Sinds enkele dagen scheen er een zon die erg prettig te noemen viel voor de tijd van het jaar, het was eind februari en Bressers stond de dakgoten van zijn recreatiewoning schoon te maken. Volgens de meest actuele weerberichten zou het best nog lang kunnen duren voordat het ging regenen, maar hij wilde zoals gebruikelijk geen risico nemen. Er stond een ladder tegen de gevel en er viel regelmatig een vieze donkere klodder in een emmer – soms ernaast. Hij had niet aan handschoenen gedacht. Nou ja, het was eerlijk werk. Hij hoefde na afloop alleen zijn handen te wassen, daarna waren ze weer schoon. Binnen jengelde er een radio, soms dacht hij zijn telefoon te horen, maar hij weigerde het werk ervoor te onderbreken, hij veronderstelde dat het flashberichten waren die over Trump of Venezuela gingen. John Bressers was een pensionado die het nieuws op de voet volgde, altijd gedaan, dertig jaar.
Er klonken voetstappen op het grint – hij had enkele jaren geleden juist voor dat materiaal gekozen, omdat elke bezoeker te horen zou zijn. Hij keek naar rechts en zag de slanke gedaante van Giselle Brahms naderen die een wat al te serieuze trek op haar gezicht had. Het beloofde weinig goeds. Bressers had nooit de moeite genomen om aan de firma door te geven waar zijn vakantiewoning zich bevond, het betekende dat ze er serieus werk van had gemaakt. Iemand had op kantoor naar zijn tweede huis gezocht. Zijn eigen ex-vrouw Roosmarijn zou hem allang hebben geappt, want ze zou hebben geweigerd zijn adres prijs te geven. Zo luidden de afspraken. Hij kwam naar beneden, bestudeerde zijn smerige handen en besloot het zo te laten. Hij verkeerde weliswaar niet in de stemming om te provoceren, maar hij was nu eenmaal aan het werk.
“Goedendag, mijnheer Bressers,” zei ze.
“Verrassing,” zei hij, “hier heb je moeite voor moeten doen, anders zou ik het al hebben geweten.”
“Ik denk dat je zelfs over het grint hebt nagedacht.”
“Precies.”
“John – Als ik goed ben geïnformeerd, heb jij je enkele jaren terug met het dossier Mansveld beziggehouden,” zei Brahms die erg serieus klonk.
“Daniël – ik heb hem verleden jaar in Engelen gezien, het werd me niet helemaal duidelijk of hij me herkende. Hij was met een onbekende vrouw.”
“Hij is vermoord,” zei ze.
“Verkeerde vrouw geneukt of zo?”
Brahms onderdrukte een lach en keek omlaag, alsof de schoenen van Bressers interessant konden zijn. “Het komt vanavond in het nieuws, er wordt een persconferentie belegd. Volgens de regels van de firma moet het dossier Mansveld worden heropend om uit te sluiten dat er raakpunten zijn met, zoals ik iemand heb horen zegen, de duistere handel van Daniël.” Er viel een korte stilte, waarbij Brahms op haar onderlip stond te kauwen, een zenuwentrekje.
“Regels van het bedrijf – ik ga akkoord,” zei hij.
“Goed – dank je.”
“Heb je details voor me?”
“Slachtoffer was alleen thuis met zijn herdershond. Het lijkt erop dat dader zijn kans heeft afgewacht.”
De tweede woning van Bressers lag geïsoleerd. Het was vrijwel ondenkbaar dat iemand ongemerkt zou horen wat Brahms zoal vertelde over het onderzoek.
“Daniël heeft waarschijnlijk gedwongen een verklaring op de muur geschreven… en ik citeer… ‘Ik ben een moordenaar en verdien daarom de doodstraf.’ Precies dàt,” zei Brahms die haar woorden probeerde te ondersteunen en gedurende een seconde omlaag wees. “Ook om die reden ben ik hierheen gekomen, we zullen als firma ons deel van het onderzoek in behandeling moeten nemen en jij hebt als incident manager zijn dossier opgesteld.”
“Er lag een beschuldiging dat hij geld zou hebben verduisterd – de verkoop van een partij diamanten. Ik was in de buurt. Hij had inderdaad meer in zijn eigen zakken laten verdwijnen dan op papier was afgesproken, maar er was erg veel in de ondenkbaar diepe zakken van de president verdwenen. Man is inmiddels gedwongen met pensioen. Hij is oud.”
“Mugabe.”
“Ja.”
“En toen?”, vroeg Brahms.
“Ach,” zei Bressers, “afgezien van de financiële gulzigheid van Mansveld is er niets onoorbaars gebeurd. De – laten we zeggen – diepe zakken van de president zijn het gevolg van het tribale systeem.”
“Niets nieuws onder de zon derhalve.”
“Ja en kennelijk is Daniël een moordenaar.”
“Wat heb je verder? Feiten? Roddels?”
Er verscheen een lach op het gezicht van Bressers.
“Hij was niet erg… laten we zeggen… monogaam.”
“O, op die manier.”
“Je moet er rekening mee houden dat er komende dagen een vriendin zal opduiken, Mansveld heeft er nooit een probleem in gezien om er tegelijkertijd verschillende relaties op na te houden.” Hij keek heel even naar de dakgoot en rekende uit dat hij nog een metertje of twee moest schoonmaken. “Ik ga mijn karwei afmaken – rond vier uur moet ik in Den Bosch kunnen zijn. Zeg dat maar tegen Van Rijn.”
“Mansveld woonde in Vught.”
“Ik twijfel er niet aan, het is een mooie plek om te wonen, ik zou hem zelf langs de Vughtse Hei zoeken, een bungalow met een solide hek eromheen, want je probeert enge mensen buiten te houden.”
“Goed, dan ga ik weer.”
“Voor ik het vergeet,” zei Bressers. “Je moet iemand aan het werk zetten – de agenda van Mansveld uit laten pluizen – afgelopen tien jaar – begin daar maar eens aan. Je moet in beeld brengen waar hij is geweest en wat hij er heeft gedaan. Om te beginnen. De dader heeft ergens zijn of haar kennis vandaan gehaald en het antwoord ligt in het buitenland. Ons terrein. Van Rijn beperkt zich tot ons eigen land.”
“Ik zal het regelen,” zei Brahms.
“Dat is alles. Voorlopig.”
“Wat denk je? Is het een grote affaire?”, vroeg Brahms die haar nieuwsgierigheid nauwelijks leek te kunnen bedwingen.
“Denk het wel.”
“En waar baseer je dat op?”
“Geruchten.”
“Zoals?”
“Dat vraag je me als professional?”
“Ja. Tuurlijk.”
“Daar kan ik geen antwoord op geven. Je schiet er weinig mee op en geruchten leiden alleen af. Wel denk ik dat het deksel van de beerput op een kiertje is komen te staan, dus probeer wat voorzichtig te zijn en als er geen echte noodzaak is om een persconferentie te geven, zou ik het achterwege laten. Je moet geen slapende honden wakker maken. En dan doel ik op de media. Internet en zo. Gedoe.”
“Mijnheer Jongejans zei al dat je zo zou reageren.”
“De media is een hond die je zo lang mogelijk moet laten slapen, anders loopt de boel snel uit de hand.”
“Je hebt gelijk – denk ik.”
Een beetje onhandig begon Brahms weg te lopen, terwijl Bressers zijn karwei sneller dan daarstraks af probeerde te ronden. Vroeger was het altijd zo dat de Nederlandse expats elkaar wel kenden, het was een kleine gemeenschap, of Bressers in Delhi actief was… of in Bangkok.
Geruchten, veel meer dan geruchten waren er nooit.
Hun allereerste ontmoeting dateerde van pakweg tien jaar geleden en Bressers logeerde in een hotel dat zich in de nabijheid van het vliegveld bevond. Binnen merkte hij weinig van de tropische hitte, het was de laatste dag van het jaar en volgens de receptionist zouden er meer Hollanders komen. Dus ze wilden onder het genot van een goed glas bier aftellen naar middernacht in gezelschap van enkele landgenoten. Ondanks het feit dat hij er weinig voor voelde, besloot hij op het allerlaatste moment toch te gaan.
Vrijwel alle hotelbars zagen er hetzelfde uit, een blinkende bar, veel spiegels, stemmige verlichting.
Hij zou een paar biertjes drinken, zijn glas nooit uit het oog verliezen, een wereldwijde standaardregel. Je wist immers nooit wie er terloops een pilletje in zou gooien. In de bar hadden een paar Europeanen elkaars gezelschap allang opgezocht, maar Bressers negeerde hen en bestelde wat te drinken. Er waren altijd wel mensen die hun nieuwsgierigheid niet wisten te bedwingen en zich kwamen voorstellen, zoals een verkoper altijd deed. Zo ging het nu ook, terwijl het net elf uur was geweest. “Are you Englishman?”, vroeg Mansveld, die zijn naam niet had genoemd. Een man met normaal postuur. Licht grijzend haar.
“Bijna – Nederlands,” zei hij. “John Bressers.”
“Hé. Een landgenoot, altijd leuk in den vreemde.”
“Meestal wel.”
“Mansveld – Daniël, dat is mijn voornaam.”
“Aangenaam.”
“Mag ik je vragen wat je voor werk doet?”
“Beveiliging,” zei Bressers die de laatste jaren steeds hetzelfde antwoord gaf, omdat hij er zelden veel vragen over kreeg of niemand leek ze te durven stellen en hij kon terugvallen op een beroepsgeheim.
“Ik zou je aan een paar van mijn vrienden willen voorstellen,” zei Mansveld die een hand op zijn rug legde. “Zelf verdien ik mijn salaris in de handel.”
Eén van de vrouwen noemde haar voornaam – Cindy – hij was haar al eens eerder tegengekomen. Binnenkort zou ze noodgedwongen naar Nederland vertrekken, als gevolg van geldproblemen, want haar eigen partner had zijn vermogen zien verdampen. Hollandse justitie wist dat hij er zat. Een gangster. Een bekende drugsdealer, al verwachtte Bressers dat er een verzoek zou volgen om hem uit te schakelen.
Het boeide hem weinig wat voor werk Mansveld deed, bovendien hoefde Bressers hooguit een bericht te sturen naar kantoor met het verzoek een dossier samen te stellen over een man die hij had ontmoet.
“Waar woon je, John? In Nederland?”, vroeg Cindy.
“Den Bosch.”
“O, maar dat is een ontzettend leuke stad.”
“Dat weet ik.”
Gesprekken gingen over economie, de financiële crisis die net was uitgebroken en gevolgen. Ruim tien minuten over twaalf, dus na de nieuwjaarswensen, vertrok Mansveld met een jonge Duitse vrouw naar zijn hotelkamer. Of de hare. Krista, zo heette ze. Bressers had een goed geheugen voor zaken die ooit eens van pas zouden kunnen komen. Beroepsdeformatie. Naast hem stond een oudere vent hard te lachen. “Daniël heeft het goed bekeken. In elk stadje een ander schatje.” Hij had zich voorgesteld als Arne Fröling, een man die in de muziekindustrie miljoenen had verdiend ten koste van onwetende jonge muzikanten. Een soort vluchteling. Bressers kende hem al, want in de jaren zeventig mocht de man graag rondbazuinen dat hij succes had met zijn artiesten, nu had hij weinig zin om hun gezeik aan te horen over achterstallige betalingen. Beneden bleef Fröling achter, terwijl Bressers met een vol bierglas naar zijn kamer ging, hij liet zich op bed vallen, probeerde niets te knoeien en ondertussen trok hij onhandig zijn schoenen uit.
Vele jaren later stond hij op een ladder, terwijl de luchttemperatuur een historische hoogte had weten te bereiken voor de maand februari. Hij constateerde dat het klusje achter de rug was, dus borg hij de ladder op achter het huis, zodat een goede bekende hem de volgende dag zelf weer zou kunnen ophalen.
Eerst waste hij binnen zijn handen, schonk een mok koffie in en speelde een beetje met zijn telefoon, hij nam plaats en gebruikte de spraakherkenner van het toestel door de naam Arne Fröling uit te spreken. Er zou allicht iets over de man bekend moeten zijn. Het duurde slechts enkele seconden. Bressers was hem indertijd uit het oog verloren, maar Fröling had korte tijd vastgezeten op beschuldiging van moord. Het DNA van de man was op een zekere Krista Guderian aangetroffen.
Mijnheer Fröling woonde momenteel in zonnig Portugal.
De Thaise politie had enkele vrienden van Duitse Krista opgepakt, mogelijk zouden ze Bressers eveneens een tijdje hebben vastgezet, maar hij stapte de volgende dag op het vliegtuig. Net als Daniël Mansveld die een paar rijen verderop bleek te zitten, hij had een markante kop èn harde snerpende stem.
De tijdlijn werd Bressers niet helemaal duidelijk, maar Fröling leek hem eerder een doortrapte zakenman die hoopte dat zijn cliënten hun contracten slecht zouden lezen dan een moordenaar.
Cindy Hoefnagels, de ex-partner van een verbannen paranoïde drugshandelaar, bleek volgens internet niet meer of nooit te hebben bestaan. Er waren geen gegevens beschikbaar. Vanzelfsprekend bestonden er ontzettend veel meisjes die Cindy heetten, maar ze deden hem geen van allen denken aan de vrouw die hij destijds in Thailand had leren kennen.
Bressers belde de firma en vroeg de receptioniste om hem door te verbinden met het Hoofd Research. Een vrouw die Ilse heette, ook een vrouw, sinds haar bejaarde voorganger min of meer gedwongen was te vertrekken. “John. Wat kan ik voor je doen?” Beleefde plichtplegingen liet ze gewoon achterwege.
“Een paar namen natrekken,” zei hij.
“Oké. Brand maar los.”
“Arne Fröling, Krista Guderian en Cindy Hoefnagels,” zei Bressers. “Krista is ruim tien jaar geleden vermoord, Arne Fröling heeft korte tijd in Bangkok als verdachte gevangen gezeten en onze vriend Daniël Mansveld was er in dezelfde periode ook. Net als ik trouwens. Daarom weet ik het ook.”
“Fröling – je doelt op de muziekproducent,” zei Ilse.
“Precies. Ik vertrek zo meteen naar Den Bosch. Als je me de resultaten zou willen mailen, dan ben ik je uiterst dankbaar,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaatsnam. “We gaan kijken of er nog ergens duistere geheimen over Mansveld verborgen zijn.”
“Ik dacht dat jij dit soort dingen altijd zelf uitzocht.”
“Niet meer. Ik ben met pensioen.”
Er klonk een kort lachje. “Oké. Goed.”
“Enne… Ilse. Probeer eens of je politiedossiers los kan peuteren via de officiële kanalen, desnoods een telefoonnummer van de man die het onderzoek in Bangkok heeft geleid. Ik heb geen concrete aanknopingspunten.”
“Waarom denk je aan de zaak Krista Guderian?”
“Ik heb haar destijds met Daniël Mansveld de bar zien verlaten,” zei Bressers, “ik heb nooit geweten dat de vrouw was vermoord en Arne Fröling heeft indertijd in verschillende tv-programma’s de verongelijkte onschuldige uitgehangen. Dat heb ik net gelezen. Ik wil uitsluiten dat dat onze zaak is.”
“Komt in orde.”
Tagarchief: geweld
John Bressers en de affaire Blauwbaard (1/11)
Spirits
1.
Ze zitten op een veranda – een oude man die een shotgun vasthoudt en een jongen van bijna achttien jaar oud – armen en benen van de jongen zijn vastgebonden aan leuningen en stoelpoten – hij kan niets doen. Vogels kondigen een nieuwe dageraad aan, terwijl de zon heel langzaam boven de horizon klimt. Schoongewassen gordijntjes hangen voor ruiten – deur is gesloten en er zou nog een vrouw in huis moeten zijn, maar die heeft zich niet vertoond. De oude man legt zijn shotgun anders neer en wrijft vervolgens over zijn ongeschoren kin – zacht gerasp van baardharen die er al minstens drie dagen groeien.
“Je lijkt op je vader,” zegt de oude man, een oom van de jongen, maar ze zien elkaar vandaag voor het eerst.
“Dat hoor ik vaker,” reageert de jongen die naar de naam Chase luistert. Hij probeert zijn arm op te tillen, maar de tie-wraps zitten veel te strak en verhinderen elke beweging. “Ik kan het ook niet helpen.”
“Je vader was een grappige vent,” zegt de oom.
“Geen idee. Ik heb altijd gehoord dat hij een spirit was – of één van de spirits, net als ik nu,” zegt Chase.
“Een spirit – een killer – moordenaar,” zegt zijn oom, “om je dood te lachen, echt, een goede grap.”
“Weet je dat ik veel liever een goed boek lees?”
“Vast.”
“We hadden een buurman die een grote verzameling had – boeken, strips, maar ook muziek, elpees en zo.”
“Ik kan me je moeilijk voorstellen als een jongetje dat verslingerd kan raken aan een geschreven avontuur.”
“Toch is het zo.”
“Wat heb je gelezen?”
“Alles.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou – gewoon – alles.”
“Nu moet je geen smoesjes vertellen, we hebben afgesproken dat je je verhaal zou vertellen – de hele waarheid en niets anders – Heb jij echt alles gelezen? Over hoeveel boeken spreken we dan eigenlijk?”
Chase draait zijn hoofd en kijkt naar het raam dat het dichtstbij is – alsof er elk ogenblik een gezicht zou kunnen verschijnen – zijn tante die wil weten of haar echtgenoot nog altijd in leven is – want misschien heeft hij zijn oom stilletjes omgebracht. Er gebeurt niets. Het blijft stil in huis, al meent hij soms een kraakje te horen – een plank die beweegt, omdat zijn tante rondloopt – voortdurend rusteloos – de angst.
“Hoeveel boeken? Tientallen – ja, beslist tientallen, misschien wel meer dan honderd. Ja, dat denk ik – zo heb ik het verschil tussen goed en kwaad geleerd – de buurman gaf me eerst boeken die alleen maar daarover gingen – de strijd tussen goed en kwaad.”
“Kon mijn schoonzus – je moeder je dat niet leren?”
“We moesten overleven – ze werkte hard – twee baantjes – overdag een supermarkt, een bedrijfsleider die een perverse viezerik was, maar dat wisten we allemaal wel – je moest er wegblijven – mijn moeder had geen keuze – het was erg moeilijk – ’s avonds werkte ze in een kroeg – als barvrouw.”
“Hoe is het met je moeder?”
“Die is dood.”
“Heb jij haar vermoord?”
“Nee.” Chase probeert zijn armen te bewegen, maar het lukt niet – de tie-wraps zitten behoorlijk vast, al sluiten ze zijn bloedsomloop gelukkig niet af. Ze zullen hier nog wel enkele uren zitten. “Ik niet.”
Zijn oom richt de shotgun op de jongen – er gebeurt niets – Chase steekt zijn handen omhoog, als teken dat hij geen kwade bedoelingen heeft – alleen de handen uiteraard, want de polsen zijn vastgebonden.
“Ik hield van mijn moeder,” zegt Chase.
“Je tante zal willen weten wat er is gebeurd.”
“Ik weigerde te gehoorzamen – een van de spirits te worden en moeder was het daar mee eens – ze heeft ook nooit gewild dat ik in de opleiding zou gaan.”
“De opleiding? Noemen jullie dat zo?”
“Ik niet. Hun. Zij noemen het zo.”
“Wie?”
“De Organisatie.”
“Ik vind het een ondoorzichtig verhaal.”
“Volgens de buurman voeden ze zich met de armoede in de achterbuurten – getto’s – kansloze jongens en meisjes die zich een weg naar de top willen vechten, zodat ze dure kleren en een mooie auto’s kunnen betalen,” zegt Chase. “Maar je moet kunnen vechten, je tegenstander verslaan – als laatste blijven staan.”
“Dus jij bent daar goed in – vechten?”
Chase weet een grijnslach te onderdrukken. “Ja – nou – ik heb betere vechters gezien die niet zo meedogenloos waren tijdens de examens en daardoor verloren. Als je je tegenstander moet bijten om te winnen, dan moet je je tegenstander gewoon bijten.”
Zijn oom blikte eventjes opzij – leek de vrouw te zoeken die zich verborgen hield achter de gevel van het huis. “Heb je om de dood van je moeder gehuild?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Huilen is taboe.”
“Leg uit.”
“Sommige dingen zijn voor spirits taboe – huilen is er één van – je mag niet huilen, geen emoties tonen.”
“Je wilde toch geen spirit worden – het lijkt me dat je er alsnog eentje bent geworden – een onzichtbare, zoals de kranten schrijven, een echte moordenaar.”
“Ik kan niet huilen. Sorry.”
“Nooit gedaan ook?”
“Nee.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”
De shotgun blijft onaangeroerd op de dijbenen van zijn oom liggen – een levenloos monster dat een dodelijke boodschap achter zou kunnen laten – de ogen van Chase zijn langdurig gericht op het wapen.
“Je bent familie – ik heb geen andere familie meer.”
“Heb je dan niet aan het gevaar gedacht?”
“Ik vermoord ze allemaal als ze het proberen.”
Chase hoort heel duidelijk de ademhaling van zijn oom stoppen – borstkas heeft zich volledig gevuld met zuurstof – daarna ademt de oude man weer uit.
“Je hebt toch het verschil geleerd tussen goed en kwaad?”, vraagt zijn oom die een hand op het wapen legt – er gebeurt verder niets, maar de shotgun ligt er.
“Ja.”
“Is het goed als je mensen vermoord? Zelfs uit wraak? Hebben de boeken van je buurman je dat geleerd?”
“Nee – het kwaad is de nacht – volgens de buurman – het komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk – als we niets doen, zal er geen ochtendgloren meer zijn.”
“Ik wil dat je me alles vertelt,” zegt zijn oom.
“Een lang verhaal.”
“Ik heb – we hebben alle tijd.”
De eerste zonnestralen vallen ruimhartig over het land – de oom en tante van Chase wonen in een afgelegen farm – de oude man is een landbouwer die ook kippen en een paar varkens heeft, want vlees hoort bij het avondeten – geen avondmaaltijd zonder goed vlees.
“In het begin woonden we op de derde verdieping – het was, zoals moeder wel eens zei, een herenhuis, maar ze hadden er appartementjes van gemaakt – het goedkoopste bevond zich helemaal bovenin en daar woonden moeder en ik – we hadden nog een zolder boven ons hoofd en daar mochten we nooit komen. We beschikten over een keuken, toilet, badkamer –hadden een woonkamertje en slaapkamer. Het was er ongelofelijk vochtig, het stonk er vreselijk – de muren en plafond van de badkamer zagen zwart van de schimmel. Er is geen huis waar ik gelukkiger ben geweest dan daar – ondanks de stank en schimmel.”
2.
“We leefden zo ongeveer op straat en waren er altijd tot de moeders ons naar huis haalden – het waren de moeders die ervoor zorgden dat de kinderen naar huis gingen – jongens en meisjes – veel onderscheid maakten we niet – mijn moeder werkte in een bar, dus de benedenbuurvrouw stuurde me naar huis – en dan ik ging ook. Veel kinderen hadden geen vaders die leefden – ik was geen uitzondering – mijn vader was dood – een enkele geluksvogel mocht soms zijn vader opzoeken die een gevangenisstraf uitzat – ik heb mijn vader nooit gekend, wel de foto’s gezien – daardoor weet ik dat ik op hem lijk – moeder zei het vaak – iedereen zegt het erg vaak – ja, ik lijk op mijn vader, maar heb de koppigheid van mijn moeder.”
“Je gaat me toch niet vertellen dat er geen volwassen mannen waren bij jullie in de wijk – ?”, vraagt hij.
“Jawel – verkopertjes en zo – klanten natuurlijk – er was altijd een heleboel handel – in alles eigenlijk.”
“En wat verkochten ze zoal?”
“Drugs, goedkope sigaretten, wapens – alle shit die je moeilijk in winkels kunt krijgen – identiteitspapieren – er waren altijd mensen die een nieuw leven zeiden te willen beginnen, of zich wilden verbergen – voor de politie – of ‘De Organisatie’ – je kon honderd keer beter gepakt worden door de politie, dan kwam je tenminste in de gevangenis terecht en bleef je leven – tenzij ze dachten dat je ging kletsen over de spirits.”
“Je praat nu alweer over De Organisatie en spirits – Hoe zit dat nou precies? Vertel daar eens wat over.”
Chase probeert zijn armen te bewegen – zijn benen – de stoel verschuift enkele centimeters – poten schrapen over de vloer – hij ziet een raam opengaan en vermoedt dat zijn tante het verhaal ook wil horen. Het zijn vragen die zijn oom makkelijk uitspreekt.
“De Organisatie is gewoon De Organisatie – die mensen zijn het begin en het einde van alles – ze bepalen hoe je leven eruit zal zien – of je bijvoorbeeld geld en eten te kort zult komen, of mooie kleren hebt om aan te trekken – in een leuk huis woont met voldoende ruimte en zelfs een eigen slaapkamer. Niemand weet wie ze zijn – ik heb geen idee wie ze zijn – toen ik tien jaar oud was, heb ik een stukje papier aangepakt van een man die ik niet eens kende.”
“Wat gebeurde er?”, vraagt zijn oom.
“Ik zat op de trap voor ons huis – nou ja, je weet wel, we woonden op de bovenste verdieping – een man deelde flyers uit – voor een fightschool, zo bleek. Hij sloeg me over en ik stond op om er ook één te pakken. In eerste instantie weigerde hij me er eentje te geven.
“Mag ik er ook eentje?”, vroeg ik.
“Achternaam?”
“Hendrix.”
“Voornaam?”
“Chase.”
“Nooit geleerd met twee woorden te spreken?”
“Waarom?”
Hij begon te lachen. “Chase Hendrix – Ben jij toevallig een zoon van Zak Hendrix – Zachary?”
“Misschien – zou kunnen. Dat zijn drie woorden – .”
“Net zo brutaal als je ouwe heer,” zei hij.
“Weet ik niet. Ook drie woorden.”
“Mijnheer?”, vroeg hij en dat herinner ik me heel goed – de man die de flyers moest uitdelen zocht een ander gezicht – een oudere man die tientallen meters verderop tegen een gietijzeren hek stond te leunen.”
De oom van Chase begint zijn tanden bloot te lachen – gele, scheve tanden. “Dat zijn een hoop details die je als kleine jongen hebt onthouden – je was tien.”
“Het hek is er nog steeds,” zegt Chase.
“Of je bent net zo’n goede leugenaar als je vader.”
“Als je een hoop boeken hebt gelezen, ben je een verteller – aan het eind ga je verhalen vertellen.”
“Niet altijd,” zei zijn oom.
“Dat zijn wel twee woorden.”
“Je hebt gevoel voor humor.”
“Nog steeds.”
“Wie was die oudere man? Je moet hem goed hebben leren kennen,” zegt zijn oom.
“Eigenaar van de fightschool.”
“Dus aan het eind gaat het om sport? Hebben ze je beloofd dat je Olympisch kampioen zult worden?”
“O nee.”
“Wat dan wel?”, vraagt zijn oom. “Wist je moeder dat je – een flyer had gekregen voor de fightschool?”
“Moeder werkte altijd – in een supermarkt en kroeg, als barvrouw – die wist nergens van – ik heb niets verteld – de flyer heb ik verstopt, zodat ze nergens achter zou kunnen komen – in de supermarkt verdiende ze een rottig salaris, net als in de kroeg trouwens – twee rottige baantjes en weinig geld. Ik kreeg de kans om lekker te vechten in een fightschool – daarom ben ik erheen gegaan. Het duurde een week voordat de proeflessen plaatsvonden – of audities, zoals ze werden genoemd, toen ik er binnenkwam.
Er kwamen alleen jongens binnen, geen meisjes – sommige jongens hadden hun moeders meegebracht. We moesten plaatsnemen in een grote kring – de man die ook de flyers had uitgedeeld nam het woord.
“Welkom jongens – dit is misschien de belangrijkste dag van jullie leven,” zei Mr. Flyer. “Winnaars blijven, de verliezers moeten weg.”
Ik zag een paar knikkende hoofden. Mr. Flyer ging verder: “Jullie krijgen de kans om vijf minuten te vechten – ik kies de jongens uit die tegen elkaar zullen strijden – je mag niet krabben of bijten – jullie zijn jongens en geen meiden – wie krabt of bijt verliest.”
Opnieuw een paar knikkende hoofden – .
“De eerste twee kandidaten – Chase Hendrix, Eduard Mulholland.” Hij noemde mijn naam als eerste – ik hoorde een geroezemoes door de sportzaal gaan.
