Tagarchief: geweld

John Bressers (10/20) 22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80

’s Middags lag het weinige dat Bressers aan informatie had verzameld over het Supertrio op zijn bureau beneden in de kluis. Zoals steeds achter een beveiligde deur. Meer dan twintig jaar geleden had hij Weimans doodgeschoten onderweg naar Singapore. Daarmee kwam het Supertrio ten einde, alleen Nieuwenhuizen leefde en Teunissen uiteraard. Toen nog wel. Het zou bijna twee weken duren voordat de begrafenis zou plaatsvinden, omdat er een onderzoek behoorde uit te wijzen of er forensisch bewijsmateriaal was achtergebleven op het lichaam.

Uiteraard ging de politie uit van het tegendeel, maar Bressers vermoedde dat het wapen in geen enkele database voor zou komen. Ook de firma gebruikte het liefst wapens die al vele jaren in privéverzamelingen werden achtergehouden, zodat er officieel niets over bekend was. Er zou geen dader worden gevonden.

Twee dagen later parkeerde hij zijn auto op het erf van de familie Teunissen. Het was alles behalve zijn eerste bezoek, dus Bressers wist dat er een blaffende hond tevoorschijn zou komen. Niet eens zo’n groot dier, het maakte overigens wel een hoop lawaai. Al snel kwam er een jongere vrouw tevoorschijn dan Bressers had verwacht, een dochter van Gregory en Deborah. In zijn achterhoofd bewaarde hij het idee dat ze een reeks van verwijten begon uit te spugen vanwege een soort gedeelde medeplichtigheid, een collega van haar vader die nog in leven bleek te zijn. Soms gebeurde er zoiets. Vandaag toonde ze een vriendelijke glimlach die snel weer verdween, Bressers behoorde min of meer toevallig tot de oude vrienden van haar ouders. Hij kwam er al heel lang.

“Dag John,” zei Fleur, zoals de jonge vrouw heette.  

Terwijl de hond met een kwispelende staart blafte, stak Bressers zijn hand naar de vrouw uit en condoleerde haar op rustige toon met het verlies van haar vader. Natuurlijk noemde hij het een kwestie van tijd voordat de dader gevonden zou worden. Hij vond het niet gepast om Fleur te zoenen, zoals haar moeder. Zonder Roosmarijn waren ze echt nooit zo makkelijk bevriend geraakt. Zo’n man was hij nu eenmaal niet.

Ze betraden een wit geschilderd halletje, recht vooruit bevond zich het toilet. Om in de woonkamer te komen moesten ze rechts, door de keuken en de gang. Het gebeurde hoogst zelden dat hij een boerderij via de voordeur binnenkwam, ook hier gebeurde dat niet.

Aan de eettafel zaten Deborah en haar jongste zoon. Er waren twee jongens en een meisje in het gezin.

Nadat ze de eerste noodzakelijke plichtplegingen hadden uitgewisseld, nam Bressers plaats. “Hopelijk heb je zijn mobiele telefoon voor me,” zei hij, “daar zou ik wat aanwijzingen in terug kunnen vinden.”

“Het verbaast me trouwens dat je dat niet meteen hebt gedaan,” zei Deborah. “Of jullie chef, die Australiër.”

“We hebben geen behoefte aan een drijfjacht,” zei Bressers, “net zoals de politie zoeken we onze verdachten het liefst op als ze nietsvermoedend in hun bedje liggen te slapen. Da’s veruit het makkelijkst.”

“Om vijf uur ’s ochtends,” zei Jan Teunissen, “dan zijn de mensen over het algemeen het diepst in slaap.”

“We praten al dagenlang over papa,” zei Fleur, “dus wie hem vermoord kan hebben en vooral waarom. Maar ook zijn eigenaardigheden. Zijn rare humor.”

“Soms denk je dat hij zo weer binnen kan komen,” zei Deborah die een ouder model telefoon uit de la pakte. “Ik heb de instructies van Gregory gevolgd en niets gedaan, vooral de laatste tijd zei hij vaak dat ik het toestel onaangeroerd moest laten liggen tot jij langs zou komen, of een man met een Scandinavische voornaam. Ik ben nu even vergeten hoe hij heet.”

“Sven.”

“Ja, die!”

Het koste Bressers geen enkele moeite om zich een voorstelling te maken van de afgelopen dagen in dit huis. Met name de gesprekken die ze hadden gevoerd.

Jaren geleden werd hij tijdens verjaardagen meer dan eens overvallen door Jan Teunissen die vandaag relatief bedaard aan tafel toe zat te kijken, terwijl Bressers het toestel woog en wachtte tot hij de zes cijfers van de pincode zou invoeren. Jaren geleden wist Jan hem wel eens te overvallen met een vraag over de moord op – uiteraard – John Kennedy.

Vader Greg zat op de achtergrond met een grijns te luisteren en Bressers vond het nog steeds een vreemde aanblik – zijn oude collega zonder zijn snor.

“Denkt u dat Amerikanen liever een zwarte president hebben dan een katholieke? Obama zit zijn tijd gewoon uit. Het verbaast me dat er niks gebeurt,” zei Jan.

“Alsof je op een aanslag zit te wachten.”

“Nee. Natuurlijk niet.”

“Zo klink je wel een beetje, jongen.”

“Kennedy hebben ze vermoord, omdat hij katholiek was, maar Obama laten ze ongemoeid. Best vreemd.”

“Daarom denken je vader en jij dat Amerikanen een verkeerd geloof erger vinden dan een huidskleur?”

“Ja.”

“Zolang je er geen bewijs voor hebt, is het alleen interessant voor discussies op verjaardagsfeestjes.”

“Dus u denkt, mijnheer John Bressers, dat Kennedy niet vanwege zijn katholieke geloof is vermoord!”

“Je zou eerst moeten bewijzen dat dat katholieke geloof er werkelijk iets mee te maken heeft gehad.”

“Oké.”

“Bovendien weet je niet of er helemaal geen aanslagen zijn geweest of voorkomen. Zulke zaken worden uit de media gehouden. Dat is normaal.”

Zo ging het veel vaker en het onderwerp, dus Kennedy, kwam tijdens elke verjaardag wel eens ter sprake, zoals ook het complot continu veranderde en werd aangepast aan de feiten die Amerikaanse inlichtingendiensten diensten vrij begonnen te geven. In het begin was er zonder twijfel een tweede schutter betrokken, later niet meer, omdat de bewijslast te duidelijk in de richting van een Lone Gunman wees.

Drie paar ogen volgden zijn verrichtingen – Bressers tikte de pincode in die Teunissen had gebruikt en uiteraard was het de datum waarop Kennedy stierf.

“In één keer,” zei Jan, alsof hij nauwelijks durfde te geloven dat Bressers de telefoon van Greg met slechts zes cijfers had weten te deblokkeren. “Je hoefde er niet eens over na te denken, hè. Heb ik gelijk of niet?”

“Het meest besproken onderwerp hier in huis.”

“22 november 1963,” zei Fleur.

“Ja, natuurlijk,” zei Jan.

“Nooit over nagedacht,” zei Deborah. “Zijn werk.”

“Maar zes cijfers?”, vroeg Jan.

“Ja, telefoons die we gebruiken voor ons werk horen meer variabelen te hebben dan vier cijfers, dus moeilijker open te breken door eventuele buitenstaanders. Bovendien houden we het toestel dat we voor het laatst hebben gebruikt, omdat we oproepbaar moeten zijn en nooit echt met pensioen.”

Er viel een stilte die vrijwel direct werd opgevuld door de stem van Fleur Teunissen, maar Bressers negeerde haar korte tijd – hij opende een gesprek, geen gewone conversatie in woorden, maar getallen.

22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80. Uiteraard waren het geen normale getallen, maar specifieke datums waarvan hij er een aantal meteen herkende, het waren dagen waarop bekende historische personen waren vermoord. Zoals John Kennedy, Julius Caesar, Abraham Lincoln uiteraard. Robert Kennedy, Martin Luther King, John Lennon. Voor een man die geloofde in complotten viel het moeilijk verkeerd te begrijpen wat er stond.

“Greg werd bedreigd. Wist je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, hij sprak nooit over zulke dingen,” zei Deborah, “deed altijd heel gewoon en opgewekt.”

“Door wie? Staat dat erbij?”, vroeg Jan.

“Nee.”

“We hebben zoveel mogelijk spullen die iets zouden kunnen betekenen meegegeven aan de politie, maar zijn telefoon moesten we voor jou of Sven bewaren.”

“Dank je, Deborah. Ik zorg ervoor dat het toestel bij de politie terechtkomt. We zullen de dader vinden.”

“Weet je al wie het is?’, vroeg Fleur.

Bijna een half uur later reed hij over een smalle dijk naar de provinciale weg die hem naar huis bracht. De vraag van Fleur bleef in zijn hoofd hangen en als eerste dacht Bressers aan Fred Nieuwenhuizen, een ideale dader, maar er zou allicht een andere verdachte moeten rondlopen met een verdomd goeie reden om een gepensioneerde incident manager te vermoorden. Uit de speakers klonk zachte muziek, klassieke rock, eerder om de stilte te verdrijven, als goede afleiding.

Bressers vond het erg tragisch voor Deborah en haar kinderen dat hun vader was vermoord. Natuurlijk herinnerde hij zich de woorden van Teunissen die ooit had geroepen dat hij sociopaat was. Destijds had hij er nauwelijks op gereageerd, maar Bressers zou vandaag hebben gezegd dat hij het er niet mee eens was, al deed het hem weinig als hij beroepshalve een sanctie moest uitvoeren op – iemand, bijvoorbeeld Jo Weimans die de firma had verraden door zijn eigen zaken voorrang te geven. Ze wisten allemaal wat er zou gebeuren, tijdens hun aanstelling kregen ze onomwonden te horen wat de verboden en geboden zouden zijn. Van der Brink en later Foley spraken het duidelijkste Nederlands dat ze allebei beheersten. Uiteraard volgde er in latere jaren, als de overtreding had plaatsgevonden, geen waarschuwing meer. Een incident manager deed zijn werk voor de Majesteit.  

Mogelijk weigerde John Bressers ook wel te erkennen dat hij een sociopaat was, al deed het portret dat zijn ex-vrouw van hem geschilderd had wat anders vermoeden. Net voorbij een spoorwegovergang stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn, omdat hij wilde weten wie het schilderij had gekocht. Een antwoord volgde vrijwel direct, zoals altijd. ‘Lydia Weimans, een zusje van Jo, die toen verdronken is.’ Terwijl er een nummer van The Who speelde, tikte hij zijn reactie. ‘Heeft ze er soms bij gezegd waarom?’

‘Misschien vindt ze je wel leuk!’

‘Serieus?’

‘Je was erbij toen haar broer is verdronken, zoiets vertelde ze me tijdens de receptie en dat vreet na twintig jaar nog hevig aan haar nachtrust. Heel erg.’

In gedachten zag hij zichzelf zwijgend de twee schoten afvuren op Jo Weimans wiens open gesperde ogen hem korte tijd aanstaarden. Er is in Zuidoost-Azië nooit een lichaam aangespoeld op een strand dat op een of andere wijze aan Weimans werd toegeschreven. Voor de officiële rapporten was hij in het water verdwenen en gold het als een ongeluk, zodat zijn nabestaanden recht hadden op een uitkering. Het vriendinnetje dat in de villa op Ko Samui woonde kreeg helemaal niets en moest terug naar haar familie die haar ook weer heeft verstoten.  

‘Zeg eens. Wat gaat ze met je schilderij doen?’

‘Ik heb het gemaakt tijdens onze scheiding, mijn psycholoog zei dat het mogelijk zou helpen en ja, John, ik geef toe dat ik je ogen kouder heb gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. Je bent ook best lief.’

‘Gelukkig. Ik zou er bijna slecht van slapen.’

‘Jij hebt geen last van zulke dingen, Johnny.’

Roosmarijn wist met andere woorden niet wat Lydia met het schilderij ging doen. Of waarom ze het per se had willen kopen. Alleen dat het met vroeger te maken moest hebben, twintig jaar geleden, toen Reijnders in een hotelletje op St. George een meisje had verkracht en verlossing verwachtte van zijn helpers Jo Weimans of Fred Nieuwenhuizen. In plaats daarvan kreeg hij Bressers, iemand die zelden geplaagd werd door een slecht geweten, maar wel bekend stond om zijn grote respect voor iets dat de Majesteit werd genoemd. Daar kon geen twijfel over bestaan. Eerst tekende Reijnders een schuldbekentenis, later werd Weimans doodgeschoten, omdat hij de firma had verraden.

Lang daarvoor al had Fred een dochter verwekt bij een zekere Van Weijlands, het meisje heette Claudia en was erg slim, net zoals haar vader overigens, want die leefde na al die jaren ook nog. Het zou goed mogelijk zijn dat Fred de bestuurder is geweest van de auto die Chrissie Blakely heeft geschept tijdens haar wandelingetje naar huis.

‘Op de middelbare school is Lydia trouwens een vriendinnetje geweest van Manfred Pastoor. Die moet je kennen. We hadden het heel vaak over die twee.’

‘Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden.’

‘Geen idee. Jullie zijn typische Brabanders en hebben allemaal de neiging om vooral de politie niet te bellen als er eens een keer problemen zijn in jullie straat.’


John Bressers (9/15) De dood van Jo Weimans

Twintig jaar later speelden zijn herinneringen aan de zeiltocht met Weimans nauwelijks een rol van enige betekenis. Het was een kalme reis geweest, maar aan het eind had Bressers als enige opvarende in de haven afgemeerd. Ongelukken gebeurden nu eenmaal, zo zou hij het ook aan de douaneambtenaar hebben uitgelegd die geen vragen stelde over een tweede persoon aan boord.

Alsof die er nooit was geweest.

Nadat hij zijn bord en mok had opgeruimd, wilde hij zijn sportspullen bij elkaar zoeken. Maar de bel ging. Bressers verwachtte geen bezoekers en slechte berichten gaf Foley meestal telefonisch door, of ze zouden echt beroerd moet zijn. Dan kwam hij zelf.

Zoals de dag waarop Reijnders dood in het grachtenwater was gevonden. Ook zijn telefoon meldde geen opmerkelijke flashberichten, alleen iets over gewelddadig verlopen verkiezingen in Pakistan.

Hij opende de voordeur en kwam oog in oog te staan met een breeduit grijnzende Tosh Blakely die inmiddels hoog en droog thuis op St. George had moeten zijn. “Kom binnen,” zei Bressers. “Had jij niet ergens anders moeten zijn?” Voordat Tosh binnenkwam, leek hij een lichte buiging te maken. Binnen hing er een prettige koelte.

