Tagarchief: Jos Smies

Als de ogen van een draak (3)

Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.

Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.

Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.

En misschien wel.

Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.

Een leeg paleis, een lege huls.

Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”

Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.

In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage –  nog altijd op haar rug?

Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?

Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.

Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?

Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?

Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.   

Te laat. Moeilijk. Vervelend.

Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?

Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.

Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.

Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.

Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.

Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.

Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.

Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.

Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.

Er is helemaal niemand.

Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.

Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.

Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.

In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.

‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.

Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”

“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”

“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.

“Denk erom, je hebt me nodig.”

“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”

“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”

“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”

Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.

“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”

Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?

Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.

Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.

Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”

De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.

Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.

Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.

‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’

Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.

Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.

Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.

Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.

Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.

Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?

Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.

Een lijkenlucht.

Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.

Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.

Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.

Bloeddruppels vallen naar beneden.

Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.

Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.

Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.

Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.

Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.

In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.

De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.

Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.

Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?  

Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.

Genoeg is genoeg.

Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.

Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.

“Is er nog wijn?”, vraagt hij.

“Denk het wel.”

“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”

“Je bedoelt je baardige vriend?”

“Ja.”

“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.

“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”

“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”

“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”

“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”

“Welke?”

“Het relikwie.”

“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”

“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”

“Ja.”

“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.

“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”

“Jouw kamer, denk ik?”

Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.

Dan blijft hij stilstaan.

Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.

Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.

“We waren vrienden.”

“Hij was een verkrachter.”

“Ja, dat was hij ook.”

“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”

“Kun je voorbij de ondoden komen?”

Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.

Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.

“Niet per se.”

Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”

“Dat denk ik ook.”

“Ooit eens paard gereden?”

“Nee.”

“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”

Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’

Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.

Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord. 

Maar wie?

“We delen alles, ieder de helft.”

‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’

“Oké, deal.”

Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.

Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.


Een fee in spijkerbroek (11)

“Eerst kon je makkelijker op de snelweg komen,” zei Andrea die tegen een boomstam leunde, terwijl Leon zich boven hun hoofden verborgen hield tussen takken en bladeren – soms gooide hij een takje naar beneden – de volle maan zat er aan te komen en hij was in een pesterige bui – anders had hij dat nooit zo. Met zijn vieren zaten en lagen ze tussen een rij bomen die een grens vormde tussen de snelweg en thuis – alleen Leon had de afzondering van een eikenboom gezocht.

Opnieuw gooide Leon een takje omlaag – precies op het hoofd van Andrea die opstond en ergens anders zitten. “Ellendig rotjong,” zei ze. “Het is altijd hetzelfde, verdorie – elke volle maan opnieuw.”

“Bloedmaan vannacht,” zei Leon. “Ik heb honger.”

“Als je nou eens minder rood vlees eet,” zei Esmée. Er lag een vrolijke grijns op haar gezicht, maar ze wist ook heel zeker dat Leon daar juist niks van kon zien.

“Meen je dat nou echt?”, vroeg Leon.

“Zeg eens – verander je vannacht in een weerwolf?”, vroeg Esmée die het verhaal van Leons drankje weliswaar al eens had gehoord, maar de jongen zelf er nog niet over had horen praten. “Ik bedoel – je had het net over een bloedmaan. Die is veel sterker toch?”

“Twee eetlepels in plaats van eentje,” zei Leon, “net als mijn vader trouwens. We controleren elkaar, omdat het geen fijn drankje is – het is zelfs smerig.”

“Wel effectief,” zei Andrea.

“Wat is het grootste nadeel als je steeds verandert?”, vroeg Esmée die er voor het eerst vragen stelde.

“Slecht voor je gewrichten – je slijt erg snel,” zei Leon, “je moet mijn vader eens zien als hij opstaat – hij is blij dat hij geen volledige veranderingen meer heeft.”

Tegen de vangrail hingen vooral mannen en vrouwen, maar ook wat kinderen die naar het eiland stonden te kijken – een uitgebreid groen terrein vol bomen, struiken en grasvelden – zelfs een flatgebouw dat als een opzettelijke vergissing was blijven staan.