Ik stond op – net als Eduard – er lag een glinstering in zijn ogen die ik goed kende – we kwamen elkaar vaker tegen – hij leefde net als ik op straat. Zijn vader zat een levenslange gevangenisstraf uit wegens een dubbele moord – ik weet niet of de man een spirit was.
We ging tegenover elkaar staan – hij staarde naar me, alsof hij niet goed wist wat er zou gebeuren – armen hingen slapjes langs zijn lichaam – in mijn ooghoek volgde ik de bewegingen van Mr. Flyer die het sein gaf dat we mochten beginnen – ik had geen idee wat de regels waren – er waren er geen. Nou ja, we mochten niet krabben of bijten. Dat was alles.
Eduard balde zijn vuisten, als voor een bokspartij, maar we gingen helemaal niet boksen – hij probeerde me te slaan – zijn vuist schampte mijn kin – ik leunde op mijn linkerbeen en schopte met rechts in zijn knieholte – dat deed ik zo hard mogelijk – Eduard ging neer – zijn achterhoofd sloeg stuiterend op de mat. Om te voorkomen deed hij zich herstelde liet ik mijn linkerknie op zijn borst vallen – linkerhand drukte op zijn keel en ik sloeg hem – Mr Flyer zweeg en keek toe, dus ik sloeg nog eens en nog eens.
Ik voelde twee harde, ijskoude handen die me van Eduard wegtrokken – Mr. Flyer bleek allang ‘stop’ te hebben geroepen en ik had hem niet eens gehoord.
Hij duwde me opzij en ik had enkele extra stappen nodig om mijn evenwicht te bewaren – twee jongens maakten opvallend snel plaats, alsof ik hen eveneens zou willen aanvallen. Een oudere vrouw hielp Eduard overeind – ik vroeg me af of ze een arts kon zijn.
“Chase Hendrix – je hebt nog geen fuck bereikt, maar de eerste stap heb je wel gezet – je kunt een spirit worden,” zei Mr. Flyer. Ik had zelfs geen idee wat hij zou kunnen bedoelen, maar voelde wel een zekere opwinding – ik had mijn vuisten nog altijd gebald.
De eigenaar heette Mr. Blade – ik noemde hem altijd zo – Mr. Blade legde een hand op mijn rug en nam me mee naar zijn kantoor – ik moest plaatsnemen op een stoel en hij ging achter zijn bureau zitten. “Ik heb je gegevens nodig – je naam, adres en school natuurlijk – je gaat verdomme toch wel naar school, hè? Zo niet, dan schop ik je erheen, jongen. Het is belangrijk dat je naar school gaat en je best doet.”
Ik knikte alleen maar en keek naar het dichtgeklapte mes dat naast zijn stoffen bureaublad lag – zo’n mes waar sommige mannen zich ook mee scheerden.
“Chase Hendrix, mijnheer,” zei ik. “1344 Oak Street – we wonen op de derde verdieping. Het stinkt er.”
“Al die ouwe huizen stinken als een bunzing.”
“Op school stinkt het niet zo erg.”
“Da’s dan weer mazzel.” Mr. Blade legde zijn pen neer. “Ik informeer je moeder wel, Chase.”
“Moet ik nu blijven?”, vroeg ik.
“Nee, je krijgt een berichtje als je voor je eerste les moet komen – net als de andere jongens – we proberen altijd vijf jongens te selecteren,” zei hij. “En je moet je niks verbeelden, want de meesten falen gigantisch – bijna niemand doorloopt alle stadia.”
“Ik vind het al leuk om erbij te zijn, mijnheer.”
Het was nog erg vroeg, dus ik bleef zoals altijd rondhangen op straat. Zoals altijd stonden er auto’s geparkeerd waarin kerels handel zaten te drijven – drugs of andere spullen verkochten – meisjes, die jonger waren dan ik, deden een spelletje – andere jongens waren aan het voetballen – ik ging naar een voetbalkooi, een betonnen veld, twee doelen. Ik dacht nog dat er niks was veranderd, maar een kerel stapte plotseling uit een auto; kaalgeschoren hoofd, gouden kettingen en heel veel tattoos. Hij grijnsde een paar gouden tanden bloot en zei: “Ik heb gehoord dat je bent geslaagd voor je auditie, Chase – erg cool.”
“Big deal,” zei ik, “beetje knokken – lekker toch?”
Hij begon te lachen, net als zijn vrienden die nog harder lachten dan hijzelf – ik was enorm grappig. Voordat hij zich omdraaide en wegliep, stak hij zijn handen afwerend omhoog, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij begreep wanneer hij moest zwijgen.
Een andere kerel hing uit het raampje van de auto en riep: “Hé Chase, ze gaan een Überkiller van je maken, – nog effe en je moet ons allemaal vermoorden.”
“Alleen gangsters met een grote bek,” zei de kaalkop.
Ze keerden terug naar hun bezigheden – verkoop van illegaal spul en de kinderen gingen verder met spelen. Middag verliep in een landerige rust – niemand viel me lastig of stelde nog vragen over de auditie.
Om half zes ging ik naar huis – deed de voordeur open en rook de geur van vers eten, zoals moeder elke dag klaarmaakte – ze was altijd op tijd thuis om te koken. Ik hoefde niet eens een horloge te dragen – elke dag verliep in ongeveer hetzelfde ritme – om half zes eten – om zes uur stond ik weer op straat – behalve in de winter, als er een halve meter sneeuw was gevallen.
Ik ging het huis binnen en riep: “Hoi!”
Normaal volgde er direct een reactie van mijn moeder, nu bleef het stil. Toch rook ik de gebruikelijke geur van het avondeten – ik liep verder, naar de keuken, maar bleef in de deuropening staan – moeder stond met haar rug naar me toe – ze had geen woord gesproken sinds ik binnen was gekomen.
“We gaan zo eten,” zei ze en haar stem klonk zacht.
“Oké,” zei ik.
Moeder legde een vorkje neer dat ze gebruikte om het vlees te keren in de pan – onverwacht draaide ze zich om en ik deinsde meteen terug – haar gezicht zag rood van de tranen – ze huilde en niet van blijdschap – .
“Denk nou niet dat ik je ga feliciteren,” zei ze.
Ik gaf geen antwoord. Zei helemaal niets.
“Vind je het niet genoeg dat ik je vader ben verloren aan die smeerlappen? Je weet toch wat ze doen? Ben je nou zo stom – of naïef dat je daar in bent getrapt?”
“Ik heb niets verkeerds gedaan,” zei ik.
Moeder staarde omlaag, toen opzij en pakte een kopje dat ze in mijn richting gooide – goed gemikt, maar ik stapte opzij. “Zie je – je hebt zelfs zijn reflexen.” Ze keek naar het plafond – haar onderlip trilde eventjes. “Ik dacht echt dat we het beter gingen doen – jij en ik. Twee kutbanen om jou een goede toekomst te geven en jij gaat naar die smerige ellendeling en je vraagt: “Mag ik er ook eentje?” Hoe kon je zo stom zijn?”
“Sorry.”
“Nu zit je er aan vast – net als ik – alwéér – toen ik je vader leerde kennen wist ik nergens van – nu wel – ik weet alles over die mensen en wat ze doen. Ze zullen je vast niet hebben verteld wat er met de afvallers gebeurt! Begrijp je wel wat ze daarmee doen?”
“Nee, mam, want daar praat je nooit over.”
“O – Is het mijn schuld? Bedoel je dat soms?”
“Weet ik niet. Je hebt er nooit iets over verteld.”
“Chase, de verliezers gaan dood, daarmee behouden de moeders hun privileges – hun mooie huizen en dure kleren en hoeven ze niet te werken. Ze gaan dood, Chase – de verliezers gaan dood!”
“Mam – ik overleef ze allemaal. Dat beloof ik.”
“We gaan verhuizen, dus ik hoef nooit meer te werken – ze hebben me in genade aangenomen en zorgen weer volledig voor me – mijn werkgevers weten al dat ik ben gestopt, want De Organisatie vindt dat ik altijd hier hoor te zijn, als je me nodig hebt, dus thuis.”
“En ze blijven voor je zorgen?”
“Zolang je je opdrachten blijft uitvoeren, dus je tegenstanders vermoordt, of je verliest ––––––.”
3..
“Al snel kregen we te horen dat we een ander huis zouden krijgen in – natuurlijk – dezelfde wijk. Moeder sprak weinig, maar deed verder vrij normaal. Drie maanden later verhuisden we naar ons nieuwe adres – het was een etagewoning, maar op de begane grond. De verhuisauto stond voor de deur – alles werd gedaan door de verhuizers – ik ging het huis binnen en er lag een laminaatvloer – de muren waren wit geschilderd, net als de kozijnen en deuren, we hadden een mooie schone keuken met blinkende tegels. Belangrijker: vanaf die dag hadden we een echte tuin, een royaal grasveld met een paar bomen. Moeder zei er niet veel over – we zouden in de zomer buiten kunnen zitten, terwijl de zon achter de flat wegzakte. Ik leerde de dezelfde dag nog onze buurman kennen.”
“De man die zo belangrijk voor je is geweest,” zegt de oom van Chase die nog steeds de shotgun vasthoudt, alsof het zijn meest dierbare bezit betreft.
“Ja,” zegt Chase. “Ik hoefde alleen over het hek te stappen om in zijn tuin te komen – de buurman had geen groen – er lagen plavuizen – hij had een serre gebouwd en daar een oud bankstel neergezet. Deur stond open en ik beschouwde het als een uitnodiging.
En nooit eerder in mijn leven had ik zoiets gezien – ik ging zijn woonkamer binnen en zag muren vol boekenkasten – van de vloer tot aan het plafond, er was een trap gemonteerd die je moest beklimmen om de bovenste boekenplanken te kunnen bereiken.”
“Je bent er zomaar binnengegaan?”, vraagt de oom van Chase wiens ogen wijd open zijn gesperd.
“Ja, want de deur stond open,” zegt Chase. “Bovendien had ik nooit eerder zoiets betoverends gezien – boeken en nog eens boeken – een kamervol. Ik stond middenin de woonkamer om me heen te staren – stelen van boeken leek me de allergrootste misdaad – ik had het niet eens kunnen bedenken. Geen idee hoelang ik daar heb gestaan, maar na een tijdje hoorde ik een stem achter me praten – de buurman bleek een man te zijn die gewend was om met kinderen om te gaan – een gepensioneerde leraar.
“Dat heb je snel gedaan,” zei hij, “de verhuisauto staat amper voor de deur of je begint al in te breken.”
“Sorry – de deur stond open en ik – ,” zei ik.
“Je staat erbij te kijken alsof je nooit eerder in je leven een boek van dichtbij hebt gezien,” zei de buurman.
“Jawel – natuurlijk – maar niet zoveel.”
“Vertel eens,” zei hij. “Huur of koop?”
“Eh – Wat bedoelt u?”
“Betaalt je moeder huur?”
“Nee – nee, ik dacht het niet.”
“Dus ze heeft jullie huis gekocht.”
“Dat ook niet. We hebben het gekregen.”
“In dat geval zit je in de opleiding,” zei hij. “Ga je sinds enkele maanden naar de fightschool?” De buurman ging tegenover me staan en pakte mijn handen – hij begon mijn knokkels te bestuderen die er nogal rood uitzagen – oefeningen waren niet altijd fijn. Er begon zich eelt te vormen op mijn knokkels. Hij liet mijn handen los. “Hout of steen?”, vroeg hij.
“Hout.”
“Ik wil boeken uitlenen, maar ik zoek de titels uit – elk boek krijg ik van je terug en je doet er een verslag bij dat uit enkele regels bestaat. Het is niet de bedoeling dat je er complete opstellen bij schrijft.”
“Oké,” zei ik.
“Het is ook belangrijk dat je het volgende goed begrijpt, want ze zouden ons allebei vermoorden – je mag niemand vertellen dat je die boeken leest en het is ook streng verboden iemand te vertellen over onze contacten – we groeten elkaar op straat, maar doen alsof we elkaar niet kennen – als je nog één keer mijn huis binnenkomt, zoals je net hebt gedaan, dan betekent dat waarschijnlijk de dood voor ons beiden.”
De oom van Chase onderbreekt zijn neefje weer.
“Waarom nam die man zo’n geweldig risico?”
“Geen idee. Ik heb het nooit gevraagd.”
“Wat denk jezelf? Je moet een vermoeden hebben.”
“Om de spiraal van geweld te doorbreken.”
“Hè? Hoe bedoel je?”
“De Organisatie houdt zichzelf in stand – je kunt ze alleen stoppen door ze allemaal te vermoorden, zelfs gevangen zetten heeft totaal geen zin – er is altijd wel iemand die leiding wil geven aan een fightschool – spirits moeten zo min mogelijk geweld toepassen – natuurlijk kan ik vechten, maar een moord mag geen argwaan wekken bij politie of nabestaanden – niemand mag vermoeden dat er een moord is gepleegd – daarom moest ik mijn best doen op school. Hard slaan is niet voldoende, je moet echt slim zijn. Politie en justitie zijn dusdanig overbelast dat veel verdachte sterfgevallen niet worden onderzocht.”
Chase wacht hier enkele seconden, maar zijn oom zwijgt alleen en knikt heel traag met het hoofd.
“Er veranderde meer dan alleen ons huis – op school wist iedereen dat ik een jukbeen van Eduard had gebroken – het was opvallend om te merken hoe vriendelijk iedereen ineens tegen me begon te doen. Ik had nooit veel last van pestkoppen, maar sinds ik, zoals de buurman zei, in de opleiding zat, reageerde iedereen opvallend vriendelijk en tegelijkertijd was ik nooit eerder in mijn leven zo eenzaam – ik werd bijvoorbeeld nooit uitgenodigd voor feestjes en zo.”
“Heb je wel eens ruzie gekregen en toen gevochten?”
“We mochten niet vechten en aangezien iedereen wist dat ik vier keer per week naar de fightschool ging, gebeurde dat ook nooit – ik heb nooit ruzie gezocht met andere jongens – een andere jongen heeft een keer gevochten – die zat in dezelfde groep als ik. Het gebeurde op school en ik heb een einde gemaakt aan het gevecht – de jongen heette Andrew en ik heb heel hard geslagen – enkele malen zelfs – mijn vader scheen dezelfde harde vuisten te hebben gehad.
Na school ben ik direct naar de fightschool gegaan, al hoefde ik er die dag niet eens te zijn, maar ik vond dat ze het verhaal beter van mij konden horen – Andrew ging gewoon naar huis – ik vond niet dat ik klikte – natuurlijk heb ik hem verteld wat ik ging doen, maar het boeide hem weinig – hij haalde zijn schouders op.
Mr. Flyer was er bezig met een paar ouderejaars – ik was nog maar een beginneling – hij stuurde me naar kantoor, zodat ik Mr. Blade kon uitleggen wat er was gebeurd. Nee, ik hoefde niet eens te zeggen dàt er iets was voorgevallen op school – hij wist het al. Slecht nieuws moet je snel tackelen – zo snel mogelijk.”
“Hoe reageerde hij – Mr. Blade?”, vraagt zijn oom.
“Hij vond dat ik goed had gehandeld – Andrew niet, natuurlijk niet, die had willens en wetens een regel van school gebroken – ik kreeg een extra punt – Andrew kreeg zijn eerste officiële waarschuwing.”
“Zijn eerste – ?”, vraagt zijn oom.
“Je mag er tot je eerste examen drie incasseren, bij je vierde moet je vertrekken en kun je beter emigreren.”
“Heel grappig.”
“Het was geen grap.”
“Ze werken dus met officiële waarschuwingen.”
“Ja, tot je zestiende verjaardag. Daarna mag je geen fouten meer maken, want die kunnen de dood tot gevolg hebben of ontmaskering van De Organisatie – je moet je bewust zijn van je plaats in de rangorde.”
“Hoe reageerde die andere jongen – Andrew?”
“Niet zo goed,” antwoordt Chase die erbij glimlacht. “Hij noemde me een klikspaan – een verrader, Andy was ook bang – ik was sterker dan hij – èn slimmer.”
“Je hebt die jongen wel een officiële waarschuwing bezorgd,” zegt de oom van Chase. “Zijn eerste.”
“Klopt – ik weiger op te draaien voor de fouten van een ander – hij zou mij in gevaar kunnen brengen.”
“Ik begrijp het.”
“Fouten van spirits zijn erg dodelijk.”
“Heb je ooit zelf een waarschuwing gekregen?”
“Nee,” zegt Chase. “Voordeel van mijn – lidmaatschap van de fightschool – was dat ik veel minder behoefte had om op straat rond te hangen – tot genoegen van moeder en de buurman zorgde er altijd voor dat ik een lekker boek had om te lezen – hij had een kastje in de wand van zijn serre gebouwd – aan beide zijden zaten luikjes en er paste een boek in. Deurtje open, deurtje dicht – het ging altijd erg snel. Gelukkig groeide er een conifeer die het zicht op het kastje wegnam, anders zou iedereen kunnen zien wat ik er deed. Het was spannend, het was verboden.
Moeder was erg stil geworden, ik probeerde zo min mogelijk aanleiding te geven tot heibel en gedroeg me, volgens mij, heel netjes – vergeleken met andere jongens die in de opleiding terecht waren gekomen. Wel klonk er muziek in huis, we hadden een radio. Verder gebeurde er niet zoveel – ik lag een beetje lui op de bank en las een boek van Tanith Lee, Stephen King of verhalen van Edgar Allan Poe, ik heb Bram Stoker gelezen en Mary Shelley – alle grote namen.
Ik herinner me een incident – het vond in de winter plaats en het zou ’s nachts streng gaan vriezen. Mr. Flyer was koppels aan het formeren, zoals hij het altijd noemde – jongens die tegen elkaar moesten vechten – we droegen altijd hoofdbeschermers, maar gebruikten geen handschoenen, zoals boksers. Ik kreeg, zoals wel vaker, Andy als tegenstander. Het deed me weinig, al maakte hij er vaak een extra competitie van – ik sloeg gewoon harder dan hij en gebruikte veel meer trucjes die hem uit zijn evenwicht brachten – zo slim was hij nu eenmaal niet. De partijtjes waren erg belangrijk in de fightschool, omdat ze je plek in de rangorde bepaalden, als je altijd verloor was je een loser die zijn examen niet haalde.
Ik begon meestal verdedigend, omdat ik wilde uitvissen wat de zwakke plekken van mijn tegenstander waren – misschien was dat wel het probleem – we leerden elkaar veel te goed kennen. Eerst een knokpartijtje dat een kwartier zou duren en daarna gingen we gezamenlijk eten, terwijl we onder de blauwe plekken zaten – voor de meesten was het avondeten een hoogtepunt, omdat niet alle moeders goed konden koken – mijn moeder kookte wel lekker.
‘s Avonds liep alles anders. Andy reageerde erg traag en ik besloot snel een einde aan het gevecht te maken – misschien zou ik hem knock-out kunnen slaan, ondanks de hoofdbeschermer die hij ook droeg. Een hoofdbeschermer omsluit je schedel, maar laat je gezicht vrij, dus besloot ik recht door het midden te gaan – het leek me een logische gedachte – keihard op de neus die waarschijnlijk zou breken, er zou een flinke hoeveelheid bloed gaan stromen – Mr. Flyer zou het gevecht direct stoppen – ik zou winnen.
Aldus het plan dat zich in mijn hoofd vormde.
Maar Andy reageerde vrij traag, meteen al, vanaf het begin van het gevecht en ik vond het een voordeel.
Eerst sloeg ik snoeihard in zijn buik – hij boog kreunend voorover en ik sloeg enkele malen in zijn gezicht – het gedeelte dat niet bedekt werd door de hoofdbeschermer – ik hoorde zijn neusbeentje kraken en waarschijnlijk nog veel meer – hij bleef eventjes stilstaan – Mr. Flyer kwam snel dichterbij om me tegen te houden, want ik wilde meer klappen uitdelen.
Eerst viel Andy op zijn knieën – armen loodrecht omlaag – daarna klapte hij domweg voorover – hij kwam op zijn gezicht terecht en ik keek toe – Had ik echt zo hard geslagen dat hij bewusteloos neerviel?
“Andy! Andy!”, schreeuwde Mr. Flyer die twee gestrekte vingers op een halsslagader drukte – de dokter kwam erbij – ze rende dwars door de zaal en knielde naast het bewegingsloze lichaam van Andy.
Mr. Flyer boog zijn hoofd en bleef een halsslagader zoeken die hij blijkbaar niet kon vinden – de dokter nam het over en begon hem erg snel te reanimeren.
Ik keek toe, terwijl Mr. Flyer het shirt van Andy kapotscheurde en het bovenlichaam van mijn tegenstander bleek onder de blauwe plekken te zitten.
“Dit heb jij niet gedaan, jongen. Dit heb jij niet gedaan!”, riep Mr. Flyer en zijn stem galmde zelfs.
Ik dacht aan een verhaal van Edgar Allan Poe, titel was ‘William Wilson’, over een jongen die zijn goede zelf probeerde te vernietigen en daar ook in slaagde.
Voor het eerst vroeg ik me af wat voor man ik wilde zijn, als volwassene, later als ik groot was.
Even dacht ik dat mijn naam William Wilson was.”
4.
“Ik vond een briefje in het eerstvolgende boek van de buurman. ‘Het kwaad komt altijd ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden?’ Andy lag in het ziekenhuis, niet dood, maar ook niet levend. Het vriendje van zijn moeder werd gearresteerd, man stond in de buurt bekend als pooier – dat wisten we. Goedkope hoeren vormden een andere categorie dan zware mishandeling van een minderjarige jongen. Hij mocht ongestraft een hoer in elkaar trappen – dat wel. Weinig agenten zouden daar een probleem van maken – voor een hoer was het immers een beroepsrisico.
Andy zou nooit meer terugkeren in de opleiding – de dokter had zijn leven gered en ik wist bijna zeker dat Andy elke dag van zijn leven sindsdien haatte.
Het duurde erg lang voordat hij thuiskwam, maar ik zag een taxibusje stoppen en Andy bleek in een rolstoel te zitten – een levende dode – hij was zich zijn eigen leven niet eens meer bewust – hij had dood moeten zijn. Ze woonden in een benedenwoning, net als moeder en ik. De ogen van Andy staarden leeg en donker naar een punt schuin boven zijn hoofd.
’s Avonds tijdens het eten spraken we er voor het eerst over – ik wilde weten wat moeder zou doen – of ik net zo goed in een rolstoel thuis zou worden gebracht.
“Mam – Zou je mij dood laten gaan?”, vroeg ik.
“Nee,” zei ze, “want ik wil dat je tot de laatste seconde in je leven spijt zult hebben van het moment waarop je die schoft om een flyer hebt gevraagd.”
“Ik heb er al spijt van.”
“Mooi.”
“Mam?”
“Ja?”
“Heb je een hekel aan me?”
“Nee, ik vind alleen dat je slimmer had moeten zijn, je had jezelf niet aan die mensen mogen uitleveren en misschien – ja, misschien had jij ook gelijk, want ik heb je inderdaad nooit echt goed gewaarschuwd.”
“Sorry,” zei ik.
Toch vormde Andy geen echte uitzondering op de regel. Ik dacht een tijdje aan zijn ogen, zoals hij volkomen apathisch starend in de rolstoel had gelegen – na een maandje of vier moesten ze verhuizen – De Organisatie had een nieuwe woning geregeld. Als je eenmaal in de opleiding zat, deden ze dat voor je. Daarmee wilden ze voorkomen dat moeders naar de politie zouden stappen en hun verhaal deden – we hadden allemaal geleerd dat je niks van de politie mocht verwachten – in onze wijk kwamen ze hoogst zelden, tenzij ze – bijvoorbeeld – het pooiervriendje van Andrews moeder kwamen ophalen. We regelden onze eigen zaken, het was een rustige wijk, zelfs de zaken die er op straat werden gedaan vormden geen verstoring van de orde. De Organisatie was gebaat bij volstrekte rust en als er al ergens onrust of problemen leken te ontstaan, werden ze spoedig en zeer bekwaam uit de weg geruimd.
Het pooiervriendje keerde terug en hij leek belangstelling te hebben voor mijn moeder. Ik was inmiddels vijftien jaar en erg groot voor mijn leeftijd.
Maandagavond kwam ik thuis – moeder zat aan tafel en er stond een geopend doosje waar een gouden ring uitstak. Ze keek me aan, terwijl ik binnenkwam. Haar ogen stonden allesbehalve gelukkig, mondhoeken staken omlaag en ze zei: “Moet je nou eens zien?”
“’n Nieuwe vrijer, mam?”
“Fat Willy is terug – hij heeft me uitgekozen als zijn nieuwe partner.” Man werd zo genoemd, omdat hij graatmager was. Hij haatte zijn bijnaam, dat ook.
“Dan zeg je toch dat hij moet oprotten?”, vroeg ik.
“Hij stalkt me al een paar dagen – en nu dit.” Moeder knikte naar het doosje met de gouden ring erin.
Ik pakte het doosje en sloot het dekseltje.
“Moet ik het regelen?”
“Ja – alsjeblieft – hij is een creep.”
“Oké.”
“Vermoordt hem niet.”
“Ik sla Fat Willy zó hard – dat iemand anders hem alleen maar hoeft om te duwen – dan valt hij dood.”
De oom van Chase onderbreekt hem. “Mag dat? Je zegt dat je voor eigen rechter gaat spelen. Mag dat?”
“Nee, natuurlijk niet, maar kinderen mishandelen is veel meer verboden – dat is de allergrootste misdaad.”
“Hij heeft het joch praktisch vermoord.”
“Fat Willy hééft hem feitelijk ook vermoord – .”
“Heb je ooit aan de politie gedacht?”
“Waardeloze lui – ze namen het halve leger mee, als ze de wijk binnen wilden gaan – je zag het verschil.”
“O – op die manier.”
“Maar goed – ik stak het doosje in mijn jas en ging meteen weer weg – ik had gegeten, getraind natuurlijk – ik wist waar Willy moest rondhangen – er was een kroeg, ja, het was dezelfde waar mijn moeder ook had gewerkt. Zoveel kroegen waren er niet eens in onze wijk. Het was er drukker dan ik had verwacht.
De portier wilde me tegenhouden – hij vond me te jong, maar ik wilde niet opscheppen over de handel of zuipen met mijn vrienden – ik wilde iemand spreken, namelijk Fat Willy en dat zei ik ook meteen.
“Nou – ogenblikje – eventjes vragen of ik je binnen mag laten, want dat weet ik niet zo goed, hoor.”
De deur ging dicht en het lawaai binnen verstomde. Ik hoorde de portier enkele woorden zeggen die ik niet goed verstond, maar hij noemde wel mijn naam.
Bijna een minuut later ging de deur open. De portier stapte opzij en wees naar binnen – ik rook de stank van verschraald bier – ernstig glimmende gezichten van volwassen mannen, maar ook vrouwen die in veel gevallen een grijnslach probeerden te onderdrukken.
Mijn ogen gingen zoekend rond, omdat ik me niet wilde laten overvallen door Fat Willy – de man die ik zocht hing een beetje nonchalant tegen de bar – zijn arm rustte op een koperen stang – zijn ogen glommen als donkerblauwe kerstlampjes – hij was al bezopen.
Ik viste het doosje uit mijn jaszak en gaf het aan hem, maar hij weigerde het aan te pakken – hij zweeg, dus plaatste ik het doosje demonstratief op de bar – daarna zette ik een stap achteruit. “Mag ik je iets vragen?”, vroeg ik – er viel een korte stilte – Mr. Blade zat er ook – aan een tafeltje – de kroeg was ook van hem.
“Je mag alles vragen,” zei Willy die er zijn schouders bij ophaalde, “maar of je ook antwoord zult krijgen?”
“Sinds een paar dagen val je mijn moeder lastig – Zou je daar per direct mee op willen houden?”, vroeg ik.
Willy keek om zich heen, alsof hij zijn vriendjes zocht – zijn mondhoeken krulden omhoog. “Misschien moet ik maar eens extra mijn best doen – ik vind je moeder namelijk een erg lekker wijf.”
In de fightschool leerden we allemaal rustig te blijven, dus niet boos worden en kalm blijven, want als je je op liet naaien, was je reddeloos verloren.
Er klonk besmuikt gelach – links en rechts van me.
“Dus – hoe wou je me tegenhouden?”, vroeg hij.
“Ik zou je om te beginnen kunnen vermoorden.”
Opnieuw hoorde ik lachende mannen en vrouwen, omdat ik de moed had gehad om het hardop te zeggen.
Willy boog voorover en wees op zijn kin. “Dan moet je me hier slaan – of leren ze je dat daar niet?”
Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem – zo hard ik kon – ik hoorde zijn kaak breken – zijn ogen draaiden naar boven – ik zag het wit van zijn ogen voordat hij om begon te vallen – zijn armen trokken enkele glazen bier mee – zijn lijf viel met een doffe klap neer. Het was veel sneller afgelopen dan ik had gedacht.
“Godskolere – het ventje kèn ech’ hard slaan.”
De portier kwam naast me staan, pakte de enkels van Willy beet en sleepte hem gewoon naar buiten.
“Chase.” Het was Mr. Blade.
“Ja mijnheer,” antwoordde ik.
“Je had hem kunnen doden. Waarom heb je dat niet gedaan?” Mannen en vrouwen maakten ruimte, zodat we elkaar recht in de ogen zouden kunnen kijken.
“Dat heb ik moeder beloofd, mijnheer.”
“Vandaar dus. Goed werk, jongen. En nu wegwezen.”
Ik draaide me om en ging naar huis. Het duurde bijna tien minuten voordat ik in de woonkamer stond.
Moeder zat op de bank en keek televisie.
“Heb je het geregeld?”, vroeg ze.
“Ja,” antwoordde ik.
“Leeft hij nog?”
“Ja.”
“Goed. Meer wil ik niet weten.”
Ze speelde ondertussen met de afstandsbediening.
“Chase?”
“Ja?”
“Dank je wel.”
De oom van Chase schuift zijn stoel ineens heen en weer, pakt de shotgun vast zonder de loop te richten. “Het is fijn om te horen dat het weer een beetje goed kwam tussen je moeder en jou, maar Fat Willy, zoals jij hem noemt, als die man echt zo heette, moest hebben geweten wie of wat jij in werkelijkheid deed.”
“Er waren er altijd die vergaten wat het betekende om in de opleiding te zitten – ik had goed onthouden hoe jongens en meisjes om me heen reageerden, nadat ik bij de fightschool was gegaan. Ik heb een jongen gekend die Karl heette – zijn moeder en hij woonden schuin tegenover ons – helemaal in het begin mocht ik hem wel, Karl leek een aardig ventje te zijn. Het duurde enkele maanden voordat we allemaal begonnen te merken dat je ontzettend voorzichtig moest zijn als hij in de buurt rondhing.
Ik bedoel – je kunt spullen kwijtraken, nietwaar? Er verdwenen spullen – niet eens elke dag of week, er konden maanden voorbijgaan terwijl er niets vreemds gebeurde. Een jongen raakte zijn broekriem kwijt, Andy riep op een avond dat hij zijn horloge miste – zulke dingen dus – ik liet ooit mijn portemonnee rondslingeren en vond hem zonder contant geld terug. Op gegeven moment gaan zulke dingen knap irriteren.
Onze buurman stelde af en toe een vraag over goed en kwaad, ik hield me ermee bezig, ja. Ik las boeken. Als groep, of als toekomstige spirits, hielden we ons alleen maar bezig met opdrachten – het uitschakelen. Vaak geloofde ik dat we daarom naar school moesten, omdat we er leerden hoe je functioneerde in een groep. In de fightschool vochten we voor onszelf. Ik heb vaak genoeg tegen Karl gevochten en vond hem een goede vechter, een geboren spirit, net als zijn vader, of de mijne, maar we waren geen vrienden.
Misschien dacht Karl dat we allemaal stommelingen waren, want vaak deed hij alsof hij de enige slimmerik was. Nadat Andy thuis was gekomen, dus de zielige Andy, zag ik Karl enkele dagen later op straat – misschien dacht hij dat ik het niet zou zien – of dat niemand het iets zou kunnen schelen, maar hij droeg het horloge van Andy – dat weet ik zeker.
Het zou kunnen dat ik veel te veel nadenk – we vonden het namelijk allemaal rot dat Andy zijn horloge kwijt was geraakt – ik heb destijds geholpen met zoeken, omdat we allemaal wel spullen kwijt raakten. Snap je wat ik bedoel? Misschien had het iets te maken met de klappen die ik Andy heb gegeven voordat hij definitief neerging. Misschien voelde ik me schuldig en had de buurman me echt geraakt met zijn verhalen over goed en kwaad en misschien was Karl echt een gore smeerlap die stal van zijn vrienden, terwijl hij het geld godverdomme niet eens nodig had.
Het kwam doordat we onze emoties altijd moesten verbergen – een student die tijdens een training begon te huilen – het was ronduit genant – zulke dingen gebeurden gewoon en dan pakten we hem nòg harder aan – het mocht en Mr. Flyer moedigde dit zelfs aan. We kenden steeds minder remmingen. Ik vocht in de fightschool om te overleven – voor mezelf en moeder.
Ja, het kwam doordat we onszelf altijd moesten beheersen – pokerfaces of koppen van marmer. Karl was een dief en dat wisten we allemaal. Hoelang duurt het voordat je onredelijk boos wordt op iemand? Na een training hadden we gedoucht, zoals het hoorde en ik keerde terug naar de kleedruimte. Ik kwam als laatste binnen, maar er heerste een merkwaardige stilte, normaal hoorde je jongens zeggen hoe vreselijk goed ze wel niet waren geweest. Nu was het er volkomen stil en enkele gezichten draaiden in mijn richting, toen ik binnenkwam. Een handdoek hing over mijn schouder – ik bedoel maar – soms was er iemand die vergat dat hij zich in het gezelschap van roofdieren bevond.
Karl bleek het probleem te zijn, want hij had het verkeerde kastje opengemaakt en was aan het stelen. De jongens kwamen veel eerder terug dan hij had gedacht. Zo is het gegaan. Hij stak zijn handen in de lucht, alsof hij werd gearresteerd door de politie.
“Jongens – ik beloof dat ik alles zal terugbetalen.” Normaal toonde hij er een grijnslach bij – nu niet. Een paar jongens begonnen zich zwijgend aan te kleden. Mr. Flyer was niet in de buurt – die was in de eetzaal. Ik gooide de handdoek op het bankje en trok mijn onderbroek aan, sokken, overhemd en spijkerbroek.
“- Blij dat jullie zo goed reageren, jongens,” zei hij.
Een jongen die naast me zat, droeg schoenen met stalen neuzen – hij heette Pete, een gemene rotzak.
Karl begon zich aan te kleden. Eerst zijn shirt.
Ik strikte de veters van mijn schoenen en stond op, terwijl andere jongens ook gingen staan – we hadden niets besproken en vandaag hoefde dat ook niet.
“Wat gaan jullie doen?”, vroeg Karl.
Mr. Blade heeft het wel eens gezegd: “Er bestaat eer in het gezelschap van roofdieren.” We begonnen Karl te slaan en sloegen meteen heel hard. We raakten zijn gezicht en armen, borst, maar hij probeerde zich te verdedigen – neuzen van schoenen raakten zijn benen – we schopten en sloegen. Het was een kansloze strijd voor Karl die hij moest verliezen. Hij viel neer, maar we bleven hem schoppen. We zeiden niets en de stilte werd alleen verbroken door onze vuisten en schoenen – ik hoorde zijn botten kraken – hij begon te bloeden – Pete stapte als eerste achteruit – Karl kromp ineen en lag in foetushouding.
Zo hebben we hem achtergelaten en eerlijk is eerlijk – Karl heeft niet gegild, of geschreeuwd, of om zijn moeder geroepen, zoals ik wel eens heb meegemaakt. Hij heeft ook niet om genade gesmeekt. Karl heeft in elk geval zijn persoonlijke eer kunnen redden. Hij is gestorven als een spirit. Ja, er bestaat echt zoiets als eer in het gezelschap van roofdieren,” zei Chase.
5.
“Pijn is een emotie. Die kun je uitschakelen,” zegt de oom van Chase. “Ik heb dat in het leger geleerd.”
“In de fightschool zei Mr. Flyer zei dat altijd.”
“Is die jongen – Karl – gestorven aan zijn verwondingen? Of heeft hij het alsnog overleefd?”
“Net als Andy? Nee, Mr. Flyer heeft hem over de reling van een spoorbrug gegooid, want het moest op zelfmoord lijken – zijn moeder moest dat geloven.”
“Gewelddadig zooitje. Hoe kun je daarmee leven?”
“Tja.”
“En de politie heeft nooit vragen gesteld?”
“Over Karl? Jawel, of we nooit iets hadden gemerkt. Nee agent, geen idee hoe hij dat heeft kunnen doen. We konden allemaal liegen alsof het gedrukt stond.”
“Zit je nu te liegen? Of heb je gelogen?”
“Nee.”
“Goed.”
“Ik wilde er alleen maar mee zeggen dat we onderweg wel eens jongens kwijtraakten – zoals Mr. Flyer in het begin al tegen ons zei – niet iedereen zal het redden. Het was fijn om Fat Willy op straat tegen te komen, een volwassene die voor me opzij stapte – op zekere dag bleek hij dood te zijn – hij was vermoord. Eén van zijn hoeren heeft hem doodgeschoten – kennelijk was ze het beu om steeds maar klappen te krijgen. Moeder begon meer te praten dan ze in lange tijd had gedaan, dus ik geloofde dat alles goed begon te komen. De buurman legde met vaste regelmaat boeken in het kastje en mijn zestiende verjaardag zat eraan te komen – het was de zestiende verjaardag die voor stress zorgde bij alle jongens die in de opleiding zaten. Dan moest je op examen en laten zien dat je er klaar voor was. Ik had al een reputatie, maar was nog helemaal nergens, want tot je eerste grote examen hoorde je nergens bij. We wisten heel goed waar onze opdracht uit zou bestaan – het klonk heel simpel – je kreeg een tegenstander en die moest je uitschakelen, we hadden er jaren op getraind.
Onze groep bestond uit vijf jongens – ikzelf, Pete die altijd schoenen met stalen neuzen droeg en zweetvoeten had, Charlie, een jongen met rotte tanden in zijn mond, flaporen en stekelhaar, maar die ongelofelijk hard kon slaan, bijna net zo hard als ik, Matt wiens vader in de gevangenis zat en Tony, een jongen van Italiaanse afkomst en die ooit voor de maffia zou gaan werken – dat leek ons vrijwel zeker.
Zoals ik min of meer verwachtte, was ik als eerste aan de beurt. Ik had geen wie mijn tegenstander werd, maar vermoedde dat het een jongen zou zijn die net als ik een examen moest afleggen en vermoedelijk afkomstig was van een andere fightschool uit een ander deel van de stad, dus een onbekende jongen, omdat we vrijwel nergens anders kwamen – we kenden elkaar sowieso al veel te goed – als we tegen elkaar zouden vechten, zou het een trainingspotje worden.
Het was min of meer logisch – toch lag er nog één ander probleem – ik kende niemand die was geslaagd voor zijn examen – er waren geen jongens in de wijk waarvan we wisten dat ze het examen hadden gedaan. Het behoorde tot de grote mysteriën van de opleiding.
’s Avonds zat ik in de tuin – ongeveer drie dagen voordat het examen zou plaatsvinden – de zon zakte weg achter de flatgebouwen, er lag een overheerlijke koele schaduw over het binnenterrein – je kon bijna alle huishoudens overzien – vuilnisemmers op balkons, oudere mannen en vrouwen die rookten en lui achterover gezakt op een stoel zaten – er waren ook mensen die een barbecue hadden neergezet en de geur van gebraden vlees verspreidde zich langs de gevels waardoor we opnieuw honger kregen.
Moeder zat een kruiswoordpuzzel in te vullen, zoals ze wel vaker deed – ze vond het belangrijk dat ze haar hersencellen bleef oefenen en niet alleen het huishouden deed. Ik las een boek van de buurman, maar het kostte me die avond moeite om me te concentreren en dit had niet met het examen te maken. Meestal had de buurman zijn tuindeur open staan en konden we hem horen zingen – hij zong erg vaak. Vanavond was het stil – de deur was dicht, ondanks de vrij hoge temperaturen – het was vierentwintig graden Celsius – zoals gezegd – een mooie dag.
Moeder liet haar puzzelboekje zakken en keek opzij.
“Ik heb hem de hele dag al niet gehoord,” zei ze.
“Ja – vreemd, hè? Hij is altijd thuis.”
De afspraak, die we enkele jaren geleden hadden gemaakt, spookte door mijn hoofd. Ik zou nooit zijn huis voor een tweede maal mogen betreden anders zou het de dood voor ons beiden betekenen. Toch wilde ik gaan controleren of hij nog leefde.
Ik legde het boek naast me neer en begon verveeld om me heen te kijken. “Misschien – als ik nu eens – .”
“Wat kan er nou gebeuren, Chase?” Moeder schoof met haar voeten en legde het puzzelboekje weg. “Bovendien gaat het ons niets aan – ondanks – .”
Ze stopte bijna middenin haar zin, omdat de boeken een groot geheim waren – niemand mocht ervan weten. Zo was het al vanaf het begin geweest. Niemand mocht ooit ergens van weten. Moeder stond op en liep naar binnen en ik wist dat ze een tijd weg zou blijven – ik zou over de schutting kunnen klimmen, zoals ik eerder had gedaan, of ik zou kunnen wachten tot hij zingend buitenkwam en we zouden kunnen wachten tot zijn stoffelijk overschot zo begon te stinken dat we de politie belden. Wat zou hij met de briefjes hebben gedaan die ik in de boeken had gestopt? Zou hij ze keurig hebben gearchiveerd? Zou hij ze gewoon in een mapje hebben gedaan met mijn naam in keurige sierlijke letters? Als mijn briefjes nu eens per ongeluk bij een rechercheur terechtkwamen die op de loonlijst stond van De Organisatie en de bazen vervolgens inlichtte?
Ik stond op en keek om me heen alsof ik een drukke straat wilde gaan oversteken – er zaten genoeg mensen te kijken die misschien ook connecties hadden bij De Organisatie – Mr. Blade of Mr. Flyer kenden en vast een wit voetje wilden halen. De briefjes waren een veel grotere dreiging dan oudere mensen die verveeld de avond doorbrachten op hun balkons, terwijl de stank van vuilnis rondkringelde.
Moeder wist het – ze wist dat ik ging kijken, omdat ik nu eenmaal niet anders zou kunnen – moeder wist verdomd goed dat ik over het hek zou klimmen en normaal gesproken zou ze het geen probleem hebben gevonden of zelfs hebben aangemoedigd. Ik keek nog eens naar het tuinhek van de buurman en zijn serre – de gepensioneerde leraar had op de bank moeten zitten. “Nee, nog niet gezien vandaag,” hoorde ik een oude man boven mijn hoofd ineens zeggen en de rook van zijn sigaret dwarrelde heel langzaam omhoog.
“Misschien moet je effe kijken,” zei zijn echtgenote, “omdat je altijd zo dik met die man bent geweest.”
Ik wilde antwoord geven dat dat niet het geval was – we waren toevallig buren – verder niets, maar ze waren vaak genoeg thuis om te zien dat ik regelmatig het kastje openmaakte en er iets in stopte of uithaalde. De maskerade had geen enkele zin gehad – iedereen wist dat ik boeken van de buurman leende. Alle mensen hadden het staand achter de ruiten van hun flatwoningen of zittend op het balkon kunnen zien.
‘Pijn is een emotie die je uit kunt schakelen.’
Op dat moment voelde ik me betrapt – als een jongen van de straat die de supermarkt wilde beroven, terwijl de manager al ruim een half uur op hem wachtte. Ik liep naar het tuinhek, omdat ik moeilijk anders kon.
“We hebben hem de hele dag niet gezien,” zei de oudere vrouw die een nieuwe sigaret aan begon te steken. Haar echtgenoot bromde instemmend. Ik stapte over het hek en ging verder, moeder was binnenshuis en ik wist dat er meer mensen stilzwijgend toekeken – ja, bijna iedereen zat te kijken. Naast de zitbank stond een tafeltje – de gordijnen waren gesloten, alsof de buurman gisteravond naar bed was gegaan en nog steeds sliep. Het bovenlichtje stond een klein stukje open. De gordijnen kleefden bijna tegen de ruit. Ik begon me nu echt zorgen te maken – boven mijn hoofd klonken stemmen van het oudere echtpaar die een woordelijk verslag wensten van wat ik zag, maar ik zweeg en liep door – de tuindeur stond op een kier. Of de buurman was vergeten de deur te sluiten, òf er was iemand afgelopen nacht binnen geweest, iemand die er niets te zoeken kon hebben – misschien was het een valstrik – ik mocht er immers nooit meer komen.
Het examen spookte enkele ogenblikken door mijn hoofd, ik wist niet eens hoe het eruit zou zijn, alleen dat het ging plaatsvinden – ik dacht aan een gevecht op het dak van de school – of zelfs in de fightschool.
Er heerste een diepe stilte, ik hoorde stemmen van buurtbewoners die op het balkon doorvertelden dat ik het huis van de oude man binnen was gegaan. Ik voelde me erg dom – naïef, omdat ik ongewapend was – aan de andere kant moest ik gewone huishoudelijke voorwerpen in dodelijke wapens kunnen veranderen. Er stonden vier stoelen, een tafel, een leren fauteuil en een driezitsbank, via de geopende tuindeur wist het daglicht binnen te dringen – de boekenkasten wierpen schaduwen door de kamer en ik verwachtte elk ogenblik de buurman, net als enkele jaren geleden, toen hij achter me opdook.
Ondertussen luisterde ik naar ongewone geluiden, een plank die kraakte, terwijl het stil moest zijn – misschien lag de oude man inderdaad dood op bed. Ik kwam in het halletje terecht, net zo klein als het onze – een kapstok, er hingen jassen voor elk denkbaar jaargetijde, een donkergrijze overjas die de man een plechtstatige aanblik verleende als hij op straat liep.
Er stonden schoenen onder de kapstok – opvallende sportieve schoenen die hem een modern voorkomen gaven en waarin ik hem echt nooit had zien lopen. Het was erg donker – in het halletje vond ik een spookachtige duisternis – alleen de laatste plukjes daglicht die me waren gevolgd vanuit de woonkamer.
Er waren verschillende deuren in het halletje, twee slaapkamers natuurlijk, een badkamer en toilet, ik vond er ook een gangkast die ik met een ruk opentrok. De grote slaapkamer zou ik als laatste betreden. Omdat ik daar de buurman meende aan te treffen.
Nog altijd hoorde ik geen geluid – ik luisterde aandachtig naar een onverwachte voetstap, of zacht ritselende kleding, een opvallende klik die toebehoorde aan het lemmet van een stiletto – toch bleef het stil – ik hoorde helemaal niets, zelfs geen buurtbewoners die in de deuropening schreeuwden, omdat ze het liefst wilde weten dat hij echt dood was.
Ik duwde de deur van zijn slaapkamer open – mijn moeder sliep in dezelfde kamer – zijn huis vormde een exacte kopie van de onze, maar dan gespiegeld. Er stond een tweepersoonsbed – onbeslapen – hij lag niet op bed, wel creëerde traag verdwijnend daglicht een duistere, menselijke schaduw voor het gordijn – armen waren gespreid, een moderne Christus – mijn handen tastten naar de lichtknop die er moest zijn – ik hoorde een klik, maar er gebeurde niets – de val was totaal dichtgeklapt. Ik keek opnieuw naar het menselijke silhouet dat aan de buurman moest toebehoren, een paar seconden, misschien een halve minuut, veel meer had ik niet eens nodig gehad. Mijn tegenstander had de elektra uitgeschakeld om een val voor me open te zetten en zijn plan had goed gewerkt.
Ik drukte mezelf tegen de muur – het was donker – hij zou er evengoed last van moeten hebben en ik vroeg me niet langer af of dit het langverwachte examen zou kunnen zijn – het was geen wedstrijd, maar de keiharde werkelijkheid. Het licht zou elk ogenblik aan kunnen gaan – of niet en dan zouden we ineens gelijke kansen hebben – ik wachtte af en telde geduldig de seconden, omdat mijn aanvaller elk ogenblik naast me zou moeten staan. Ik telde de seconden die hij nodig had om zich achter die overjas vandaan te worstelen, een warme verstikkende schuilplaats, erg zweterig misschien zelfs, dus ik zou hem moeten kunnen ruiken – ja. Ik zocht een wapen, iets om te gebruiken, zoals een honkbalknuppel, een krukje of stoel waarmee ik hem kon tegenhouden – je moest overal rekening mee houden. Ik had me op laten naaien en wachtte in de duisternis op een aanvaller die ik niet kende – of wel – ik had geen idee. Terwijl de seconden verstreken, ging het licht aan.
Het was inderdaad de buurman die met geheven armen tegen de gordijnen hing – zijn lichaam leunde half tegen het raam – een strop klemde zijn nek af – het bovenlichtje stond open, maar niet de tuindeur – touw was vastgeknoopt aan de sluiter – de indringer was hierheen gekomen met een stuk touw als bagage en geen ander doel dan mijn buurman op te knopen.
Terwijl ik een jongen verwachtte van mijn eigen leeftijd die snel naderbij kwam en zijn belangrijkste voordeel, namelijk de duisternis, had opgegeven, drukte ik op de lichtknop van de slaapkamer. Ik stapte achteruit en hoopte dat hij me niet snel zou opmerken.
Op dit moment moest ik de duisternis zijn werk laten doen – die zou als een onzichtbaarheidsdeken moeten functioneren – zo zou ik op hem wachten. Als hij vanuit het licht kwam, zou hij het nadeel krijgen. Zo had ik het in een boek gelezen, een tijdje geleden. Ik moest alleen nog een wapen zien te vinden waarmee ik mijn aanvaller kon uitschakelen. Mijn linkerhand graaide naar het nachtkastje en ik vond een glas – er zat water in dat ik leeggoot op het bed – geen geluid.
Helaas droeg ik geen zwarte kleding, het zou een aanvullend voordeel zijn geweest, maar gelukkig was het halletje erg slecht verlicht, alsof de buurman een sterke lamp onbelangrijk had gevonden – ik wachtte op de indringer die de belangrijkste mentor in mijn leven tot nu toe had vermoord – ik hoorde geen voetstappen naderen, wel een geluid, als een schoen die op een gladde ondergrond doorgleed – de sportieve schoenen de ik had zien staan – een moordenaar die op me had staan wachten – Toch?
Er verscheen een jongen in de deuropening die in het donker staarde en mijn gedaante zocht, het geluk was in mijn voordeel, want hij zag me niet staan – ik sloeg het glas kapot op de rand van het nachtkastje – hij wist verdomd goed dat ik vroeg of laat zou kijken hoe het met onze buurman ging, iedereen wist van de boeken – na al die jaren wist iedereen ervan.
Hij hoorde het glas breken en draaide zijn hoofd naar links – in zijn hand klemde een vleesmes – ik zakte door mijn knieën en rende naar hem toe – het afgebroken glas had ik stevig vast, klaar om zijn hals, of wat dan ook, open te snijden – ik moest de duisternis in mijn voordeel gebruiken, zolang het kon.
Ik duwde hem opzij – heel even dacht ik dat ik het mes omlaag hoorde kletteren – ik greep zijn strot vast en duwde hem omlaag – zijn ogen zochten het mes en zijn linkerhand graaiden naar mijn ballen – hij had zich laten verrassen – ja, hij had te lang gewacht – ik zag dat hij het mes weer had gevonden en voelde het lemmet in mijn buik steken – op dat moment duwde ik het afgebroken glas in zijn halslagader… en ik verzeker je dat ik echt heel hard heb doorgeduwd, want het mes kletterde nu op het laminaat en ik voelde een warme vloeistof op mijn handen en in gezicht…
6.
Amper een half uur later zat ik geblinddoekt in een auto – ik had zelfs geen afscheid mogen nemen van moeder die ook niet wist dat ik het huis van de buurman was binnengegaan.
De aanvaller was bloedend blijven liggen en ik zocht naar een hartslag, pols, of bewegende borstkas, een ademhaling. Ik voelde niets.
Twee onbekende kerels belden na een kwartier aan – ik had geprobeerd mijn gezicht te wassen, zodat ik in elk geval de straat zou kunnen betreden. Oudere mannen die schenen te weten wat ze moesten doen – een lijk opruimen, maar ze waren geïnteresseerd in mij – de jongen bleef liggen, onze buurman bleef tegen de gordijnen hangen – als een excuusbeeld, alsof hij betreurde dat het zo was gegaan.
“Jij moet Chase zijn,” zei de oudste van de twee, een kaalgeschoren vent met een baard van een week.
“Ja.”
“Je gaat met ons mee – je bent geslaagd voor je examen, jongen,” zei hij, “je kunt niet naar huis.”
“Wanneer dan wel?”
“Voorlopig niet. We zullen goed voor je moeder zorgen. Je hoeft je geen zorgen te maken.”
Er stond een auto klaar – de motor draaide nog – een oudere vrouw zat naast me en trok vrij onverwacht een blinddoek over mijn hoofd. “Ik vind dit ook niet leuk,” zei ze, “maar zo zijn nu eenmaal de regels.”
Grote auto, perfect functionerende airco en ik herinner me dat de ruiten achter waren geblindeerd. Er waren in de auto geen geluiden hoorbaar van mensen die op straat stonden te schreeuwen of te gillen – ik geloofde er niets van dat er mannen of vrouwen de deur uit waren gelopen om mij in te zien stappen. Zelf had ik nooit gekeken naar zulke auto’s. In feite wist je ook niet dat er ooit een examen bezig was. Ik probeerde de blinddoek weg te trekken – deed verschillende pogingen en kreeg evenzovele tikken op mijn vingers. “Pas op, anders krijg je handboeien om, Chase. De regels zullen veel strenger worden dan je gewend bent geweest. Het gaat nu pas beginnen.”
Een reactie bleef onuitgesproken – ik wilde zeggen dat het me niet langer interesseerde, maar zoals moeder al veel eerder had gezegd – het was te laat.
“Je moet begrijpen dat het normaal is dat je weggaat bij je moeder – elke jongen en elk meisje gaat ooit zijn of haar eigen gang – zo is de natuur nu eenmaal.”
Moeder wist het – ze moest het al die tijd al hebben geweten dat het precies zo zou gaan – ik zou eerst examen doen en als ik het overleefde, werd ik naar een onbekende bestemming gebracht, een oud kloostergebouw dat zich – ergens – bevond.
Ik werd naar mijn slaapkamer – cel – gebracht – een man van ongeveer vijftig jaar oud trok de blinddoek weg en liet me achter – er waren drie raampjes, groot genoeg om de loop van een geweer doorheen te steken – een éénpersoonsbed – toilet en douche bevonden zich in de gang – er waren roestvrijstalen toiletten en wasbakken, alles leek te zijn gemaakt om minimaal een eeuwigheid mee te gaan. Het oogde erg solide, maar ik wilde er zo snel mogelijk weg. Ik wilde naar huis, al zou het betekenen dat we terug moesten keren naar onze oude stinkende verdieping.
Over mijn verblijf in het klooster wil ik niet zo veel zeggen – alleen dat een jongen die iets ouder was dan ik het me lastig probeerde te maken – hij begon me te pesten, maar ik ben geen jongen die zich laat pesten. Hij stond achter me in de kantine – ik geloof dat iedereen al enkele dagen op een reactie van mij wachtte – studenten en leraren – hij strekte zijn arm, zodat hij een appel van mijn dienblad kon pikken. Ik aarzelde geen seconde en sloeg hem keihard op zijn neus – vervolgens raakte ik zijn kin, zodat hij neerging – ik had het al eens eerder gedaan – mensen gaan neer als je ze daar raakt – ze vallen gewoon neer. Tenslotte schopte ik tegen zijn ballen – hij kromp nog verder ineen en ik liep naar een tafeltje, maar heb wel een glas sinaasappelsap van zijn dienblad gepikt.
Weken gingen er voorbij – de intensiteit van onze trainingen werd uiteraard opgevoerd – soms verdwenen er jongens, maar we stelden nooit vragen. Het ging ons geen bliksem aan en het boeide ook geen mens – we waren er voor onszelf, je reinste individualisten, volgens mij had ook niemand broers of zussen – in elk geval spraken we er zelden over. Eind september volgde er een hittegolf – we kregen een middag vrij en gingen naar de binnentuin – ik was er, maar ook vier andere jongens – geen vrienden – we hadden geen vrienden, want die raakte je kwijt. We lagen in de schaduw van een kastanjeboom en soms viel er een kastanje naar beneden waarbij het de kunst was om hem snel op te vangen – we waren hongerige leeuwen die loerden op nieuwe prooien.
Ik droeg een T-shirt en blauwe spijkerbroek – slippers stonden naast me in het gras dat warm aanvoelde. Ik had een flesje koud water naast me en soms nam ik een slokje. We hoorden auto’s passeren en Joey vroeg: “Zouden we heel ver van de stad zitten?”