“Klopt. Ik werd tegengehouden door de douane op Aruba,” zei Tosh. “Vervolgens zijn ze een tijdje aan het bekvechten geweest of ik wel terug moest gaan.”

“Vanwege het onderzoek naar de moord op Reijnders,” zei Bressers, “je bent een verdachte.”

“Na al die maanden hebben ze de dader nog niet,” zei Tosh die de donkere woonkamer van Bressers betrad.

“Je zou denken dat het makkelijker is om een dader te vinden die ze rondom hebben gefilmd, maar in werkelijkheid valt de beeldkwaliteit zeker in het donker tegen en zijn mensen slecht herkenbaar.”

“Dat is toch raar. Vind je niet?” Er viel een korte stilte die Tosh gebruikte om een stoel achteruit te trekken en plaats te nemen. Bressers volgde zijn voorbeeld. “Laatst is er een meisje verkracht in Rotterdam, aan de hand van bewakingscamera’s hebben ze de dader gevonden. Nu is er een politicus vermoord en ze hebben geen flauw idee wie het kan zijn geweest.”

“Goede voorbereiding, denk ik,” zei Bressers.

“Als ik ergens heen wil, moet ik het melden.”

“Ja, da’s logisch. Heb je een inkomen? Een kamer?”

“Allemaal geregeld. Meteen al. Wil je geloven dat de weduwe, zeg maar mijn stiefmoeder, heeft erkend dat ik zijn zoon ben? Terwijl ik op Aruba zat te wachten, kreeg ik ineens bezoek van een stel advocaten. Ik krijg zelfs een maandinkomen. Ik mag doen wat ik wil. Ze hebben me alleen verboden de pers op te zoeken om mijn verhaal te doen. Elke maand een zak geld.”

“Nick Reijnders zal wel een zoon hebben achtergelaten die politieke ambities heeft of ze nog moet zien te kweken. Dan kun je beter de buitenechtelijke zoon uitschakelen door hem een maandelijkse toelage te geven. Voor de tegenstander hem gebruikt.”

“Sven zei ook al zoiets.”

“Tenzij je de moordenaar van je pa blijkt te zijn.”

“Kleine lettertjes. Maar dat staat er ook in, ja.”

“Dus. Als ik meteen met de deur in huis mag vallen.”

“Onschuldig,” zei Tosh die zijn armen omhoog stak, “zo slim ben ik niet eens dat ik alle beveiligingscamera’s in het centrum van de stad zou kunnen foppen. Ik was er vol in gegaan! Echt waar!”

“Ik geef wel toe dat het een interessant punt is. Het veronderstelt iemand die zich bewust is van de camera’s en tegelijkertijd weet dat de beelden meestal slecht van kwaliteit zijn, je doet er erg weinig mee.”

Voordat hij verderging, trok hij een la open en pakte een foto die hij er sinds enkele dagen bewaarde en nu op tafel legde, hij draaide en schoof hem door naar Tosh.  “Zeg eens. Ken jij deze man?”, vroeg Bressers.

Het was Fred Nieuwenhuizen, zoals hij er twintig jaar geleden uitzag. Een recentere foto had Bressers niet.

Vrijwel direct danste er een glimlach op Tosh’ gezicht. “Ja, zeker, we noemen hem de Duitser.”

“Hij is Nederlander.”

“Ja,” zei Tosh.

“Woont hij soms op St. George?”, vroeg Bressers.

“Hij heeft een strandhuis op palen, zodat hij geen natte voeten krijgt als er een overstroming gebeurt.”

Er lag een nieuwe vraag op het puntje van zijn tong, maar Bressers slaagde erin zijn woorden snel in te slikken. Hij verwachtte dat de eilandbewoners het beslist zouden moeten weten als een blanke Hollander dagelijks bezopen werd en soms ook in zijn auto naar de stad reed. Niettemin zou Fred een aanslag op Chrissie Blakely gedetailleerd hebben voorbereid, daar kende Bressers hem goed genoeg voor.

Vermoedelijk zou Fred een auto hebben gehuurd of er eentje geleend van een toerist, of zomaar iemand, zodat hij drank voor een feestje kon gaan kopen. Zoiets. Ook Chrissie volgde vermoedelijk haar vaste routine en gebruikte elke dag hetzelfde stukje weg, zodat de aanvaller wist wanneer hij zijn slachtoffer op het perfecte plekje zou aantreffen. Het was heel menselijk. Normaal zou Bressers aan een echt ongeluk willen denken, maar nu leek hij vooral redenen te hebben om contact op te nemen met Boele.

Die moest de zaak maar eens uitzoeken. Vaststellen of Fred inderdaad de aanslagpleger was geweest, een man die nu eenmaal slechter op zijn financiën had gepast dan Bressers en meer risico had genomen.

 “Wil je koffie?”

“Ja – lekker.”

“Tosh – ik vind het leuk om je weer eens te zien, maar je begrijpt natuurlijk dat je onmogelijk kunt blijven.”

“Eerlijk gezegd wilde ik iets vragen.”

“Wat dan?”

“Kan ik incident manager worden?”

*****

Ruim een kwartier nadat Tosh Blakely weer was vertrokken, zat Bressers aan zijn eettafel. Oude herinneringen spookten door zijn hoofd, dankzij een naam die al lang niet meer werd genoemd in een beschaafd gezelschap. Eerst Claudia van Weijlands, een dochter van Fred Nieuwenhuizen, maar haar intelligente moeder had de aansprakelijkheid geweigerd van een man die als zaaddonor had gefungeerd. Nu volgde Tosh, die de naam wist te noemen. Op het eiland bleek Fred een man te zijn die voldoende ontzag afdwong om mensen ervan te overtuigen dat ze uit zijn buurt moesten blijven. Dus de voormalige collega van Bressers, Fred, woonde op St. George, daarmee werd hij automatisch verdacht van moord. Ideale verdachte. In elk geval een man met wie de plaatselijke recherche beslist moest gaan praten.   

Voordat hij Foley opbelde, nam hij een volgende kop koffie. Het onderwerp hield hem bezig. Het had eventjes geduurd, maar nu had de zaak zijn volledige aandacht gekregen, vanwege de moord op Teunissen.

Een koudbloedige liquidatie. Als relatieve buitenstaander zag hij geen enkel motief om een oudere gepensioneerde man om te leggen, omdat het voor iedereen volstrekt duidelijk moest zijn dat Teunissen allang niet meer actief was in het wereldje.

“Foley – met mij.”

“Ik had je telefoontje al verwacht.”

“Weet jij dat Fred Nieuwenhuizen op St. George woont of misschien heeft gewoond? Ik kan het me voorstellen dat hij inmiddels is vertrokken. Tosh kende hem. De mensen noemden hem ‘de Duitser’.”

“John, die man heeft twintig jaar geleden de dienst verlaten – ik geloof – na de dood van Jo Weimans.”

“Een reden te meer om hem te volgen.”

“Ik zal Sven Boele vragen onderzoek te doen.”

“Heb je ooit gehoord over drie mannen die in de firma bekend stonden als het Supertrio? Een bijnaam waar ze volgens mij ook zelf verantwoordelijk voor waren. Fred Nieuwenhuizen, Jo Weimans, Greg Teunissen.”

Jezus. Nu snap ik je pas.”

“Als je vuile klusjes op te knappen had, dan moest je hen bellen. Dus ook Greg voordat hij trouwde. Beïnvloeden van verkiezingen ging zonder internet en sociale media moeilijker dan vandaag. We betaalden journalisten voor opruiende artikelen. Om een voorbeeld te noemen. En ze zorgden ook voor bescherming als de tegenstander vervelend werd.”

“Maar de firma heeft een hekel aan clubjes.”

“Precies. Ze werden uit elkaar gehaald,” zei Bressers.

“Hoe is Weimans aan zijn einde gekomen?”

Vermoedelijk zou Bressers het verhaal komende tijd wat vaker moeten doorvertellen en in alle gevallen zou hij dat doen zoals hij het indertijd had opgeschreven. Zeker in het begin leek het een rustige tocht te worden, ondanks alle vrees die er bestond voor piraten. Bressers stond meestal zelf aan het roer, omdat hij in zijn latere jaren vaker gezeild had dan Weimans wiens ervaring vooral het IJsselmeer betrof.

Terwijl de boot langzaam afzakte naar het zuiden, kwamen ze alles tegen wat een modern leven in tropische gebieden aantrekkelijk maar ook afstotelijk maakte, zoals riolen die eindigden in open zee. Hun wapens bleven binnen handbereik in de kist, want vriendelijke passanten veranderden wel eens in gevaarlijk agressieve piraten. Toch gebeurde er niets.

“Hij is overboord geslagen en verdronken,” zei Bressers die zich zijn woorden hoorde uitspreken.

Toch liet hij een veel te lange stilte vallen, zodat Foley voor zichzelf kon invullen dat er geen echt antwoord zou volgen. “Domme pech. Ik lag te slapen en merkte pas uren later dat hij was verdwenen. Zo staat het ook in mijn persoonlijke verslag. Je hebt het op je bureau liggen en anders heb ik je onderschat.”

“Je hebt gelijk, het ligt inderdaad voor me.”

“Vier uur op, vier uur af. Zo hadden we het afgesproken. Ik werd wakker en hij was verdwenen.”

“Het vermoeden bestond dat hij werd vergiftigd door zijn vriendin, ze zou vergif in zijn tandpasta hebben gespoten. Hij had een groot vermogen opgebouwd, maar ze zou geen cent van hem erven. Nooit. Never.”

Voordat Foley antwoord gaf liet hij een tweede stilte vallen.  “Ik vraag me af of er een connectie bestaat met Gregs dood. Ik denk dat je in je archief moet zoeken wat je hebt over het Supertrio dat je noemde.”

“Goed.”

Zijn toestel liet hij op tafel liggen en Bressers verwonderde zich over de naïviteit van zijn oude chef die ernstig geloofde in opening van zaken via een open telefoonlijn. Zeker vandaag herinnerde hij zich exact hoe Weimans overboord was geslagen en vervolgens verdwenen, nadat John Bressers twee kogels had afgevuurd, eentje in de borst, eentje in het hoofd van een man die het niet had zien aankomen.  

Nog steeds in Thaise territoriale wateren had Bressers de boot een eindje uit de kust terecht laten komen en Weimans stapte gebogen uit de kajuit, want hij had net een paar uurtjes op bed gelegen. Ietwat verstrooid stond hij om zich heen te kijken, zocht de kust die inmiddels was teruggedrongen tot een lage streep. Met een ijzige kalmte wachtte Bressers tot het ideale moment aanbrak, Weimans klom op het bankje en trok de ritssluiting van zijn te korte broek omlaag. Juist op dat moment ging Bressers zonder een woord te zeggen overstag, de giek zwaaide met een enorme zwieper naar stuurboord en hij zag het grote lijf van Jo Weimans door de lucht suizen. Er klonk een ijzingwekkende kreet die, zoals altijd, erg ver droeg op het water. Bressers haatte zulke momenten en liet korte verklarende speeches achterwege. Ook toen.

Voor de douane, mocht iemand erom vragen, was herr Rummenigge onderweg van boord gegaan, het lot van Weimans zou uitgelegd worden in een rapport.

Dronken overboord geslagen en toen verdronken.


John Bressers (8/15) Weimans

“Is Claudia een dochter van Fred?”, riep Deborah. Haar verbijstering had onmogelijk groter kunnen zijn.

“Ik had haar al eens eerder ontmoet en bij die gelegenheid was het me niet eens opgevallen.”

“Leeft Fred eigenlijk nog?”

“Ja, vast wel, ik heb haar verteld dat ze moest zoeken in Cayenne, Frans-Guyana. Volgens mij heeft hij zich daar een tijdje verborgen gehouden, al is het goed mogelijk dat hij alweer ergens anders zit.”

“Is er een connectie met Greg?”, vroeg Roosmarijn.

Met zijn drieën volgde ze het verdroogde zandpad dat hen naar hun auto’s moest brengen. “Hij was lid van een groep die binnen de firma bekend stond als het Supertrio, ze waren goeie vaklui, maar haalden in strijd met het dienstbevel soms de krantenpagina’s.”

“Dus mijn Gregory, Fred en wie nog meer?”

“Jo Weimans.”

“Die ken ik niet.”

“Tijdens een zeiltocht overboord geslagen en verdronken, hij woonde toen al in Thailand,” zei hij.

“Wat was hij voor man?”

“Oninteressant. Door-en-door corrupt. Dat is alles.”

“Greg heeft wel eens verteld dat de firma daar weinig begrip voor heeft. Ze zijn meedogenloos in de sancties die ze vervolgens aan werknemers uitdelen.”

“Klopt wel, ja,” zei Bressers. De reactie van Deborah verraadde dat ze meer wist dan hijzelf ooit aan zijn eigen partner Roosmarijn had verteld. Vroeger zou hij zijn lippen stijf op elkaar hebben gehouden, nu was Bressers bereid om een tip van de sluier op te lichten.

“Hoe komt dat? Al is het begrijpelijk,” zei Roosmarijn. “Ik heb er ooit iets over gehoord, al had ik er graag een keer van jou wat over willen horen.”

“De firma is ontstaan uit de failliete boedel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die mede door corruptie ten onder is gegaan. Hun werknemers vonden de eigen handeltjes stukken belangrijker.”

“O,” zei Roosmarijn.

“Dat is alles wat ik daarover mag zeggen.”

In een rustig tempo liepen ze terug naar de parkeerplaats, deels in de schaduw, maar vaak ook in het volle zonlicht. Langs vergeelde grasvelden, over een verdroogde bodem, verderop klonken er nog steeds stemmen van kinderen die aan het zwemmen waren. Een ouder echtpaar fietste voorbij, de man zette zijn voet aan de grond en vroeg: “Komen we zo bij het fietspad?” Hij droeg een modern rieten hoedje.

“Bij de splitsing rechts,” zei Roosmarijn.

Bressers bleef staan kijken en vroeg zich af of hij hem ooit tegen was gekomen tijdens zijn omzwervingen over de planeet. Deborah keek hem vragend aan. Er speelde een naam door zijn hoofd – Daniel Mansveld – een man die geld had verdiend aan bloeddiamanten.

“Of ik hem kende,” zei hij en begon weer te lopen.

“Net als Nicky Reijnders,” zei ze.

“En? Ken je hem?”

“Misschien. Ik weet het niet zeker,” zei Bressers.