“Denk je dat het altijd zo zal blijven?’, vroeg Andrea.

“Het staat op papier – iedereen heeft ervoor getekend,” zei Jokke. “We mogen nieuwelingen uitnodigen, zoals Esmée, die een sterke fee is. Alle bewoners moeten akkoord gaan met de nominatie.”

“Ik hoorde dat je flauw bent gevallen, toen ik – eh – in ons oude huis – zeg maar – mijn ding heb gedaan.”

“Was echt al het glas kapot?’, vroeg Gijs die een munt had gevonden en hem uitgebreid stond te bestuderen.

“Ja – en alle elektronica was doorgebrand.”

“Wat gebeurde er dan?”, vroeg Jokke.

Uiteraard hadden ze het complete verhaal al eens gehoord, maar nog niet eerder van Esmée zelf.

“Heel simpel. Ik mocht niet buitenspelen,” zei ze.

“Is dat alles?”, vroeg Gijs. “Dus dat verhaal klopt?”

“Ja.”

“En dan vinden ze mij een klier,” zei Leon.

“Maar ik mocht nooit buitenspelen van mijn vader.”

“Hoezo dat?”, vroeg Gijs.

“Gevaarlijk – alleen dacht ik altijd dat mijn vader bang was dat mij iets zou kunnen gebeuren en het was precies andersom – dus dat de kinderen wat zou overkomen, omdat hij goed wist hoe het zat.” zei ze.

“Nu mag je wel naar buiten,” zei Jokke.

 “Ja. Mijn vader vindt dat geen probleem meer.”

“Toch maak je je zorgen,” zei Andrea.

“Tuurlijjk.”

“Over mijn vader.”

“Wanneer komt hij terug?”, vroeg Leon.

“Geen idee. Hij heeft meer tijd nodig. Zei hij.”

“Waarmee?”, vroeg Gijs die de munt wegstopte.

Op de snelweg klonken er ineens stemmen – mannen die stonden te schreeuwen. “Niet wegrijden, hoor, ik moet echt stevig poepen!”, riep een man die al aan de andere kant van de vangrail stond. “Ik zoek effe een bosje op om lekker te gaan zitten, we staan nog wel een tijdje.” Vervolgens liet hij zich omlaag glijden. “Dat mocht niet van jou – dat heb je gezegd!” Een zwaar gebouwde man die een wit overhemd droeg met korte mouwen had iets naar beneden geroepen.

“Kijk daar nou eens,” zei Leon.

“Ik hoop dat de bus wegrijdt – lachen,” zei Jokke.

“Wel een nette chauffeur,” zei Andrea.

“Ze mogen niet poepen in de bus,” zei Esmée.

“Dan moet hij het toilet schoonmaken,” zei Gijs.

“Het is ook altijd hetzelfde,” zei Jokke.

Opvallend snel liet Leon zich uit de boom glijden, maar het leek er ook op dat hij gewoon sprong – hij zakte eventjes door zijn knieën en stak zijn neus in de lucht – het was een reflex, hij wist waar de bezoeker was – toch zag het eruit alsof Leon op jacht ging.

“Leon – het is verboden!” riep Andrea.

“Maak je niet druk – ik ga hem alleen bang maken,” zei Leon, “mensenvlees staat niet op het menu.”

“Hij is toch nooit zo?” vroeg Esmée.

“Normaal is hij een watje,” zei Gijs.

“Behalve nu – mam was er al bang voor,” zei Andrea.

Jokke legde zijn hand op een schouder van Esmée.

“Je kunt je er beter niet mee bemoeien,” zei hij, “want je bent zomaar in staat om Leon te verdampen.”

Takken zwiepten heen en weer – Leon bevond zich inmiddels in de volle zon – uit zijn mond klonk de smerigste grom die Esmée ooit had gehoord. “Hè?”

“Bloedmaan – een heel sterke deze keer,” zei Andrea.