“Wil je weg of zo?”, vroeg ik.
“Nee, ik vroeg me alleen af – .”
“Misschien zijn we niet eens in – ,” zei ik.
“Het eerste jaar blijf je in het klooster,” zei Winston.
Voetstappen kwamen dichterbij – ik kwam overeind en draaide mijn hoofd – het was een vechtinstructeur die graag met messen werkte en daar erg goed in was, een man van wie je nooit voldoende kon leren. In zijn rechterhand klemde hij een krant, als een rolletje. “Alsjeblieft,” zei hij, “een stuk over een gasexplosie, het staat op de voorpagina – rechtsonder – sorry.”
Ik knikte eenmaal met mijn hoofd en pakte de krant – er stond een behoorlijk grote foto van de straat – mijn straat, moeder en ik hadden er gewoond, maar er gaapte een gigantisch gat op de plek van ons huis. Bewoonster van een woning had vermoedelijk zelfmoord gepleegd door de gaskraan open te zetten, naam van mijn moeder stond erbij, ze was één van de slachtoffers. Er waren in totaal vier doden gevallen en zeven gewonden waarvan er twee slecht aan toe waren. Ik keek naar de datum – krant was twee weken oud – moeder zou begraven moeten zijn – voor zover de politie iets van haar lichaam terug had gevonden.
Ze hadden gewacht met het bericht – het zou geen zin hebben om te vragen of ik de begrafenis mocht bijwonen – moeder was natuurlijk allang begraven. Of niet – met het oog op een strafrechtelijk onderzoek.
Ze zouden me nooit ofte nimmer toestemming geven om naar de begrafenis te gaan – afscheid was een emotioneel event waar je last van zou hebben. Ik begreep ineens hoe het zat – de buurman, mijn moeder – alle emotionele bindingen werden één voor één en vakkundig uit de weg geruimd. Moeder was vermoord, ze had geen zelfmoord gepleegd – mogelijk had ze hinderlijke vragen gesteld bij Mr. Blade die wist waar ik naar toe was gebracht, of ze had gedreigd met politie – ook een goed argument om iemand als mijn moeder tegen te houden. Ze zouden me nooit laten gaan – ik zou nooit een eigen leven leiden, zoals andere kinderen – tenzij ze dachten dat ik om het leven was gekomen in een explosie.
“Chase – Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg Joey.
“Niks,” antwoordde ik. “Er is niks aan de hand.”
De krant hield ik voor mezelf en ze stelden geen nieuwe vragen meer, want zo hadden we het geleerd.
Ik zocht naar een manier om weg te komen uit het klooster – of de kostschool – dus te ontsnappen, maar dan moesten ze allemaal geloven dat ik dood was. We waren allemaal hartstikke paranoïde, gevolg van onze opleiding en dit gold voor studenten en leraren. Het was duidelijk dat ik iets moest doen waarbij ze direct geloofden dat Chase Hendrix een eind aan zijn leven had gemaakt, omdat hij niet zonder zijn moeder kon. In elk geval begreep ik dat een medestudent als stand-in ongeschikt was, omdat ze hem zouden missen, getalsmatig zou zo’n plan mislukken, we werden gekweld door paranoia – de som moest kloppen.
Al mijn spullen zou ik achterlaten in mijn slaapkamer, voor zover ik eigen bezittingen had verzameld – ik mocht zelfs geen boeken lezen – er was echt niets. De stem van onze buurman klonk nu en dan in mijn oren: ‘Het kwaad komt ongevraagd en onverbiddelijk. Wat ga jij doen om het tegen te houden, jongen?’ Ik moest een chaos creëren die zo alomvattend was dat niemand nog in staat was om te zeggen hoeveel mannen en jongens er dood waren gegaan – er waren er meer die gebruik wilden maken van zo’n kans. Dat wist ik bijna zeker – niemand zou achterblijven om op brandweer en politie te wachten, vragen beantwoorden die leidden tot nog meer ellende, want er zouden meer mannen worden gearresteerd en uiteraard vielen er als gevolg daarvan nieuwe slachtoffers, maar ik kende al geen familie meer – of toch wel – een oom en tante die afgelegen woonden, boeren, mensen die volgens moeder hard werkten.
Een goed complot bestaat in het hoofd van één enkel mens; bedenker en uitvoerder – ik zou brand laten uitbreken in het klooster – op verschillende plekken. Er zouden geen onschuldige levens verloren gaan, want we waren allemaal ellendige moordenaars – . In de werkplaats heb ik alle spullen gezocht om een goede brand te stichten – uiteraard was de deur zorgvuldig afgesloten, maar we leerden nu eenmaal hoe je zulke ruimtes moest binnen komen. Erg moeilijk was het niet – ik had bedacht dat de brand op minimaal vier strategische plaatsen diende te ontstaan. In elk geval zou het onmogelijk worden om via de gebruikelijke route, namelijk de gang, weg te komen uit het klooster en verder hadden we allemaal dezelfde schietgaten als ramen, dus dat zou evenmin lukken – ze zaten als ratten in de val, als het lukte.
Ik ben begonnen op zolder, een enorme houten vloer die vol was gepakt met meubels van hout en textiel, erg oude fauteuils en zitbanken die lekker droog aanvoelden en goed zouden branden – ik verwachtte dat de vloer in brand zou vliegen en instorten – drie branden om de vluchtweg te blokkeren deden de rest. Terpentine, spiritus en een oude gasbrander, meer had ik niet nodig om de brand te stichten – ik goot de fles terpentine half leeg op een oude stoel die me deed denken aan de bureaustoel van Mr. Blade – natuurlijk heb ik staan kijken of het vuur zich goed verspreidde. Ik veronderstel dat die spullen werden bewaard voor moeders zoals de mijne – die een huisje kregen van De Organisatie, want dat ook moest worden ingericht. Tenslotte moest ik zelfs opschieten, omdat de zolder sneller instortte dan ik had verwacht – schreeuwende stemmen verdwenen in een hels inferno – vlammen grepen razendsnel om zich heen – ik probeerde de voordeur open te maken en het lukte me niet eens. Een dolk stak achter mijn broekriem, we gebruikten geen vuurwapens, alleen steek- en slagwapens, bovendien waren we zelf het gevaarlijkste wapen. Na twee minuten ging het slot open – ik sloot de deur en hoopte dat niemand ooit zou kunnen vaststellen dat het slot was geopend toen het klooster in brand vloog.
De buitenlucht rook heerlijk – ik had geen idee hoelang ik zou moeten lopen om de eerste huizen en dorpen te bereiken – ik wist niet eens waar ik was. De eerste tientallen meters moest ik de weg volgen – er lag een ruime parkeerplaats om het gebouw heen dat nu in lichterlaaie was geraakt – het plan was gelukt.
Na bijna vijftig meter lukte het me om een bos in te vluchten, zodat eventuele volgers me niet zouden kunnen vinden – de beste schuilplek die je je kunt voorstellen – ik schoot niet erg goed op vanwege de kuilen, greppels en omgevallen bomen – soms struikelde ik en altijd krabbelde ik weer overeind.”
De stem van Chase begint een beetje schor te worden. De tie-wraps verhinderen elke beweging die hij probeert te maken. “Er zijn 28 mensen gestorven als gevolg van de brand – 19 studenten, 6 leraren en 3 leden van de huishoudelijke dienst – nou ja, 28 min 1, aangezien jij, de brandstichter, bent ontkomen, maar jij staat wel officieel op de lijst van slachtoffers.”
“Ik heb alles verteld, oom Colin – alle slachtoffers waren moordenaars – niemand uitgezonderd – en ik heb ze allemaal vermoord, want ik ben de grootste schoft van iedereen – ik vrees uw straf daarom niet.”
“Je had je allang van die tie-wraps kunnen bevrijden, Chase. Je zit er nog, omdat je je hebt onderworpen aan het gezag van mij en je tante Catherine.”
“Precies zoals moeder het zou willen.”
“Dus – Chase – Is dit je hele verhaal?”
“Nee, ik heb nog iets gedaan – het was lichtzinnig en levensgevaarlijk, maar ik vond wel dat het mijn plicht was om te doen – ik heb Mr. Blade opgezocht.”
7.
Oom Colin leunt achterover, zijn wenkbrauwen raken in een diepe frons en hij zegt: “Je hebt jezelf een goede dekmantel gegeven en dan nog zoek je die man op, terwijl je dat niet hoeft te doen. Dat snap ik niet.”
“Hij zou voor mijn moeder zorgen – dat heeft hij beloofd – of moeder nou zelfmoord heeft gepleegd of is vermoord door De Organisatie doet niet ter zake. Hij heeft onschuldig bloed aan zijn handen,” zegt Chase.
“Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere,” reageert oom Colin. “Je moet veel bijleren.”
Chase bijt op zijn onderlip en wacht enkele ogenblikken voordat hij verder gaat met zijn verhaal. “Ik heb rondgezworven in het bos, terwijl de sirenes van brandweerauto’s wegstierven – een enkele keer bleef ik staren naar de rode gloed aan de horizon, maar de vlammen doofden langzaam uit. Ik hoopte op het gezelschap van mensen, heel gewone mensen die in hun dorpen of steden woonden. Misschien zou iemand me kunnen helpen, want uiteraard had ik geen geld voor een buskaartje en anders zou ik moeten liften. Ik moest zien te ontdekken waar ik me bevond – ver weg van huis, of relatief dichtbij. Bij zonsopgang ontdekte ik een laag gebouw in een wolk van licht – het was een pompstation – ik liep zelf nog in het bos. Ik sprong over een modderslootje, klom over een prikkeldraad en wachtte op een auto die passeerde – er stonden iets van veertig vrachtwagens geparkeerd die kentekens hadden uit diverse landen. Gelukkig bevond ik me in Nederland – ik bestudeerde kentekens van personenauto’s die me vertelden waar de bestuurders vandaan moesten komen – een internetadres, een plaatsnaam, een kleine aanwijzing was voldoende om een aanknopingspunt te geven. Het duurde een half uur voordat ik iemand had gevonden die me naar huis wilde brengen. Ik zei dat ik alles was kwijtgeraakt, al mijn geld en pasjes, ik moest op een of andere manier thuis zien te komen. Ik stapte in de auto van een vent die juist een nachtdienst had gedraaid en onderweg was naar huis, maar bij het pompstation sigaretten had gekocht.
Terwijl ik de gordel vastmaakte, schopte ik lege blikjes van een energydrank weg en achtergebleven verpakkingen van drop, maar ook een broodkorst. Hij reed in een verschrikkelijk oud barrel – een auto die minstens zeventien jaar oud was, zelfs geen airco had – het deed er niet toe, want hij wilde me thuisbrengen. Mijn chauffeur woonde in de dezelfde wijk als ik altijd had gedaan en babbelde over afgelopen nacht. Hij bleek al het nieuws te hebben gevolgd over de brand in een oud kloostergebouw, een kostschool, een trainingscentrum dat onzichtbare moordenaars voortbracht, mannen die zich spirits noemden… Ja, het was volop in het nieuws geweest en nog – wel verbaasde ik me over het feit dat het bestaan van spirits tot de mainstream van het nieuws behoorde. Zelf had ik altijd gedacht dat we een geheime organisatie waren – we waren bekender dan ik dacht. Volgens mijn chauffeur was de organisatie volledig uitgeroeid en dat was natuurlijk totale onzin. In mijn geboortestad leefde er nog een belangrijk broeinest. Er bleven er altijd een paar in leven, zoals Mr. Blade.
“Laat me hier maar uitstappen,” zei ik, natuurlijk hoefde ik niet naar huis – mijn huis bestond niet meer – er was een gasexplosie geweest en ik wilde de man ontmoeten die op mijn moeder had moeten passen en het betekende automatisch dat ik hem zou doden. Ik zou slimmer moeten zijn dan mijn slachtoffer, aangezien hij al tientallen jaren een spirit was – die man had de opleiding net zo goed doorlopen. Ik deed de gordel los en stapte uit, gooide het portier dicht – de chauffeur trapte het gaspedaal omlaag en reed weg.
Het was erg vroeg – bijna zeven uur ’s ochtends, veel mensen lagen op bed of waren net aan het douchen. Een paar oudere mensen waren de hond aan het uitlaten, ik zag zelfs een paar mannen die onderweg naar hun werk moesten zijn – op de fiets, met de auto.
Ik droeg een hoodie, de capuchon zakte over mijn ogen – het was belangrijk dat niemand me herkende. Herkenning zou kunnen betekenen dat het plan niet doorging – Mr. Blade zou direct gewaarschuwd zijn, net als Mr. Flyer trouwens, maar ik wist dat Mr. Blade op vaste adresjes te vinden was – ik wist dat hij vaak bij een en dezelfde hoer in bed lag, alsof hij haar pooier was, zonder de stelselmatige mishandelingen van Fat Willy natuurlijk. De vrouw woonde in een boot langs het kanaal, niet ver van de brug, er lag een hond op het dek te slapen, vaak was het dier buiten, vooral als Mr. Blade aanwezig – dat was een beetje het signaal. Ik vertrouwde erop dat Mr. Blade niet zou afwijken van zijn routine, omdat het betekende dat hij inderdaad betrokken was bij de spirits – hij zou zich beslist niet bij een geïnteresseerde menigte voegen om het brandende gebouw te bekijken in de hoop meer te ontdekken over het aantal slachtoffers, bovendien had Mr. Blade daar zijn personeel voor.
De hond vormde best wel een obstakel, ik kon het dier natuurlijk doden, maar heb niets tegen honden. Ik passeerde oude huizen met trappetjes, net als het onze dat niet langer bestond en ik zou er niet heen kunnen gaan – misschien over dertig jaar of zo. Hier en daar probeerde een schemerlamp verlichting in een kamer te werpen – gordijnen gingen langzaam open. Achter mijn broekriem stak de dolk, net als tijdens mijn vlucht, terwijl ik hem tijdens de autorit in één van de steekzakken van mijn sweater heb bewaard – ik wilde de chauffeur kunnen doden, als het moest. Uiteindelijk leunde ik tegen een boom en probeerde te bedenken hoe ik in de boot zou geraken, aangezien de hond zich op het dek gemakkelijk had gemaakt. Ik zou Mr. Blade op de kade kunnen vermoorden, maar dan zouden er getuigen zijn die over me vertelden. Bovendien werd het moeilijker om weg te komen. Burgers zouden filmpjes maken van een jongen die wegvluchtte nadat hij een man had neergestoken.
Na ongeveer tien minuten begon ik naar de boot te lopen en verwachtte een reactie van de hond die wakker werd, toen ik dicht genoeg was genaderd. Ik gooide stukjes oud brood naar het dier die naar de kruimels hapte en begon te kwispelen. Je moet weten dat ik altijd goed met honden om heb kunnen gaan – alle honden dus. De herdershond stapte op de loopplank en kwam in mijn richting – geen echt goeie waakhond die had moeten blaffen. Ik legde mijn hand op zijn kop en krabde enkele malen. Het was voldoende om verder te mogen gaan. De hond zou me geen strobreed in de weg leggen, tenzij ik zijn baasje wilde vermoorden – de prostituee dus.
Zouden ze de voordeur op slot hebben gedaan? Ja dus, maar het betekende niet zoveel – openmaken van voordeuren was een examenvak op school – we waren er allemaal erg bedreven in en Mr. Blade moest hebben geweten dat die kennis ooit tegen hem zou worden gebruikt – vroeg of laat zou iemand dat doen.
Binnen anderhalve minuut was ik binnen – beginnend daglicht probeerde binnen te dringen – gordijnen waren half geopend en er heerste een diepe rust. Het schiep wiegde heel langzaam, er was nauwelijks sprake van golfslag, maar ik voelde het wel degelijk. Woonkamer was netjes, burgerlijk ingericht,
Er lag een vloerbedekking met enkele vloerkleden, ik wandelde langs een ladekast en trok enkele laden open – duwde ze voorzichtig weer dicht – ik wilde verder lopen, maar stuitte op een interessante lade – er lagen enkele injectiespuiten in en een wat ampullen – insuline – ik had aan een injectiespuit voldoende.
Aan de muren hingen schilderijtjes waarvan ik vermoedde dat ze originelen konden zijn. De broodwinning van de vrouw zou voor Mr. Blade weinig verschil hebben gemaakt – een baan is een baan. Hij had goed voor haar gezorgd – dat stond vast. Zou hij haar wel eens hebben geslagen? Na de woonkamer belandde ik in een gangetje, links van mij een toilet en badkamer – daarachter een slaapkamer. Wat zou ik achter die deur mogen verwachten? Waarschijnlijk lagen ze allebei te slapen en misschien waren ze nog maar kort geleden naar bed gegaan. Mr. Blade was een man die voornamelijk ’s nachts leefde. De insuline moest bijna voor hem zijn, dacht ik. Ik legde mijn hand op de deur en wachtte enkele seconden voordat ik de klink omlaag duwde. Was er iemand aan het douchen? Zat er iemand op het toilet? Ik ging terug en controleerde elke ruimte. Leeg.
Bijna twee minuten later duwde ik alsnog de klink omlaag en duwde de deur in zijn geheel open, want ik wilde honderd procent zeker weten dat hij me niet opwachtte – ik zou een weerstand moeten ontmoeten – er zou een hoofd boven de donsdeken uit moeten steken – twee hoofden zelfs – man en vrouw – geen vormeloze hoop waaruit ik moest concluderen dat er iemand lag – hij zou me allang gehoord kunnen hebben. Hij wel, zij niet. Hij was ervoor getraind. Maar hoelang kun je op een moordenaar blijven wachten voordat je je gemak ervan gaat nemen? Vroeg of laat let je niet meer op – het zal mij ook ongetwijfeld ooit eens overkomen – als ik geluk heb.
Ik bleef in de deuropening staan – ze lagen allebei – onmiskenbaar – in bed – ik herkende het grote, logge en inmiddels lompe gedaante van Mr. Blade. Nu moest ik snel handelen en ik had allang bedacht wat ik ging doen – ik zou hem moeten uitschakelen – heel snel – een vuistslag op de kin bijvoorbeeld – eerst Mr. Blade natuurlijk, want hij was het gevaarlijkst. Als ik de hoer moest uitschakelen, zou ik dat doen – doel was om haar wakker te laten worden naast een lijk.
Dat is namelijk waarom we ‘spirits’ worden genoemd – we zijn geen moordenaars die met pistoolmitrailleurs werken – dat is voor sukkels – we dringen je huis binnen en laten je een natuurlijke dood sterven – niemand zal ooit begrijpen dat ik het ben geweest – of iemand anders wiens schaduwen zich langs de muren van je huis heeft bewogen.
Ik telde tot drie en sloeg heel hard – er kraakte iets, maar Mr. Blade leefde nog wel – hij bewoog zelfs, dus ik sloeg nog een keer – de vrouw bleef slapen. Zou ze veel hebben gezopen? Zouden ze allebei hebben gezopen voordat ze naar bed gingen? Ik trok de deken weg en zocht een ader op het dijbeen – liefst dichtbij de lies – een intiem plekje, maar er zitten nu eenmaal enkele prachtige aders die ik kon gebruiken.
De naald drong door in het lichaam – ik begon zuurstof in een ader te spuiten – er zou een luchtembolie ontstaan die een hartaanval tot gevolg ging hebben – . Wie zou er treuren om de dood van een ouwe schooier die jongens opleidde tot killer? Zou de politie zijn dood willen onderzoeken? Het hing af van de verklaring die de vrouw ging afleggen.
Ik heb kort gewacht – eerst wilde ik de eerste duidelijke signalen van een dodelijke hartaanval zien.
Daarna ben ik pas vertrokken. Ik had de dood van mijn moeder gewroken, zowel Mr. Blade als Mr. Flyer konden trots op me zijn – ik was een ueberkiller geworden, zoals iemand ooit had geroepen. Onderweg naar buiten veegde ik alle vingerafdrukken weg die ik had gemaakt – het was genoeg om ze zo slecht te maken dat er geen identiteit aan kon worden gekoppeld, zelfs als er een onderzoek zou komen.
De injectiespuit heb ik volledig kapot getrapt en de stukjes weggegooid in vuilnisbakken langs het pad, maar ook in het water. Overal lag wel iets,” zegt Chase die omlaag kijkt en zijn armen bestudeert.
“Daarna dacht je bij jezelf – laat ik die ouwe oom Colin en tante Catherine maar eens opzoeken – voor hetzelfde geld willen ze me best in huis nemen.”
“Ja.”
“Ik heb niets gehoord over een dode gangsterbaas.”
“Gaat ook niet gebeuren. ‘n Hartaanval. Tja.”
Tante Catherine verschijnt in de deuropening en Chase herkent diverse emoties op haar gezicht waarbij vooral woede overheerst. “Je bent goed in het doden van mensen, maar kun je ook hard werken?”
“Ja, tante Cathy – dat kan ik.”
“In dat geval gaan we verder waar die arme buurman van jou is tegengehouden – je moest maar eens een bloemetje op zijn graf leggen, als je dat ooit kunt.”
“Voorlopig niet, maar ik zal het een keer doen. Het graf van moeder wil ik ook zien,” zegt Chase.
“Goed,” zegt oom Colin die een mes uitklapt en de tie-wraps begint los te snijden. “Je hoort nu bij ons, maar je volgt de regels van het huis – ons huis.”
“Ja oom.”
’s Avonds laat – de zon gaat in het westen onder – Chase heeft een afgelegen plekje op het erf van zijn oom en tante opgezocht – er zijn geen mensen die hem bespieden – denkt hij – maar oom Colin en tante Cathy kijken allebei aandachtig toe, terwijl Chase zijn armen recht voor zich uit steekt – vervolgens maakt hij kort achter elkaar enkele stompende bewegingen – niet heel erg snel, maar erg vertraagd – daarna zien ze zijn rechterbeen omhoog gaan die in een hoek van bijna vijfenveertig graden lijkt te stoppen en daar blijft – gedurende enkele seconden – minstens tien. Tante Cathy loopt weg en schudt alleen haar hoofd.
Oom Colin blijft het ritueel volgen dat zich voltrekt – na bijna tien minuten gaat Chase op zijn handen staan – hij steunt op zijn linkerhand – op zijn rechter – hij bewaart een volmaakt evenwicht – hij loopt op zijn handen en het lijkt hem totaal geen moeite te kosten.
Oom Colin draait zich om en begrijpt – er bestaan geen tamme leeuwen – ze zijn en blijven altijd roofdieren – je moet er voor oppassen. Hij gaat het huis binnen, Cathy is koffie aan het zetten. Gevaarlijk is de moordenaar die kennis draagt van goed en kwaad, want hij zal een laatste oordeel willen vellen.
“Lust je koffie, Colin?”
“Ja – graag.”
Ze schenkt twee kopjes koffie in.
“Ben je er gerust op?”, vraagt ze.
“Wee degene die ooit zijn vertrouwen zal schenden – want die zal er beslist met zijn leven voor betalen.”
“Hadden we hem kunnen weigeren?”
“Nee, hij is familie.”
Een man genaamd Bressers
‘De probleemoplosser’
Voor het ontbijt ging John Bressers een paar kranten kopen – dit deed hij bij een boekenhandel die altijd enkele exemplaren weglegde – achter de toonbank.
Een kopje thee en een stuk of wat crackers met jam waren zijn eerste maaltijd van de dag, terwijl een opkomende zon via een raam zijn woonkamer probeerde binnen te dringen. Hij woonde alleen, was al een tijdje gescheiden, geen nieuwe partner, wel had hij twee kinderen – een jongen en een meisje die elk studeerden aan de universiteit – zodoende kwam een oude bijnaam weer bij hem terecht – ‘de archivaris’.
Zijn dochter Maaike vertelde over een vrouwelijke professor die zijn naam en reputatie kende. Het boeide maar half, hoewel hij zich toch heel eventjes afvroeg hoe zo iemand aan haar info was gekomen.
“Niet langer relevant,” zo luidde zijn commentaar en Bressers hoopte het onderwerp te kunnen laten rusten. “Nou ja – ik bewaarde altijd kranten en tijdschriften.”
Helemaal gelogen was het niet eens. Hij deed dat inderdaad. Weggooien deed Bressers nauwelijks iets. Voorlopig leken de kinderen genoegen te nemen met zijn uitleg en het gesprek nam een andere wending.
Op straat liep hij een oudere man tegen het lijf die elke ochtend, om negen uur, het huis verliet in gezelschap van zijn hond – een onduidelijk ras. Ze knikten beleefd naar elkaar, want na verloop van enkele dagen ga je de gezichten beslist onthouden.
Zeker een man als John Bressers die een reputatie had op dat terrein en gezichten beter onthield dan namen.
Zo kon het gebeuren dat de buurman, zonder hondje, ’s middags in een restaurant koffie dronk en met zijn hand begon te zwaaien, terwijl Bressers passeerde.
“Hé – hé – buurman. Kom – ik trakteer.”
Bressers nam plaats en noemde zijn naam.
“Manfred Pastoor,” zei de ander met een glimlach, aangezien mensen kennelijk altijd moesten lachen.
“Alleen koffie,” zei Bressers tegen de serveerster.
“Je kunt gerust meer bestellen – goed eten, hoor.”
“Dank je, het is voldoende. Ik kom niets te kort.”
Manfred Pastoor begon direct te lachen. “Weet je – ik moest eventjes nadenken voordat ik kon bedenken waar ik je al eens eerder heb gezien – John Bressers – jij hebt vroeger gewerkt als – eh – incident manager.”
“Dat klopt,” zei Bressers, “ik ben met pensioen.”
“Zo oud ben je niet eens.”
“Nee, ik ben 59.”
“Schaapjes op het droge – uiteraard.”
“Ik heb het aardig gedaan, ja.”
De serveerster zette het kopje neer en Bressers knikte heel beleefd naar de vrouw die erg jong was.
“Zat je laatst niet in een talkshow?”
“Klopt – ik ben een tijdje in West-Afrika geweest.” Bressers wachtte enkele seconden, want hij kende Pastoor net zo goed – hij had hem al eens gezien – lang geleden, mogelijk twintig jaar terug. “Je zult het wel weten, denk ik. Een hoop gedoe laatste tijd met illegale oliehandel in Nigeria – een smerige toestand – de financiële belangen van grote multinationals.”
Pastoor knikte. “Dus je leest elke ochtend je kranten en soms geef je je mening weg in een televisieshow.”
“Als ik er zin in heb,” zei hij.
Op deze manier verliep hun eerste ontmoeting. Beide mannen woonden in dezelfde straat – dure woningen die gelegen waren middenin het oude centrum. Na bijna tien minuten excuseerde Bressers zich en ging hij verder – zijn einddoel vormde een van de boekhandels die de oude stad nog altijd rijk was.
Onderweg naar huis, dus bijna een uur later, liep hij Manfred Pastoor wederom tegen het lijf, alsof de man letterlijk op Bressers had zitten wachten en dat was uiteraard ook zo – Pastoor had een bizarre vraag voor Bressers die het boek dat hij had gekocht vasthield.
Er speelde een glimlachje rond de lippen van Pastoor.
“Net als jij heb ik enorm veel meegemaakt,” zei hij, “en nu verveel ik me. Sinds enkele dagen denk ik na over het plegen van een moord.” Pastoor wachtte hier even, zodat de woorden konden doordringen tot het bewustzijn van zijn gesprekspartner. “Ja, een moord.”
“Onverstandig,” zei Bressers, “en bovendien verboden. Je krijgt een hoop gelazer met politie.”
Ze stonden op straat – mensen liepen links en rechts voorbij – niemand besteedde enige aandacht aan twee mannen die een uiterst curieus gesprek voerden.
“Je moet ook geen pistool of zo gebruiken.”
“Waarom vind je overigens dat ik dit moet weten?”
“Boeit het je niet zo?”
“Ik ben met pensioen,” zei Bressers, “tegenwoordig leid ik een rustig leven en soms hang ik een schilderij of een kapstok op als mijn kinderen daarom vragen. Een misdaad voorbereiden is niet strafbaar, maar je kunt er beter geen mensen mee lastig vallen.” Manfred Pastoor wachtte zwijgend af. “Neem een normale hobby – ga vissen – al zijn er mensen die dat ook als moord zouden willen omschrijven.” Hij stak zijn hand groetend omhoog en draaide zich om.
Uiteraard bleef het vreemde verhaal hangen – Bressers legde het boek op tafel, maar liet zich in zijn stoel vallen en dacht na over de man die zich Manfred Pastoor noemde – Bressers wist zeker dat hij hem al eerder had gezien – hij was vergeten waar precies.