Achteraan liep Roosmarijn die het gesprek alleen maar volgde en in de tussentijd geen woord zei.

“Ja, inderdaad, net als Reijnders.”

“Waar ben je hem voor het eerst tegengekomen?”

Bressers lachte even voordat hij antwoord gaf. “Ach, het ligt nu toch al in de media. Ik heb hem ontmoet in een smerig hotelletje op het eiland St. George. Mijn oude contactpersoon, Lennert van der Brink, ja, zo heette hij, had me gebeld om zo spoedig mogelijk naar dat adres te gaan, per taxi, eigen gehuurde auto desnoods. Er was haast geboden, anders zou hij – .”  Een eindje verderop stonden er, een beetje verborgen tussen de bomen, een paar bijenkorven naast elkaar. “Goeie hemel,” zei hij. De vrouwen zeiden geen woord, wachtten alleen af, terwijl Bressers naar de bodem staarde. “Fred of Jo. Die waren ook in de buurt. Anders had hij een van hen moeten vragen.”

Reijnders moest hebben geloofd dat hij Chrissie had vermoord, als hij haar naam toen al kende. Waarom zou je anders hulp inroepen van je vader die vrienden had bij een firma en het lijk zou kunnen opruimen? Paniek. Blinde paniek. Niet meer logisch nagedacht.

Nutteloze details voor een incident manager die een probleem op moest lossen in een broeierig hotel op een Caraïbisch eiland, terwijl er in de kamers om hem heen stelletjes seks hadden. Aan het gekreun te horen.  

“Jo. Je bedoelt Jo Weimans?”

“Ja, er bestond grote twijfel omtrent de loyaliteit van Fred en zeker ook Jo Weimans die er allebei van werden verdacht regelmatig klusjes op te knappen voor de familie Reijnders. Nicky had toen al zijn beruchte bijnaam verworven, dankzij Fred, denk ik.”

“Welke?”, vroeg Roosmarijn.

“Nick the Dick.”

“O, dat is heel erg,” zei Roosmarijn.

“En hoe zat het met mijn Greg?”, vroeg Deborah.

“Die was met jou getrouwd. Hij nam zijn huwelijk heel serieus. Zo close was hij niet meer met zijn twee oude vriendjes,” zei Bressers. “Integendeel zelfs.”

“Mooi zo,” zei Deborah.

“Verdomme,” zei Bressers, “ik begin oud en lui te worden.” Hij liep verder en schopte een steentje weg.

“Gelukkig, je leeft tenminste nog,” zei Roosmarijn.

“Wacht eens even. Wat is er in dat hotel gebeurd?”

“Meisje verkracht. Door Nicky.”

“Dus het klopt wat de Telegraaf zegt.”

“Ja, best wel.”

“Er is weinig bekend gemaakt.”

“En wat was jouw rol daarin?”

“Ze lag bewusteloos op bed, ik heb de politie gebeld.”

“Meer niet.”

“Wat zouden Fred of Jo hebben gedaan?’, vroeg Deborah. “Ze werden niet voor niets gepasseerd.”

Heel langzaam begon Bressers met zijn hoofd te schudden. “Je bent slim genoeg om te bedenken wat er zou zijn gebeurd als één van die twee kerels naar het hotel had moeten gaan om Reijnders uit de shit te halen. Dan was Nicky nu een zeer gerespecteerde politicus geweest die meedeed aan de formatie van een kabinet en elke dag mind games speelt met de media, hoewel journalisten best weten hoe het werkt.”

“Vind je het vervelend dat Reijnders vermoord is?”, vroeg Roosmarijn die hem recht in de ogen keek.

“Tuurlijk.”

“Waarom dan?”, vroeg Deborah.

“Laat de geschiedenis maar oordelen over zo’n man en dat heeft niets te maken met de vraag of hij tijdens zijn carrière succes heeft gehad of compleet gefaald.”

“Is het nou een politieke moord?”, vroeg Roosmarijn. Ze hadden de laatste poort bereikt, hierna volgde er een onverharde weg die eindigde bij de parkeerplaats.

“Nee, een vermoorde politicus hoeft niet automatisch te betekenen dat je moet spreken van een politieke moord. Er zijn wel genoeg verdachten. Misschien had zijn eigen echtgenote wel schoon genoeg van hem, al zijn er nog een stelletje opties die ik weiger te noemen, omdat ik meer dan voldoende heb gezegd.”

“Help je de politie nog een beetje?”, vroeg Deborah.

“Nee. Geen interesse.”

“Ze komen vast nog wel een keer,” zei Roosmarijn.

“Denk het ook wel.”

Eerst reden Roosmarijn en Deborah weg, daarna startte Bressers zijn auto. Namen en gezichten van vroegere collega’s tolden door zijn brein. Uiteraard had Nicky Reijnders niet alleen gehoopt, maar ook min of meer verwacht dat Fred of Jo binnenkwamen.

Het werd een andere man, John Bressers, iemand die bekend stond als slecht manipuleerbaar, veel belang hechtte aan wat binnen de firma werd samengevat met één enkel woord; de Majesteit. Nederland was meestal ver weg, dus kwamen de incident managers volop verleidingen tegen tijdens hun dagelijks werk.

In de toenmalige werkelijkheid van Nick Reijnders had Fred Nieuwenhuizen de hotelkamer moeten betreden, dan zijn wapen pakken en het meisje doodschieten. Probleem opgelost. Een verachtelijke koloniale oprisping. Oude tijden. Geen respect voor mensen levens, ontwikkelingswerk als een manier om de CV van een jongeman een tikje op te schonen.

Inderdaad. Fred Nieuwenhuizen of Jo Weimans, die korte tijd later om het leven kwam, omdat hij tijdens een zeiltochtje in Azië overboord sloeg en verdronk. 

Weimans had het voorkomen van een man die in zijn vrije tijd lid was van een motorclub, kortgeschoren haar, een indrukwekkende snor die ter hoogte van zijn adamsappel eindigde, net als Teunissen had hij in de loop der jaren tatoeages aan laten brengen, hij liet de meesten bij voorkeur verborgen, omdat hij weinig behoefte had aan problemen in restaurants en hotels. De Thaise vriendin mopperde vaak, aldus Weimans, omdat ze vond dat hij ze moest laten verwijderen.

Het was altijd prettig om een man als Jo Weimans erbij te hebben, die weinig meer hoefde te doen dan zwijgend toekijken met zijn armen over elkaar, een en al intimidatie, vooral als hij zijn zonnebril droeg, zodat veel betrokken zakenmensen plotseling sterk geneigd waren mee te werken aan een overeenkomst.

Probleem was dat Weimans ook vreselijk corrupt was, zijn persoonlijke zaken kregen meestal voorrang boven affaires die de firma als prioriteit had gesteld.

In de praktijk hield Bressers daar altijd rekening mee, zo werden ze allebei een beetje geholpen en kreeg ieder zijn deel. Zolang de firma het goed bleef vinden.

Ruim twintig jaar geleden, korte tijd nadat de affaire op St. George had gespeeld, kreeg Bressers het verzoek om de zeilboot van een oudere relatie naar St. John’s Island te brengen, een tocht waar hij ruimschoots de tijd voor mocht nemen, het jacht lag afgemeerd in een baai van het Thaise Ko Samui. Het leek een cadeautje, na alle smerigheid rond Reijnders.

Op het eiland bleek er een minder fraai karwei op Bressers te wachten dan hij aanvankelijk had gedacht. Zelf was hij een geoefend zeiler, net als Weimans overigens die in  zijn jonge jaren regelmatig had gezeild en geloofde dat hij door de firma was geselecteerd vanwege zijn zeilervaring. Natuurlijk woonde hij toch al op het eiland, zodat het erg simpel was om hem voor de klus te vragen, al speelde er meer. Een man als Bressers vertelde nooit alles.

Een functionaris van de firma had voor professionele vervalste paspoorten gezorgd. Met gefronste wenkbrauwen staarde Weimans naar de foto en naam, zelfs zijn nationaliteit bleek ineens een andere te zijn.

“Krijgen we een ander klusje erbij of zo? Anders begrijp ik niet waarom ik de naam van een Duitse voetballer heb gekregen,” zei hij. “Rummenigge.”

“Er zijn vast veel Duitsers die zo heten,” zei Bressers.

“Welke naam heb jij gekregen?”

“Mueller.”

“Da’s nog erger, verdomme.”

“Waarom?”

“Moet ik dat uitleggen? Meen je dat nou?”

“Iets met een doelpunt, geloof ik.”

“Dus je weet het toch wel.”

“Ja, ik kom niet uit een ei.”

“Moeten we navigeren? Nee hè?”, vroeg Weimans.

“Eerst Thailand, dan Maleisië, einddoel is Singapore, of beter gezegd St. John’s Island, een thuishaven voor deze schoonheid, omdat de eigenaar te schijterig is om het scheepje zelf terug naar huis te brengen.”

“Verdomme, ik had kunnen weten dat ik aan de bak moest. Ik dacht het een plezierreisje was. Jij vertelt ook niet alles in het begin. Da’s echt een ziekte.”

“Hoelang werk je nou voor de firma? Denk je na al die tijd nog dat ze cadeautjes weggeven? Nee toch?”

“Goed. Ik snap het.”

“Dat weet ik.”

“Verwacht je onderweg problemen?”

“Misschien – vissers die een beetje bij proberen te verdienen als piraten, het wordt steeds populairder de laatste jaren. Zoals de oude Lenin al ooit schreef – als je de welvaart niet goed verdeelt over de planeet, dan komen mensen uit armere gebieden het iin de rijkere halen.”

“Heeft hij dat echt gezegd. Die Lenin?”

“Ja. In 1905. Schijnt.”

“Je weet het niet eens zeker.”

“Onze leraar geschiedenis beweerde dat Lenin dat gezegd had. Ik heb het zelf nooit gecontroleerd.”

“O.”

“Waarom denk je anders dat we wapens mee hebben gekregen? Trek de zitting maar eens omhoog.”

In plaats van de normale spullen die je op zo’n boot dringend nodig zou kunnen hebben, trof Weimans er een goede voorraad wapens en munitie aan. Hij floot heel eventjes om zijn verbazing kenbaar te maken.

“Genoeg om een eiland te veroveren,” zei Weimans.

“Zelfverdediging, niet een privéonderneming,” zei Bressers. “Ik hoor je bijna denken, verdomme.”

“Het is wel heel verleidelijk.”

“Ik ken je langer dan vandaag.”

“Waarom jij de opdracht gekregen? Waarom niet Fred?”, vroeg Weimans

“Die heeft nooit gezeild.”

“Dat boeit toch geen mens.”


John Bressers (7/15) Gregory Teunissen

Zijn ontmoeting met Claudia van Weijlands zou normaal erg weinig om het lijf hebben gehad als Foley hem enkele dagen later niet had gebeld met de mededeling dat oud-collega Gregory Teunissen was vermoord. Een ander lid van het oude groepje dat lang geleden rond Fred Nieuwenhuizen was ontstaan, het Supertrio. Zoals gewoonlijk belde Foley vroeg in de ochtend, bijna half tien, Bressers had juist gedoucht en was ontbijt aan het klaarmaken, hij haatte vroege telefoontjes, want het betekende vaak slecht nieuws. Berichten hadden de neiging slechter te worden, naarmate het tijdstip waarop ze binnenkwamen verschoven naar een vroeger moment in de ochtend.

Het bleek dat Teunissen tijdens een wandeling in een natuurgebied was neergeschoten. Twee schoten. Eentje in het hoofd, eentje in de borst. Een executie.

Uiteraard had hij enkele dagen daarvoor het nieuws gevolgd over een dode man in het Engelermeer, maar het was niet duidelijk dat het om een moord ging, of dat het slachtoffer een oud-collega van Bressers was.

“Bedreigingen?”, vroeg Bressers, aangezien het werk van een incident manager met zich meebracht dat er een onbekend aantal lijken in de kast achterbleven. Zelf had hij er ook een stelletje bewaard. Voor zijn oude collega Gregory Teunissen was het niet anders.

“Ik ken hem eigenlijk niet zo goed,” zei Foley.

“Als hij gezopen had, ging hij kletsen.”

“Lieve hemel.”

“Toen hij Deborah leerde kennen, is hij gelukkig minder gaan zuipen, ja, dat scheelde wel een hoop,” zei Bressers die in gedachten de zwaar gebouwde gedaante van Teunissen op een barkruk zag zitten, zijn linkerhand om een halfvol glas bier gevouwen, terwijl hij omstandig uitlegde waarom Kennedy was vermoord. “Greg was een beetje van de complotten.”

Niet veel later legde Bressers zijn telefoon op tafel.

Het was een doodzonde om te veronderstellen dat er geen Nederlanders mee zaten te luisteren, maar Teunissen stoorde zich er nooit zo aan. Hij droeg een keurig wit overhemd met korte mouwen, zodat zijn verkleurde tatoeages nog beter opvielen. Er waren destijds ook wel gelegenheden waar je zulke dingen beter verborgen hield. Met name in Japan. Meestal kregen ze een prima hotel, ook bij die gelegenheid. Teunissen had al een paar biertjes stuk geslagen en begon spraakzamer te worden dan goed voor hem was. “Ik verzeker je dat Kennedy is vermoord, omdat hij katholiek was. Hij is de enige katholieke president in de geschiedenis van de USA geweest. Echt waar.”

Nu was de moord op JFK een nogal alledaags onderwerp waarmee je weinig brokken kon maken.

Bressers luisterde aandachtig, zei erg weinig, knikte af en toe een beetje met zijn hoofd, besloot verder dat het vreselijke onzin was, maar Teunissen ging verder.

“Want een katholiek is nooit eigen baas, die moet altijd naar jurkmans luisteren, je weet wel, de paus.”

Gedurende een kort ogenblik keken de kastelein en Bressers elkaar aan, ook in Azië werd de muziek ineens harder afgespeeld als de eigenaar gebabbel beu werd. Ze wisselden geen woord met elkaar. Vooral Greg Teunissen leek te vergeten waar ze waren. Een chique hotel in Bangkok, volgende keer Jakarta of zo.

Wel reageerde Teunissen een tikje verontwaardigd, knetterharde muziek schalde uit de luidspeaker, maar hij gebaarde op een overdreven manier, zodat de kastelein er geen aanstoot aan zou kunnen nemen. Customers want dancing, that’s why,” zei de barman die beleefd klonk, maar dat deed hij altijd.

“Willen de klanten dansen?’ Teunissen schreeuwde in het rechteroor van Bressers. “Er zijn er zelfs geen.”

“Misschien bedoelt hij dat wij moeten dansen.”