Op de snelweg stonden mensen te kijken, een enkeling was aan het filmen met zijn telefoon. Toch verstomden de meeste gesprekken, omdat Leon het bos verliet en niet langer een geheel menselijk uiterlijk had – in feite zou een transformatie onmogelijk moeten zijn, maar zijn gezicht zag er nu veel hariger uit dan normaal – zijn kaken kwamen ook verder naar voren – oren waren puntiger en net zo behaard als zijn hoofd. De anderen probeerden hem in te halen – Leon was erg snel.

“Hé – ik wil alleen effetjes – ,” zei de man wiens brein nu ineens scheen te registreren wat er echt gebeurde.

Vrij onverwacht scheen Leon zijn zelfbeheersing terug te vinden, terwijl de andere vier langzaam aan een omsingeling van de onbekende man begonnen. Binnen enkele seconden had Leon zijn gewone uiterlijk teruggekregen – hij snoof niet eens meer.

“Hij bedoelde er niks mee, hoor, mijnheer,” zei Jokke, “vermoedelijk – dacht u – aan een – iets.”

“Zijn gezicht – daarnet,” zei de onbekende.

“Verbeelding, u zult het zien, straks, op het filmpje.”

“Nee – echt – ik heb het gezien.”

“Beslist niet,” zei Leon.

“Maarre – vertel eens, mijnheer – Wanneer bent u voor het laatst bij een dokter geweest?”, vroeg Jokke.

Ook Esmée voelde de koude rillingen op haar rug.

Alle anderen hielden hun mond en keken toe.

“Hoezo? Wat bedoel je daarmee?”

“U moet een afspraak maken – dat zou ik echt doen, als ik in uw schoenen stond,” zei Jokke, “en dan moet u de huisarts vragen uw darmen te laten onderzoeken.”

Alsof er helemaal niks was gebeurd begonnen Leon, Andrea en Esmée weg te lopen – ze keerden terug naar het bos, maar Gijs en Jokke bleven nog eventjes bij de man die inmiddels hakkelend naar woorden stond te zoeken en leek te zijn vergeten dat hij alleen maar over de reling was geklommen om te poepen.

“Het is natuurlijk wel zo dat Nosferatus anders praat over feeën – sinds Esmée bij ons woont,” zei Gijs.

“Ja – inderdaad,” zei Leon.

“Hoe deed hij dat vroeger?”, vroeg Esmée.

“Toen had hij het altijd over een stelletje trutten,” zei Gijs.

“O, da’s heel erg,” reageerde Esmée.

Iets later keerde Jokke terug – ze bleven met zijn allen eventjes stilstaan, terwijl de buspassagier terugliep naar de snelweg en in de tussentijd steeds over zijn schouder keek, alsof hij zeker wilde weten dat hij niet achtervolgd zou worden door een onbekend wezen dat opvallend veel haar op zijn gezicht had. Het was onduidelijk of hij had gedaan wat had hij willen doen.

“Onverantwoord bezig – jij – lul,” zei Andrea die Leon zelfs onverwacht een klap op zijn arm gaf.

Opnieuw toonde Leon zijn weerwolvenhoofd – er groeiden overal haren waar er normaal geen waren – zijn tanden zagen er veel scherper uit en gevaarlijker.

“Je bent gefilmd,” zei Esmée, “ook dat nog.”

“Ja, maar er is niks te zien, we hebben uitgevonden dat er nooit wat te zien is op zo’n filmpje – gelukkig.”   

“Ik heb zin om iets te verscheuren – dood te maken.”

“Je moet zo meteen thuis nog een eetlepel nemen,” zei Andrea, “je hebt overduidelijk te weinig gehad.”

Terwijl ze door het bos wandelden, controleerde Esmée of er filmpjes waren gepost over een weerwolf die de passagier van een bus dreigde aan te vallen. Op you tube gingen zulke dingen meestal erg snel – voordat je in de gaten had dat er wat aan de hand was bleek iedereen op school allang op de hoogte te zijn.