Een man die beweerde een moord te willen plegen of zich in elk geval bezig hield met de voorbereiding ervan. Terwijl de koffie op het tafeltje koud werd, probeerde hij zich een locatie en naam voor de geest te halen – hij had Manfred Pastoor al eerder gezien.
Na bijna drie kwartier stond hij op en liep Bressers naar beneden – daar lag de kelder – zijn archief – alle dossiers die hij ooit had verzameld – belastende gegevens over mensen en bedrijven – minder explosief dan de Panama Papers – het was een slecht teken als je naam in zijn archief voorkwam. Het betekende dat je ooit de wet had overtreden en niet een heel klein beetje, maar heel erg veel – zijn werk als incident manager bestond eruit om mensen en bedrijven uit te schakelen die een bedreiging vormden voor de continuïteit van zakelijke activiteiten – zo werd het veelvuldig genoemd – als ordinaire hebzucht een probleem werd, sociale en economische structuren begonnen te ontsporen – dan werd Bressers gebeld – ‘n incident manager, scheidsrechter en beul.
In de praktijk verzamelde hij zoveel belastende informatie dat zijn archief een legendarisch begrip werd – daarom konden zijn kinderen er beter niets van weten, om die reden moest het archief geheim blijven.
Soms bedrijven betaalden hem om gegevens te vernietigen – hij verbrandde domweg de papieren. Een andere keer ging het samen met een politieke carrière die een oud-zakenman nastreefde, of was de man overleden. John Bressers begreep goed dat zijn leven en gezondheid afhing van zijn betrouwbaarheid. Er mocht niets uitlekken, alles diende geheim te blijven. Als een zaak was afgesloten, dan bewaarde hij de documenten, omdat er soms een mijnheer verhaal kwam halen, dan moest Bressers de bewijzen hebben. Uiteraard lag zijn gehele archief in een kluis – achter stevige muren en een elektronisch beveiligde deur. In de kelder.
Daarom noemden ze hem ook wel ‘de archivaris’.
O ja – uiteraard mocht hij in talkshows verschijnen, zolang het maar niet ging over een van zijn oude zaken. Veel zaken hadden de media in West-Europa nooit gehaald. Er kwam meer niet in de krant dan wel. De selectiecriteria van westerse media speelden in zijn voordeel, maar het was wel potentieel explosief. Genoeg voor een kabinetscrisis. Dat was heel zeker.
Bressers trok een ladekast open – de letter ‘P’, want hij hanteerde een ouderwets systeem, dus geen computers die makkelijk gehackt konden worden – toch vond hij geen dossier onder de naam Pastoor. Hij schoof de la weer dicht en ging zitten. Zijn telefoon lag boven op tafel – beneden was er sowieso geen bereik – het was een bunker die zelfs een brand moesten kunnen doorstaan – zo was hij gebouwd.
*****
Volgende ochtend knikte Bressers vriendelijk naar Manfred Pastoor die zijn hondje uitliet – het vreemde verhaal van de buurman ijlde nog een beetje na. De voorbereiding van een terroristische aanslag was strafbaar – moord behoorde tot een andere categorie. Bovendien wilde Bressers er geen kwestie van maken, al had zijn nieuwsgierigheid hem ertoe gedreven maar liefst anderhalf uur door te brengen in zijn archief – hij had beslist gezocht naar informatie.
Zijn werk had hem naar alle uithoeken van de aardbol gebracht – er waren beslist doden gevallen als gevolg van het werk dat hij deed en soms werd hij ook wel eens gedwongen zichzelf te verdedigen – dat was ook zijn baan – en daarom leefde hij nog steeds. Ook was er nooit een dossier uitgelekt, terwijl dat volstrekt onmogelijk moest zijn – alles bleef waar het was. Een kwestie van vertrouwen – er lag voor een kapitaal aan belastend materiaal in zijn archief. Zo simpel was het.
Pastoor wandelde naar het plantsoen met zijn hond – Bressers ging naar de boekhandel voor de kranten.
“Heel vreemd, mijnheer Bressers,” zei de verkoopster, “we hebben een envelop gekregen die voor u is bestemd – een verzegelde envelop zelfs.”
“Toe maar – erg chique,” zei hij. Bressers wilde niet zeggen dat vroegere contacten langs deze weg begonnen – het betekende meestal een hoop werk gedurende enkele maanden die soms eindigde in een bloedbad en vaak is een bedrijf ook maar een façade.
“Alstublieft,” zei ze en Bressers nam zijn kranten mee – een enkele keer vulde hij een dossier aan. Dat ook. Misschien was het een formeel verzoek om een dossier te vernietigen – zoals gezegd – het gebeurde wel eens dat zo’n vraag binnenkwam – Bressers voelde geen enkele behoefte om dat dan te negeren.
Eenmaal thuis liet hij de kranten op tafel vallen en opende hij eerst de enveloppe die een enkel A4’tje bevatte – meer niet – meestal trouwens. Het was een handgeschreven brief – schrijver was een man die een regelmatig, bijna ouderwets krullend handsschrift had. Er is belangstelling voor je archief, oude vriend. Wees op je hoede! Sinds kort gaat je naam rond. Er stond geen naam onder, maar dat hoefde ook niet. Bressers begreep heel goed wie de schrijver was. Ze hadden elkaar tot zijn pensioen veelvuldig gesproken.
Hij pakte zijn telefoon en tikte een sms’je voor zijn dochter die kort geleden wist te melden dat er iemand naar de archivaris had gevraagd of incident manager.
Bressers had de vraag afgewimpeld, omdat hij zijn relatieve rust niet wilde verstoren met spoken uit een ver en duister verleden – hij was een man met een verleden, net zo goed als Manfred Pastoor trouwens.
Een half uur later volgde het antwoord met een naam.
‘Ik wil die dame ontmoeten.’
‘Okee. Ik ga het zeggen. Waar en wanneer?’
‘In café ’t Vuistje. Prik maar een dag en tijd.’
‘Goed. Da’s bij jou om de hoek.’
Na het ontbijt verbrandde hij de brief en envelop.
******
De kluisdeur stond wagenwijd open – zijn telefoon lag op de traptrede, zodat hij nu bereikbaar bleef – ondertussen zocht hij in het archief naar een man genaamd Manfred Pastoor – het verhaal liet hem niet los – vanmiddag zou hij een stukje gaan wandelen in de stad, een kopje koffie drinken, café ’t Glaasje natuurlijk, aangezien hij daar veel vaker zat – meestal geen alcoholische dranken, wel koffie en een lunch.
De buurman die een moord wilde plegen gebruikte waarschijnlijk een alias – nee, zeker, of hij had in een ver verleden een schuilnaam gebruikt waardoor het nu moeilijker was geworden om hem terug te vinden.
Bressers was bijna twee jaar geleden met pensioen gegaan – sindsdien leidde hij een teruggetrokken bestaan en kwam hij zelden of nooit in het buitenland. Geen behoefte aan, want hij was er vaak genoeg geweest, zelfs als zijn kinderen erom vroegen –misschien leefde er een zekere angst voor de demonen die hij tijdens zijn carrière had gecreëerd.
Hij haatte verrassingen en Manfred Pastoor was nou precies zo’n onverwachte wending, een rimpeling in een bestaan dat verder geen opwinding nodig had. Bressers vermoedde dat hijzelf een doelwit kon zijn.
Het betekende dat Pastoor heel goed wist dat er een archief verborgen ging in – vermoedelijk – een kelder – bovendien zou Bressers veel tijd steken in een zoektocht – zijn brein was trager geworden – hij noemde het een gebrek aan oefening – zijn leven als welgestelde pensionado had hem erg lui gemaakt.
Zijn telefoon begon te trillen – hij pakte het toestel en keek – het was een berichtje van zijn dochter. Nu al.
‘Pap. De professor wil je vanmiddag al zien.’
‘Goed. Hoe laat?’
‘Vier uur.’
‘Prima. Ik zal er zijn.’
Voordat hij zijn telefoon neerlegde, tikte hij de naam Manfred Pastoor – ja, natuurlijk had Bressers dit meteen al moeten doen, maar hij had zichzelf aangeleerd de moderne media een beetje te negeren.
Er volgden enkele jonge en oude mannen die zo heetten – hij vond een Twitteraccount van Pastoor – de profielfoto was niet zo heel erg duidelijk en Bressers besliste spoedig dat het de man niet was. Zelf had hij nooit activiteiten op internet ontplooid, een zeer natuurlijke reactie voor een man die niet gevonden wilde worden – een geest in de moderne maatschappij – als je iets te verbergen hebt, moest je van het internet wegblijven. John Bressers behoorde tot de categorie die anoniem wilde zijn. Net als buurman Manfred Pastoor trouwens, die was ook zo.
Hij sloot de kluisdeur en keerde terug naar de woonkamer – het was half bewolkt, soms scheen er een waterig zonnetje – het was krap zeventien graden.
Een afspraak in een café, het liefst druk bezocht, maar dat hoefde niet eens – ze zouden elkaar in het openbaar ontmoeten – alleen Russen en Bulgaren maakten gebruik van zwaar giftig radioactief materiaal om mensen uit te schakelen – nee, hij zou een professor ontmoeten, niet een moordenaar – de professor had netjes gevraagd naar ‘de archivaris’.
Misschien maakte hij zich veel te druk – paranoïde.
Om vijf minuten voor vier verliet hij zijn huis – hij droeg een dun regenjack – behalve zijn telefoon had hij ook gedacht aan een stiletto, voor de zekerheid. Instincten, die sinds vele jaren geleden hadden geslapen, kwamen zoetjesaan tot leven en mogelijk allemaal voor niets en was er weinig aan de hand.
In het café zat een goed verzorgde vrouw met halflang bruin haar aan een tafeltje – op een stoel naast de hare had ze een leren schooltas neergelegd die al een behoorlijke tijd in gebruik was – misschien sinds de middelbare school – hij glimlachte en stak zijn hand uit. “U zou mijn afspraak van vier uur moeten zijn.”
“Mijnheer Bressers,” zei ze en de vrouw stond op. “Ik ben Claudia van Weijlands. Het is een hele eer dat ik u hier zo snel mag ontmoeten – had ik niet gedacht.”
“Ja, soms moet je over de schutting kijken,” zei hij.
Ze namen allebei weer plaats.
“U bent niet zo van de sociale media,” zei ze.
“Ik vind het vreselijk.”
De serveerster zette een kopje koffie neer en Bressers besliste dat hij later een broodje zou bestellen.
“U wordt ‘de archivaris’ genoemd,” zei Claudia, “ik zal met de deur in huis vallen, want ik doe onderzoek naar neokolonialisme – ik probeer die wereld in kaart te brengen en u blijkt er gewoon veel van te weten.”
“Je – Mag ik tutoyeren? – Je komt te laat,” zei hij, terwijl ze enkele malen bevestigend met haar hoofd knikte. “Ik heb alles verbrand – afgelopen winter.”
“Verdorie,” zei ze en Claudia liet haar hoofd zakken.
“En dat breng me op het volgende punt,” zei hij.
Ze lachte heel kort. “Ik voel ‘m al aankomen.”
“Dus – vertel – Wie heeft je geïnformeerd?”
“Ik moet mijn bron in bescherming nemen.”
“Da’s heel vervelend.”
“Weet je – ik had al een beetje het idee dat ik me in een soort wespennest aan het begeven was,” zei ze.
“Kwam je echt voor het archief?”
“’t Is een legende,” zei Claudia, “ik heb verschillende mannen en vrouwen geïnterviewd die op een of ander moment met jou te maken hebben gehad – zaken die nooit het nieuws hebben gehaald – modern kolonialisme – nu sturen ze geen soldaten en priesters – ze breken de markten gewoon open, al willen die landen vaak de producten niet eens hebben. Tabak.”
“Ja, daar heb ik over gelezen – het is knap vervelend wat de tabaksindustrie in die landen doet – hier mogen die jongens het niet meer – daar evenmin, maar de landen kunnen hen amper tegenhouden. Ze worden juridisch en financieel platgewalst,” zei hij.
“Ik dacht eerst dat je het over olie wilde hebben.”
“Kan ook. Wil je dat?”, vroeg Bressers.
“Nee, want ik zit mijn tijd te verdoen.”
“Jammer,” zei Bressers die steeds beter begon te begrijpen dat hij komende jaren vaker over zijn schouder zou moeten kijken en letten op volgers.
“Waarom wilde je me eigenlijk ontmoeten?”
“Gisteren sprak ik een man die beweerde een moord voor te bereiden – bespottelijk natuurlijk – maar ik moest weer denken aan een vraag van mijn kinderen – een prof naar ‘de archivaris’ had gevraagd – naar mij dus. Ik wilde die persoon beter leren kennen.”
“Heb ik een probleem?”, vroeg ze.
“Nee, natuurlijk niet. Je praat oprecht gepassioneerd over de kwesties die je inderdaad bezighouden – je zat je beslist boos te maken over de tabaksindustrie.”
“Weten ze het?”, vroeg Claudia die vervolgens een slokje thee nam en het kopje voorzichtig terugzette.
“Wie?”
“O – ja – sorry – je kinderen uiteraard.”
“Ik ben zo’n man die thuis nooit praat over zijn werk. Daarom ben ik ook gescheiden. Te vaak weg geweest. Al spreken we elkaar regelmatig. Goed contact.”
“Dacht ik al. En als een van je kinderen je archief wil gebruiken voor onderzoek. Zou je dat goedkeuren?”
“Verbrand – afgelopen winter. Weet je nog?”
Claudia begon te lachen en nam een nieuw slokje thee. “Ik hoopte je te kunnen foppen,” zei ze, zodra ze het kopje weer terugzette op tafel. “Tevergeefs.”
“Je beticht me van leugens.”
“Nee – nou ja – ach, je weet maar nooit.”
“Hopelijk laat je niet na rond te bazuinen dat ik mijn archief heb vernietigd. Er is helemaal niets meer.”
“Doe ik. Vanmiddag heb ik de collega’s verteld dat ik jou ging ontmoeten – ze waren jaloers – zeiden ze.”
“Nu ga je hen vertellen dat je je tijd hebt verspild.”
“Inderdaad.”
Claudia stond op en wilde geld neerleggen, maar Bressers beduidde dat ze dat niet hoefde te doen.
“Wie weet tot ziens,” zei hij.
“Vast wel – als je kinderen afstuderen bijvoorbeeld.”
“Dat duurt nog wel een tijdje.”
Ze pakte haar schooltas mee en verliet het café.
“Mijnheer Bressers,” zei de serveerster, “ik moest dit kaartje aan u geven.” Hij pakte een kaartje aan dat een bekende naam bevatte – Robert Foley. “Maar dat mocht ik pas doen als de mevrouw was vertrokken.” Het rommelde hevig in het wereldje – ook zijn oude contactpersoon bleek weer aan de slag te zijn gegaan.
“Dat heb je goed gedaan, Joke,” zei Bressers, “en nu zou ik een broodje met oude kaas lusten.” Hij liet het kaartje erg snel in zijn portemonnee verdwijnen.
Ongeveer een half uur later verliet hij het café – besluiteloos stond hij op straat om zich heen te kijken – Bressers besloot naar huis te lopen. Voor de kruising passeerde hij een oudere man die hij in eerste instantie niet eens herkende – toch keken beide mannen elkaar gedurende korte tijd aandachtig aan.
“Hé Foley – long time no see,” zei Bressers.
“Ik wil je archief bestuderen,” zei Foley, een man die vlekkeloos Nederlands sprak, een geboren Australiër.
“Mag niet,” zei hij, “zo luidt de regel.”
“Wat klopt er van de bewering dat je je dossiers afgelopen winter hebt verbrand?”, vroeg Foley.
“Blijkbaar was ik erg overtuigend toen ik dat zei.”
“Gelukkig.”
“Zin in koffie – iets sterkers?”, vroeg Bressers.
“Inmiddels lust ik wel een biertje, ja,” zei Foley.
Ze liepen het korte stukje naar Bressers’ huis dat zich direct naast een oud café bevond – Bressers opende de deur en bood Foley de gelegenheid eerst binnen te gaan. Er hing een frisse, opgeruimde atmosfeer, weinig of geen stof, goed bijgehouden, al deed Bressers het schoonmaakwerk niet eens zelf – lange tijd kwam er een oude vrouw voor, moeder van een schoolvriend, een dame die zich moest zien te redden met een karig pensioentje – sinds – ongeveer – elf maanden had hij een contract met een bedrijf dat om de drie maanden een andere schoonmaakster stuurde.
Bressers zette twee koude flesjes op tafel. “Eerlijkheid gebied me te zeggen dat ik afgelopen dagen redelijk veel tijd heb doorgebracht in mijn archief – een buurman beweerde een moord voor te bereiden – zei natuurlijk niet wie het slachtoffer zal gaan worden – bovendien heb ik hem al eens gezien.”
“Waar?”
“Geen idee – ik dacht aan West-Afrika – de man noemt zich momenteel Manfred Pastoor – wel een prachtige ironiserende naam – ik heb op internet gezocht naar aanknopingspunten – er is totaal niks.”
“Heel frustrerend,” zei Foley. “Niet de reden van mijn komst – het rommelt een beetje, zoals je hebt gemerkt. Ik zit hier immers ook al – niet om eens lekker na te praten over vroeger en hoe leuk het was.”
“Dacht ik ook al – je komt anders nooit.”
“Het blijkt namelijk dat niet alle – laten we zeggen – ‘old boys’ – goed voor hun pensioen hebben gezorgd – ze hebben nog wel geld, maar niet zo heel veel.”
“Slechte beleggingen?”
“Precies – en vreemd genoeg wekken je televisieoptredens ook de nodige jaloezie – kennelijk heb je het gewoon veel beter gedaan dan anderen die op een of ander moment rijker zijn geweest dan jij.”
“Mijn dochter heeft een tijdje meegelopen op de redactie van zo’n show en opgemerkt dat paps een zekere deskundigheid heeft opgedaan over kwesties die vrijwel alle westerse regeringen liever onbekend houden – mijn kinderen weten weinig van mijn werk. Ik heb ze nooit veel verteld – natuurlijk voerden we er vaak genoeg discussies over – bepaalde dingen.”
“Die gewoon in de krant hebben gestaan, maar jij kunt beter dan wie ook onderlinge verbanden leggen, maar dat is ook een deel van het probleem – vrees ik.”
“Eerlijk gezegd vond ik het wel leuk om te doen – een paar keertjes in zo’n talkshow – nooit aan gedacht dat er problemen van konden komen,” zei Bressers.
“Veel van de zaken die we hebben onderzocht zijn tien jaar oud – minimaal – er zijn regimewissels geweest – betrokken personen zijn vaak al overleden. Ik neem je weinig kwalijk – bovendien heb je de vraag aan me voorgelegd – geen probleem.”
“Alleen de grenzen van de menselijke geest,” zei Bressers, “het is moeilijk om soms te bepalen wat je wel en wat je beter niet kunt zeggen – gevolg is dat je uiteindelijk zwijgt, terwijl ze willen dat je praat.”
“Maar jij hebt echt geen vreemde dingen gezegd. Absoluut niet. Ik heb alles tweemaal bekeken. Je leest gewoon meer kranten en tijdschriften dan anderen.”
“Dacht ik ook.” Bressers pakte het flesje bier van tafel en nam een slok. “Maar goed – Heb jij enig idee voor wie Manfred Pastoor zijn werk doet? Kennelijk probeert iemand extra centjes te verdienen met mijn archief en misschien moet ik de dossiers vernietigen.”
“Nee, want dat mag niet.”
“Ik weet het.”
“Je wilt weten voor wie Manfred zijn werk doet?”
“Laat maar. Het is ook niet relevant.”
Foley knikte enkele malen met zijn hoofd. “Je leest de krant – in dat geval behoor je het allang te weten.”
“Oké. Ik begrijp het.” Er speelden namen door zijn hoofd van bedrijven, collega’s en kennissen, die het afgelopen jaren niet best hadden gedaan op de beurs.
Foley stond op en streek zijn overhemd glad – hij oogde – totaal anders dan normaal – heel casual.
“Ik laat vanavond een pakketje bezorgen,” zei Foley, “je moet de normale procedure volgen – het is een zakelijke beslissing – we weten allemaal wat er gebeurt als je je niet aan de regels wenst te houden.”
“Mijn nummer is hetzelfde. Dat weet je.”
“Ik sms straks de pincode.”
“Woont die vent trouwens alleen?”, vroeg Bressers. “Ik zie hem al een tijdje twee keer per dag met zijn hondje lopen – hij zit in een appartementencomplex.”
Foley bleef in de gang staan en zei: “Laat af en toe eens weten hoe het met je gaat – dat is wel zo leuk.”
“Nuttig – jij hebt nog nooit iets alleen maar ‘leuk’ gevonden,” zei Bressers die de voordeur opendeed.
*****
Het kistje stond op tafel – de pincode bestond uit zes cijfers, niet eens zo heel moeilijk – er lag een geladen pistool in het kistje – hij werd verondersteld hooguit zestien kogels nodig te hebben voor zijn werk – het hoorde bij zijn werk als incident manager die nooit helemaal met pensioen zou kunnen gaan – helaas.
Pastoor ging om vijf uur ’s middags nogmaals met zijn hondje lopen – het zou een idee zijn om de man toevallig tegen het lijf te lopen – beter was het om Pastoor in het plantsoen, want hij had een vaste route, domweg tegen het lijf te lopen. Er hoefde niet per se een executie te volgen – als een karwei eindigde met de dood van een van de betrokkenen gaf dat altijd een hoop gedoe – Bressers had er een hartgrondige hekel aan. In alle gevallen vielen er doden omdat de verliezende partij niet akkoord wilde gaan met het compromis – nogmaals – het hoorde bij zijn werk.
Bressers verliet zijn huis, terwijl het pistool in een schouderholster stak – hij droeg een oud spijkerjack, een wit overhemd en vale spijkerbroek. Einddoel heette het café te zijn, maar hij wist dat ergens halverwege Manfred Pastoor moest opduiken die mijmerde over een moord – alsof het om een hobby ging – Bressers vermoedde eerder dat het een afleiding was waarmee hij een eventueel slachtoffer hoopte te kunnen verwarren. Er waren erg veel mensen op straat – de temperatuur lag hoger dan een dag eerder – het was net iets te warm voor het jack dat hij droeg, maar het kon moeilijk anders. Inderdaad wandelde Pastoor nogal lusteloos in de straat – Bressers stak zijn hand eventjes omhoog en meende dat het gebaar aan de aandacht was ontsnapt. Toch gingen de mondhoeken van Pastoor ineens omhoog.
“Dag buurman,” zei hij.
Bressers vroeg zich af of een van de schoonmaaksters contact zou hebben gehad met Pastoor, maar wist ook dat het volstrekt zinloos was om daarover te tobben. Die vrouwen kwamen nooit iets te weten – ze werkten nu eenmaal te kort in zijn huis om ontdekkingen te kunnen doen – zoals de kelder en het archief – .
“Je kijkt alsof je dat beest gruwelijk beu bent,” zei Bressers. “Vroeger in China werden ze opgevreten.”
Er verscheen een grijnslach op het gezicht van Pastoor. “Ik ga paddenstoelen plukken – in het journaal zeiden ze dat er dodelijke exemplaren in de natuur voorkwamen – je kunt ze zo plukken – .”
“En dan stop je ze in het eten van je hond?”
“Nee joh – mijn vriendin zou compleet gek worden.”
“Ik vond je al geen man voor een hond.”
“Jij woont alleen – Toch?”
“Ja.”
“Groot huis, schitterende ligging – in de stad.”
“Jij ook – volgens mij – ,” zei Bressers.
“Nee, alleen schulden.”
“Niet zo best – op jouw leeftijd.”
De mondhoeken van Pastoor leken omhoog te gaan, maar hij bleef – neutraal – kijken. “Waarom loop je niet een stukje met me mee? Goed voor de eetlust.”
Het moest een keer gebeuren. Bressers knikte langzaam met zijn hoofd en zei: “Akkoord.” Ze begonnen te wandelen – naar de Hekellaan, daarachter lag een groot natuurgebied dat voldoende ruimte bood voor een hondje om lekker te rennen.
Het bleef stil, zolang ze in de nabijheid van mensen waren – Bressers en Pastoor stonden te wachten bij een stoplicht – net als een groot deel van de fietsers.
Ze staken de weg over en gingen rechtsaf. Er lag een weggetje dat heel lichtjes afboog naar beneden – daar begon een natuurgebied, een moeras, het Bossche Broek – Bressers kwam er hoogt zelden, al genoot hij wel degelijk van het uitzicht – een oude stad die zich nog altijd achter een muur scheen te verbergen.
Pastoor boog voorover om de hond los te laten – het dier rende er meteen vandoor, alsof dit zijn lang verwachte vrijlating was. Pastoor draaide zich om – keek naar Bressers – de hond had hij allang vergeten.
“Wat ben je aan het doen, Bressers?”
“Aan het rentenieren,” antwoordde hij, “zo heette het vroeger tenminste, als je dat deed – lanterfanten.”
“Nee – jij niet,” zei Pastoor.
“En jij dan? Wat heb jij gedaan om op zo’n achterlijk keffertje te moeten letten, een verdomd kutlikkertje?”
“Begin je nou alweer over die hond?”
Het dier zat bijna vijftig meter verderop te poepen.
“Ik probeer het te begrijpen,” zei Bressers.
“Vrouwtje heeft geld. Nicht van een bisschop.”
“Ga je paddenstoelen plukken voor je vriendin?”
“Misschien doe ik dat ook wel, maar in dat geval sta ik meteen weer op straat. Snap je wel? Ze is slim.”
“En dus ben je geïnteresseerd in het archief.”
“Ja.”
“Jammer. Alles is verbrand.”
“Ik heb ook zoiets gehoord, ja.”
“Niemand hoeft nog te vrezen.”
“Toch geloof ik je niet,” zei Pastoor.
“Weet je. Ik heb lang nagedacht,” zei Bressers.
Ze liepen verder en sloegen linksaf. De oude stad leek te zijn vergeten, terwijl er voortdurend auto’s reden, fietsers en hij wist zeker dat er ook wandelaars waren die amper aandacht besteedden aan twee mannen.
“Dat begrijp ik.”
“Ik ben je ooit tegengekomen.”
“Mm – ja.”
“Het duurde eventjes voordat ik me herinnerde waar dat precies is geweest – ik dacht meteen aan Afrika.”
Pastoor liet zijn hand onder zijn jasje verdwijnen en trok een pistool – hij schroefde er eerst een geluidsdemper op – Bressers trok naar zijn eigen wapen – ze bleken allebei hetzelfde idee te hebben gehad voordat ze hun schuilplaats verlieten. Pastoor richtte zijn wapen op het hondje dat langs de weg liep.
Er klonk een zachte plop waarna het dier neerviel.
“Zo – hè hè,” zei Pastoor die zijn arm liet zakken.
Ondertussen schroefde ook Bressers een geluidsdemper op zijn wapen. “Dierenbeul,” zei hij.
“Ik heb het fucking beest al vanaf dag 1 gehaat.”
“Je bent niet zo’n beste belegger.”
“Nee.” Hij schudde zijn hoofd en leek te onderzoeken of er mensen stonden te kijken – Bressers liep verder. Niet zo heel erg ver overigens, slechts enkele meters.
Pastoor draaide zich heel langzaam om – zijn arm hing nog rustig langs zijn lichaam – met het pistool.
“Namibië,” zei Bressers. “Uranium.”
“Goeie handel.”
Pastoor bestudeerde het wapen van Bressers.
“Bekend modelletje.”
“Ach ja.”
“Je hebt met andere woorden immuniteit.”
“Ja.”
Bressers zette zijn linkervoet verder naar buiten.
“Waarom?”
“Dat weet je.”
“Dus je hebt gelogen over je archief?”
“Natuurlijk.”
“Verdomme,” zei Pastoor.
“Je hebt een belangrijke wet geschonden,” zei Bressers, “dat wist je toen je over je moordplan begon. Ik vermoed dat het vrouwtje dood is gegaan?”
Pastoor gaf geen antwoord.
“Regel nummer één. De archivaris is immuun.”
“Ik heb de Majesteit altijd geëerd,” zei hij.
Bressers richtte zijn wapen – hij schoot twee keer. Pastoor viel om – haalde traag adem – Bressers zette zijn voet tegen de borst van zijn slachtoffer en duwde hem verder, zodat het omlaag rolde – in één keer de sloot in. Hij keek om zich heen – wilde weten of er iemand had gezien wat er was gebeurd, maar niemand scheen te hebben opgelet. John Bressers schroefde de geluidsdemper los en hervatte de wandeling, want het was een mooie dag en lopen was goed voor de spijsvertering. Hij stak het wapen in de holster – zocht naar zijn telefoon voor een reservering in het café.
