. “Wat is d’r nou?”

Waarom kreeg ik het gevoel dat die man en vrouw het antwoord allang wisten, maar weigerden uit te spreken?

“Dan… eh, ga ik weer terug naar mijn plek,” zei Maurits.

“Ga je dat echt doen?”, vroeg Irene. “Laat je me gewoon hier zitten met de kinderen?”

Ze kenden elkaar toch helemaal niet? Of toch wel?

Ik had tot dusverre in de overtuiging verkeerd dat die twee mensen vreemden voor elkaar waren. Toch stonden ze daar als een vleesgeworden déjà vu.

Buiten begon het minder te sneeuwen en de machinist leek een hogere snelheid te willen behalen, maar werd in zijn streven gehinderd door een respectabele laag sneeuw. Frits en zijn vrouw Sypke hadden alweer plaatsgenomen. Ik zat direct naast het gangpad, net als mijn buurman. We volgden allemaal het spel dat zich voor onze ogen afspeelde.

Irene veegde een lok achter haar linkeroor. “Je moet het me niet kwalijk nemen, hoor,” zei ze.

De vreemdeling wachtte alleen af.

“Ik bedoel… je hebt dezelfde naam… lichaamsbouw… zelfde oogopslag… bent zelfs geboren in dezelfde plaats. Als een tweelingbroer. Spookachtig gewoon.”

De trein maakte een scherpe bocht naar links.

Man en vrouw hielden zich vast aan een leuning. Er bleef afstand tussen die twee.

“En dan heb je ook nog eens dezelfde lichaamsgeur als mijn… eh, als Maurits.”

“Ach,” zei Frits, “er zal vast een logische verklaring voor bestaan, dubbelgangers en zo.”

Irene nam plaats, zoals Maurits zijn eigen plek bij het raam weer innam en ik verwachtte dat hij elk ogenblik zijn ogen zou sluiten.

“Hoe dan ook… Bedankt voor alles wat je gedaan hebt,” zei ze.

“Graag gedaan,” en hij zette een voet op de bank tegenover de zijne.

“Deed papa dat nou ook altijd?”, vroeg Meindert.

Irene vermeed het gezicht van de man. Ik zag haar gezichtsuitdrukking daarom niet goed. Femke zei: “Ja dus.”

“Ophouden nu, jongens,” zei ze, “’t is gewoon allemaal toeval.”

De stilte werd alleen verbroken door de geruststellende cadans van een trein die zich in een witte wereld naar zijn eindstation spoedde. Ik pakte het tijdschrift dat eerder nog mijn buurman zo geboeid had weten te houden, bladerde er een beetje in en gooide het achteloos op de bank voor me. Irene sprak enkele bijna onverstaanbare woorden en waarschuwde haar kinderen het onderwerp verder te laten rusten. Ik keek op mijn horloge en constateerde dat de vertraging verder begon op te lopen. Die nachtmis zou ik zeker kunnen vergeten – worstenbroodjes en warme chocolade vormden nog steeds een optie. Frits en Sypke begonnen zich aan te kleden. Sjaals om, hoed of muts op, géén ludieke verwijzingen naar de kerst overigens, handschoenen aan, jassen zover mogelijk dicht. Mijn buurman ging zich eveneens klaarmaken voor een ijskoude kerstavond. We zouden met zijn vijven in onze coupé overblijven. Tenzij er nieuwe reizigers zouden komen. Ik rekende er niet echt op. Je stuurde nu zelfs geen hond meer naar buiten.

Haastig achtergelaten voetstappen bleven achter in maagdelijk ogende sneeuw. Vervagende gedaanten betraden het gebouw, schaars verlicht, ijzig koud en volstrekt sfeerloos. Na een korte onderbreking begon de trein heel langzaam te rijden. Ik zag lichtbundels in het duister zoeken naar een eindbestemming. Er waren blijkbaar toch nog mensen onderweg, zoals er passagiers op het perron hadden gestaan. Ze kwamen niet in onze coupé terecht. Het leek wel of een onzichtbare hand ze weg hield. Ik zat op mijn nieuwe plek, direct naast het gangpad. Irene en haar kinderen spraken over wat ze komende kerstdagen zouden doen. Maurits zat bij het raam. Ik kon helaas niet zien of hij zijn ogen geopend had.

Volgend station moest ik uitstappen. Er brandde een ontembare nieuwsgierigheid naar de afloop van deze ontmoeting tussen twee mensen die bekenden van elkaar moesten zijn. Ze waren met vieren, mezelf niet meegerekend, ik speelde een onopvallende toeschouwer.

In gedachten volgde ik elke stap terug en besloot dat de gelijkenis toeval moest zijn geweest. Ik verwachtte geen nieuwe verwikkelingen meer, alleen een stilte die zou voortduren tot ik uit de trein zou zijn gestapt. Daarna kon er nog iets van een gesprek ontstaan. Ik zou het nooit weten.