Het duurde een halve minuut voordat ze een paar recente filmpjes op het scherm had staan en de actie van Jokke stond er wel degelijk tussen – niet zo erg duidelijk –  wel wist ze waar ze naar moest kijken.

“Je hebt echt geen gelijk, hoor, Jokke,” zei ze.

Zwijgend bestudeerden ze het filmpje dat 21 seconden duurde – het commentaar was opvallendst, want de vrouw stond zichzelf te overschreeuwen. “Wow. Mot je nou es kijkuh, joh. Het is ech’ een origineluh.”

Daarna nam Jokke het gesprek over – Leon had zijn alledaagse gedaante aangenomen – inderdaad veranderde het beeld op slag – er gleed een vreemde ondoorzichtige waas over het scherm, zodat ze onmogelijk konden zien wat er aan de hand was.


De Klusjesman (3/5)

“Jon – ik maak me zorgen,” zei Michelle.

Eind mei, terwijl de kinderen op school waren en Michelle aan het werk, had hij een snipperdag genomen, zodat hij in alle rust twee extra kluizen kon verbergen in huis – zijn vrouw bewaarde sinds die dag een briefje waarop heel gedetailleerd stond beschreven waar hij ze had verborgen – in plaats van het gehele bedrag in één enkele kluis te verbergen, leek het hem beter om het te verspreiden – als het nodig mocht zijn, kon hij de verborgen geldkluizen weer bloot leggen. Voorlopig lag er een goede stuclaag overheen, een bedrag van bijna zevenhonderdduizend euro verdeeld over twee kleinere kluizen – veel kleiner dan die andere waarvoor je slechts een litho moest weghalen.

“Dat begrijp ik,” zei Jon.

Ze waren onderweg naar huis – om half een ’s nachts – de verjaardag van een vriendin van Michelle was een gezellige boel geweest, maar Jon zou water drinken, of cola, of sinas, alles behalve bier. Michelle had een paar glazen wijn gedronken – de kinderen waren thuis – een nichtje van Jon fungeerde er als oppasser.

“En het kom niet door de wijn,” zei ze.

“Zorgen over geld – heel veel geld…”

“Ja.”

“Denk je er zo vaak aan?”, vroeg Jon.

“Elke dag.”

“Ben je bang?”

“Nee, dan zou ik dat hebben gezegd.”

“Oké.”

“Leg nog eens uit waarom je die twee andere kluizen wilde installeren,” zei Michelle die naar Jon keek, maar hij hield zijn ogen op de weg – het was een smalle dijk, want de vriendin woonde achteraf – prachtige boerderij, heel mooi opgeknapt – gemoderniseerd.

“Risico verspreiden – ik denk dat ze naar het geld hebben gezocht, maar nooit gevonden en je mag niet uitsluiten dat ze het nog eens zullen proberen, als we tijdens de zomervakantie in Frankrijk zullen zijn – .”

“En dat vind ik een beetje eng – dat je zo denkt.”

“Je moet vooruit denken – mensen zijn voorspelbaar, erg vaak tenminste – ik heb een hekel aan gedrag dat doet denken aan psychiatrische stoornissen,” zei hij.

“Om die reden heb je veel aandacht besteed aan beveiliging – mijn ouders vonden je paranoïde.”

“Je ouders zijn erg aardige, maar naïeve mensen.”

“Maar je hebt geen alarmsysteem aangelegd.”

“Nee, want een hond is effectiever.”

“Geen poedel, denk ik.”

“Ik denk aan een herdershond.”

“Da’s dan voor het eerst.”

“We hebben vroeger honden gehad.”

“Ik heb je er nooit over gehoord.”

“De kinderen konden beter wat groter zijn,” zei hij.

“Zullen we het eerst in de groep gooien?”

“Mm, om vervolgens te horen dat Floortje een chihuahua schattig zou vinden en dan moet je er ook iets mee doen – ik begin over een herdershond met een reden – zo’n dier beschermt het huis – zijn thuis – ons thuis.”