“Rot toch op, zeg, ik heb twee houten benen.”

“Er bestaat een zekere kans dat de man een overtuigde katholiek is en dan heb je hem net zwaar beledigd.”

“Ik heb godverdomme gelijk.”

“Ga dan in het park op een zeepkist staan, als je zo nodig gelijk wilt hebben, Greg. Wie boeit dat nou?”

“Weimans begrijpt me tenminste,” zei Teunissen. “Jij bent gewoon zo’n verdomde sociopaat waar je de laatste tijd zoveel over hoort.” Hij gooide zijn armen verontschuldigend in de lucht en grijnsde zijn tanden bloot. “Hoe zou je ons nuttige werk anders kunnen doen?” In de tussentijd knetterde er luide muziek van Duran Duran uit de speakers. “Tot slot wil ik een dronk uitbrengen op de Majesteit, John.” Nog altijd schreeuwde hij zijn woorden in Bressers’ rechteroor.

Beide mannen pakten hun glazen op en tikten ze zachtjes tegen elkaar. “Lang leve het Hollandse koopmansparadijs en hopelijk mogen we er nog heel lang voor blijven zorgen dat er zo min mogelijk verandert, want het betaalt natuurlijk wel verrekte goed. We kunnen er verdomd lekker van leven.”

Nadat ze hun glazen leeg hadden gedronken, gingen ze naar hun kamers. Ze moesten eventjes wachten tot de liftdeuren opengingen. Bressers drukte op een knopje voor de vijfde verdieping, Teunissen begon een beetje schaapachtig te grinniken en Bressers gaf hem vervolgens een harde klap op zijn bovenarm.

“Waarom doe je dat nou weer?”, vroeg Teunissen.

“Omdat je zo stom hebt zitten ouwehoeren daarnet.”

“Ik laat me wel eens meeslepen, ja.”

“Vooral als het echt gezellig dreigt te worden. Op die manier kom je nog eens zwaar in de problemen.”

“Overmorgen ga ik trouwens terug naar huis.”

Een abrupte overgang, zonder enige aankondiging vooraf, Teunissen was een man die erg snel kon schakelen, ook als hij een paar glazen had gedronken.

“Da’s onverwacht. Waarom?”

“Ik heb een vrouw leren kennen. We gaan verloven.”

“Mooi zo. Mag ik haar telefoonnummer hebben?”

“Nee, natuurlijk niet. Waarom in vredesnaam?”

“Zodat ik je meisje kan vertellen dat je zo gruwelijk slap gaat zitten ouwehoeren als je gezopen hebt, met die kennis kan je toekomstige vrouw en moeder van je kinderen een gunstige invloed op je uitoefenen.”

Nu kreeg Bressers een klap op zijn bovenarm. “Lul.”

“Wie krijg ik er voor terug?”

“Jo Weimans.”

“Mooi. Fantastisch.”

“Ja toch?”

“Nog zo’n luchtfietser.”

“Jij wordt eerlijk als je gedronken hebt.”

“Dat zegt mijn vrouw ook altijd.”

De moord op Gregory Teunissen wekte Bressers’ nieuwsgierigheid, het was een zaak die alle oudgedienden van de firma aanging en hem zeker. Bovendien waren de mannen in latere jaren vrienden geworden, terwijl ze elkaar aanvankelijk niet mochten. In elk geval vormde het een goede reden om zijn auto op te halen in de parkeergarage en het natuurgebied in Engelen op te zoeken dat het toneel was geweest voor een ijskoude liquidatie. Hij stuurde een berichtje naar Foley en vroeg om meer details.

Terwijl hij over de Zuidwal reed, schoot het hem te binnen dat hij dankzij zijn werk een hoop dingen had gemist, zoals zijn kinderen die opgroeiden, maar ook Roosmarijn en Deborah bleken een goede vriendschap te hebben ontwikkeld, ze gingen samen tennissen, naar musea en steunden elkaar als het met een van de kinderen een tijdje wat minder ging. Het betekende ook dat Bressers zich gewillig mee liet slepen naar de verjaardag van een Gregs kinderen.

Bijna twintig minuten later parkeerde hij zijn auto, eerst was hij over een tweetal wildroosters gereden en Bressers was niet eens de enige die een kijkje kwam nemen. Er stonden meer geparkeerde auto’s. Het Engelermeer lag deels verborgen achter bomen met verdorde bladeren, een stukje natuur dat ieder mens de kans bood om in elk geval heel eventjes te vergeten dat hij zich middenin een stad bevond. Volgens de aanwijzingen van Robert Foley moest hij het pad naar links volgen en gewoon verder blijven lopen tot het gras knie hoog reikte. Een kilometertje of anderhalf. Misschien wat minder, misschien ook echt veel meer.

Er zouden beslist geen aanwijzingen zijn achtergebleven, maar hij was er zelf meer dan dertig jaar geleden voor het laatst geweest. Destijds bood het een desolate aanblik, een ondergelopen zandafgraving, er groeide amper een boom of struik. Hij had het gevoel dat hij er nu voor het eerst kwam. Vandaag herkende Bressers overal om zich heen de zichtbare sporen van een lange warme zomer, een verdroogd pad dat kronkelend in het terrein lag.

Hij liep langs diepe sporen die waren ontstaan, toen er regelmatig grote hoeveelheden regen viel. Hij opende en sloot poorten die zeldzame Nederlandse landgeiten moesten binnen houden. Links van hem lag een sloot met een groen wateroppervlak, rechts een sloot die een gewone donkere aanblik bood, er zwommen een paar waterhoentjes in de schaduw.

Hij had bijna het eind van zijn wandeling bereikt, het was veel verder dan hij had gedacht, maar Bressers had een goede conditie die hij tweemaal per week onderhield in een lokale sportschool, de eigenaar had in zijn jonge jaren lange tijd voor de politie gewerkt.

Wat had Gregory Teunissen in godsnaam bezield om hier te wandelen? Alles oogde verdroogd, er groeiden overal bomen, er waren konijnenholen in de bodem en hij hoorde opgewekt schreeuwende stemmen van kinderen die een zomerlang genoten van het weer. Het leek volstrekt zinloos voor een man als Teunissen om op zo’n plek te willen genieten van het weer. Zijn oude collega zocht eerder een café als einddoel.  

Voorbij de bocht hoorde hij een tweetal vrouwelijke stemmen waarvan hij er eerst eentje beslist herkende en even later ook de andere – Roosmarijn en Deborah.

Zijn eigen ex-vrouw zag er vertrouwd uit; kort geknipt lichtgrijs haar, een gebruinde huid die er net niet ongezond uitzag, terwijl Deborah haar haren was blijven verven, omdat grijs maar gewoon grijs was.

“John!”, riep Deborah die hem als eerste opmerkte.

“Gecondoleerd met je verlies, meid,” zei hij en Bressers gaf haar een zoen op elke wang. “Sterkte. Mocht je hulp nodig hebben, dan zeg je het maar.”

“Dank je. Je weet waar ik je bij nodig heb.”

Vervolgens zoende hij Roosmarijn.

“Hoe wist je nou dat we hierheen zijn gegaan?”, vroeg Roosmarijn. “We hadden echt niemand iets verteld.”

“Robert Foley had me de plek doorgegeven waar het lichaam van Greg is gevonden, ik wilde het zelf zien.”

“Snap jij het nou, John?”, vroeg Deborah.

“Nee, bovendien was hij al een tijdje met pensioen.”

“Heb jij een vermoeden wie het kan zijn geweest?’, vroeg Roosmarijn. “Daar hadden we het net over.”

 “Geen idee.”

“Mm, dat zeg je altijd als je alleen iets vermoedt,” zei Roosmarijn die langzaam weer begon te wandelen.

“Veel aanknopingspunten zijn er ook niet.”

“Maar je hebt wèl iets,” zei Deborah.

“Het is minimaal. Bijna niks.”

“Nou. Vertel op,” zei Roosmarijn.

“Tijdens de receptie, je weet wel, de galerie,” Roosmarijn knikte alleen en zei niets, “heb ik Claudia van Weijlands gesproken. De professor van Maaike.”

“Dat herinner ik me nog wel. Ze is daarna weggegaan en zag er vreselijk uit, alsof ze een spook had gezien.”

“Weet je wie haar vader is?”

De vrouwen wachtten alleen af.

“Fred Nieuwenhuizen.”


John Bressers (6/15) Het portret

Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er al vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.

Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.

Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.

Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.

Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je ook succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.  

Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.

Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.

Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.

In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.

Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.

Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.

De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.

“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.

“Wanneer is de openingsreceptie?’

“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”

“Overmorgen dus.”

 “Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”

“Oké. Dan zie ik je daar wel.”

“Hoe gaat het verder?”

“Rustig, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”

“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”

Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.

Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem over het algemeen langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open  geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat de eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen.

In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer niet aangekondigd.

Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.

Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.

*****

Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.

“Het is boven, mijnheer.”

“Dank je,” zei hij.

Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.

“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.  

“Goed.” Hij knikte enkele malen.

“Jij hangt er ook tussen. Het is zelfs al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar een schilderij wees dat een stukje verderop hing.

Het was een portret dat al jaren geleden moest zijn gemaakt, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto, 100% John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek. “En het is verkocht? Zei je dat nou?”

“Ja.”

Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn.

“Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg Bressers, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.

Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.

Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.

Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.

“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.

“Inderdaad.”

Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.  

“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”

De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.

“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”

“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”

“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”

“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”

“Fred Nieuwenhuizen.”

“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”

“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”

“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”

“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”

“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”

“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”

“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.

“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”

“Nogmaals sorry voor die opmerking.”

“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”

“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”

Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”

“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.

“Graag gedaan.”

“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”

“Ik heb haar vader gekend.”

“O, maar dat is toevallig.”

“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”

Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.

Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring stomdronken overboord was geslagen en verdronken.


John Bressers: ‘de probleemoplosser’ en hoofdstukken 1 t/m 5

Het complete verhaal dat er aan vooraf is gegaan.

‘De Probleemoplosser’

Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.

Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon via een raam zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan de universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer bij hem terecht – ‘de archivaris’.

Zijn dochter Maaike vertelde over een vrouwelijke professor die zijn naam en reputatie kende. Het boeide maar half, hoewel hij zich toch heel eventjes afvroeg hoe zo iemand aan haar info was gekomen.

“Niet langer relevant,” zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp te kunnen laten rusten. “Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.”

Helemaal gelogen was het niet eens. Bressers gooide nauwelijks iets weg. Voorlopig leken de kinderen genoegen te nemen met zijn uitleg en het gesprek nam een andere wending.

Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hond – een onduidelijk ras. Ze knikten beleefd naar elkaar, want na verloop van enkele dagen ga je de gezichten beslist onthouden.

Zeker een man als John Bressers die een reputatie had op dat terrein en gezichten beter onthield dan namen.

Zo kon het gebeuren dat de buurman, zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.

“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”

Bressers nam plaats en noemde zijn naam.

“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen.

“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.

“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”

“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”

Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik kon bedenken waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – incident manager.”

“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”

“Zo oud ben je niet eens.”

“Nee, ik ben 59.”

“Schaapjes op het droge – uiteraard.”

“Ik heb het aardig gedaan, ja.”

De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong was.

“Zat je laatst niet in een talkshow?”

“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest.” Bressers wachtte enkele seconden, want hij kende Pastoor net zo goed – hij had hem al eens gezien – lang geleden, mogelijk twintig jaar terug. “Je zult het wel weten, denk ik. Een hoop gedoe laatste tijd met illegale oliehandel in Nigeria – een smerige toestand  – de financiële belangen van grote multinationals.”

Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”

“Als ik er zin in heb,” zei hij.

Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. Beide mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude centrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was.

Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek dat hij had gekocht vasthield.

Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor.

“Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord.” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”

“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met politie.”

Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.

“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”

“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”

“Boeit het je niet zo?”

“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte zwijgend af. “Neem een normale hobby – ga vissen – al zijn er mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.

Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek op tafel, maar liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist zeker dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies.

Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – hij had Manfred Pastoor al eerder gezien.

Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar lag de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – minder explosief dan de Panama Papers – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als incident manager bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren begonnen te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n incident manager, scheidsrechter en beul.

In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven.

Soms bedrijven betaalden hem om gegevens te vernietigen – hij verbrandde domweg de papieren. Een andere keer ging het samen met een politieke carrière die een oud-zakenman nastreefde, of was de man overleden. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers de bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur. In de kelder.

Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’.

O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van zijn oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was wel potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.

Bressers trok een ladekast open – de letter ‘P’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er sowieso geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.

*****

Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie.

Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij deed en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.

Pastoor wandelde naar het plantsoen met zijn hond – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.

“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”

“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.

“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – zoals gezegd – het gebeurde wel eens dat zo’n vraag binnenkwam – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.

Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handsschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar tot zijn pensioen veelvuldig gesproken.

Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of incident manager.

Bressers had de vraag afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.

Een half uur later volgde het antwoord met een naam.

‘Ik wil die dame ontmoeten.’

 ‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’

‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’

‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’

Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.

******

De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij nu bereikbaar bleef – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Glaasje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.

De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.

Bressers was bijna twee jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij zelden of nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.

Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had. Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.

Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.

Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.

‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’

‘Goed. Hoe laat?’

‘Vier uur.’

‘Prima. Ik zal er zijn.’

Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne media een beetje te negeren.

Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een zeer natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moest je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.

Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.

Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – alleen Russen en Bulgaren maakten gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’.

Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.

Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, voor de zekerheid. Instincten, die sinds vele jaren geleden hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.

In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”

“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”

“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.

Ze namen allebei weer plaats.

“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.

“Ik vind het vreselijk.”

De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers besliste dat hij later een broodje zou bestellen.

“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”

“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”

“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.

“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.

Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”

“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”

“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”

“Da’s heel vervelend.”

“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.

“Kwam je echt voor het archief?”

“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb verschillende mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Tabak.”

“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.

“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”

“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”

“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.

“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”

“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof naar ‘de archivaris’ had gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon beter leren kennen.”

“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.

“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”

“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.

“Wie?”

“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”

“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”

“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”

“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”

Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”

“Je beticht me van leugens.”

“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”

“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”

“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”

“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”

“Inderdaad.”

Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.

“Wie weet tot ziens,” zei hij.

“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”

“Dat duurt nog wel een tijdje.”

Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.

“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.” Het rommelde hevig in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.

“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje erg snel in zijn portemonnee verdwijnen.

Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te lopen. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.

“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.

“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.

“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”

“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.

“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”

“Gelukkig.”

“Zin in koffie – iets sterkers?”, vroeg Bressers.

“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.

