Aan het begin van de middag begon het verkeer enorm te stropen, zoals mevrouw De Vries een beetje somber opmerkte. Om half drie stond er een echte file. Gelukkig waren de lessen zojuist beëindigd, dus voor de aandacht maakte het nauwelijks meer uit. Als eersten glipten Jokke en Leon weg, gevolgd door Gijs en Andrea, maar Esmée maakte zich een beetje zorgen over papa – die op de derde dag terug zou komen en vanochtend had laten weten meer tijd nodig te hebben. Mevrouw Madsen dacht dat hij hun oude huis zou verkopen, leegruimen en zo, omdat haar vader er daarna nooit meer terug hoefde te gaan. Alleen een makelaar zou het daarna betreden, omdat hij het moest verkopen. Ongetwijfeld had ze gelijk, maar zoals steeds had ze er een slecht gevoel over. Ze was bang dat papa nooit terug zou komen. “’t Is normaal om je zo te voelen als je pa zo lang weg is,” zei mevrouw Madsen en haar gezicht had er onmogelijk nog vriendelijker uit kunnen zien.
“Kom je?”, vroeg Andrea – heel eventjes hing haar hoofd net voorbij de deurpost. “Mensen stappen uit.”
“Wat?’, vroeg mevrouw Madsen en de vriendelijkheid van zojuist was op slag verdwenen.
“Ja, kijk maar,” zei mevrouw De Vries.
“Apies kijken – zei Jokke.” Andrea klonk opgewekt, alsof er weer een echt avontuur op hen wachtte.
“Daar komen ongelukken van,” zei mevrouw Madsen die de balkondeur opentrok en verderliep – “Jongens – ik wil dat jullie hier blijven, potverdorie. Er komt gezeur van. Zo gaat het altijd. Wat je ook doet – jullie gaan niet in de buurt van de snelweg lopen klieren.”
“Maar de mensen hebben geen idee van de gevaren,” zei Jokke, “kelders die vol water staan en zo – de lichtdwergen die gevaarlijk kunnen zijn – zoals altijd krijgen wij er de schuld van. Dat gaat elke keer zo.”
“Het gevaar zit hem in de kelders zonder water,” zei Esmée, maar ze sprak erg zachtjes – Jokke kon er weinig van hebben verstaan – die stond beneden op straat.
Gedurende enkele seconden keken de twee vrouwen elkaar aan – alsof ze een heel gesprek samen hadden zonder ook maar één woord met elkaar te wisselen.
“Bedoel je – Esmée – dat je niet meer hebt gecontroleerd of de betovering was verbroken?”, vroeg mevrouw Madsen die zelf het antwoord gaf: “Nee, natuurlijk heb je dat niet gedaan – want je wist niet dat je dat moest doen voor je weer wegging.”
“Ik stel voor dat Andrea en Leon of Gijs in de kelder controleren of de betovering is beëindigd,” zei mevrouw De Vries. “Jokke is een halfengel en daar mag je echt de vreemdste effecten van verwachten.”
“Zoals per ongeluk de hemelpoort openmaken,” zei Esmée die haar opmerking direct betreurde. “Sorry.”
Veel ongewone dingen had ze tot dusverre nog niet mee mogen maken op het eiland, of de enclave, zoals haar vader het aanvankelijk had omschreven. Een enkele keer had Gijs blijk gegeven van zijn bijzondere gave om zeldzame metalen uit de grond te halen – zoals een gouden kettinkje dat erg duur moest zijn geweest. Haar grootste vriendin Andrea was een heks die alleen kon toveren als er een toverboek klaarlag met een of ander bizar recept waarvoor je de vreemdste ingrediënten moest zien te verzamelen. Gelukkig – of misschien helaas – gebruikte Leon een drankje om te voorkomen dat hij volledig veranderde in een weerwolf – iets wat erg pijnlijk scheen te zijn. Jokke was een mysterie – volgens de flatbewoners zou hij een halfengel moeten zijn, iemand die een zeer bijzondere gave had – alleen had Esmée er tot dusverre niets van gezien. Soms dacht ze dat hij een heel gewone jongen was – geen bijzonder talent – een grijze muis tussen louter aparte wezens.
“Toch zou je gelijk kunnen hebben,” zei mevrouw De Vries, “als je het combineert met jouw gave om deuren naar andere plekken in het land te openen.”
“Alleen in dit land, hoop ik,” zei mevrouw Madsen.
“Andrea – bespreek jij dit beneden?”, vroeg mevrouw De Vries. “Denk erom – Jokke en Esmée mogen niet met zijn tweeën naar beneden – dat is gevaarlijk!”
“Ja.”
“Kom – we hebben een avontuur!”, zei Andrea die wegliep om het plan te bespreken met haar vrienden.