“Wat ben jij héérlijk democratisch, Jon.”

Hij begon te lachen – zijn voet liet het gaspedaal los en Jon stuurde naar links – richting Den Bosch, daar lag de oprit voor de snelweg – ze woonden in Utrecht.

“Een hond en een kat.”

“Gaat dat samen?”, vroeg Michelle.

“Jawel hoor – tuurlijk.”

“Huisje, boompje, beestje,” zei Michelle. “En dan zou er nooit iets raars kunnen gebeuren, denk je?”

“Je hebt in elk geval wat risico’s uitgesloten.”

“Ze kunnen hoogstens geld stelen – een deel ervan.”

“Of desnoods alles, maar we zijn zelf veilig, tenzij we zouden afspreken dat we het geld op de stoep van het Leger des Heils achterlaten – of de politie.”

“Ik haat het, Jon, ik haat het.”

“Dat begrijp ik, maar je moet je voorstellen wat ze zouden doen als het geld er niet eens meer is,” zei hij.

“Niks, denk ik.”

“Dàt hangt helemaal af van de psychische gestoordheid van de – klusjesman – die ze sturen.”

“Het is toch een hoop geld.”

“Precies – en stel je nou eens voor dat er nooit iemand aanbelt om zijn of haar geld op te halen,” zei hij.

“Dan ben je al die tijd bang geweest voor niets.”

“Inderdaad.”

“Je moet me één ding beloven,” zei hij, “mocht ik je ooit eens op een apart tijdstip vragen in de auto te stappen en met de kinderen naar je ouders te gaan, dan moet je dat ook meteen doen – dus zonder vragen.”

“Oké.”

“Dank je.”

“Wat ga je dan doen?”

“Alles regelen natuurlijk.”

Michelle sloeg haar handen even voor het gezicht, maar ze huilde niet – Jon keek eventjes opzij en meende dat met name de kilte van zijn reactie nogal hard was binnengekomen – hij legde een hand op haar knie, maar ze schoof hem onmiddellijk weer weg.

*****

Drie dagen later en het was een zonnige, warme dag. De kinderen waren op straat aan het spelen, het was een fietsstraat, auto’s reden er zelden, er passeerden regelmatig hardlopers, wandelaars natuurlijk, mannen en vrouwen met honden. Michelle ruimde de was op – Jon zat achter de computer te zoeken naar mogelijkheden om zwart geld wit te wassen, een tijdrovende bezigheid, zowel het uitzoeken als de feitelijke uitvoering, maar kennelijk een populaire bezigheid – er bleek enorm veel informatie beschikbaar te zijn op internet – alleen moest Jon er een café voor beheren – op papier in elk geval – hij las een verhaal waarbij er goed bier in het riool werd gestort, zodat de omzet op papier verhoogd kon worden – .

Jon kende zijn plicht als echtgenoot en vader – elimineren van alle risico’s – toch hadden ze er allebei voor gekozen het geld te bewaren, omdat het nu eenmaal erg veel was – een miljoen euro – ongeveer.

Hij voelde de prettige lichaamswarmte van zijn vrouw – ze stond rechts achter hem – Michelle zoende hem in zijn nek – haar haren vielen over zijn gezicht. “Hoi liefie,” zei hij en Jon schoof de muis weg.

“Wat ben je aan het doen?”, vroeg ze.

“Mogelijkheden zoeken om geld wit te wassen,” zei hij, “erg lastig, tenzij je een corrupte bankmedewerker weet te vinden – hem of haar vijfduizend euro geeft voor het studiefonds van de kinderen die dan aan de universiteit van Sofia kunnen studeren – je zult mensen moeten vertrouwen die je nooit eerder hebt gezien – risico’s lopen,” zei hij.

“Andere manieren? Zijn die er ook?”

“Je kunt het mokkelen naar Dubai – zo’n soort land – waar ze een echt ouderwets bankgeheim hebben.”

“Lijkt me lastig.”