Ze liepen het korte stukje naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij een contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.

Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen redelijk veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zal gaan worden – bovendien heb ik hem al eens gezien.”

“Waar?”

“Geen idee – ik dacht aan West-Afrika – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”

“Heel frustrerend,” zei Foley. “Niet de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”

“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”

“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”

“Slechte beleggingen?”

“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”

“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we er vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”

“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”

“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.

“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag aan me voorgelegd – geen probleem.”

“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”

“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”

“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”

“Nee, want dat mag niet.”

“Ik weet het.”

“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”

“Laat maar. Het is ook niet relevant.”

Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”

“Oké. Ik begrijp het.”  Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, collega’s en kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs.

Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.

“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels wenst te houden.”

“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”

“Ik sms straks de pincode.”

“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al een tijdje twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit in een appartementencomplex.”

Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”

“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.

*****

Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als incident manager die nooit helemaal met pensioen zou kunnen gaan – helaas.

Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met zijn hondje lopen – het zou een idee zijn om de man toevallig tegen het lijf te lopen – beter was het om Pastoor in het plantsoen, want hij had een vaste route, domweg tegen het lijf te lopen. Er hoefde niet per se een executie te volgen – als een karwei eindigde met de dood van een van de betrokkenen gaf dat altijd een hoop gedoe – Bressers had er een hartgrondige hekel aan. In alle gevallen vielen er doden omdat de verliezende partij niet akkoord wilde gaan met het compromis – nogmaals – het hoorde bij zijn werk.

Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – alsof het om een hobby ging – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en meende dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.

“Dag buurman,” zei hij.

Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .

“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”

Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”

“En dan stop je ze in het eten van je hond?”

“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”

“Ik vond je al geen man voor een hond.”

“Jij woont alleen – Toch?”

“Ja.”

“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”

“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.

“Nee, alleen schulden.”

“Niet zo best – op jouw leeftijd.”

De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje met me mee? Goed voor de eetlust.”

Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.

Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.

Ze staken de weg over en gingen rechtsaf.  Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te verbergen.

Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond had hij allang vergeten.

“Wat ben je aan het doen, Bressers?”

“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”

“Nee – jij niet,” zei Pastoor.

“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten letten, een verdomd kutlikkertje?”

“Begin je nou alweer over die hond?”

Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.

“Vrouwtje heeft geld. Nicht van een bisschop.”

“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”

“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”

“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”

“Ja.”

“Jammer. Alles is verbrand.”

“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”

“Niemand hoeft nog te vrezen.”

“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.

“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.

Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen.  

“Dat begrijp ik.”

“Ik ben je ooit tegengekomen.”

“Mm – ja.”

“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht meteen aan Afrika.”

Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er eerst een geluidsdemper op – Bressers trok naar zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.

Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.

“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.

Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.

“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”

“Je bent niet zo’n beste belegger.”

“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder. Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.

Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.

“Namibië,” zei Bressers. “Uranium.”

“Goeie handel.”

Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers.

“Bekend modelletje.”

“Ach ja.”

“Je hebt met andere woorden immuniteit.”

“Ja.”

Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.

“Waarom?”

“Dat weet je.”

“Dus je hebt gelogen over je archief?”

“Natuurlijk.”

“Verdomme,” zei Pastoor.

“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”

Pastoor gaf geen antwoord.

“Regel nummer één. De archivaris is immuun.”

“Ik heb de Majesteit altijd geëerd,” zei hij.

Bressers richtte zijn wapen – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer de sloot in. Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag en lopen was goed voor de spijsvertering. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.

Hij zou straks honger hebben.

 

1.

De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor erg veel ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou uiteraard nooit een dader worden gevonden, hoewel diverse mensen verklaarden de schoten te hebben gehoord.

Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar het bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.

Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in programma’s te verschijnen.

Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.

“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.

“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”

“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”

“Deze keer blijf ik een tijdje.”

Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier zou kunnen worden. Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Nicky Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden. Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich buiten waagde.  

Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de rommel op te ruimen die de man had laten ontstaan – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.

In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te winden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal. Heel begrijpelijk natuurlijk, aangezien Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.

“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”

“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.

Het was vooral zelfbescherming voor een probleemoplosser, zoals zijn oude mentor altijd zei, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich ineens met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een volledige bekentenis.”

“Ja maar – ik.”

“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”

Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.

“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.

Bressers las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”

Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.

Reijnders kleedde zich aan – zijn handen trilden een beetje – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Heb je alles verzameld?”, vroeg Bressers.

Reijnders zei geen woord en knikte alleen.

‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”

“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit – werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”

“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”

“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”

“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”

Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.

“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.

Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit het verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders  behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.

Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar wel moesten kennen.

“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.

Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje. Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.

“Ja.”

“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”

“Dat gaat wel lukken, denk ik.”

“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”

“O.”

“Hij is de volgende premier van ons land.”

 “Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers.

“Jazeker.”

“En?”

“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het goed me goed beschouwd geen bliksem aan.”

“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.

Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”

“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”

“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”

“Is dat zo?”

“In het landsbelang.”

“Hoe heet je eigenlijk?”

“Hans – van der Schoor.”

“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem goed genoeg gewaarschuwd.”

“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”

Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.

“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.

John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.

“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel mee laten trekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.

Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.

Hij betrad de woonkamer en gooide zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie zou het anders zijn? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.

Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’  Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.

De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”

“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.

“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”

“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”

“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”

“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”

“Ik weet je te vinden.”

Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.

“Hoe is het, pap?”

“Goed – ik ben weer thuis.”

“Mooi.”

“Hoezo?”

“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”

“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”

“Da’s helemaal niet toevallig.”

“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.

“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”

“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”

“Ik kan gaan werken – als incident manager.”

“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.

“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”

“Incident manager?”

“Ja.”

2.

In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij overwoog een smerige grap te maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan. “Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde heel geleidelijk weer terug.

Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders nieuwe opmerkingen zou kunnen maken – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.

Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers tastte naar het wapen dat in zijn heupholster stak, droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.

Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.

Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.

“Thee?”, vroeg hij.

“Ja, lekker.”

Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het toestel. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het echt een probleem, hoor – pap.”

“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem geen probleem, aangezien Maaike gewoon ‘nee’ zou kunnen zeggen.

“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”

“Het klinkt nogal – vaag.”

“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”

“Zeker – al vrij lang zelfs.”

“Die raadde me aan om eerst met jou te praten.”

“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”

“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – echt vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.

Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”

Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers, verder was het er stil.

“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”

“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – je mag het neokolonialisme noemen, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Veel mensen hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – het is  bijna een ziekte. Alsof hun moraal wegvalt, omdat hun familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”

“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”

“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”

“Heb je dat vaak meegemaakt?”

Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.

“Dat geldt dus ook voor de koning.”

“Precies.”

“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”

“Gelukkig.”

Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”

“Ja, beslist.”

“Was het moeilijk?”

“Soms wel.”  

Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Zo vreemd vond Bressers het idee niet eens, maar zijn dochter Maaike leek erg veel op haar moeder. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.

Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.

“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”

Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij de tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te beschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.

Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.

“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.

“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”

“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”

“Dus, pap – Ga je het regelen?”

“Ja.”

*****

Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.

Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.

Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.

“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”

“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”

Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.

“The girl is pregnant.”

“Who’s the father?”

“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”

“Not me.”

“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”  

“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”

“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”,  vroeg de rechercheur.

“No, I’m going to close the file.”

Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.

Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.

Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden zo netjes had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een kind van hem leefde op St. George.

Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…

Equal chances bestond nog steeds, zo bleek. De website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van het leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.

Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.

Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, omdat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – of een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten. Het onderzoek werd vertraagd door een tropische storm. Met hetzelfde gemak kon je stellen dat relschoppers op St. George beschutting moesten zoeken. Daarmee volgde er achteraf een discussie of het moord was. Tot er een getuige opdook die het had zien gebeuren.  

John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.

De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.

 

3.

Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand was gelopen. Het begon met de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het oude verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij regelmatig op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt en het maakte weinig uit waarheen – zodat ze maar waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee.

Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie. In een enkel geval nam hij een juiste beslissing – zoals Chrissie Blakely – een nieuw onrecht school in haar dood – twintig jaar later. Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.

“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.

“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.

“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag – laten we zeggen – om vier uur.”

“Als hij weigert?”

“Doet hij niet – geloof me.”

Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.

“Verder nog vragen?”

“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om het er met mij over te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”

“Oké, ‘t komt voor elkaar. Je klinkt erg boos.”

“Klopt.”

“Wat ga je doen?”

“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”

“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”

“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”

“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”

“Overmorgen – vrijdagmiddag. Ook om vier uur.”

“Zelfde café? ’t Glaasje?”

“Ja – doe dat maar. Goed idee.”

*****

’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond. Een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.

Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur bij voorkeur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.

Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.

Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.

Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje. Waar haalde een kerel zoals Van der Schoor een mannetje vandaan?

John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.

Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.

Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een gestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte geduldig af – de indringer, want het was er nu nog maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?

Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en heel snel.”

De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatste wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”

De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.

In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer lang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het makkelijk kon verhelpen.

“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”

Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”

“Krijg de tering.”

Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.

“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”

“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.

“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”

“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.

“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”

“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”

“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”

Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”

“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hij moest erg veel pijn hebben.

Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.

“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”

*****

In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.

Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.

Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.

“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”

De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.

“Zelfverdediging.”

“Natuurlijk.”

Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.

“We hebben geen naam.”

“Ik heb er niet naar gevraagd.”

“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis nog iets onderzoeken of zo? Ik wil even met John praten.”

“Oké – goed.”

De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.

“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”

Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”

“Strafblad?”, vroeg Bressers.

“Nee. Nog niet.”

“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”

“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”

“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”

Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.

“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”

“Voor een deel zijn het vermoedens.”

“Geen bewijs.”

“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”

“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”

“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”

Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.

“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”

“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”

“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”

“Keihard bewijsmateriaal?”

“Jawel.”

“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.

“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”

“Telg uit een oude familie met invloed.”

“En het slachtoffer?”

“Twee maanden terug doodgereden.”

“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”

“Gistermiddag probeerde een oud-collega me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”

“Hebben jullie veel contact?”

“Soms.”

“Hoe heet hij?”

“Sven Boele.”

“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.

 

4.

Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was erg warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso al.

Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.

Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, een gevolg van de nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen.

Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze  aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.

Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.

De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – wat nonchalant. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.

Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die hem beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg. 

“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”

“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.

“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.

“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”

“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.

“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”

“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.

Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”

Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.

“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.

“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.

Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.

“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.

“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.

“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”

“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.

“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”

“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”

“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”

“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te willen en zullen worden – de relatie tussen Reijnders en Van der Schoor moet al heel lang duidelijk zijn geweest.”

“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.

“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”

“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.

“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.

Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.

“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – dat was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”

“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. Go to hell, all of you!”

Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.

“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.

Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.  

Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”

“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.

“En dan?”

“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”

*****

Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.

Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.

Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.

Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken –  om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen.

Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.

Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.

“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.

“Wist je het nog?”

“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.

Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.

Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo ging het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel lawaai, zoveel mogelijk zelfs, want, alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.

“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je goed genoeg gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord.
“Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft misschien zelfs voor zijn opleiding betaald.”

“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Bressers.

“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”

Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.

“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”

“Dat meen je niet!”

“Dus trek je conclusies.”

“Ja – ik bedoel – ja.”

“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”

Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.  

Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar erg veel. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.

Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.

De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.

“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”

“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”

 

5.

Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.

Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die de volgende premier van Nederland had moeten worden. Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een belangrijke afspraak was vergeten. Hij had nog geen flashberichten gezien. Voor hem was het politieke landschap onveranderd.

Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”

“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.

Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde om binnen te komen en verderliep.

“In bed – ik lag er laat in.”

Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks berichten die louter en alleen  over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.

“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.

“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”

“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft – ook voor hem. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”

“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”

“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”

“Wat ga je nu verklaren, John?”

“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”

“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”

“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met hun onvoorstelbare verlies.” 

“Wat doe je met het dossier?”

“Niets. Voorlopig.”

“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.

“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”

“Denk je dat hij – ?”

“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar afgelopen nacht hebben ontmoet.”

Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk goed zou kunnen.

Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad.

“John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”

*****

Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.

Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.

Maaike.

“Hoi. Met mij.”

“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”

“Niet meer,” zei hij.

“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”

“Michel Grijs.”

“Ja.”

“Graag gedaan.”

“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.

“Ach ja,” zei hij.

“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”

“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.

“O jee.”

“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen.”

Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”

“Ja.”

“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”

“Onbegrijpelijk.”

“Ze zeggen dat hij is vermoord.”

“Ben je al wezen stemmen?”

“Nee.”

“Nou, Reijnders was geen aardige man.”

“O.”

“Hij was een smeerlap.”

“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”

“Dat vind ik heel mooi.”

“Ja toch?”

De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”

“Visite?”, vroeg Maaike.

“Ja.”

“Eh – leuke visite?”

“Niet echt.”

“Succes dan.”

“Dank je.”

Hij legde zijn telefoon neer en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was commissaris Van Rijn, maar ook een jonge vrouw met donkerblond haar, bruine ogen, een mantelpakje – witte blouse. “Kom binnen,” zei hij.

Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”

“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.

“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.

“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.

Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.

“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”

“John.”

“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”

“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.

“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”

“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.

Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.

“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg –  er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”

“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.

“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.

“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.

“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”

“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders te verkopen. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”

“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.

“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg  de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”

“En wat is er met de vrouw gebeurd?”

“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”

“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.

“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.

Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider.

“Ja,” zei Bressers.

“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”

De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.

“Ogenblikje.”

*****

Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.

De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.

“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze nu echt het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt helemaal anders.”

“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.

“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.

“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken.”

“En?”, vroeg Tosh.

“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet,” zei Bressers.

“Voor de bekentenis?”

Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen. “Ja.”

“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.

“Tuurlijk.”


‘Ondood’ – (1 t/m 5)

 (1) Het vampierkerkhof

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat tussen de benen werd neergelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.

In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.

Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen voortbestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken.

Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou moeten zijn en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht.

Omstreeks eind oktober is een aannemer begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt.

In het voorjaar viel het werk ineens stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de aannemer, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Het bedrijf was gezond. Er stonden auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat de bouwvakkers hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat geen mens ooit de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.

Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er iets bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.

Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker geworden, omdat je geen hoopjes poep hoeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.

Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus mijn handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin langdurig bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar zocht tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.

Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil – ik herkende de oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.

Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk gaan over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.

De oude eigenaar wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar ook bikkelhard – ik werkte graag voor hem.

Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.

Probleem was dat hij al bijna twintig jaar geleden dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het beslist. Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.

Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend.

Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.

Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.

’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.

De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van  een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.

Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.