Hij zou straks honger hebben.
EERSTE HOOFDSTUK
1.
De dood van Manfred Pastoor zorgde gedurende enkele weken voor erg veel ophef in de media – een oudere man die op klaarlichte dag was doodgeschoten. Bressers had weinig anders verwacht en deponeerde een dag later de brokstukken van zijn wapen en het koffertje in de Maas. Er zou uiteraard nooit een dader worden gevonden, hoewel diverse mensen verklaarden de schoten te hebben gehoord.
Het hondje lag er met een pistoolschot, net als zijn baasje, maar het bleek toch spoedig ingewikkelder te liggen. Pastoor had samengewoond met een vrouw die dood op bed lag, vermoord met hetzelfde wapen dat ook voor het dier was gebruikt. Na deze onthulling verdween de aandacht enigszins, aangezien de dode eveneens schuldig was aan moord.
Ondanks alle speculaties in de pers kwam de zaak al spoedig op een dood spoor terecht. Zelfs een vage beschrijving van een man die eventueel als dader kon worden aangemerkt – minimaal betrokkene – leidde tot geen enkele bruikbare aanwijzing. Bressers volgde de affaire op een gepaste afstand en bracht vijf maanden door in zijn Veluwse bungalow. In de tussentijd wimpelde hij aanbiedingen af om opnieuw in een talkshow te verschijnen – hij overwoog bovendien nooit meer in programma’s te verschijnen.
Halverwege maart keerde hij terug – de dag na zijn terugkeer wandelde hij naar de winkel om zijn lectuur te halen, zoals altijd – er leek niets te zijn veranderd.
“We hebben u gemist, mijnheer Bressers,” zei een vrouw, er wiebelde een knotje bovenop haar hoofd.
“Volgens mij had ik een berichtje gestuurd.”
“Ja-a, maar dan kunnen we u als vaste klant nog wel erg missen. We zien u graag binnenkomen, hoor.”
“Deze keer blijf ik een tijdje.”
Bressers verliet de winkel en bestudeerde in de tussentijd de voorpagina van een tijdschrift die de naam vermeldde van een politicus, een snel rijzende ster in de Haagse politiek, een relatieve onbekende – hij was onverwacht lijsttrekker geworden voor zijn partij. Het was woensdagochtend, een week voor de verkiezingen. John Bressers kende hem al, had hem eerder ontmoet – lang geleden. Toch moest hij half januari goed nadenken wanneer hij de goedlachse family man die Reijnders heette eerder tegen het lijf was gelopen – een man die premier zou kunnen worden. Twintig jaar geleden om precies te zijn, toen Nicky Reijnders als hulpverlener werkte voor een hulporganisatie die Equal Chances heette en belangrijk werk deed in ontwikkelingslanden. Talentvolle kinderen kregen de kans een opleiding te volgen inclusief diploma en goedbetaalde baan. Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers die hij meteen weer wist te onderdrukken, omdat er een man passeerde met een hondje dat herinnerde aan het dier waarmee Manfred Pastoor zich buiten waagde.
Reijnders had tijdens zijn verblijf op een Caraïbisch eiland een meisje verkracht en Bressers werd ingeroepen om de rommel op te ruimen die de man had laten ontstaan – hij moest het probleem oplossen en dat heeft hij gedaan, hij was een professional.
In zijn archief lag een dossier over de kwestie – verklaringen en ook foto’s die Bressers had genomen. Het was een normale procedure. Reijnders protesteerde, terwijl het meisje bewusteloos op bed lag. Ook daar nam hij foto’s van – een heel jonge Reijnders die zich op stond te winden over Bressers – vanwege de foto’s. Als belastend materiaal. Heel begrijpelijk natuurlijk, aangezien Reijnders echt had gedacht dat hij zomaar weg zou kunnen lopen.
“Het moet, anders help ik je niet,” was het antwoord van Bressers geweest, “zo zijn de regels van het spel.”
“Oké – oké, het is mijn eigen schuld,” zei Reijnders.
Het was vooral zelfbescherming voor een probleemoplosser, zoals zijn oude mentor altijd zei, kon je wel eens in problemen komen, als de plaatselijke politie zich ineens met een kwestie begon te bemoeien – er mochten nooit vraagtekens bestaan over de schuldvraag – Reijnders had het gedaan en Bressers zou hem nooit laten vertrekken, als hij weigerde op te schrijven dàt hij het ook had gedaan, dus een meisje verkracht. Bressers gooide een pen en kladblok op het tafeltje. “Ik wil dat je opschrijft wat er is gebeurd – ja, een volledige bekentenis.”
“Ja maar – ik.”
“Luister eens, jongen. Ik vind je een eersteklas viespeuk, een pervert, het zou me geen moeite kosten om je te neer te knallen, maar ik ben een prof en doe wat me is gevraagd. Jij hebt haar verkracht, ik zorg ervoor dat je over een paar uur in het vliegtuig zit.”
Bressers stak zijn vingers achter zijn broekriem, zodat zijn pistool bloot kwam te liggen – een bewuste actie, aangezien Reijnders verdomd goed diende te beseffen wat hij riskeerde als hij weigerde mee te werken.
“Oké,” zei Reijnders die alleen een onderbroek aan had – hij begon direct te schrijven – na bijna tien minuten legde hij de pen neer en wachtte hij af.
Bressers las de verklaring en knikte eenmaal met zijn hoofd. “Naam – handtekening – datum – plaats.”
Reijnders deed wat hem werd opgedragen – slaakte tenslotte een diepe zucht, alsof het nu echt tot zijn bewustzijn scheen door te dringen dat zijn leven een andere richting had genomen. Er lag een handgeschreven verklaring – daarin noemde hij zich een verkrachter – een zestienjarig meisje – mogelijk zelfs jonger – Bressers wilde de mogelijkheid niet uitsluiten – zulke meiden zagen er vaak ouder uit.
Reijnders kleedde zich aan – zijn handen trilden een beetje – hij nam amper de moeite zijn veters te strikken. “Heb je alles verzameld?”, vroeg Bressers.
Reijnders zei geen woord en knikte alleen.
‘Nog één ding,” zei Bressers, “ik ga een dossier aanleggen over – het meisje en jou – er zal nooit wat mee worden gedaan – je hebt mijn woord – zo zijn de regels van de firma.” Reijnders beet op zijn onderlip, veegde een traantje weg, al dan niet denkbeeldig. “Je mag een carrière nastreven in het bedrijfsleven, gemeenteraad is eveneens toegestaan, een grote Hollandse gemeente – het mag – het landsbestuur is off-limits – in dat geval zou je best wel eens ingehaald kunnen worden door de geesten uit je verleden.”
“Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit – werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.”
“Je hebt je rechten verspeeld,” zei Bressers die de ogen van Reijnders steeds groter zag worden – als een opgejaagd hert dat in een felle lichtbalk staarde. “Kijk – het meisje is nog altijd bewusteloos – of heb je haar een of ander middel toegediend en heeft ze zelf geen flauw idee wat haar is overkomen – zo’n vieze drug?”
“Ik zit helemaal klem – je hebt een bekentenis.”
“Je bent een viespeuk, een pervert, een smeerlap.”
Reijnders maakte de deur open en wilde weglopen.
“Totaal geen respect voor de Majesteit,” zei Bressers.
Twintig jaar later liep Bressers naar huis en probeerde hij de spoken uit het verleden te verjagen. Reijnders had nooit goedkope olie ingekocht voor welk bedrijf dan ook, maar gewerkt als hulpverlener – Equal Chances, gelijke kansen voor alle kinderen, al moesten ze tot de kerk van de familie Reijnders behoren. Bressers passeerde enkele restaurantjes die juist de deuren begonnen te openen, maar hij vond het te vroeg en misschien at hij vandaag gewoon thuis.
Op de kruising ging hij linksaf – Bressers zag een man aan de overkant die begon over te steken – hoewel het niet duidelijk was of ze elkaar wel moesten kennen.
“Mijnheer Bressers?”, vroeg de onbekende.
Ze zagen elkaar inderdaad voor het eerst. Bressers zweeg en bestudeerde de jonge man, een dertiger met sluik achterovergekamd haar, een stoppelbaardje. Bressers dacht aan een goed opgeleide vent die regelmatig in een fitnesszaal terug te vinden was, een beetje gezond leefde, maar ook sigaretten rookte, want hij stonk onmiskenbaar uit zijn mond.
“Ja.”
“Heeft u een minuutje de tijd voor me?”
“Dat gaat wel lukken, denk ik.”
“We hebben een – eh – gemeenschappelijke kennis.”
“O.”
“Hij is de volgende premier van ons land.”
“Heb je het over deze man?”, vroeg Bressers.
“Jazeker.”
“En?”
“Mijn werkgever heeft een goed geldbedrag over om – eh – een dossier dat u in bezit hebt te laten verdwijnen – uiteraard moet u dat ook bewijzen – hij wil er een half miljoen euro voor betalen. Ik heb geen idee waarom mijnheer zo’n hoog bedrag wil betalen en het goed me goed beschouwd geen bliksem aan.”
“Ik kan me voorstellen dat je eerst een hacker aan het werk hebt gezet,” zei Bressers die erbij glimlachte.
Een kortdurende twinkeling in de ogen van de man bewees dat Bressers gelijk moest hebben. “Ach ja.”
“Weet je dat ik dat digitale gedoe nooit goed heb begrepen? Er gaat niets boven ouderwets papier.”
“U moet meewerken, mijnheer Bressers.”
“Is dat zo?”
“In het landsbelang.”
“Hoe heet je eigenlijk?”
“Hans – van der Schoor.”
“Nou – Hans – Wat er in het landsbelang is, heb ik je werkgever al twintig jaar geleden uitgelegd. Daar zat echt geen woord Chinees bij. Anders is hij niet slim genoeg voor het ambt dat hij tegen beter weten in ambieert. Ik heb hem goed genoeg gewaarschuwd.”
“Mijn werkgever vindt afwijzingen niet zo leuk.”
Bressers begon verder te lopen en liet Van der Schoor achter – een incident manager had verregaande bevoegdheden om te handelen zoals hij nodig vond. Sinds zijn pensionering was hij hooguit archivaris, de beheerder van een explosieve verzameling dossiers.
“Hier is het laatste woord niet over gezegd!”, riep Van der Schoor en zijn stemde galmde door de straat.
John Bressers draaide zich direct om en liep terug – rug kaarsrecht, kin omhoog, een dreigende blik in zijn ogen, zoals hij goed wist hoe je moest intimideren.
“Ik was incident manager – een probleemoplosser – nu ben ik archivaris en die is onschendbaar,” zei hij. “Daar kan geen twijfel over bestaan – je hebt je in een spel mee laten trekken dat je onmogelijk kunt overzien.” Bressers liep naar huis, stak de sleutel in het slot en opende de deur – het was stil op straat.
Nadat hij de hal betrad en de deur dicht had gedaan, mompelde hij enkele vloeken – zijn gedachten gingen niet terug naar het meisje – twintig jaar geleden, maar een ambitieuze politicus die de verwachtingen van zijn familie moest waarmaken. Het was stil in huis.
Hij betrad de woonkamer en gooide zijn tijdschriften op tafel – zelf nam hij spelend met zijn telefoon plaats – het ging om Reijnders die het dossier wilde kopen – de werkgever die Van der Schoor bedoelde. Wie zou het anders zijn? Bressers tikte de pincode van zijn toestel en begon een sms’je te tikken – voor Foley.
Zoals Van der Schoor al had gemerkt, deed Bressers zelden of nooit iets digitaals, zeker geen belangrijke informatie. ‘Een assistent van Reijnders wil het dossier kopen voor een half miljoen euro.’ Ze moesten er al maanden mee bezig zijn geweest – het team Reijnders – zelfs een poging om zijn PC te hacken. Uiteraard zouden er politieke tegenstanders kunnen zijn die het dossier graag wilden hebben, maar niemand anders dan alleen Reijnders kon op de hoogte zijn van de explosieve inhoud – een bekentenis die nooit op een ander moment geschreven had kunnen zijn – sinds vandaag een tikkende tijdbom, aangezien Reijnders de regels had overtreden – door zijn lijsttrekkerschap en een assistent die de kwestie heel graag wilde regelen.
De voordeurbel ging – hij griste zijn telefoon mee en deed de deur open. Het was de buurman – bijna tien jaar ouder dan Bressers – een aardige vent – getrouwd – geen hond, wel een kat. “Leuk dat je weer thuis bent, John. Ik zag je discussiëren met die engerd.”
“Engerd?”, vroeg Bressers die erbij glimlachte.
“Ja, volgens mijn vrouw en ze heeft gelijk. Die kerel loopt hier al een paar weken rond te hangen. Dan ben je toch wel een beetje een engerd. Vind je ook niet?”
“Ja. Helemaal. Je hebt gelijk.”
“Meer wou ik niet zeggen. Alleen dat.”
“Bedankt, buurman. Als ik eens wat terug kan doen.”
“Ik weet je te vinden.”
Zijn voordeur viel zachtjes in het slot, terwijl Bressers probeerde te bedenken wat het betekende dat Van der Schoor zijn huis wekenlang in de gaten had gehouden – een engerd, zoals de buurtjes hem noemden. Het was geen toevallige ontmoeting en Bressers had dit ook geen moment willen geloven. Hij betrad de woonkamer en wilde alweer plaatsnemen – zijn telefoon begon te trillen – het was zijn dochter die belde – Maaike, zo heette ze. “Met mij,” zei hij.
“Hoe is het, pap?”
“Goed – ik ben weer thuis.”
“Mooi.”
“Hoezo?”
“Nou, dan kom ik vanmiddag effetjes langs.”
“Toevallig ben ik thuis. De hele dag.”
“Da’s helemaal niet toevallig.”
“Nee, niet echt. Is er iets?” Maaike klonk net iets minder opgewekt dan normaal. Het viel echt op.
“Nee – eh – ja – of eigenlijk is het wel leuk. Denk ik.”
“Je klinkt niet erg overtuigd, lieverd.”
“Ik kan gaan werken – als incident manager.”
“Wie heb je gesproken?, vroeg hij.
“Een zekere mijnheer Grijs – Michel Grijs.”
“Incident manager?”
“Ja.”
2.
In de deuropening stond Reijnders toe te kijken, een beetje besluiteloos, alsof hij overwoog een smerige grap te maken – omdat Bressers het lichaam van het meisje moest zien te dumpen – het was zijn baan. “Zorg dat je die hoer kwijtraakt,” zei Reijnders. Zijn zelfvertrouwen keerde heel geleidelijk weer terug.
Bressers beet op zijn onderlip, weerhield zich ervan een antwoord te geven waardoor Reijnders nieuwe opmerkingen zou kunnen maken – de jonge hulpverlener scheen het document alweer vergeten te zijn. Er hing nog altijd een tropische hitte binnen, want er was geen airco, wel een plafondventilator die langzaam ronddraaide en warme lucht verplaatste.
Het was slechts twintig jaar, maar voor John Bressers leek het een mensenleven geleden te zijn. De gezichtsuitdrukking van Reijnders veranderde weer, hij legde een hand op het kozijn en stapte de gang in – hij liep weg – alsof hij had begrepen dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Bressers wachtte tot de deur in het slot viel – hij hoorde piepende matrassen, kreunende stemmen die Engels of Spaans spraken. Bressers zou gemakkelijk kunnen vertrekken en morgenochtend werd het meisje pas ontdekt. Misschien duurde het langer, als Reijnders voor enkele dagen had betaald. In elk geval om met rust gelaten te worden. Om plezier te maken met een zestienjarig meisje. Bressers tastte naar het wapen dat in zijn heupholster stak, droeg een ruimvallend katoenen overhemd. Het meisje bewoog heel even, maar bleef slapen – of bewusteloos op bed liggen.
Reijnders had gedacht dat hij haar zou liquideren.
Een mensenleven later wachtte John Bressers op Maaike die op visite zou komen – ’s middags, het was bijna drie uur. Bijna Theetijd. Uiteraard had ze een sleutel die ze alleen gebruikte als hij langdurig in zijn Veluwse vakantiewoning verbleef. De bel ging – eindelijk dan toch – hij maakte de deur open – Maaike probeerde een vrolijke lach te laten zien – een rij mooie witte, zeer regelmatige tanden. Toch herkende hij ook een zorgelijke blik in haar ogen die Bressers voorlopig onbesproken wilde laten. Ze kwam binnen – ze zoenden elkaar op de wang – de voordeur ging dicht – geen straatlawaai – het was volkomen stil.
“Thee?”, vroeg hij.
“Ja, lekker.”
Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde het toestel. Maaike ontweek aanvankelijk het onderwerp dat ze ter sprake had gebracht tijdens hun eerdere gesprek, vertelde over haar studie, vriendinnen en vrienden, haar moeder en ex-echtgenote van Bressers die in Engelen woonde. Hij luisterde en zijn dochter praatte. Normale dingen. Niks bijzonders. Het duurde een kwartier voordat ze zei: “Ik vind het echt een probleem, hoor – pap.”
“Waarom?”, vroeg hij. Het leek hem geen probleem, aangezien Maaike gewoon ‘nee’ zou kunnen zeggen.
“Nou ja – het is erg leuk, hoor, zoals mijnheer Grijs het werk ook heeft omschreven – je ziet een hoop van de wereld, reist met andere woorden erg veel en zo – raakt betrokken bij kwesties waarvoor een onafhankelijke partij nodig is. Dat wordt mijn werk.”
“Het klinkt nogal – vaag.”
“Ik heb het idee dat er een – eh – addertje onder het gras zit,” zei Maaike. “Het betaalt erg goed. Ik heb twee gesprekken gehad met mijnheer Grijs, toen kreeg ik te maken met een zekere Foley – Robert Foley. Jij schijnt hem erg goed te kennen.”
“Zeker – al vrij lang zelfs.”
“Die raadde me aan om eerst met jou te praten.”
“In dat geval praten we toch over hetzelfde werk.”
“En jij bent heel vaak weg geweest, pap – echt vaak.” Ze vouwde haar slanke vingers om een mok.
Bressers negeerde haar laatste opmerking. “Heb je enig idee wat Michel Grijs bedoelt met ‘kwesties’?”
Zoals gewoonlijk drong er geen straatlawaai door tot de woonkamer van Bressers, er reden amper auto’s – een van de redenen waarom hij er woonde. Fietsers genoeg, net als voetgangers, verder was het er stil.
“Nee, niet echt. Daar deed hij wat vaag over.”
“Over het algemeen gaat het om handel in grondstoffen – uiteraard legaal, je krijgt nooit te maken met drugs. De nadruk ligt op goedkope grondstoffen uit ontwikkelingslanden – je mag het neokolonialisme noemen, zoals jouw professor je kan uitleggen. Claudia van Weijlands. Geen illegaliteit – geen maffia. Je kunt gerust zijn. Veel mensen hebben – om het zo maar eens te zeggen – de neiging om zich in het buitenland schandelijk te misdragen – het is bijna een ziekte. Alsof hun moraal wegvalt, omdat hun familie en vrienden duizenden kilometers verderop leven. Wat niet weet, wat niet deert.”
“Zoals de hulpverleners op Haïti die onlangs in het nieuws kwamen,” zei Maaike en het werd onmiskenbaar duidelijk dat ze het idee verafschuwde. “Seksfeesten, zulk soort uitspattingen bedoel je.”
“Ja, het komt vaker voor dan je denkt. Om de een of andere reden denken mensen dat ze in het buitenland ongestraft hun gang kunnen gaan. Ze geloven dat de douane in Thailand minder streng controleert op drugssmokkel – of ze laten zich ompraten, want het is makkelijk verdiend geld – tienduizend euro, of meer.”
“Heb je dat vaak meegemaakt?”
Bressers lachte heel even. “Ik had miljoenen euro’s kunnen verdienen in de drugssmokkel. Geloof me – je moet mensen wantrouwen als ze beginnen over snel verdiend geld. Je loopt enorme risico’s, er is een hoog sterftepercentage of kans op een levenslange gevangenisstraf in een ver tropisch land. Ik vind dat je aan het eind van je leven moet kunnen zeggen dat je de Majesteit altijd hebt geëerd. Want niemand, geen mens, staat boven de wet,” zei hij.
“Dat geldt dus ook voor de koning.”
“Precies.”
“Ik snap wel wat je probeert te zeggen.”
“Gelukkig.”
Maaike wilde de mok oppakken, maar ze wachtte. “En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?”
“Ja, beslist.”
“Was het moeilijk?”
“Soms wel.”
Een incident manager werd goed betaald – een man of vrouw die onafhankelijk moest kunnen opereren. Zo vreemd vond Bressers het idee niet eens, maar zijn dochter Maaike leek erg veel op haar moeder. Hij had talloze gelegenheden meegemaakt waarbij plaatselijke, soms zeer rijke politici geld boden om hem te beïnvloeden – corruptie lag nooit ver weg.
Toch heeft hij de verleidingen altijd weten te weerstaan. Geen cadeautjes aangenomen. Collega’s die dat wel deden belandden al snel in de criminaliteit. Zo ging het feitelijk altijd. Als iemand een dure auto aannam – horloge – of een nachtje in het gezelschap van een vrouw die echt gezond was.
“In feite heb ik altijd geweten wat voor werk je deed,” zei Maaike. “Sommige vriendinnetjes waren bang voor je – ze bleven weg als je een keer thuis was.”
Maaike had gelijk. Hij was slechts twee of drie maanden per jaar thuis – meer niet – telefoon uit, voeten op de bank, beetje televisie kijken, of sporten, na verloop van tijd begon hij de tijdschriften te halen. Zijn vrouw had de gewoonte hem te beschrijven als een zeeman, omdat er in dat geval nooit vragen werden gesteld over het soort werk dat hij deed. Ze weigerde het te begrijpen of uit te leggen aan familie. Erg veel ruzie hadden ze nooit – zoveel ruzie kon je nu eenmaal niet eens maken als je zelden thuis was.
Na zestien jaar huwelijk vroeg ze om een scheiding – John Bressers beloofde alles te regelen en heeft dat vervolgens ook gedaan. Ze waren getrouwd in gemeenschap van goederen – in totaal had hij vierentwintig bankrekeningen – hij was financieel onafhankelijk – hij heeft nooit verteld hoe hoog zijn vermogen in totaal was geworden – een paar goede beleggingen en uiteraard had hij op tijd zijn aandelen verkocht – de alimentatie werd bepaald op basis van zijn Nederlandse bankrekeningen – ook voor zijn ex-vrouw was het beslist genoeg om van te leven.
“Wil je die baan of niet?”, vroeg hij.
“Nee,” antwoordde ze. “Foley is best een aardige man, maar Grijs vind ik echt een eersteklas creep.”
“Je bent iemand die eerder als vrijwilliger voor het Leger des Heils zou gaan werken. Maar je lijkt enorm veel op mij. Misschien verklaart dat de verwarring.”
“Dus, pap – Ga je het regelen?”
“Ja.”
*****
Destijds – in een smerig hotel op het Britse eiland St. George – nam John Bressers een belangrijke beslissing. Mogelijk had Reijnders geloofd dat de incident manager het meisje ook echt zou liquideren – een schot in het hoofd, eentje in de borst – slachtoffer kwam uit een slechte buurt – geen mensen die de politie onder de druk zouden zetten – ze zou amper worden gemist. Niettemin geloofde Bressers wel degelijk in gelijke kansen, anders dan Reijnders.
Daarom waarschuwde hij de politie, hoewel hij dit pas deed toen hij zijn huurappartement had bereikt. Zijn verblijf op het eiland liep ten einde, maar Bressers bleef lang genoeg rondhangen om een rechercheur zover te krijgen dat hij een kopie van het dossier in zijn bagage kon verbergen. Hij liet zichzelf niet omkopen, maar vond het voor meer dan eens een nuttige praktijk. Bressers had terecht vermoed dat ze uit een kansarm milieu afkomstig was. Haar naam was Chrissie Blakely. Vijftien jaar. In het proces verbaal werd het meisje omschreven als het slachtoffer van een gewelddadige verkrachting.
Vier maanden later kreeg hij een berichtje van de rechercheur die graag wilde weten hoeveel geld Bressers over had voor nog een stukje informatie.
“Depends,” had hij gezegd. “What you’ve got?”
“Dynamite,” zei de rechercheur. “100% dynamite.”
Hoewel de politieman aanvankelijk vijfhonderd dollar wilde hebben, bereikten ze een akkoord – tweehonderdvijftig – na wat heen en weer bieden.
“The girl is pregnant.”
“Who’s the father?”
“Mr. Rapist. A young fellow who works for an organisation called Equal Chances, he seemed very polite – wanted to explain what he stood for really.”
“Not me.”
“No, not you. That puzzles me a bit. Who are you anyway? I thought it was you – who had done it. But you’ve got nothing to do with it. So – Who are you?”
“I’m an incident manager. I solve problems for a living,” zei hij. “You’ll get your money this week.”
“Yeah, sure, I know. Want me to call you again if anything changes?”, vroeg de rechercheur.
“No, I’m going to close the file.”
Dat was twintig jaar geleden. Dankzij de privé gegevens in het politiedossier slaagde Bressers erin Chrissie te volgen en achterhaalde maanden later dat ze het leven had geschonken aan een gezonde jongen die de donkere huidskleur van zijn moeder had. Wel had hij het dossier destijds gesloten en de zaak niet meer gevolgd, aangezien andere kwesties zijn aandacht opeisten – tot de assistent van Reijnders onverwacht opdook om het dossier op te eisen was de zaak Blakely niet meer in zijn gedachten geweest.
Nu bleef de kwestie om zijn aandacht vragen, twintig jaar later, dankzij Van der Schoor. Reijnders overtrad daarmee de regels – er had destijds een schadeloosstelling betaald moeten worden – Bressers wist niet eens zeker of dat was gebeurd. Tijdens zijn periode als incident manager was hij veel schrijnender gevallen van machtsmisbruik tegengekomen – het bleef een merkwaardig idee – tienduizend kilometer van huis veroorloofden mensen zich vrijheden waar ze in Nederland alleen van durfden te dromen. Vreemde dromen. Dat wel.
Bressers nam plaats achter zijn computer – weerstond zijn impuls om contact op te nemen met de rechercheur die hem twintig jaar geleden zo netjes had geholpen – het zou opnieuw geld kosten. Chrissie was een vijftienjarig meisje, vandaag vijfendertig, moeder van minimaal één kind wiens vader binnenkort premier dacht te worden, maar geen idee had dat er een kind van hem leefde op St. George.
Reijnders had een lange gevangenisstraf moeten krijgen, maar het zou evengoed anders zijn gelopen. Zoveel stond wel vast. Bresser wist veel te goed hoe het ging. Smeergeld, smeergeld en nog eens…
Equal chances bestond nog steeds, zo bleek. De website toonde enkele succesverhalen waarvan Chrissie Blakely er een van scheen te zijn. Het verbaasde Bressers nogal. Reijnders zou zich vast niet meer hebben vertoond op het eiland – een andere medewerker – collega – waarschijnlijk een vrouw had zijn werk overgenomen – een cynische manier om zijn schuld af te kopen, maar het had goed uitgepakt, aangezien Chrissie anders met lege handen achter was gebleven. Bressers las het stukje met een milde glimlach rond zijn lippen – hij herkende het meisje dat een volwassen vrouw was geworden – sterk, activistisch en religieus, overtuigde strijdster tegen armoede en voor vrouwenrechten. Het kon ook makkelijk op een andere manier zijn gegaan. Er waren slechts twee mogelijkheden – roemloos ten ondergaan of iets maken van het leven. Chrissie had het laatste gedaan. Ze had er beslist iets van gemaakt.
Overigens meldde de site ook een gewelddadige verkrachting die ze als meisje van vijftien had meegemaakt. Bressers staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar het zinnetje, al werd er niets gezegd over een kind dat ze daarna had gekregen.
Hij zocht verder en vond een reeks zoekresultaten – John Bressers las een artikel – Chrissie Blakely was twee maanden geleden geschept door een automobilist – mogelijk een dronken toerist. Haar dood had geleid tot relletjes die eindigden, omdat de twintigjarige zoon had opgeroepen kalm te blijven. Zijn moeder verdiende een waardige begrafenis en de politie moest de dader kunnen vinden voordat hij – of een ‘zij’ – het eiland had weten te verlaten. Het onderzoek werd vertraagd door een tropische storm. Met hetzelfde gemak kon je stellen dat relschoppers op St. George beschutting moesten zoeken. Daarmee volgde er achteraf een discussie of het moord was. Tot er een getuige opdook die het had zien gebeuren.