“Inderdaad – de situatie is erg lastig.”

“Jon,” zei Michelle, “als er iemand voor komt – Zou je het geld dan gewoon teruggeven aan – zo’n man?”

“Ik zou er geen mensenlevens voor op het spel zetten,” zei hij, “dat is het niet waard – niet voor mij en dat zou het werkelijk voor niemand mogen zijn.”

“Ik dacht – in de auto – dat je iets anders wilde doen,” zei Michelle. “Hoever zou je kunnen gaan?” Ze trok een stoel onder de tafel vandaan en nam plaats.

“Verkeerde vraag – Hoever zou ik willen gaan?”

“Ik durfde het niet te zeggen,” zei Michelle.

“In elk geval zou ik het risico nooit opzoeken.”

“Alles doen – en alleen maar – om je gezin te beschermen,” zei Michelle, “je bent een heel harde man – veel harder dan ik ooit had durven denken – al ben je ook ontzettend lief en zorgzaam – gelukkig.”

“Zo hard vind ik mezelf niet eens.”

“In de auto – dacht ik heel even – dat je zo’n kerel – die klusjesman – om zou kunnen leggen – vermoorden,” zei Michelle, “zaken doen, zoals ze dat in die enge films noemen – ik vind het echt heel eng.”

Hij schudde zijn hoofd en sloot het venster af dat hij open had staan, terwijl Floortje binnenkwam. “Nee, ik zou de risico’s willen uitsluiten – voordat de politie op bezoek moet komen om de lijken op te ruimen.”

“Ik heb honger,” zei Floortje.

“Trek – je hebt trek – geen honger.”

“Ja-a, trek.” Floortje trok er een gezicht bij.

“Als je gewoon je boterham op had gegeten – dan  zou je nu geen – trek – hebben gehad,” zei Michelle.

“Pa-hap – Mam doet het weer!”, riep Floortje.

“En terecht,” zei Jon.

“Maar ik heb nog steeds h – trek.”

“Er is nog liga – dat mag je hebben en niks anders.”

“Goed mam,” zei Floortje die naar de keuken begon te lopen – Jon wachtte af tot zijn dochter weg was.

“Je had het over lijken opruimen,” zei Michelle.

“Ja, je hebt weinig aan die lui – de politie dus.”

“Kunnen we het geld nog inleveren?”

“We hebben wel erg lang gewacht, hè.”

“Bovendien wil ik het voor onszelf houden,” zei ze.

“Misschien komt er nooit iemand voor.”

“En als dat wel gebeurt?”

“Dan zal ik zaken moeten doen met die vent – al heb je er nog zo’n hekel aan – net als ik trouwens.”

Floortje verscheen in de deuropening met haar liga – ze had er een stukje van afgebeten en stond met een vrolijke grijns op haar gezicht te kauwen. “Lekker.”

“Er zitten mussen op het dak,” zei Jon.

“Inderdaad,” zei Michelle.

“Huh?”, vroeg Floortje. “Hoe weet je dat nou?”

“We zien en horen àlles,” zei Michelle die opstond en deed alsof ze een stukje liga wilde opeten, maar Floortje rende snel de tuin in en gilde er vrolijk bij.

*****

De jongens – Meindert en Allert – waren aan het voetballen, nu eens niet op straat, maar op een echt veld – de buurman speelde voor chauffeur, aangezien zijn zoon in hetzelfde team speelde. Floortje had nieuwe schoenen nodig, dus zochten moeder en dochter uren naar een geschikt paar, altijd een moeilijke operatie. Ondertussen ruimde Jon in de garage zijn gereedschap op – twee stalen kasten die voldoende ruimte moesten bieden om alles goed op te bergen.

Er stonden een paar fietsen, uiteraard ook de zijne, vanavond zou Michelle er de auto willen parkeren. Op de werkbank stond een oude radio en er klonk muziek uit de jaren tachtig – Depeche Mode – de oprijlaan bestond uit grind en elke stap zou hij kunnen horen – ook een fiets die dichterbij kwam of een auto.