Nee, ik maakte me geen zorgen.

 

(2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’

Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.

De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen, maar de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, bleven voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.

Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek.

De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – de familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders doen dan de eisers gelijk te geven.

Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren toen allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.

Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – weinig straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er feller leken te glinsteren dan normaal.

Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek te zijn, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde met hoog opgestoken, donkerbruin, bijna zwart haar.

Dit was chique. Een anachronisme.

Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?

Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.

Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een fijne stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dat was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…

Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar dat was het helemaal niet. Het was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.

Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.

Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.

Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van de angst die er in mijn binnenste was gaan woelen. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al viermaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en het donkere silhouet, dat er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”

“Je moet een droom zijn.”

“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”

“Nee – nee – nee.”

“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”

 

 (3) Nosferatu

Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.

Ik herinnerde me een vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.

Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.

Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand.

“Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.

We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” De man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.

“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.

“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”

Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.

Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.

Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?”

Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.

“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”

Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.  

“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.

Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onveranderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis. 

Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. De lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.

Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghekken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media werd genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd gedreven… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over een vampier en ik was geen…

Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, verdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Mijn hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam en wierp regelmatige blikken over mijn schouder.

Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen waren, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen waren domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie.

Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor een omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond kort geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen ogen aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.

Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.

Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen in dat geval zou het in tact blijven. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten. Behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets. De gemeentelijke archeologische dienst moest alles hebben weggehaald.

Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo hard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit waren gewikkeld in doeken en inmiddels gemummificeerd.

Er waren geen kisten achtergelaten. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…

Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.

Oké – wie moesten ze dan bewaken?

 

 (4) Het kerkhof der koningen

Machtige koningen namen graag symbolen van hun tijdelijke heerschappij mee in het graf. Ook farao’s deden dat, ze waren nauwelijks anders dan de keizers van China. Mijn ogen wenden spoedig aan een schemerduister die afweek – ik probeerde de herinnering aan zilveren kogels te verdrijven.

Waarom hadden ze me laten leven?

Stenen demonen met hun vooruitgestoken armen leken me te willen grijpen, alsof ze me leeg wilden zuigen. Omhoog getrokken lippen, ijzingwekkend lange hoektanden, veel langer dan in de film – ik zag alleen het wit van hun ogen, of een helder zilvergrijs dat licht gaf in het duister.

Hoe hadden ze deze beelden gemaakt?

Ik vond ze zo realistisch. Welk gesteente hadden ze gebruikt om de ogen licht  te laten geven in het duister? Na zo’n lange tijd…

Ik wurmde me langzaam langs de wachtposten. Ze moesten immers iemand bewaken. Ergens lag er een oude vampierkoning, een machtige vorst van het duister. Het moest gewoon. Na bijna een kwartier zoeken, vond ik een poort – lager dan ikzelf en ik werd gedwongen op de knieën te gaan – heel toepasselijk uiteraard. Ik dacht er na enkele meters aan, want er volgde een lange tunnel – tientallen meters en sinds mijn vroege jeugd had ik niet meer zo ver gekropen. Eindelijk bereikte ik een koepel, ik kwam heel traag omhoog, alsof de – ‘ontzagwekkendheid’ – van dit mausoleum op mijn schouders leek te drukken. Er stonden drie langwerpige kisten naast elkaar – gebouwd van marmer, elke kist was op een rechthoekige sokkel geplaatst en aan elke zijde lag een trap die bestond uit drie treden. Er viel iets op de vloer – ik dacht aan een regendruppel, maar dat kon niet.

Daarom keek ik omhoog en stak mijn hand vooruit – in eerste instantie dacht ik het verkeerd te zien. Ik knipperde enkele malen met mijn ogen. Tegen het plafond leken de lichamen van tientallen mensen te zijn geplakt – ik ontwaarde een kluwen van deels nog levende mannen en vrouwen, zelfs kinderen. Toch kreunde geen van die mensen, of schreeuwden ze het uit – ik hoorde geen geluid – voelde zelfs niet de zuchten die ze moesten slaken, want ademen deden ze beslist! Ik deed een stap achteruit.

Welke duistere tovenarij was er hier gebruikt? Hoe bleven die arme mensen tegen het plafond gedrukt?

Ik keek en bleef kijken, want veel van die gezichten kwamen bekend voor – dorpsbewoners, oude buren, maar ook mensen die moesten zijn gestorven – of gewoon waren verdwenen – er verdwenen altijd wel mensen. Ik zag lippen traag bewegen, maar de ogen waren gesloten. Niemand keek. Ook zag ik schedels van onbekenden die grijnzend omlaag leken te staren.

Ja, de koningen van weleer moesten gevoed worden. Leken ze – of leek één van hen op de indringer – degene die mijn slaapkamer was binnengekomen en zich meester had gemaakt van mijn droom? Ik had me verbeeld dat het niet echt was. Het was niet echt, nooit geweest ook. Er gingen vroeger wel eens verhalen rond over mensen die in de fabriek werkten en spoorloos waren verdwenen. Ja – en Blauwbaard had ook een kamer in zijn kasteel waar zijn vrouw uit weg moest blijven.

Ik probeerde me los te rukken van het afschuwelijke plafond dat leefde of langzaam trachtte te sterven. Een nieuwe druppel bloed viel omlaag – mijn ogen volgde zelfs een straaltje dat in de kist verdween – een magere, bijna mummieachtige gedaante kwam deels omhoog en liet het bloed in zijn muil verdwijnen – hij was gulzig, uitgehongerd.

Een kop, een romp – fel heen en weer schietende ogen die meer bloed leken te zoeken. Lange donkere haren die in slierten langs zijn hoofd hingen Moest ik niet vreselijk bang zijn? Of kon het me weinig meer schelen, omdat ik al een gevangene was? Ze waren daarbuiten een muur aan het bouwen, alsof ze enig idee hadden van de omvang die het complex had en misschien wisten ze het ook wel.

De rust keerde terug – ik zette een voet op de trap – het onbekende wezen, dat een oude vampier moest zijn, lag onbeweeglijk in zijn kist. Heel behoedzaam, alsof ik een overtreding beging, keek ik in de kist en stelde vast dat de vampier een gele wambuis droeg en een lodierbroek met kniebanden, een mode die me aan de vroege zeventiende eeuw deed denken. Ooit moest het er zwierig uit hebben gezien. Vandaag waren het lompen die hij droeg. Ik ben een beetje bekend met zulke zaken. Het is een hobby.

Ik keek omhoog en er kwam een straaltje bloed naar beneden. Ondanks mezelf opende ik mijn mond, er volgde nog meer. Ik voelde de warme vloeistof branden in mijn mond en het was heerlijk.

Het besef begon te dagen. Misschien was ik toch een vampier – nosferatu, want het smaakte beslist naar meer. Mijn lichaam snakte naar bloed. Ik zoog mijn longen vol zuurstof.

Er hing een plechtige sfeer, een eindeloos respect voor de eeuwigheid. Ik begreep het. Een tempel moest de eeuwen trotseren.

Voor het eerst rook ik een dier dat binnen de omheining was neergelaten, een schaap, een geit of toch een koe, zodat ik mezelf kon voeden. Een eenvoudige boterham moest ik vergeten, net als koffie, of de twee borreltjes die ik mezelf ’s avonds altijd toestond.

Ik zakte op mijn knieën, zodat ik door de lage tunnel kon kruipen – de lastige weg naar boven, langs de versteende wachters die misschien minder levenloos waren dan ik dacht – nee, hoopte.

Ooit waren ze levende wezens en misschien nog wel. Niet dood, maar ondood. Nee, toch beelden.

Ik werd me beter bewust van mijn zintuigen dan ooit tevoren – hoorde alles, rook alles – ik zou het dier blindelings kunnen vinden – elk dier overigens.

Mijn eigen vampierbijbel, Dracula van Bram Stoker, vertelde me dat we bij daglicht buiten konden zijn – het zonlicht deed ons helemaal niets – wel was onze macht veel minder. Ik betrad de bouwsite, er lag omgewoelde aarde om me heen. De werkmachines waren hals over kop weggehaald, alsof het om een besmet terrein ging. De stenen trap bevond zich achter me, een gesteente dat ik nooit ergens anders had gezien. Mijn ogen vertelde me dat het geen marmer kon zijn. Wat dan wel? Ik had geen idee.

Ik snoof de avondlucht op. In het westen verdween de zon achter een skyline die er een maand geleden niet was geweest. Ik moest meer dan een maand op bed hebben gelegen. Zeker weten.

Ergens liep er een dier, een schaap, een geit of koe, dat er voor mij was achtergelaten. Ik had nooit eerder het verschil hoeven ruiken. Vanaf vanavond zou ik het weten. Ik ging verder en stapte onhandig door het zware zand.

Mijn bovenkaak voelde vreemd – alsof die uit elkaar werd gedrukt – de hoektanden kwamen naar beneden – de geur van een angstig dier kwam dichterbij – ik had vreselijke honger.

Hoelang had ik al niet meer gegeten? Als mens was ik van middelbare leeftijd geweest, voor een vampier golden zulke sentimenten niet en was ik eerder een zuigeling.

Ik had honger.

Eindelijk betrad ik het trottoir, de stoeptegels waren een beetje verzakt. Straatlantaarns bleven donker, maar ik had ze ook niet nodig. Niet als vampier.

Ja, daarginds, rechts van mij hield het dier zich verborgen. Maar er was ook iets anders.

Iemand anders.

Ik begon te rennen en dat had ik als jongen voor het laatst gedaan. Het kostte geen enkele moeite. Niet meer. Mijn winterjas hing nog altijd open en wapperde achter me aan. Ik bleef aan het begin van een brandgang staan, of bij een gesloten hek, want tegenwoordig verbergen we de brandgangetjes achter stalen hekken. Er was geen schaap, maar een dwerggeitje dat leek te willen klimmen, het probeerde te ontsnappen aan een hongerige vampier.

Ik stapte achteruit en sprong omhoog – het ging zo gemakkelijk – mijn voeten belandden bovenop het hek – ik wachtte eventjes, balanceerde als een volleerde acrobaat – daarna sprong ik naar beneden.

Mijn schoenen vingen de doffe klap op – er ging een droge echo rond die ook alle bewakers moest kunnen alarmeren. Ik liep verder en zocht ondertussen naar ongewone geluiden – mensen die zich in het halfduister probeerden te verbergen, wachtend tot ze een vampier zouden kunnen uitschakelen. De geit was mijn doel. Eten.

Boem boem – boem boem.

Ik bleef staan, want een zeer hoge, menselijke hartslag bereikte mijn oren. In mijn prille bestaan als vampier moest ik wennen aan verscherpte zintuigen.

Het ging niet om een geit, het was een lokaas. Ik vervloekte mezelf en keek naar rechts – half in een nis drukte een jongeman zich tegen de muur. Hij hield een vuurwapen vast. Ik sloeg tegen zijn arm – het pistool kletterde op de grond – het bot van zijn onderarm brak – diverse breuken, niet slechts eentje. Ik rook angst en de urine die langs zijn benen liep.

Heel even zocht ik de muur, maar het was niet de grote muur waarachter mensen zich schuilhielden. Daarachter lag een garage. Dat wist ik.

“Wat doe jij hier?”, vroeg ik. Mijn hoektanden prikten als stiletto’s omlaag. Er zouden zich geen mensen meer binnen de muren mogen ophouden.

“Ik wil – ,” zei hij. “W-wat jij hebt.”

“Je wordt uitgenodigd – anders moet je wegblijven,” zei ik. “Ze weten het niet, hè – dat je hier bent.”

“Een geschenk – ik heb een g-geschenk voor je.” De jongeman wees naar het geitje dat vreselijk jammerde.

Ik drukte zijn hoofd opzij en liet mijn tanden in zijn hals wegzinken. Warm bloed vulde mijn mond.

Alsof ik voor het eerst echt leefde.

 

(5) ‘Spijt is een nutteloze emotie’

Er hing een dun sikkeltje boven de zuidwestelijke horizon. Sterren waren onzichtbaar. Ik voelde me volgevreten. Het lichaam van de jongeman had ik in de brandgang achtergelaten, terwijl de geit me niet interesseerde. Misschien morgen. Een andere keer. Ik was over het hek gesprongen, het ging makkelijker dan de eerste keer.

De jongeman was een sensatiezoeker geweest, een dapper stuk onbenul die de eeuwigheid zocht.

Ja, ik was uitgenodigd door de oude man die beleefd naar me had staan zwaaien.

Er zaten geen zilveren kogels in het pistool. Ik twijfelde aan het nut ervan, zilver of welk metaal dan ook. Het deed er allemaal niet toe. Een vampier was altijd sneller. Het pistool stak in mijn jaszak.

Een eindje verderop – maar altijd dichterbij dan ik had gedacht – zag ik donkere silhouetten van sluipschutters die wachtten tot ze het signaal kregen, zodat ze mij met twee droge knallen mochten uitschakelen. Ik besloot terug te keren naar de kelder, het vampiermausoleum – het kerkhof.

Nu was ik een vampier geworden en eerlijk gezegd vond ik het idee om nog eens honderden en misschien zelfs duizenden jaren te leven erg opwindend. Nooit meer te veranderen. Een redelijk onopvallende man die zich in het openbaar zou begeven – in de tram, trein en in winkelcentra. Ik wilde genieten mijn van hernieuwde leven zoals ik nooit eerder had gedaan, omdat het nu ook kon.

Voorlopig bevond ik me in een dorp dat ondergeschikt was gemaakt aan misschien wel de belangrijkste ontdekking die er in vele jaren was gedaan. Mijn broeders en zusters zouden het dorp nooit bereiken en waren natuurlijk al teruggekeerd naar Chili om anoniem verder te leven, zoals ze al vele eeuwen hadden gedaan. Het bouwterrein lag er net zo woest bij als een maand en twee maanden terug.

Ik stapte door het rulle zand, leek soms een enkel te verzwikken, maar in plaats daarvan trapte ik het zand weg. Het was inmiddels erg laat – donker – een onzichtbare zon dompelde een deel van de maan in een streep van licht. Ik zag een mistwolk boven het terrein hangen en verminderde mijn snelheid, zodat ik bijna stil kwam te staan. Het was een vreemde mistwolk. Dracula kon zich in een mistwolk veranderen – dat herinnerde ik me. Het dagboek van Mina Harker vermeldde dit heel duidelijk. Ik was op mijn hoede. Daarom bleef ik wachten.

Uit de mistwolk verrees inderdaad een menselijke gestalte, een vampier natuurlijk, geen man, maar een vrouw. Ik had haar niet eerder gezien, maar ze droeg in elk geval geen nette kleding, zoals de anderen.