John Bressers hield een vloek binnensmonds, al zou niemand hem kunnen horen. Zijn telefoon lag trillend op tafel, maar hij negeerde de oproep. Hij zou straks wel kijken wie er had gebeld. Het had geen haast.
De dood van Chrissie Blakely betekende dat het dossier niet langer gesloten was. Volgens de regels van het bedrijf moesten er represailles volgen – als Reijnders zich niet aan zijn afspraken had gehouden, zoals hij eerder wel had gedaan. Bressers snapte nu beter waarom een assistent van de politicus om het dossier had gevraagd. Nog een schending van de afspraken. Bressers zou de schuldbekentenis van Reijnders niet zonder meer naar de pers lekken – het zou een overtreding zijn – onverstandig en beslist leiden tot veel meer vragen. Op de eerste plaats moest Bressers contact opnemen met Foley. Verdomme.
3.
Bressers had weinig woorden nodig om Foley uit te leggen dat de zaak Blakely uit de hand was gelopen. Het begon met de opdringerigheid van assistent Van der Schoor – terwijl op St. George het oude verkrachtingsslachtoffer van Reijnders onder verdachte omstandigheden was gestorven – door een mogelijk dronken automobilist. Als incident manager had hij meestal een overzichtelijke taakomschrijving – een probleem oplossen – dat deed hij dan ook. In de praktijk betekende het dat hij regelmatig op meisjes als Chrissie Blakely stuitte – er waren collega’s die het meisje hadden geliquideerd, enkele uren later op het vliegtuig waren gestapt en het maakte weinig uit waarheen – zodat ze maar waren verdwenen als het stoffelijk overzicht werd ontdekt door een schoonmaakster. Bressers werkte hier nooit aan mee.
Ja, een enkele keer moest hij een alternatieve uitgang gebruiken om te ontsnappen aan agenten die alsnog waren ingeroepen door de hoteleigenaar. Het kostte teveel tijd om uit te leggen wat hij daar precies deed. John Bressers voelde geen spijt – een nutteloze emotie. In een enkel geval nam hij een juiste beslissing – zoals Chrissie Blakely – een nieuw onrecht school in haar dood – twintig jaar later. Bressers en Foley waren allebei ervaren rotten in het vak. Wie geen menselijke ellende wilde zien, kon beter als administratief medewerker gaan werken.
“De dood van Chrissie zou weinig hebben voorgesteld, als Hans van der Schoor me niet had opgewacht. Nu betekent het ook wat,” zei Bressers.
“Wat wil je dat ik doe?”, vroeg Foley.
“Een ontmoeting regelen met Reijnders,” zei Bressers, “er zijn hier om de hoek wel een paar cafés – ik geef de voorkeur aan café ’t Glaasje. Morgenmiddag – laten we zeggen – om vier uur.”
“Als hij weigert?”
“Doet hij niet – geloof me.”
Alleen een incident manager die de zaak persoonlijk had behandeld kende alle details – Foley was niet op de hoogte van een handgeschreven schuldbekentenis.
“Verder nog vragen?”
“Ja – eentje. Je moet nòg iets voor me regelen – ik wil een glas drinken met de man die zichzelf Michel Grijs noemt – hij heeft mijn dochter gevraagd voor een baan – jij hebt Maaike geadviseerd om het er met mij over te praten en dat hebben we vandaag gedaan.”
“Oké, ‘t komt voor elkaar. Je klinkt erg boos.”
“Klopt.”
“Wat ga je doen?”
“Ik ga uitvissen of Michel voor rede vatbaar is.”
“Tja, ik was al bang dat je slecht zou reageren.”
“Hij moet weten dat ik een heel redelijk mens ben.”
“Wanneer wil je hem zien? Als het me al lukt.”
“Overmorgen – vrijdagmiddag. Ook om vier uur.”
“Zelfde café? ’t Glaasje?”
“Ja – doe dat maar. Goed idee.”
*****
’s Nachts – het was al drie uur geweest, volgens de wekkerradio die op zijn nachtkastje stond. Een luide ping maakte Bressers wakker – hij draaide zich om, een beetje geïrriteerd, omdat hij aan een flashbericht dacht – de BBC, of NOS desnoods, maar de Engelsen reageerden altijd eerder op internationaal nieuws.
Eigen schuld. Morgen zou hij zijn telefoon anders instellen – tussen twaalf en acht uur bij voorkeur geen alarmsignalen die hem uit zijn slaap haalden.
Het was geen flashbericht, afkomstig van een BBC, maar een inbraakmelding – beneden – keukenraam.
Hij gooide het dekbed opzij en ging zitten – deur van zijn slaapkamer stond zoals gewoonlijk half open – eerst zette hij het geluid van zijn telefoon op stil. De inbrekers, want Bressers veronderstelde dat het er minimaal twee waren die zijn huis waren binnengedrongen, hoefden niet te weten dat de bewoner allang wakker was geworden door een app. Bressers trok de onderste la van zijn nachtkastje open en pakte een pistool dat er altijd lag – hij had een wapenvergunning, overgehouden aan zijn werk.
Nog altijd klonk er geen afwijkend geluid in huis – geen voetstappen op de trap die dichterbij kwamen – er was helemaal niets – hij kwam overeind, schoof met zijn duim de pal weg en zocht een donker plekje in zijn slaapkamer – ze mochten hem niet zien. Misschien was het er maar eentje. Waar haalde een kerel zoals Van der Schoor een mannetje vandaan?
John Bressers vermaande zichzelf – voorlopig mocht hij niet eens aan Van der Schoor denken, al leek het heel waarschijnlijk dat hij verantwoordelijk was en misschien stonden ze zo meteen wederom oog in oog.
Een plank die kraakte op de overloop – het was een oud huis, maar Bressers had het laten moderniseren. Als het op de monumentenlijst had gestaan, zou het stukken moeilijker zijn geweest om te doen wat hij de aannemer allemaal heeft laten doen, ook in de kelder. Een krakende plank op de overloop was essentieel, al wilde de aannemer hem nog zo overtuigen van het tegendeel. Altijd handig. Zoals nu bleek. Heel even bleef het stil. Bressers had een opvallend lage hartslag. Hij bleef altijd erg kalm in zulke situaties. Zijn ogen richtte hij op de deur die langzaam verder open ging – precies zoals Bressers ook verwachtte.
Het dekbed lag op een hoopje – in het donker viel er een menselijk silhouet uit te halen – Bressers meende een gestrekte arm te herkennen, ook een wapen. Twee schoten, maar geen beweging op bed – dat er verlaten bij lag. Bressers wachtte geduldig af – de indringer, want het was er nu nog maar eentje, zocht naar een lichtknop om het resultaat van zijn werk te zien. Was dit nou het werk van een professional? Zelf had Bressers misschien een kans afgewacht op straat – vanuit een rijdende auto, of een scooter en dan snel weg. Waarom nou uitgerekend in zijn slaapkamer?
Een lamp verspreidde zacht licht – Bressers keek met ingehouden adem naar de inbreker – niet Van der Schoor, maar iemand anders, een man die nog jonger was dan de assistent van Reijnders. Vreemde vrienden voor een succesvolle politicus. “Hé, sukkel,” zei Bressers zachtjes, “laat je wapen vallen en heel snel.”
De indringer keek opzij en leek eventjes aarzelend zijn wapen op Bressers te richten die meteen vuurde – één enkel schot – rechterschouder – er volgde een schrikreactie – een ingehouden kreet – de onbekende liet zijn wapen vallen dat een loos schot loste – een kogel die in de muur eindigde – een ouderwets stevige muur. Niks aan de hand. “Ga liggen – plat op je buik – gezicht omlaag – armen gespreid – geen vreemde bewegingen, of het is gegarandeerd het laatste wat je ooit zult doen, vrind.” Aarzelend liet de indringer zich op zijn knieën vallen – bijna als een smeekbede. Eén arm omhoog gestoken – een ander hing een beetje – er begon een rode plek te ontstaan waar de kogel binnen was gegaan. “Ben je alleen binnengekomen?”
De indringer – die nog geen woord had gezegd – knikte alleen maar en liet zich langzaam op de grond neerkomen – het laatste stuk met een doffe klap.
In de tussentijd zocht Bressers naar andere indringers – dezelfde plank die wederom zou kunnen kraken, hoewel de aannemer lang aan het praten is geweest – de man zei dat hij het makkelijk kon verhelpen.
“Ik wil je niet zien bewegen, vriendelijke vriend,” zei Bressers, “dus als je dit wilt overleven, moet je vooral stil blijven liggen en wachten op oom agent – die helpt je verder. Wees gerust – ze zijn er heel snel bij.”
Bressers pakte het wapen van de indringer op – legde het op het zijn nachtkastje. “Ik ben John Bressers,” zei hij, “maar dat wist je natuurlijk al.” Hij pakte zijn telefoon op en tikte de pincode – daarna zocht hij de app waarmee hij geluidsopnamen kon maken. “Ik reken toch wel op je medewerking, beste vriend.”
“Krijg de tering.”
Bressers stond op en zette een voet op de schouder van de onbekende. “Dat is een fout antwoord.” Net iets onder de wond uiteraard – de kogel was dwars door het lichaam gedrongen en zat ergens in de muur.
“Voor wie werk je?”, vroeg Bressers die plaatsnam op de randje van het matras en wachtte tot de pijn flink was afgenomen – het gezicht sprak boekdelen. “Ik wil alles weten – je naam – voor wie je werkt.”
“Gewoon – een vent – iemand – iets ouder dan ik – achterovergekamd haar – stoppelbaardje,” zei hij.
“We hebben alle tijd van de wereld – jij vooral – je krijgt een leuke aanklacht aan je broek – poging tot moord – inbraak,” zei Bressers, “je bent wel een tijdje onder de pannen, kerel. Ik wil een naam horen. Wie is je contactpersoon? Wie heeft je dit karwei opgedragen? Geef me een naam en ik bel direct 112.”
“Weet ik niet – è-echt niet,” zei de man en het leek alsof hij begon te huilen. Zijn beoogde slachtoffer zat ontspannen op het randje van zijn bed en richtte zonder ophouden zijn wapen op de man die op de vloer lag en continu naar Bressers bleef kijken.
“Hoeveel heb je hiervoor gekregen, vriend.”
“Tienduizend. Voor de liquidatie èn inbraak.”
“Mag ik je een advies geven?”, vroeg Bressers die de opname beëindigde en de cijfers 112 begon te tikken. “Vertel justitie alles wat je weet, daar houden ze van, het scheelt in de strafmaat en je bent eerder buiten.”
Hij hoorde een vrouwelijke stem praten. “Mijn naam is John Bressers en ik woon in ’s-Hertogenbosch.”
“Ogenblikje – ik verbind u door naar de meldkamer ter plaatse,” zei de vrouw. Het bleef eventjes stil. Bressers hield de indringer in de gaten die zich amper durfde te bewegen, hij moest erg veel pijn hebben.
Een mannelijke stem begon te praten en Bressers vertelde in een paar korte zinnen wat er was gebeurd.
“Goed – ik stuur een ambulance en politie – mijnheer Bressers – Blijft u in de tussentijd aan de telefoon?”
*****
In de deuropening verscheen een vertrouwde gedaante, veel ouder dan hij zich herinnerde, kalend en er groeide zelfs een beginnend baardje op zijn kin.
Bressers zat aan zijn keukentafel en wachtte geduldig tot de politie het onderzoek had voltooid. Twee kogels, vingerafdrukken, sporen van inbraak – bloed dat een vlek had laten ontstaan in het tapijt. Twee wapens, waarvan er eentje aan John Bressers toebehoorde die een wapenvergunning had. Hij had zich verdedigd en een waarschuwing gegeven, maar de onbekende indringer maakte een beweging waaruit Bressers mocht afleiden dat er een schot zou volgen.
Een politiecommissaris, Van Rijn geheten, zelfde leeftijd als Bressers – ze kenden elkaar van vroeger.
“Een schietpartij,” zei Van Rijn, “man, ik hoorde je naam en kreeg meteen verdomde pijn in mijn buik.”
De rechercheur die de verklaring van Bressers had aangehoord wachtte schuin achter de commissaris.
“Zelfverdediging.”
“Natuurlijk.”
Van Rijn nam plaats tegenover Bressers – de rechercheur bleef aarzelend staan en wachtte af.
“We hebben geen naam.”
“Ik heb er niet naar gevraagd.”
“Henk,” zei Van Rijn. “Moet je hier in huis nog iets onderzoeken of zo? Ik wil even met John praten.”
“Oké – goed.”
De rechercheur trok de keukendeur achter zich dicht, maar Bressers herkende een onmiskenbare weerzin.
“Niet helemaal chique,” zei de commissaris, “maar een enkele keer dwingen de omstandigheden je ertoe.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Je snapt dat ik verhalen heb gehoord over je werk – er staat weinig op papier – ’t ligt best gevoelig. Ik hoop dat je me een beetje kunt vertellen wat er hier speelt. Je hebt een professional neergeknald – ik ken je reputatie als scherpschutter en heb er tijdens onze diensttijd fraaie staaltjes van mee mogen maken. Aangezien je allesbehalve de indruk wekt een verlopen alcoholist te zijn, twijfel ik geen moment aan je kundigheid als schutter – het betekent dat je je insluiper doelbewust in zijn schouder hebt geraakt.”
Van Rijns telefoon begon te trillen – hij draaide het toestel om en las het bericht – zijn wenkbrauwen veranderden in een verbaasde frons. “Guus van Tellingen, zo heet de man die je huis is binnengedrongen – een oud voetbalmaatje van Hans van der Schoor en vrindjes op Facebook, zo blijkt.”
“Strafblad?”, vroeg Bressers.
“Nee. Nog niet.”
“En op een dag denkt de brave Guus bij zichzelf – ik word inbreker en huurmoordenaar. Zomaar ineens.”
“Nee, dat moeten we goed onderzoeken.”
“Guus deed alsof hij Hans niet eens kende.”
Het was niet helemaal een gewoonte voor Bressers om zijn materiaal af te geven aan wie dan ook – zelfs een commissaris die hij nog uit zijn diensttijd kende.
“Eerlijk gezegd zit ik een beetje in het duister te tasten,” zei Van Rijn. “Bovendien weet je veel meer.”
“Voor een deel zijn het vermoedens.”
“Geen bewijs.”
“Onze mannetjes kennen elkaar, dat heb je net gezegd,” zei Bressers, “ze hebben samen gevoetbald – bier gedronken, dan leer je mekaar goed kennen.”
“Je zit er niet zo ver naast, denk ik.”
“Helaas, ik zou ongelijk willen hebben.”
Van Rijn zei niets, wachtte alleen af.
“Guus en Hans kennen elkaar – op zich is dat niet eens zo bijzonder – maar Hans van der Schoor werkt ook voor een politicus genaamd Reijnders die volgens sommige media best premier zou kunnen worden.”
“Feiten, alleen feiten – die wil ik horen.”
“Goed – gisteren werd ik op straat aangesproken, door Hans van der Schoor – die wilde een dossier kopen dat in mijn kelder achter slot en grendel ligt – Reijnders wilde er een half miljoen voor betalen.”
“Keihard bewijsmateriaal?”
“Jawel.”
“Waar hebben we het over?”, vroeg Van Rijn.
“Gewelddadige verkrachting van een minderjarig meisje,” zei Bressers, “het was mijn opdracht om Reijnders de kans te geven het eiland te verlaten.”
“Telg uit een oude familie met invloed.”
“En het slachtoffer?”
“Twee maanden terug doodgereden.”
“Jouw verklaring heeft staatsrechtelijke consequenties, zeker als Reijnders premier wordt.”
“Gistermiddag probeerde een oud-collega me te bellen – ik had het te druk – mijn dochter was op bezoek – morgenochtend zal ik hem mijn excuses aanbieden en vragen wat er zo belangrijk is.”
“Hebben jullie veel contact?”
“Soms.”
“Hoe heet hij?”
“Sven Boele.”
“Ik ben een tijdje geleden een man tegengekomen – op een van de eilanden – die zo heette,” zei Van Rijn.
4.
Volgende ochtend – het was bijna elf uur – had Bressers zijn dakterras opgezocht – het was erg warm voor de tijd van het jaar, niet eens zomers, wel behaaglijk. Een ronde tafel, vier stoelen – hij werd omringd door een eindeloos lijkende zee van daken en de kathedraal domineerde de skyline sowieso al.
Er stond een kop koffie op tafel, daarnaast lag zijn telefoon. Hij had een berichtje gestuurd naar Boele – een simpele vraag – ‘Wat is er aan de hand?’ Voorlopig volgde er geen antwoord, dus veronderstelde Bressers dat dit met het tijdverschil te maken moest hebben – Boele werkte in de Caraïben.
Hij nam een slokje koffie – er kwam een app binnen – afkomstig van zijn ex-vrouw die wilde weten waar hij zich precies bevond. ‘Thuis – op het dak.’ Zo luidde zijn reactie. Al een uurtje of twee kwamen er verschillende berichtjes binnen, apps, sms’jes. Een of andere redacteur probeerde hem aan de telefoon te krijgen, een gevolg van de nachtelijke overval en alle publiciteit die het gevolg was. Bressers had er geen behoefte aan en weigerde elke medewerking. In de media zouden ze zeggen dat hij iets wilde verbergen.
Zo was het natuurlijk ook. John Bressers had in werkelijkheid een half mensenleven te verbergen. Zijn archief oefende een weergaloze aantrekkingskracht uit op talloze schimmige figuren.
Het hoorde bij zijn werk en Bressers wist het – hij had het altijd geweten. Duistere geheimen waarvan mannen èn vrouwen nu ineens begonnen te begrijpen dat ze in de kelder van zijn huis werden bewaard.
De voordeurbel ging – Bressers stond op en begon naar beneden te lopen – hij verwachtte zijn ex-vrouw, mogelijk naar aanleiding van het gesprek dat hij gistermiddag met Maaike had gehad over de baan die haar was aangeboden door een zekere Michel Grijs – een naam die klonk als een pseudoniem. Achter het ondoorzichtige glas van zijn voordeur werden een tweetal silhouetten zichtbaar – allebei mannelijk – zoveel was wel duidelijk – wat nonchalant. Bressers opende zijn voordeur en overwoog of het niet beter was geweest om de twee mannen te laten staan.
Het was zijn oude protegé Sven Boele – incident manager – schuin achter hem een jongen die zich verborgen leek te houden. Er groeide een herkenning. Bressers herkende de oogopslag van de jongen die hem beslist aan zijn Nederlandse vader deed denken – wat de zoon van Chrissie Blakely vermoedelijk zijn hele leven al van een heleboel mensen te horen kreeg.
“Hé, ouwe,” zei Boele. “Hoe staat het leven?”
“Best,” zei Bressers die eerst zijn oude collega de hand schudde, vervolgens de jongen – die onwennig om zich heen stond te staren, alsof hij moeilijk kon geloven dat hij echt in een oude Brabantse stad was.
“I guess you’re Chrissie Blakely’s son,” zei hij.
“Ik spreek gewoon Nederlands, mijnheer.”
“John – John Bressers.” Hij trok zijn wenkbrauwen vragend omhoog – beide mannen kwamen verder, een beetje aarzelend, alsof ze verboden gebied betraden.
“Op St. George kunnen we hem niet beschermen.”
“Tja, ik had je telefoontje gisteren ook aan moeten nemen,” zei Bressers. “Ik zat op het dak.” Hij wees naar de trap – Blakely liep als eerste naar boven.
Bressers betrad het dakterras. “Ik heet Tosh – Blakely – door een oude song van Peter Tosh – ‘I’m the toughest – Anything you can do, I can do it better.’ Moeder hoopte dat het nummer me sterker zou maken, als ik ooit eens aan mezelf zou twijfelen.”
Boele ging als eerste zitten, onmiddellijk gevolgd door Bressers, Tosh nam als laatste plaats en bleef eerst nog wat onrustig om zich heen kijken, alsof hij op een of andere plek een sluipschutter verwachtte.
“Dus je moeder is vermoord,” zei Bressers.
“Geen twijfel over mogelijk,” zei Tosh.
Bressers twijfelde niet aan de doodsoorzaak, maar een moord zou ook eerst bewezen moeten worden.
“Ik had het dossier gesloten,” zei Bressers.
“Wat is er gebeurd?’, vroeg Boele.
“Reijnders had een assistent gestuurd om het dossier in handen te krijgen – zo moet het ook echt zijn gegaan. Het is ondenkbaar dat Van der Schoor zelf het initiatief heeft genomen – hij zou niet eens op de hoogte mogen zijn van het bestaan ervan. Bovendien heb ik afgelopen nacht een huurmoordenaar neergeschoten. Ik snap ook dat je Tosh laat onderduiken, al ligt mijn huis niet zo voor hand.”
“We zijn alleen op doorreis,” zei Boele.
“Mijn moeder kwam op een dag niet meer thuis,” zei Tosh die zijn verhaal begon te vertellen, terwijl Bressers er nog geen vragen over had gesteld. “Zo gaan zulke dingen op het eiland. Er komt geen politie langs om te zeggen dat er een ongeluk is gebeurd. Op het politiebureau wilden ze me niet eens helpen. Uiteindelijk heb ik haar in het mortuarium teruggevonden – van het ziekenhuis, weet je wel. Ze was aangereden door een dronkenlap – zeiden ze.”
“Wanneer kwam jij in beeld, Sven?”
“Foley belde me een week geleden op – wilde weten of ik misschien in de buurt van St. George was. Ik heb onderzoek gedaan naar het ongeluk, de auto teruggevonden waarmee Chrissie is geschept, net als de naam van een huurder – een valse naam, ik heb in elk geval nog geen man gevonden die echt zo heet en ook nog eens volledig aan het signalement voldoet.”
“Ik zat een week geleden nog hoog en droog in mijn huisje op de Veluwe,” zei Bressers. “Het betekent dat Foley mijn huis – hier in de stad – een tijd in de gaten heeft laten houden. Reijnders zit in de problemen sinds hij openlijk verkondigt premier te willen en zullen worden – de relatie tussen Reijnders en Van der Schoor moet al heel lang duidelijk zijn geweest.”
“Waarom is hij toen niet veroordeeld?”, vroeg Tosh.
“Een paar belangrijke families hebben dat twintig jaar geleden voorkomen – er zou hoe dan ook geen veroordeling zijn gevolgd – wel heeft Reijnders moeten toezeggen nooit een belangrijke post te zullen nastreven in de nationale politiek – zoals minister.”
“Hoe weet je dat zo goed?”, vroeg Tosh.
“Ik heb je moeders leven gespaard,” zei Bressers.
Tosh balde zijn vuist, maar hield zijn mond.
“Misschien verwachtte Reijnders dat ik je moeder zou liquideren – ik heb geen idee – dat was nooit het plan,” zei Bressers. “Ja, ik heb voor die mensen gewerkt – oud geld, zoals dat heet. Heel oud geld.”
“Het betekent dat zo’n man overal mee wegkomt, zolang hij braaf de regels van jullie spel volgt – dus hun bedrijf – dat van de witte aandeelhouders – ze hebben een andere naam verzonnen voor de Oost-Indische Compagnie, of West-Indische – whatever.” Tosh sprong op en liep weg, terwijl zijn stoel met een harde klap achterover viel. “Go to hell, all of you!”
Boele trok een licht verwijtend gezicht naar Bressers, stond op en ging achter Tosh aan die al op de trap liep.
“Thought you knew that by now, kid,” mompelde Bressers die het kopje oppakte en de koude koffie weggooide. Hij hoorde een gesprek dat zich deels op de trap afspeelde – Boele sprak over kalmte en verantwoordelijkheid om het project te voltooien. Er lag een kans om Reijnders aan te pakken aangezien de man twintig jaar later contractbreuk had gepleegd.
Het duurde bijna vijftien minuten voordat Tosh terugkeerde en er lag een duistere gloed in zijn ogen.
Boele stond schuin achter hem. “Wat gaat u doen?”
“Eerst ga ik met je vader praten,” zei Bressers.
“En dan?”
“Dat – ligt helemaal aan hemzelf.”
*****
Een rigoureuze oplossing, zoals bij Manfred Pastoor, was om te beginnen uitgesloten, aangezien het een politicus betrof die je niet ongestraft kon doden. De naam en foto van Reijnders stonden op verkiezingsaffiches in het hele land. Hij was in talkshows verschenen, bovendien genoot hij een goede reputatie, als een man die in het verleden geheel belangeloos voor een hulporganisatie had gewerkt. Zelfs een ongeluk zou gevolgen hebben in de verkiezingsuitslag, aangezien Reijnders ook echt nummer één was op de lijst voor zijn partij. Of een onverwachte dood in bed, gevolg van een hartinfarct.
Een vroegere collega van John Bressers vergeleek een politieke moord met niets minder dan een atoombom – de gevolgen zouden tientallen jaren lang nawerken.
Sven Boele en Tosh Blakely vertrokken rond een uur – ze hadden gegeten in de keuken van Bressers die hen vervolgens de sleutels gaf van zijn vakantiehuis.
Langzaam verstreek de middag – het werd half vier en Bressers verwachtte deels dat Reijnders de verkiezingshectiek zou gebruiken om de afspraak af te zeggen, maar het journaal meldde dat het complete circus van Reijnders in ’s-Hertogenbosch was neergestreken – om die reden trok Bressers zijn jas aan en wandelde rustig naar het café dat het toneel moest worden van een serieus gesprek. Het was een oud trucje dat hij gebruikte. Er zouden veel mensen zijn – de beveiligers hadden als opdracht om al te nieuwsgierige cafébezoekers afzijdig te houden, terwijl Bressers en Reijnders met elkaar spraken. Voor Reijnders was het onmogelijk om een scène te schoppen – misschien zouden ze een stukje wandelen.
Het Bossche Broek was ook erg mooi in het voorjaar.
Er hadden zich aardig wat belangstellenden in het straatje verzameld – Bressers wist zich er langs te worstelen en binnen te geraken – een bewaker keek hem onderzoekend aan – Bressers hoefde niet eens te zeggen wat hij kwam doen – Reijnders had een pilsje te pakken gekregen en zou er misschien zelfs een enkel slokje van nemen – hij was druk bezig met een verkiezingsmarathon. Reijnders herkende Bressers na enkele seconden – het kostte hem zowaar wat tijd, want hij wist dat er een ontmoeting zou volgen, maar was er niet meer in geslaagd zich te herinneren wat de aanleiding moest zijn. Het was twintig jaar geleden.
“Dus jij bent het,” zei Reijnders wiens opgewekte tandpastalach plotseling was verdwenen.
“Wist je het nog?”
“Ik had gedacht – nou ja – ik dacht.” Gedurende een kort ogenblik verwachtte Bressers een verklaring, maar de man viel domweg stil – hij zweeg – in plaats daarvan was er alleen een heleboel lawaai in het café.
Bressers stond met zijn rug naar mensen die foto’s wilden maken – of filmpjes, zodat niemand later al liplezend zou kunnen herhalen wat hij had gezegd.
Zijn hand legde hij op de bovenarm van Reijnders, maar Bressers gebaarde ook dat de muziek harder moest. Zo ging het meteen. Oude muziek, jaren zeventig. Veel lawaai, zoveel mogelijk zelfs, want, alleen Reijnders mocht horen wat hij ging zeggen.
“Je hebt contractbreuk gepleegd,” schreeuwde Bressers in het oor van de politicus. “Ik heb je goed genoeg gewaarschuwd – je kende de voorwaarden van onze overeenkomst.” Er leek een glimlach op het gezicht van Reijnders te zijn gebeiteld – hij oogde totaal onbewogen – alsof ze leuke herinneringen ophaalden. “Wist je dat je Chrissie zwanger hebt gemaakt?” De ogen van Reijnders werden groter – een verbaasde frons die al snel veranderde in een blije grijns. Alsof hij een goede grap had gehoord.
“Gezonde, sterke jongen, slimme vent. Jouw stichting heeft misschien zelfs voor zijn opleiding betaald.”“Tosh? Je bedoelt – Tosh?”, vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Bressers.
“Een zwarte – ik bedoel – hij is niet – ,” Reijnders sprak zijn woorden in de fadeout van een nummer. Hij herstelde zich snel. “Excuus, ik ben geen racist.”
Reijnders staarde naar de bar, alsof daar een tip in het hout was gekrast door een eerdere cafébezoeker.
“We zijn de dood van Chrissie aan het onderzoeken,” zei Bressers. “Dat moet je goed in je oren knopen.”