“Fijne muziek,” zei een stem, maar hij luisterde net niet aandachtig genoeg om te kunnen bepalen waar de spreker vandaan zou kunnen komen – Jon pakte een beitel vast en deed alsof hij stevig na stond te denken.

Hij draaide zijn hoofd en zag een man die ongeveer veertig jaar oud zou moeten zijn – iets ouder misschien zelfs – de onbekende bezoeker droeg een kostuum – wit overhemd, maar geen stropdas – er groeide een stoppelbaardje op zijn kin – geen bril, een lange magere gestalte, hoge jukbeenderen – kort haar.

“Je moet er voor in de stemming zijn,” zei Jon.

“Is dat niet altijd zo?”, vroeg de man die keurig buiten bleef staan – het grind knarste onder zijn schoenen.

Jon gaf geen antwoord en speelde nog steeds met de beitel – het was onduidelijk waar de onbekende man voor kwam – eerlijk gezegd dacht Jon niet aan geld – hèt geld – misschien een evangelist, een priester of zo.

“Denk het,” zei Jon.

“Leuk wonen,” zei de man die om zich heen begon te kijken en deed alsof de omgeving hem nu pas opviel.

“Ja – geweldig – inderdaad.”

Jon leunde bijna ongeïnteresseerd tegen de werkbank, maar hield nog steeds de beitel vast. Hij startte een onhandige poging om zijn nagels schoon te maken.

“Ik – eh – heb een broer gehad die – eh – een tijdje terug in dit huis heeft gewoond,” zei de man.

“O,” reageerde Jon.

“We komen uit Ieper.”

“Stad met een verleden.”

“Maar we wonen al dertig jaar in Holland.”

“Als kind geëmigreerd,” stelde Jon vast.

“Mag ik verder komen?”, vroeg de onbekende.

“Tuurlijk.”

“Ziet u – mijn broer is vermoord – misschien kent u het verhaal – een vergismoord – zei de politie.”

“Ja, een trieste geschiedenis,” zei Jon.

“Het was moeilijk, maar ik moest het aanvaarden – zulke dingen gebeuren nu eenmaal in de wereld.”

“’t Is een idiote wereld,” zei Jon.

Toch prettig dat deze van oorsprong Belgische mijnheer heeft gewacht tot Jon Dekker alleen was. Het had anders gekund – in dat geval zou Michelle de kinderen direct in hun Volvo hebben gefrommeld. Ze zouden met hun viertjes zijn vertrokken – heel zeker.

“Ik heb me altijd afgevraagd of mijn broer iets zou hebben achtergelaten – een boodschap – we zijn de laatste tien jaren niet echt close geweest – Ziet u?”

“Ja.”

Jon strekte zijn arm en schakelde de radio uit – nu geen muziek met veel synthesizers, maar volstrekte rust, als je de plonzende roeispanen niet meerekende.

“Zo – eindelijk heb ik uw volledige aandacht.”

Nog steeds hield hij de beitel vast. Hij speelde er mee.

“Alsof je die nodig hebt,” zei Jon.

“Ik ken een miljoen redenen om uw aandacht te vragen, mijnheer Dekker – uw gezin niet meegeteld.”

“Een miljoen – da’s een heleboel.”

De man liet zijn rechterhand over zijn korte, stekelige haar glijden – het colbertjasje viel verder open en in de oksel bleek zich een enorme transpiratievlek te hebben gevormd – man liet zijn arm direct zakken.

Jon meende een nerveuze bibber te herkennen en een paar vochtdruppels op het voorhoofd te zien.

“Mijnheer Dekker – ik ben ook maar gestuurd.”


Een scheepswrak op het strand

Een scheepswrak op het strand

Ik heb voor het verhaal ‘De Alchemist, een Avontuur van Tom van Alsem’ het wrak wel op een heel ander strand in Nederland neergelegd. Dat paste mij iets beter……..