Ze zag eruit als een schooier in de late jaren zeventig. Een jonge vrouw. Ongeveer twintig jaar oud. Toch zou ze in werkelijkheid ouder kunnen zijn dan ikzelf. Ouder betekende recht op respect en dergelijke zaken werkten onder vampiers veel nauwkeuriger dan bij mensen die er tegenwoordig een rommeltje van maken – etiquette dus.

De mistwolk verdween helemaal en in plaats daarvan stond er een punker tegenover me.

Ik boog lichtjes mijn hoofd en zei hoe ik heette. “Rutger van Diem.”

“Dat wist ik al,” zei de vrouw. “Ik ben Gabrielle.”

“Blij kennis te mogen maken.” Normaal zou ik zo iemand een sneer hebben gegeven. In de bus was ik beslist niet naast haar gaan zitten. “Mejuffrouw Gabrielle.” Ze kwam dichterbij en liep om me heen.

Gabrielle droeg een kort jurkje, haar benen werden bedekt door een groene en roze legging. Geen schoenen. Een punker die op blote voeten liep, als een hippie.

“Je bent de nieuwe rentmeester,” zei ze.

“Ja, ik denk het. Een hele eer.”

Gabrielle had springerig gitzwart haar, het was niet erg lang. Waarschijnlijk geverfd. Lang geleden misschien al. Ik wist het uiteraard niet zeker. Donkerrode lippenstift, oogschaduw die eerder grijs dan blauw zou moeten zijn. In totaal zeventien oorringetjes. Ja, ik heb ze geteld.

“Was het een schok?”, vroeg ze.

“Ik werd wakker zonder te weten wat ik was,” antwoordde ik. “Maar het is fijner als vampier. Ik heb erg veel tijd verknoeid.”

“Spijt is een nutteloze emotie, mijnheer Van Diem,” zei Gabrielle. O hemel, ze noemde me ‘mijnheer’.

“Wat gaat er gebeuren?”

“Ze zijn aan het praten,” zei Gabrielle die ondertussen rustig om zich heen keek. “Of we menselijk genoeg zijn voor hun beschaving. We hebben een andere juridische status. We zijn niet levend, niet dood, maar ondood. Da’s iets anders. De wet zegt erg weinig over ondode mensen.” Ze trok haar schouders korte tijd omhoog en stak haar onderarmen recht vooruit, alsof ze iets wilde uitdelen. “Ze hebben problemen met onze – eh – voedselintolerantie. We verdragen immers alleen bloed.” Gabrielle begon geleidelijk weer te veranderen in een mistwolk die inderdaad hier en daar groen en roze werd. Ze zwaaide ingehouden naar me, alsof ze me voldoende van informatie had voorzien. Ik kende mijn taak. Vanaf dit moment was ik officieel rentmeester. Belangrijk werk. Ik zag het gezicht van Gabrielle in een dichte mistwolk veranderen. Terwijl mijn hersenen het spektakel probeerden te registreren, werden de waterdampen steeds dunner – tot ze helemaal waren verdwenen. Ik was alleen.

De oude verhalen klopten heel goed, misschien was Bram Stoker zelf ook een vampier geworden, ondanks de akelige verhalen die moderne schrijvers over hem hadden bedacht. Ik ging verder – mijn einddoel lag onder de aarde – ik zou er een trap voor afdalen tot ik het mausoleum van de koningen had bereikt. Ik zag mijn oude dorpsgenoten weer voor me – een levende kluwen vlees dat tegen het plafond was gedrukt en daar bleef hangen, zolang de koningen het wilden. Er was me een beter lot gegund. Zouden ze geweten hebben dat ik altijd verhalen over vampiers heb verzameld? Jarenlang.

Ik ging de trap af die dieper in de aarde verdween dan ik me kon herinneren. Ja, als rentmeester diende ik ook maatregelen te nemen die instroom van grote hoeveelheden water moest voorkomen. Er had een tent gestaan, om die reden wilde ik een nieuwe hebben. Of een stenen gebouw. Wat dan ook. Zolang er maar geen regen binnen zou komen.

De wachters stonden uiteraard op exact dezelfde plek als eerder die avond, hun gloeiden in het donker. Zo waren ze al eeuwen geleden neergezet en op dezelfde manier zouden ze nog eens eeuwen blijven staan. Ik twijfelde er niet aan.

Tijdens mijn vorige bezoek had ik slechts één kist bekeken –. Ik wurmde me opnieuw langs de wachtposten die toch vooral een ceremoniële functie schenen te hebben. Ze leefden niet en waren al evenmin ondood. Beelden, prachtige, maar ook angstaanjagende beelden.

Ja, ik had nagelaten een blik te werpen in de andere twee kisten, aangezien het besef, dat ik inderdaad een vampier was geworden, zeer overweldigend was geweest. Ik knielde neer en toonde daarmee mijn onderdanigheid jegens de meesters. Zo hadden de koningen het gebouw laten ontwerpen. Er was geen andere manier om het binnen te treden. Alleen op de knieën. Ik wilde weten wie er in de andere kisten lagen. Een koningin misschien, mogelijk een kind. Drie kisten, dus misschien een echt gezin. Zouden er kind-vampiers hebben bestaan? Was het ethisch juist om een kind te veranderen in een vampier? Misschien als je een zekere dood daarmee zou kunnen foppen.

Ik bereikte de tempel en kwam weer overeind. Uiteraard keek ik korte tijd naar boven en het grote kluwen, bestaand uit mogelijk dertig mannen, vrouwen en kinderen, hing er nog altijd. Er vielen druppels bloed omlaag en ik opende mijn mond om er een paar op te mogen vangen. Wat een voorrecht!

Tenslotte beklom ik de traptreden van de kist die het meest links stond. Er lag een vrouw in, net zo dood als de man had geleken. Wel werd er een hoog opgestoken kapsel zichtbaar, haar voorhoofd was deels geschoren, zoals een schoonheidsideaal uit de late middeleeuwen voorschreef. Om die reden moest ze minimaal zeshonderd jaar oud zijn.

Voor het eerst sinds ik wakker was geworden hoorde ik mijn hart te keer gaan. Ik vond het opwindend.

In de derde kist vond ik het lichaam van een jongen die hooguit dertien jaar oud kon zijn, uiteraard werd een kind van zijn leeftijd in vroeger eeuwen sneller volwassen dan in onze tijd.

Ik wist nu waar ik verantwoordelijk voor was gemaakt. Man, vrouw en kind; koning, koningin en kroonprins. De dode vampiers, die eerder waren gevonden door de archeologische dienst, moesten de ingang hebben verborgen. Er bestond geen andere mogelijkheid. Enkele straaltjes bloed vielen neer – boven de kist van de kroonprins – de jongen, die nagenoeg dezelfde kleding droeg als zijn vader, kwam als door een adder gebeten omhoog en hapte ze domweg uit de lucht voordat ze zijn wambuis zouden raken. Ik herkende een felle schittering in zijn ogen. Er zat voldoende leven in de kroonprins.

Ik besloot het hart van de tempel achter me te laten.

Halverwege de tunnel hoorde ik een zware steen schuiven. Er begon een angst in mijn buik te groeien die personages van Edgar Allan Poe zo vaak hadden gevoeld. Ik bereikte het einde van de tunnel en kwam overeind, maar werd tegengehouden door de versteende wachters die net als ik van vlees en bloed bleken te zijn! Hun ogen waren bleke ovalen die lichtgaven in het donker. Ik voelde handen die zich als bankschroeven om mijn armen klemden, terwijl boven mijn hoofd de traptreden schenen te groeien en de opening volledig begonnen af te dekken.

Toch schreeuwde ik niet dat ze me los moesten laten. Een rentmeester behoorde over een grote mate van zelfbeheersing te beschikken.

Ik werd levend begraven! Mijn God!

Waren de andere wachtposten soms oude rentmeesters die in de loop der eeuwen een staat van onbeweeglijkheid hadden gekregen? Oud, versteend, maar wel een kloppend hart? Levend begraven.

Het laatste stukje maanlicht verdween achter de steen. Mijn cipiers lieten me los. Ik kon nergens meer heen – zat gevangen – levend begraven – levend begraven – levend begraven…

Nee – ondood.


De probleemoplosser (2/2)

Het rommelde in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.

“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje in zijn portemonnee verdwijnen.

Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te gaan. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.

“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.

“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.

“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”

“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.

“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”

“Gelukkig.”

“Zin in koffie – of iets sterkers?”, vroeg Bressers.

“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.

Ze liepen naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.

Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen relatief veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zou gaan worden – een man die ik al eerder tegen ben gekomen.”

“Waar?”

“Ik dacht aan Zuidwest-Afrika – Namibië – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”

“Knap frustrerend, dat geef ik toe” zei Foley. “Het is ook de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”

“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”

“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”

“Slechte beleggingen?”

“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”

“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”

“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”

“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.

“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag destijds aan me voorgelegd – geen bezwaar.”

“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”

“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”

“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”

“Nee, want dat mag niet.”

“Ik weet het.”

“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”

“Laat maar. Het is ook niet relevant.”

Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”

“Oké. Ik begrijp het.”  Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, vage kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs. Maar ook landen die als schurkenstaten werden weggezet in de media.

Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.

“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels houdt.”

“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”

“Ik sms straks de pincode.”

“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al maanden twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit hier ergens in een appartementencomplex.”

Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”

“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.

“Dat is ook waar.”

*****

Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als probleemoplosser en een man als John Bressers was nooit helemaal met pensioen.

Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met het hondje lopen – het zou een goed idee zijn om de man – toevallig – tegen het lijf te lopen – nog beter was het om Pastoor te volgen naar een afgelegen plek in het plantsoen, maar Bressers zou de kans niet eens krijgen. Bressers verdrong het idee dat elke volgend probleem voortaan zou eindigen met een executie – hij had er een hartgrondige hekel aan, omdat de tegenpartij al ruim dertig jaar wist hoe het zou aflopen – als je als werknemer de regels overtrad. Het kistje betekende dat een dossier gesloten moest worden. 

Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – het was een hobby – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en vreesde dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.

“Dag buurman,” zei hij.

Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .

“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”

Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”

“En dan stop je ze in het eten van je hond?”

“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”

“Ik vond je al geen man voor een hond.”

“Jij woont alleen – Toch?”

“Ja.”

“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”

“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.

“Nee, alleen schulden.”

“Niet zo best – op jouw leeftijd.”

De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje mee? Goed voor de eetlust.”

Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.

Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.

Ze staken de weg over en gingen rechtsaf.  Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te willen verbergen.

Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond was allang vergeten.

“Wat ben je aan het doen, Bressers?”

“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”

“Nee – jij niet,” zei Pastoor.

“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten passen– een kutlikkertje?”

“Begin je nou alweer over die hond?”

Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.

“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.

“Vrouwtje heeft geld.”

“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”

“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”

“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”

“Ja.”

“Jammer. Alles is verbrand.”

“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”

“Niemand hoeft nog te vrezen.”

“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.

“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.

Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek zelfs al te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen en een hondje.  

“Dat begrijp ik.”

“Ik ben je ooit tegengekomen.”

“Mm – ja.”

“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht aan Afrika.”

Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er een geluidsdemper op – Bressers trok zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.

Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.

“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.

Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.

“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”

“Je bent niet zo’n beste belegger.”

“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder.

Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.

“Hoe is het met je vrouw en kinderen – twee jongetjes met lichtblond haar – een tweeling. Toch?”

“Ja.”

Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.

“Namibië,” zei Bressers. “De handel in uranium. Politiek gevoelig.”

“Wel lucratief.” Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers. “Bekend modelletje.”

“Ach ja.”

“Je hebt met andere woorden volledige immuniteit.”

“Ja.”

Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.

“Waarom?”

“Dat weet je.”

“Dus je hebt gelogen over je archief?”

“Natuurlijk.”

“Verdomme,” zei Pastoor.

“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”

Pastoor gaf geen antwoord.

“Regel nummer één. De archivaris is immuun,” zei Bressers.

“Ik heb de Majesteit altijd geëerd.” Pastoor gooide zijn pistool in het water, er lag een brede uitloper van de Zuiderplas.

Bressers richtte zijn wapen en vuurde twee schoten kort na elkaar – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer het water in.

Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.

Hij zou straks honger hebben.


De probleemoplosser (1/2)

Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.

Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan een universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer in zijn e-mailbox terecht – ‘de archivaris’.

‘Niet langer relevant,’ zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp verder te kunnen laten rusten. ‘Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.’ Helemaal gelogen was het niet eens. Hij heeft dat inderdaad altijd gedaan. Weggooien deed Bressers nauwelijks iets. Voorlopig leek zijn dochter genoegen te nemen met zijn uitleg.

Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die, elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hondje – een onduidelijk ras. Beide mannen knikten beleefd naar elkaar.

Zo kon het gebeuren dat de buurman, ditmaal zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.

“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”

Bressers nam plaats en noemde zijn naam.

“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen als ze die naam hoorden.

“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.

“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”

“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”

Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik wist waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – probleemoplosser.”

“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”

“Zo oud ben je niet eens.”

“Nee, ik ben 59.”

“Schaapjes op het droge – uiteraard.”

“Ik heb het aardig gedaan, ja.”

De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong moest zijn.

“Was je laatst niet in een talkshow?”

“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest. Daarom hebben ze me gevraagd.”

Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”

“Als ik er zin in heb,” zei hij.

Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. De mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude stadscentrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was. Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek, dat hij had gekocht, vasthield.

Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor. “Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord,” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”

“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met justitie.”

Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.

“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”

“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”

“Boeit het je niet zo?”

“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte af. “Neem een normale hobby – ga liever vissen – er zijn mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.

Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek thuis op tafel, liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies. Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – .

Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar was de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als probleemoplosser bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren dreigden te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n probleemoplosser, tevens scheidsrechter.

In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur.

Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’, al vroeg hij zich eveneens af welke kennis van vroeger zijn kinderen lastig viel met een versleten bijnaam.

O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van die oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.

Bressers trok een ladekast open – de letter ‘p’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.

*****

Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie. Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij had gedaan en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.

Pastoor stiefelde naar het plantsoen met zijn hondje – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.

“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”

“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.

“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – betrokken hoofdpersoon was overleden – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.

Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar in vroeger jaren veelvuldig gesproken.

Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of probleemoplosser – hij wilde weten wie er naar de archivaris had gevraagd – John Bressers was de man die werd bedoeld en hij had de vraag domweg afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.

Een half uur later volgde het antwoord met een naam.

‘Ik wil die dame ontmoeten.’

 ‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’

‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’

‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’

Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.