Er hing een merkwaardige, bijna tastbare stilte in de coupé. Ik wilde veel meer weten. We wilden allemaal veel meer weten, Irene en haar kinderen net zo goed. Het raadsel lag verscholen in Maurits. Maar niemand wilde blijkbaar degene zijn die het als eerste hardop zei.

Links en rechts ontvouwde zich het inmiddels vertrouwde besneeuwde landschap. Een heldere maan brak door de bewolking, sterren hingen fonkelend boven ons hoofd. De trein begon eerst langzamer te rijden, uiteindelijk stonden we stil. Nadat er enkele minuten voorbij waren gegaan, draaide Irene zich plotseling om.

Maurits ging recht zitten en oogde ineens oplettend.

“Oké,” zei Irene, “Hoe zit het nou precies? Ik wil het weten. Je bent hem, maar toch ook weer niet.”

“Ik mag niks zeggen van de grote baas,” zei hij en in zijn stem viel geen enkele ironie te bespeuren.

Ze wilde vloeken, maar zweeg en schudde alleen met haar hoofd.

“Geloof je in sprookjes?”

“Normaal niet, nee.”

“Ik mag je niet vertellen hoe het zit, maar een sprookje vertellen, daar zou geen bezwaar tegen mogen zijn.”

“Goed. Vertel dat sprookje dan maar.”

Hij schraapte eerst zijn keel en precies op dat moment begon de trein te rijden. “Er waren eens, niet ver hier vandaan, een man en een vrouw die samen twee kinderen hadden. Je mocht die mensen zonder enig overdrijven gelukkig noemen, want ze hadden alles wat je volgens moderne maatstaven kon hebben. Een huis, twee auto’s, ze hadden allebei een heel goede baan. Ze waren alle vier gezond. Een perfect leven dat niet lang mocht duren, want op zekere dag verongelukte hij met zijn auto. O – geen discussie over de schuldvraag. Het was echt zijn fout. Geen twijfel over mogelijk. Vrouw en kinderen bleven ontredderd achter, maar trachtten iets van een normaal leven op te pakken. Tijd ging voorbij – heel langzaam. Het verdriet van de vrouw maakte plaats voor boosheid. Ze vond namelijk dat hij zijn gezin op een gruwelijke manier in de steek had gelaten… Nu was die man weliswaar dood, maar zijn geest bevond zich nog altijd op aarde. Voor hem was er hemel noch hel – of het dagelijks leven van zijn achtergebleven gezin was juist die hel. Het had er alle schijn van. Hij zag haar verdriet veranderen in boosheid. Zijn zoon groeide op zonder herinnering aan zijn vader. Zijn dochter deed alsof het haar niks meer interesseerde. Wel nu – in het tiende regeringsjaar van de nieuwe koningin gingen ze met zijn drieën kerstmis vieren bij opa en oma. Haar ouders natuurlijk, want contact met zijn ouders was er allang niet meer. Er waren slechte voortekenen voor die avond. Een extreme weersverandering met sneeuwval en sterk dalende temperaturen, maar ook drie jongens die een overval hadden gepleegd. Ze zouden zijn vrouw en kinderen tegenkomen. Als hij niets zou doen om die jongens tegen te houden, kon er iets verschrikkelijks gebeuren. Maar het was de dag voor kerstmis, de avond van kerstmis. Hij wachtte niet af en besloot zijn liefde te gebruiken om drie mensen van wie hij zielsveel hield te beschermen tegen het kwade. Hij waarschuwde de politie zonder echt te verwachten dat ze iets met zijn tip zouden doen: drie overvallers in een trein die na zes uur ’s avonds vanuit Tilburg zou vertrekken. Dat gedeelte verliep nagenoeg volgens plan, het andere mislukte volledig. De vrouw mocht niet weten wie hij was. Die pijn wilde hij haar en de kinderen besparen. Al had hij geen moment serieus verwacht of gehoopt zijn oude geliefde ook echt te kunnen bedriegen.”

We bereikten het station, net als de rest van het land oplichtend onder een deken van sneeuw. Hier moest ik uitstappen. Goed beschouwd een perfect ogenblik, want Maurits had een punt in zijn verhaal bereikt dat geen buitenstaanders meer duldde. Ik hoefde de rest ook niet te weten. Jas en sjaal deed ik op het perron wel. Hierbinnen voelde ik me een indringer. Ik struikelde zo ongeveer naar buiten. Ik was de eerste die zijn voetstappen in deze sneeuwlaag mocht zetten. Terwijl ik de uitgang begon te zoeken, keek ik naar de coupé – een trein die langzaam in beweging begon te komen.

Ze zouden met zijn vieren moeten zijn; een man, een vrouw, twee kinderen. Ik zag die vrouw staan, die kinderen, maar geen man. Een paar seconden later zag ik die man ineens weer wel. Heel duidelijk. Geen twijfel mogelijk. Ik weet niet zeker of ze verdrietig waren of juist heel erg boos. De trein vermeerderde vaart, maar ging toch ook weer niet zo snel dat ik het niet zou kunnen zien.

Ja, ik zag het heel duidelijk. Ze waren met zijn vieren.

Met dank aan Michael Schulpen