“Mevrouw Madsen,” zei Esmée. “Wat zou er in het ergste geval kunnen gebeuren als de betovering nog steeds bestaat?” In de deuropening bleef ze staan – ze hield de deurpost vast en wachtte nog eventjes af.
“Ik durf het niet te zeggen,” zei ze.
“Jouw talent is vele malen groter dan wat we tot nu toe in de flat hebben gezien,” zei mevrouw De Vries. “Er is een reden waarom je vader als een dief in de nacht is vertrokken – je moet je macht leren kennen en beheersen – dat is belangrijk, voor ons allemaal.”
“Esmée!”, riep Andrea.
“Ik kom eraan!”
In het trappenhuis passeerde ze een van de reuzen die hoofdschuddend bleef staan – Esmée zag het, maar negeerde hem – reuzen vonden zo ongeveer alles een hoop gedoe – ook een vergadering van alle bewoners, want opwinding was het laatste wat reuzen zochten.
Beneden hoorde ze de woorden van mevrouw Madsen opnieuw in haar hoofd: ‘Ik durf het niet te zeggen.’ Terwijl Gijs de deur openhield, vroeg ze zich af of het betekende dat ze bang was om eraan te denken wat er kon gebeuren, of domweg een gezegde, zoals de oude buurvrouw genoeg in petto had. Buiten begon Andrea het plan uit te leggen – ondertussen bestudeerde Esmée het gezicht van Jokke die net zoals altijd een beetje neutraal keek en afstandelijk.
Alsof hij veel liever de passagiers van de touringcar en andere gestrande reizigers ging lopen klieren die een tikje verveeld op de snelweg stonden en liepen, omdat ze moesten wachten tot het probleem was opgelost, zodat ze eindelijk naar huis zouden kunnen.
In een paar woorden legde Andrea uit wat het plan van haar moeder was die vanaf het balkon stond toe te kijken – armen over elkaar – net als de moeder van Jokke. Voor Gijs was het al snel duidelijk – hij begon de weg over te steken, net als Leon en Jokke. Tussen de bomen haalden Andrea en Esmée hun achterstand snel in – ze hadden naar de snelweg gekeken, aangezien er inderdaad mensen over de reling waren geklommen – misschien moesten ze plassen of zo. Het hoefde niet altijd meteen het ergste te betekenen.
Het jonge bos zorgde voor beschutting – nauwelijks vijf minuten later liepen Esmée en Jokke ineens naast elkaar, een beetje alsof hij iets wilde bespreken, maar het duurde nog zeker een minuut voor hij dat deed.
“Vind jij het leuk – dat gedoe – hocus pocus?”
“Om een fee te zijn, bedoel je?”
“Ja.”
“Denk het wel.”
“Hoezo?”
“Eerst mocht ik nooit buitenspelen, omdat mijn vader bang was dat ik de andere kinderen per ongeluk iets aan zou kunnen doen – nu mag ik elke dag buiten en heb ik vrienden die me beter begrijpen dan alle andere jongens en meisjes op mijn oude school bij elkaar.”
“Ik snap het. Maar vind je het ook leuk?”
“Mevrouw Madsen zegt dat ik op moet passen voor mijn driftbuien, anders blaas ik de flat een keertje op.”
“Ja, dat zou erg vervelend zijn.”
Ondertussen waren Andrea, Leon en Gijs allang in het bos verdwenen – ze liepen veel sneller dan de andere twee die hun eerste gesprek hadden sinds Esmée in de flat was komen wonen meer dan een maand geleden.
“Verder is het best leuk, ja, dus ik denk het wel.”
“Nou, ik vind er geen bal aan.”
“Waarom?”
Voordat Jokke antwoord gaf, draaide hij zich om en leek het alsof hij domweg weg wilde lopen – naar de kelder die eerder het toneel was geweest van een vreemd bezoek aan het huis van Esmée en haar vader.
“Laat maar.”
“Echt niet, Jokke de Vries. Potverdomme,” zei Esmée die was blijven staan met haar handen op de heupen.
Hij bleef stilstaan – twijfelde en zei: “Ik kan het zien welke ziektes mensen gaan krijgen – waar ze aan zullen lijden – of ze eraan doodgaan en – belangrijker nog – wanneer dat precies zal gebeuren, al leven ze nog tachtig jaar – ik zie het net zo duidelijk als dat ik jou zie. Het ergste is dat ik de enige ben die het ziet – niemand anders heeft deze – vloek. Ik kan er met niemand over praten, want niemand begrijpt me.”
Eerst knikte met ze haar hoofd, daarna kwam ze langzaam dichterbij. “Maar ik ben er en we zijn er om elkaar een beetje te helpen. Misschien snap ik het zo min als de anderen – toevallig kan ik wel goed luisteren.”