******

De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij bereikbaar bleef – nu wel – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Vuistje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.

De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.

Bressers was bijna negen jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.

Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had.

Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.

Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.

Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.

‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’

‘Goed. Hoe laat?’

‘Vier uur.’

‘Prima. Ik zal er zijn.’

Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne sociale media te negeren.

Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moet je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.

Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.

Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – Russen maakten wel eens gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar, zoals Manfred Pastoor best wel eens zou kunnen zijn – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’. Maar een professor kon ook bijklussen als moordenaar.

Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.

Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, want je wist het niet. Instincten, die sinds vele jaren hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.

In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”

“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”

“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.

Ze namen allebei plaats.

“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.

“Ik vind het vreselijk.”

De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers beduidde dat hij later een broodje zou bestellen.

“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”

“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”

“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.

“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.

Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”

“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”

“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”

“Da’s heel vervelend.”

“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.

“Kwam je echt voor het archief?”

“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Zoals tabak.”

“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.

“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”

“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.

“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”

“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.

“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”

“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof had naar ‘de archivaris’ gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon leren kennen.”

“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.

“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”

“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.

“Wie?”

“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”

“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”

“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”

“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”

Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”

“Je beticht me van leugens.”

“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”

“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”

“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”

“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”

“Inderdaad.”

Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.

“Wie weet tot ziens,” zei hij.

“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”

“Dat duurt nog een tijdje.”

Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.

“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.”


Spirits (3/7) Boeken

“Al snel kregen we te horen dat we een ander huis zouden krijgen in – natuurlijk – dezelfde wijk. Moeder sprak weinig, maar deed verder vrij normaal. Drie maanden later verhuisden we naar ons nieuwe adres – het was een etagewoning, maar op de begane grond. De verhuisauto stond voor de deur – alles werd gedaan door de verhuizers – ik ging het huis binnen en er lag een laminaatvloer – de muren waren wit geschilderd, net als de kozijnen en deuren, we hadden een mooie schone keuken met blinkende tegels. Belangrijker: vanaf die dag hadden we een echte tuin, een royaal grasveld met een paar bomen. Moeder zei er niet veel over – we zouden in de zomer buiten kunnen zitten, terwijl de zon achter de flat wegzakte. Ik leerde de dezelfde dag nog onze buurman kennen.”

“De man die zo belangrijk voor je is geweest,” zegt de oom van Chase die nog steeds de shotgun vasthoudt, alsof het zijn meest dierbare bezit betreft.

“Ja,” zegt Chase. “Ik hoefde alleen over het hek te stappen om in zijn tuin te komen – de buurman had geen groen – er lagen plavuizen – hij had een serre gebouwd en daar een oud bankstel neergezet. Deur stond open en ik beschouwde het als een uitnodiging.

En nooit eerder in mijn leven had ik zoiets gezien – ik ging zijn woonkamer binnen en zag muren vol boekenkasten – van de vloer tot aan het plafond, er was een trap gemonteerd die je moest beklimmen om de bovenste boekenplanken te kunnen bereiken.”

 “Je bent er zomaar binnengegaan?”, vraagt de oom van Chase wiens ogen wijd open zijn gesperd.

“Ja, want de deur stond open,” zegt Chase. “Bovendien had ik nooit eerder zoiets betoverends gezien – boeken en nog eens boeken – een kamervol. Ik stond middenin de woonkamer om me heen te staren – stelen van boeken leek me de allergrootste misdaad – ik had het niet eens kunnen bedenken. Geen idee hoelang ik daar heb gestaan, maar na een tijdje hoorde ik een stem achter me praten – de buurman bleek een man te zijn die gewend was om met kinderen om te gaan – een gepensioneerde leraar.

“Dat heb je snel gedaan,” zei hij, “de verhuisauto staat amper voor de deur of je begint al in te breken.”

“Sorry – de deur stond open en ik – ,” zei ik.

“Je staat erbij te kijken alsof je nooit eerder in je leven een boek van dichtbij hebt gezien,” zei de buurman.

“Jawel – natuurlijk – maar niet zoveel.”

“Vertel eens,” zei hij. “Huur of koop?”

“Eh – Wat bedoelt u?”

“Betaalt je moeder huur?”

“Nee – nee, ik dacht het niet.”

“Dus ze heeft jullie huis gekocht.”

“Dat ook niet. We hebben het gekregen.”

“In dat geval zit je in de opleiding,” zei hij. “Ga je sinds enkele maanden naar de fightschool?” De buurman ging tegenover me staan en pakte mijn handen – hij begon mijn knokkels te bestuderen die er nogal rood uitzagen –  oefeningen waren niet altijd fijn. Er begon zich eelt te vormen op mijn knokkels. Hij liet mijn handen los. “Hout of steen?”, vroeg hij.

“Hout.”

“Ik wil boeken uitlenen, maar ik zoek de titels uit – elk boek krijg ik van je terug en je doet er een verslag bij dat uit enkele regels bestaat. Het is niet de bedoeling dat je er complete opstellen bij schrijft.”

“Oké,” zei ik.

“Het is ook belangrijk dat je het volgende goed begrijpt, want ze zouden ons allebei vermoorden – je mag niemand vertellen dat je die boeken leest en het is ook streng verboden iemand te vertellen over onze contacten – we groeten elkaar op straat, maar doen alsof we elkaar niet kennen – als je nog één keer mijn huis binnenkomt, zoals je net hebt gedaan, dan betekent dat waarschijnlijk de dood voor ons beiden.”

De oom van Chase onderbreekt zijn neefje weer.

“Waarom nam die man zo’n geweldig risico?”

“Geen idee. Ik heb het nooit gevraagd.”

“Wat denk jezelf? Je moet een vermoeden hebben.”

“Om de spiraal van geweld te doorbreken.”

“Hè? Hoe bedoel je?”

“De Organisatie houdt zichzelf in stand – je kunt ze alleen stoppen door ze allemaal te vermoorden, zelfs gevangen zetten heeft totaal geen zin – er is altijd wel iemand die leiding wil geven aan een fightschool – spirits moeten zo min mogelijk geweld toepassen – natuurlijk kan ik vechten, maar een moord mag geen argwaan wekken bij politie of nabestaanden – niemand mag vermoeden dat er een moord is gepleegd – daarom moest ik mijn best doen op school. Hard slaan is niet voldoende, je moet echt slim zijn. Politie en justitie zijn dusdanig overbelast dat veel verdachte sterfgevallen niet worden onderzocht.”

Chase wacht hier enkele seconden, maar zijn oom zwijgt alleen en knikt heel traag met het hoofd.

“Er veranderde meer dan alleen ons huis – op school wist iedereen dat ik een jukbeen van Eduard had gebroken – het was opvallend om te merken hoe vriendelijk iedereen ineens tegen me begon te doen. Ik had nooit veel last van pestkoppen, maar sinds ik, zoals de buurman zei, in de opleiding zat, reageerde iedereen opvallend vriendelijk en tegelijkertijd was ik nooit eerder in mijn leven zo eenzaam – ik werd bijvoorbeeld nooit uitgenodigd voor feestjes en zo.”

“Heb je wel eens ruzie gekregen en toen gevochten?”

“We mochten niet vechten en aangezien iedereen wist dat ik vier keer per week naar de fightschool ging, gebeurde dat ook nooit – ik heb nooit ruzie gezocht met andere jongens – een andere jongen heeft een keer gevochten – die zat in dezelfde groep als ik. Het gebeurde op school en ik heb een einde gemaakt aan het gevecht – de jongen heette Andrew en ik heb heel hard geslagen – enkele malen zelfs – mijn vader scheen dezelfde harde vuisten te hebben gehad.

Na school ben ik direct naar de fightschool gegaan, al hoefde ik er die dag niet eens te zijn, maar ik vond dat ze het verhaal beter van mij konden horen – Andrew ging gewoon naar huis – ik vond niet dat ik klikte – natuurlijk heb ik hem verteld wat ik ging doen, maar het boeide hem weinig – hij haalde zijn schouders op.

Mr. Flyer was er bezig met een paar ouderejaars – ik was nog maar een beginneling – hij stuurde me naar kantoor, zodat ik Mr. Blade kon uitleggen wat er was gebeurd. Nee, ik hoefde niet eens te zeggen dàt er iets was voorgevallen op school – hij wist het al. Slecht nieuws moet je snel tackelen – zo snel mogelijk.”

“Hoe reageerde hij – Mr. Blade?”, vraagt zijn oom.

“Hij vond dat ik goed had gehandeld – Andrew niet, natuurlijk niet, die had willens en wetens een regel van school gebroken – ik kreeg een extra punt – Andrew kreeg zijn eerste officiële waarschuwing.”

“Zijn eerste – ?”, vraagt zijn oom.

“Je mag er tot je eerste examen drie incasseren, bij je vierde moet je vertrekken en kun je beter emigreren.”

“Heel grappig.”

“Het was geen grap.”

“Ze werken dus met officiële waarschuwingen.”

“Ja, tot je zestiende verjaardag. Daarna mag je geen fouten meer maken, want die kunnen de dood tot gevolg hebben of ontmaskering van De Organisatie – je moet je bewust zijn van je plaats in de rangorde.”

“Hoe reageerde die andere jongen – Andrew?”

“Niet zo goed,” antwoordt Chase die erbij glimlacht. “Hij noemde me een klikspaan – een verrader, Andy was ook bang – ik was sterker dan hij – èn slimmer.”

“Je hebt die jongen wel een officiële waarschuwing bezorgd,” zegt de oom van Chase. “Zijn eerste.”

“Klopt – ik weiger op te draaien voor de fouten van een ander – hij zou mij in gevaar kunnen brengen.”

“Ik begrijp het.”

“Fouten van spirits zijn erg dodelijk.”

“Heb je ooit zelf een waarschuwing gekregen?”

“Nee,” zegt Chase. “Voordeel van mijn – lidmaatschap van de fightschool – was dat ik veel minder behoefte had om op straat rond te hangen – tot genoegen van moeder en de buurman zorgde er altijd voor dat ik een lekker boek had om te lezen – hij had een kastje in de wand van zijn serre gebouwd – aan beide zijden zaten luikjes en er paste een boek in. Deurtje open, deurtje dicht – het ging altijd erg snel. Gelukkig groeide er een conifeer die het zicht op het kastje wegnam, anders zou iedereen kunnen zien wat ik er deed. Het was spannend, het was verboden.

Moeder was erg stil geworden, ik probeerde zo min mogelijk aanleiding te geven tot heibel en gedroeg me, volgens mij, heel netjes – vergeleken met andere jongens die in de opleiding terecht waren gekomen. Wel klonk er muziek in huis, we hadden een radio. Verder gebeurde er niet zoveel – ik lag een beetje lui op de bank en las een boek van Tanith Lee, Stephen King of verhalen van Edgar Allan Poe, ik heb Bram Stoker gelezen en Mary Shelley – alle grote namen.

Ik herinner me een incident – het vond in de winter plaats en het zou ’s nachts streng gaan vriezen. Mr. Flyer was koppels aan het formeren, zoals hij het altijd noemde – jongens die tegen elkaar moesten vechten – we droegen altijd hoofdbeschermers, maar gebruikten geen handschoenen, zoals boksers. Ik kreeg, zoals wel vaker, Andy als tegenstander. Het deed me weinig, al maakte hij er vaak een extra competitie van – ik sloeg gewoon harder dan hij en gebruikte veel meer trucjes die hem uit zijn evenwicht brachten – zo slim was hij nu eenmaal niet. De partijtjes waren erg belangrijk in de fightschool, omdat ze je plek in de rangorde bepaalden, als je altijd verloor was je een loser die zijn examen niet haalde.

Ik begon meestal verdedigend, omdat ik wilde uitvissen wat de zwakke plekken van mijn tegenstander waren – misschien was dat wel het probleem – we leerden elkaar veel te goed kennen. Eerst een knokpartijtje dat een kwartier zou duren en daarna gingen we gezamenlijk eten, terwijl we onder de blauwe plekken zaten – voor de meesten was het avondeten een hoogtepunt, omdat niet alle moeders goed konden koken – mijn moeder kookte wel lekker.

Die avond liep alles anders. Andy reageerde erg traag en ik besloot snel een einde aan het gevecht te maken – misschien zou ik hem knock-out kunnen slaan, ondanks de hoofdbeschermer die hij ook droeg. Een hoofdbeschermer omsluit je schedel, maar laat je gezicht vrij, dus besloot ik recht door het midden te gaan – het leek me een logische gedachte – keihard op de neus die waarschijnlijk zou breken, er zou een flinke hoeveelheid bloed gaan stromen – Mr. Flyer zou het gevecht direct stoppen – ik zou winnen.

Aldus het plan dat zich in mijn hoofd vormde.

Maar Andy reageerde vrij traag, meteen al, vanaf het begin van het gevecht en ik vond het een voordeel.

Eerst sloeg ik snoeihard in zijn buik – hij boog kreunend voorover en ik sloeg enkele malen in zijn gezicht – het gedeelte dat niet bedekt werd door de hoofdbeschermer – ik hoorde zijn neusbeentje kraken en waarschijnlijk nog veel meer – hij bleef eventjes stilstaan – Mr. Flyer kwam snel dichterbij om me tegen te houden, want ik wilde meer klappen uitdelen.

Eerst viel Andy op zijn knieën – armen loodrecht omlaag – daarna klapte hij domweg voorover – hij kwam op zijn gezicht terecht en ik keek toe – Had ik echt zo hard geslagen dat hij bewusteloos neerviel?

“Andy! Andy!”, schreeuwde Mr. Flyer die twee gestrekte vingers op een halsslagader drukte – de dokter kwam erbij – ze rende dwars door de zaal en knielde naast het bewegingsloze lichaam van Andy.

Mr. Flyer boog zijn hoofd en bleef een halsslagader zoeken die hij blijkbaar niet kon vinden – de dokter nam het over en begon hem erg snel te reanimeren.

Ik keek toe, terwijl Mr. Flyer het shirt van Andy kapotscheurde en het bovenlichaam van mijn tegenstander bleek onder de blauwe plekken te zitten.

“Dit heb jij niet gedaan, jongen. Dit heb jij niet gedaan!”, riep Mr. Flyer en zijn stem galmde zelfs.

Ik dacht aan een verhaal van Edgar Allan Poe, titel was ‘William Wilson’, over een jongen die zijn goede zelf probeerde te vernietigen en daar ook in slaagde.

Voor het eerst vroeg ik me af wat voor man ik wilde zijn, als volwassene, later als ik groot was.

Even dacht ik dat mijn naam William Wilson was.”