“Dat meen je niet!”
“Dus trek je conclusies.”
“Ja – ik bedoel – ja.”
“Voordat de man die ik vannacht heb neergeschoten, zijn verhaal vertelt aan de politie,” zei Bressers. “Ik zal genoodzaakt zijn om het dossier te overhandigen aan de officier van justitie, zoals je zult begrijpen.”
Reijnders legde een hand op Bressers’ schouder en liep gewoon weg – de man die de volgende premier van het land zou moeten worden begon links en rechts handen te schudden – ongetwijfeld lachte hij er opgewekt bij, maar dat was niet te zien voor Bressers.
Reijnders hield zijn hoofd naast dat van een vrouw die een foto maakte en vervolgens haar duim omhoog hield. Heel geleidelijk verplaatste het circus zich naar buiten – de kastelein dempte het volume van de muziek, niet een beetje, maar erg veel. Ze konden elkaar weer verstaan. Zoals het hoorde op een gewone dag. Bressers hees zich op een kruk en bestelde een pilsje – nu leek het hem gepaster om bier te drinken.
Een man bleef twijfelend staan en misschien overwoog hij te vragen waar ze over hadden gesproken. Het was simpel genoeg om een leugen te vertellen en deels ook de waarheid. Ze hadden elkaar al eens ontmoet. Reijnders kende de jongen die een donkere huidskleur had – uiteraard, net als zijn moeder. Mogelijk had Reijnders een dossier gelezen en zich niet gerealiseerd dat de jongen zijn zoon was.
De kastelein zette het glas neer voor Bressers die meteen een slok nam – hij had er dorst van gekregen.
“Zeg eens eerlijk. Ga je op hem stemmen?”
“Nee,” zei Bressers. “Absoluut niet.”
5.
Een vroege wandelaar ontdekte dinsdagmorgen vroeg dat er een dode in de rivier dreef – zo op het eerste gezicht een goed geklede man – gezicht naar beneden – armen en benen die in het donkere water leken te willen verdwijnen. De politie was snel ter plaatse.
Het bleek om Nicky Reijnders te gaan, de man die de volgende premier van Nederland had moeten worden. Een naaste medewerker had zijn vermissing al gemeld. Enkele minuten voor tien werd er aangebeld – Bressers had zich juist aangekleed en probeerde zich te herinneren of hij een belangrijke afspraak was vergeten. Hij had nog geen flashberichten gezien. Voor hem was het politieke landschap onveranderd.
Hij deed de deur open – Foley stond om zich heen te kijken – ietwat nonchalant, maar er verscheen een verbeten trek op zijn gezicht toen ze elkaar in de gaten kregen. “John – om elf uur is er een persconferentie – er bestaat een grote kans dat jouw naam zal vallen.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers.
“Jesus, man – Where have you been?”, vroeg Foley die geen zin had om te wachten tot Bressers hem uitnodigde om binnen te komen en verderliep.
“In bed – ik lag er laat in.”
Beide mannen liepen naar de woonkamer – Foley ging zwijgend zitten, slaakte een diepe zucht – Bressers pakte zijn mobiele telefoon en zag een reeks berichten die louter en alleen over Reijnders bleken te gaan – hij was ’s ochtends vroeg dood in de rivier gevonden. Het was groot nieuws – niet alleen in Nederland. Ook de BBC meldde het bericht.
“Jee. Da’s rot, zeg.” Bressers legde zijn telefoon neer.
“Je hebt hem verleden week gesproken,” zei Foley. “Er gaan tal van filmpjes over het internet – miljoenen mensen die graag willen weten wat je hebt gezegd.”
“Misschien moet ik mijn boodschappen voorlopig laten bezorgen,” zei Bressers. “Sorry. Misplaatst grapje. Ik heb Reijnders uitgelegd dat hij de vader is van een zoon – hij moest begrijpen welke gevolgen het contract heeft – ook voor hem. Er loopt een onderzoek naar de dood van Chrissie Blakely. Dat heb ik hem verteld. Hij had zo’n idiote zelfverzekerde tandpastaglimlach op zijn gezicht. Het is heel goed mogelijk dat Reijnders iemand uit zijn entourage in vertrouwen heeft genomen – het zou kunnen – al moet je constateren dat je belangrijkste getuige dood is.”
“Een man die premier zou worden – gezien de peilingen stond het feitelijk vast dat hij het ambt zou bekleden – hij moest geen stomme dingen doen – dat is de beeldvorming die er in de media is gegroeid.”
“Dan kunnen de mensen tenminste vrijuit speculeren over een samenzwering,” zei Bressers die een stoel achteruit trok en plaats nam. “Ik had eerlijk gezegd de indruk dat Reijnders zich niet eens herinnerde waarom we de afspraak hadden gemaakt – misschien iemand die hem een handje wilde geven – succes wensen. Het duurde eventjes voordat hij me kende.”
“Wat ga je nu verklaren, John?”
“Reijnders en ik zijn elkaar al eens tegengekomen – lang geleden – op St. George om precies te zijn.”
“Een campagnemedewerker had het over een donatie,” zei Foley, “Reijnders scheen te hebben gezegd dat je hem een geldbedrag wilde schenken.”
“Laat maar in een persbericht melden dat ik de dood van Nicolas Reijnders diep betreur en zijn familie hierbij condoleer met hun onvoorstelbare verlies.”
“Wat doe je met het dossier?”
“Niets. Voorlopig.”
“Je wacht tot de storm overwaait,” zei Foley.
“Ik heb niets meer gehoord van Boele.”
“Denk je dat hij – ?”
“Je vraagt je af of Nicky Reijnders en Tosh Blakely elkaar afgelopen nacht hebben ontmoet.”
Twintig jaar geleden had Reijnders uitgelegd dat zijn carrière een vooraf vastgelegd traject zou moeten volgen. ‘Maar – ik moet – het is een familietraditie, net als dit werk – ontwikkelingshulp – samenwerking – als voorbereiding op een politieke carrière – net als mijn vader en grootvader moet ik minister worden.’ Hij had nooit durven vermoeden dat zijn verleden hem ook echt een keer zou inhalen – zelfs al zou Chrissie Blakely inderdaad door een dronken toerist zijn aangereden – wat natuurlijk goed zou kunnen.
Foley trommelde met zijn vingers op het tafelblad.
“John – kerel – Ga je me nog eens koffie aanbieden?”
*****
Woensdagochtend leek het alsof de storm nog vele weken en misschien zelfs maanden zou aanhouden. Er lag een stapeltje kranten op zijn eettafel – zijn telefoon trilde nu en dan – om tien uur zou Van Rijn voor de deur moeten staan, mogelijk in gezelschap van een assistent-officier van justitie – de kans bestond dat de nachtelijke indringer had gesproken.
Zijn telefoon begon opnieuw te trillen.
Maaike.
“Hoi. Met mij.”
“Dag pap. Schikt het? Of heb je het hartstikke druk?” Er klonk een schalkse, vrolijke lach. “Nee toch?”
“Niet meer,” zei hij.
“Bedankt dat je me van die griezel hebt verlost.”
“Michel Grijs.”
“Ja.”
“Graag gedaan.”
“Hij ontloopt me,” zei ze. Er galmde een nieuwe lach.
“Ach ja,” zei hij.
“Hoe heb je dat voor mekaar gekregen?”
“Ik heb hem al eens eerder ontmoet,” zei hij.
“O jee.”
“Hij zal je nooit meer iets vervelends vragen.”
Er viel een korte stilte. Nieuwe vraag. Ander onderwerp. “Ga je vandaag nog stemmen, pap?”
“Ja.”
“Mensen hebben het alleen nog maar over Reijnders.”
“Onbegrijpelijk.”
“Ze zeggen dat hij is vermoord.”
“Ben je al wezen stemmen?”
“Nee.”
“Nou, Reijnders was geen aardige man.”
“O.”
“Hij was een smeerlap.”
“Mijn stem gaat naar de Partij voor de Dieren.”
“Dat vind ik heel mooi.”
“Ja toch?”
De voordeurbel klonk. “Ik moet je neerleggen.”
“Visite?”, vroeg Maaike.
“Ja.”
“Eh – leuke visite?”
“Niet echt.”
“Succes dan.”
“Dank je.”
Hij legde zijn telefoon neer en liep naar het halletje – draaide de sleutel naar rechts en maakte open – het was commissaris Van Rijn, maar ook een jonge vrouw met donkerblond haar, bruine ogen, een mantelpakje – witte blouse. “Kom binnen,” zei hij.
Van Rijn ging verder zonder een woord te zeggen – zijn ogen twinkelden een beetje – dat wel – de jonge vrouw bleef op de deurmat staan en stak haar hand uit. “Ik ben assistent-officier van justitie, mijn naam is Lisette van der Bruggen. Aangenaam, hoop ik.”
“Het is een belangrijke zaak,” zei Bressers.
“Reijnders – Nicolas,” zei Van der Bruggen.
“Nicky – voor vrienden,” zei Van Rijn.
Er drong spaarzaam licht door het raam – gordijnen waren half opengetrokken – folie op kijkhoogte – een stapeltje tijdschriften lag op een tafeltje. Bressers vroeg of ze misschien iets te drinken lustten. Bijna vijf minuten later zette hij koffie en thee op tafel. Zelf nam hij, zoals altijd, koffie – zonder suiker of melk.
“Het was al een vervelende kwestie,” zei Van der Bruggen, “maar de dood van Reijnders heeft de zaak nog verder gecompliceerd.” Bressers trok zijn wenkbrauwen eventjes omhoog – grotere ogen. “Ja, mijnheer Bressers. U kunt heel goed doen alsof u – .”
“John.”
“Goed – heel fijn – John. Je doet alsof je nergens van weet en ondertussen ben je het best van ons allemaal op de hoogte van de meest ranzige trekjes van een man die binnenkort onze premier had kunnen zijn.”
“Wat weet je zelf van – Nicky?”, vroeg Bressers.
“Hij komt uit een vooraanstaande familie – zou de zoveelste minister zijn geworden, vermoedelijk premier – doet het goed in de media – eh – hij lachte veel en makkelijk, zoals blijkt in het filmpje dat is gemaakt verleden week donderdag, toen je hem zo ongeveer gefileerd moet hebben, al heeft niemand kunnen volgen wat je hebt gezegd – want mijnheer Bressers – John voor intimi – weet heel goed wanneer hij met zijn rug naar de camera’s moet staan.”
“Tot zover ben ik akkoord,” zei Bressers.
Van Rijn zweeg alleen, hij nam een slokje koffie.
“Zoals wel vaker is gebeurd in de geschiedenis, blijkt – bleek Reijnders een man te zijn die zich – eh – ja, ik moet zeggen in één woord onbeschoft gedroeg – er zijn vrouwen die ontslag hebben genomen, omdat ze zich niet veilig voelden in zijn nabijheid. Al zou er dan niets zijn gebeurd – ook geen aanranding.”
“Reijnders heeft illustere voorgangers,” zei Van Rijn.
“En nu is hij dood en stevent zijn partij af op mogelijk de grootste overwinning in de geschiedenis – zetelaantallen die herinneren aan de jaren tachtig – een laatste peiling voorspelt ruim 54 zetels – revolutionair – zeker in ons versplinterde politieke landschap. Een aardverschuiving. Ze zullen de premier willen leveren,” zei Van der Bruggen.
“Ik snap wat er op het spel staat,” zei Bressers.
“Klopt het dat een dossier niet mag worden gepubliceerd als een van de betrokken partijen is overleden?”, vroeg Van Rijn. “Dat is het verhaal.”
“Er zijn een paar uitzonderingen,” zei Bressers. “Maar de contractbreuk van Nicky Reijnders is misschien het belangrijkste element. Hans van der Schoor heeft mij in opdracht van zijn baas gevraagd het dossier Reijnders te verkopen. Dat is verboden. Ook had Reijnders na zijn misdaad nooit meer voor een vooraanstaande politieke functie mogen kiezen. Het is één van de belangrijkste bepalingen geweest.”
“Wat heeft hij gedaan?”, vroeg Van der Bruggen.
“Hij heeft een vrouw verkracht,” zei Bressers. “Twintig jaar geleden. Op St. George om precies te zijn. Ik was in de buurt – kreeg de opdracht om te gaan kijken – hij moest de kans krijgen zo snel mogelijk het eiland te verlaten. Dat is ook gebeurd.”
“En wat is er met de vrouw gebeurd?”
“Ze werd negen maanden later moeder van een zoon – is twee maanden geleden door een dronken toerist dood gereden – de jongen vond zijn moeder terug in het mortuarium van het ziekenhuis – zijn opleiding werd betaald door Equal Chances – heel bizar. Reijnders kende het dossier, maar had niet gedacht dat een jongen met een donkere huidskleur zijn zoon zou kunnen zijn – Reijnders had het over een zwarte.”
“Een vrouwenverkrachter en racist,” zei Van Rijn.
“Heb je bewijs?”, vroeg Van der Bruggen.
Foley moest beslist hebben geweten dat er iemand van justitie vragen zou komen stellen – een gevolg van de nachtelijke indringer – Guus van Tellingen – het was een domme actie geweest – voor die nacht had de zaak met een sisser af kunnen lopen. Al behaalde de partij van Reijnders ruim twintig zetels meer in de Tweede Kamer dan hij normaal had kunnen bereiken. Er hing evengoed een zwaard van Damocles boven het hoofd van de partijleider.
“Ja,” zei Bressers.
“Dan – eh,” zei ze, “wil ik het inzien.”
De woorden van zijn dochter Maaike klonken in zijn hoofd. ‘En jij, pap – Heb jij de Majesteit altijd geëerd?’ Hij stond op en griste zijn telefoon mee.
“Ogenblikje.”
*****
Zijn auto had hij achtergelaten op de bezoekersparkeerplaats – zijn eigen plek werd bezet gehouden – de huurauto van Boele stond er al. John Bressers had zijn oude makker een berichtje gestuurd – ze moesten bijpraten over de laatste ontwikkelingen. Het was bewolkt, er viel wat regen – een passend weertype. Bressers stak zijn hand op naar de receptioniste die meteen vrolijk terug zwaaide.
De deur ging open – Bressers en Boele schudden elkaar de hand – Tosh zat onderuit gezakt in een fauteuil naar televisie te kijken – de eerste onthullingen over zijn vader werden besproken – een handgeschreven bekentenis van Nicky Reijnders.
“De grootste oppositiepartij sinds de CDA en PvdA – in de jaren tachtig – toch hebben ze nu echt het nakijken,” zei Boele. “Alles loopt helemaal anders.”
“Zonder sociale media was het gelukt,” zei Bressers.
“Ik begrijp niet waarom hij dood is,” zei Tosh.
“Vanochtend heb ik zijn vrouw gesproken.”
“En?”, vroeg Tosh.
“De weduwe wilde alleen weten of ik destijds een pistool op zijn hoofd heb gezet,” zei Bressers.
“Voor de bekentenis?”
Hij trok zijn schouders omhoog, een beetje nonchalant, alsof het hem weinig kon schelen. “Ja.”
“Je hebt je wapen wel laten zien,” zei Boele.
“Tuurlijk.”
TWEEDE HOOFDSTUK
1.
Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.
Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.
Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.
Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.
Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.
Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.
Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.
Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.
In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.
Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.
Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.
De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.
“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.
“Wanneer is de openingsreceptie?’
“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”
“Overmorgen dus.”
“Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”
“Oké. Dan zie ik je daar wel.”
“Hoe gaat het verder?”
“Kalm, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”
“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”
Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.
Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem meestal langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat zijn eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen. In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer ook niet aangekondigd.
Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.
Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.
*****
Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.
“Het is boven, mijnheer.”
“Dank je,” zei hij.
Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.
“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.
“Goed.” Hij knikte enkele malen.
“Je hangt er ook tussen. Het is al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar het schilderij wees, een portret dat jaren geleden gemaakt moest zijn, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto. Het was onmiskenbaar een portret van John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek.
“En het is verkocht? Zei je dat nou?”
“Ja.”
“Mijn God. Deze is wel erg sterk.”
Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn. “Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg hij, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.
Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.
Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden die deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.
Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.
“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.
“Inderdaad.”
Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.
“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”
De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.
“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”
“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”
“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”
“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”
“Fred Nieuwenhuizen.”
“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”
“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”
“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”
“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”
“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”
“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”
“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.
“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”
“Nogmaals sorry voor die opmerking.”
“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”
“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”
Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”
“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.
“Graag gedaan.”
“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”
“Ik heb haar vader gekend.”
“O, maar dat is toevallig.”
“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”
Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.
Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring dronken overboord was geslagen en toen verdronken.
2.
Zijn ontmoeting met Claudia van Weijlands zou normaal erg weinig om het lijf hebben gehad als Foley hem enkele dagen later niet had gebeld met de mededeling dat oud-collega Gregory Teunissen was vermoord. Een ander lid van het oude groepje dat lang geleden rond Fred Nieuwenhuizen was ontstaan, het Supertrio. Zoals gewoonlijk belde Foley vroeg in de ochtend, bijna half tien, Bressers had juist gedoucht en was ontbijt aan het klaarmaken, hij haatte vroege telefoontjes, want het betekende vaak slecht nieuws. Berichten hadden de neiging slechter te worden, naarmate het tijdstip waarop ze binnenkwamen verschoven naar een vroeger moment in de ochtend.
Het bleek dat Teunissen tijdens een wandeling in een natuurgebied was neergeschoten. Twee schoten. Eentje in het hoofd, eentje in de borst. Een executie.
Uiteraard had hij enkele dagen daarvoor het nieuws gevolgd over een dode man in het Engelermeer, maar het was niet duidelijk dat het om een moord ging, of dat het slachtoffer een oud-collega van Bressers was.
“Bedreigingen?”, vroeg Bressers, aangezien het werk van een incident manager met zich meebracht dat er een onbekend aantal lijken in de kast achterbleven. Zelf had hij er ook een stelletje bewaard. Voor zijn oude collega Gregory Teunissen was het niet anders.
“Ik ken hem eigenlijk niet zo goed,” zei Foley.
“Als hij gezopen had, ging hij kletsen.”
“Lieve hemel.”
“Toen hij Deborah leerde kennen, is hij gelukkig minder gaan zuipen, ja, dat scheelde wel een hoop,” zei Bressers die in gedachten de zwaar gebouwde gedaante van Teunissen op een barkruk zag zitten, linkerhand om een halfvol glas bier gevouwen, terwijl hij omstandig uitlegde waarom Kennedy was vermoord. “Greg was een beetje van de complotten.”
Niet veel later legde Bressers zijn telefoon op tafel.
Het was een doodzonde om te veronderstellen dat er geen Nederlanders mee zaten te luisteren, maar Teunissen stoorde zich er nooit zo aan. Hij droeg een keurig wit overhemd met korte mouwen, zodat zijn verkleurde tatoeages nog beter opvielen. Er waren destijds ook wel gelegenheden waar je zulke dingen beter verborgen hield. Met name in Japan. Meestal kregen ze een prima hotel, ook bij die gelegenheid. Teunissen had al een paar biertjes stuk geslagen en begon spraakzamer te worden dan goed voor hem was. “Ik verzeker je dat Kennedy is vermoord, omdat hij katholiek was. Hij is de enige katholieke president in de geschiedenis van de USA geweest. Echt waar.”
Nu was de moord op JFK een nogal alledaags onderwerp waarmee je weinig brokken kon maken.
Bressers luisterde aandachtig, zei erg weinig, knikte af en toe een beetje met zijn hoofd, besloot verder dat het vreselijke onzin was, maar Teunissen ging verder.
“Want een katholiek is nooit eigen baas, die moet altijd naar jurkmans luisteren, je weet wel, de paus.”
Gedurende een kort ogenblik keken de kastelein en Bressers elkaar aan, ook in Azië werd de muziek ineens harder afgespeeld als de eigenaar gebabbel beu werd. Ze wisselden geen woord met elkaar. Vooral Greg Teunissen leek te vergeten waar ze waren. Een chique hotel in Bangkok, volgende keer Jakarta of zo.
Wel reageerde Teunissen een tikje verontwaardigd, knetterharde muziek schalde uit de luidspeaker, maar hij gebaarde op een overdreven manier, zodat de kastelein er geen aanstoot aan zou kunnen nemen. “Customers want dancing, that’s why,” zei de barman die beleefd klonk, maar dat deed hij altijd.
“Willen de klanten dansen?’ Teunissen schreeuwde in het rechteroor van Bressers. “Er zijn er zelfs geen.”
“Misschien bedoelt hij dat wij moeten dansen.”
“Rot toch op, zeg, ik heb twee houten benen.”
“Er bestaat een zekere kans dat de man een overtuigde katholiek is en dan heb je hem net zwaar beledigd.”
“Ik heb godverdomme gelijk.”
“Ga dan in het park op een zeepkist staan, als je zo nodig gelijk wilt hebben, Greg. Wie boeit dat nou?”
“Weimans begrijpt me tenminste,” zei Teunissen. “Jij bent gewoon zo’n verdomde sociopaat waar je de laatste tijd zoveel over hoort.” Hij gooide zijn armen verontschuldigend in de lucht en grijnsde zijn tanden bloot. “Hoe zou je ons nuttige werk anders kunnen doen?” In de tussentijd knetterde er luide muziek van Duran Duran uit de speakers. “Tot slot wil ik een dronk uitbrengen op de Majesteit, John.” Nog altijd schreeuwde hij zijn woorden in Bressers’ rechteroor.
Beide mannen pakten hun glazen op en tikten ze zachtjes tegen elkaar. “Lang leve het Hollandse koopmansparadijs en hopelijk mogen we er nog heel lang voor blijven zorgen dat er zo min mogelijk verandert, want het betaalt natuurlijk wel verrekte goed. We kunnen er verdomd lekker van leven.”
Nadat ze hun glazen leeg hadden gedronken, gingen ze naar hun kamers. Ze moesten eventjes wachten tot de liftdeuren opengingen. Bressers drukte op een knopje voor de vijfde verdieping, Teunissen begon een beetje schaapachtig te grinniken en Bressers gaf hem vervolgens een harde klap op zijn bovenarm.
“Waarom doe je dat nou weer?”, vroeg Teunissen.
“Omdat je zo stom hebt zitten ouwehoeren daarnet.”
“Ik laat me wel eens meeslepen, ja.”
“Vooral als het echt gezellig dreigt te worden. Op die manier kom je nog eens zwaar in de problemen.”
“Overmorgen ga ik trouwens terug naar huis.”
Een abrupte overgang, zonder enige aankondiging vooraf, Teunissen was een man die erg snel kon schakelen, ook als hij een paar glazen had gedronken.
“Da’s onverwacht. Waarom?”
“Ik heb een vrouw leren kennen. We gaan verloven.”
“Mooi zo. Mag ik haar telefoonnummer hebben?”
“Nee, natuurlijk niet. Waarom in vredesnaam?”
“Zodat ik je meisje kan vertellen dat je zo gruwelijk slap gaat zitten ouwehoeren als je gezopen hebt, met die kennis kan je toekomstige vrouw en moeder van je kinderen een gunstige invloed op je uitoefenen.”
Nu kreeg Bressers een klap op zijn bovenarm. “Lul.”
“Wie krijg ik er voor terug?”
“Jo Weimans.”
“Mooi. Fantastisch.”
“Ja toch?”
“Nog zo’n luchtfietser.”
“Jij wordt eerlijk als je gedronken hebt.”
“Dat zegt mijn vrouw ook altijd.”
De moord op Gregory Teunissen wekte Bressers’ nieuwsgierigheid, het was een zaak die alle oudgedienden van de firma aanging en hem zeker. Bovendien waren de mannen in latere jaren vrienden geworden, terwijl ze elkaar aanvankelijk niet mochten. In elk geval vormde het een goede reden om zijn auto op te halen in de parkeergarage en het natuurgebied in Engelen op te zoeken dat het toneel was geweest voor een ijskoude liquidatie. Hij stuurde een berichtje naar Foley en vroeg om meer details.
Terwijl hij over de Zuidwal reed, schoot het hem te binnen dat hij dankzij zijn werk een hoop dingen had gemist, zoals zijn kinderen die opgroeiden, maar ook Roosmarijn en Deborah bleken een goede vriendschap te hebben ontwikkeld, ze gingen samen tennissen, naar musea en steunden elkaar als het met een van de kinderen een tijdje wat minder ging. Het betekende ook dat Bressers zich gewillig mee liet slepen naar de verjaardag van een van de kinderen.
Bijna twintig minuten later parkeerde hij zijn auto, eerst was hij over een tweetal wildroosters gereden en Bressers was niet eens de enige die een kijkje kwam nemen. Er stonden meer geparkeerde auto’s. Het Engelermeer lag deels verborgen achter bomen met verdorde bladeren, een stukje natuur dat ieder mens de kans bood om in elk geval heel eventjes te vergeten dat hij zich middenin een stad bevond. Volgens de aanwijzingen van Robert Foley moest hij het pad naar links volgen en gewoon verder blijven lopen tot het gras knie hoog reikte. Een kilometertje of anderhalf. Misschien wat minder, misschien ook echt veel meer.
Er zouden beslist geen aanwijzingen zijn achtergebleven, maar hij was er zelf meer dan dertig jaar geleden voor het laatst geweest. Destijds bood het een desolate aanblik, een ondergelopen zandafgraving, er groeide amper een boom of struik. Hij had het gevoel dat hij er nu voor het eerst kwam. Vandaag herkende Bressers overal om zich heen de zichtbare sporen van een lange warme zomer, een verdroogd pad dat kronkelend in het terrein lag.
Hij liep langs diepe sporen die waren ontstaan, toen er regelmatig grote hoeveelheden regen viel. Hij opende en sloot poorten die zeldzame Nederlandse landgeiten moesten binnen houden. Links van hem lag een sloot met een groen wateroppervlak, rechts een sloot die een gewone donkere aanblik bood, er zwommen een paar waterhoentjes in de schaduw.
Hij had bijna het eind van zijn wandeling bereikt, het was veel verder dan hij had gedacht, maar Bressers had een goede conditie die hij tweemaal per week onderhield in een lokale sportschool, de eigenaar had in zijn jonge jaren lange tijd voor de politie gewerkt.
Wat had Gregory Teunissen in godsnaam bezield om hier te wandelen? Alles oogde verdroogd, er groeiden overal bromen, konijnenholen in de bodem en hij hoorde opgewekt schreeuwende stemmen van kinderen die een zomerlang genoten van het weer. Het leek volstrekt zinloos voor een man als Teunissen om op zo’n plek te willen genieten van het weer. Zijn oude collega zocht eerder een café als einddoel.
Voorbij de bocht hoorde hij een tweetal vrouwelijke stemmen waarvan hij er eerst eentje beslist herkende en even later ook de andere – Roosmarijn en Deborah.
Zijn eigen ex-vrouw zag er vertrouwd uit; kort geknipt lichtgrijs haar, een gebruinde huid die er net niet ongezond uitzag, terwijl Deborah haar haren was blijven verven, omdat grijs maar gewoon grijs was.
“John!”, riep Deborah die hem als eerste opmerkte.
“Gecondoleerd met je verlies, meid,” zei hij en Bressers gaf haar een zoen op elke wang. “Sterkte. Mocht je hulp nodig hebben, dan zeg je het maar.”
“Dank je. Je weet waar ik je bij nodig heb.”
Vervolgens zoende hij Roosmarijn.
“Hoe wist je nou dat we hierheen zijn gegaan?”, vroeg Roosmarijn. “We hadden echt niemand iets verteld.”
“Robert Foley had me de plek doorgegeven waar het lichaam van Greg is gevonden, ik wilde het zelf zien.”
“Snap jij het nou, John?”, vroeg Deborah.
“Nee, bovendien was hij al een tijdje met pensioen.”
“Heb jij een vermoeden wie het kan zijn geweest?’, vroeg Roosmarijn. “Daar hadden we het net over.”
“Geen idee.”
“Mm, dat zeg je altijd als je alleen iets vermoedt,” zei Roosmarijn die langzaam weer begon te wandelen.
“Veel aanknopingspunten zijn er ook niet.”
“Maar je hebt wèl iets,” zei Deborah.
“Het is minimaal. Bijna niks.”
“Nou. Vertel op,” zei Roosmarijn.
“Tijdens de receptie, je weet wel, de galerie,” Roosmarijn knikte alleen en zei niets, “heb ik Claudia van Weijlands gesproken. De professor van Maaike.”
“Dat herinner ik me nog wel. Ze is daarna weggegaan en zag er vreselijk uit, alsof ze een spook had gezien.”
“Weet je wie haar vader is?”
De vrouwen wachtten alleen af.
“Fred Nieuwenhuizen.”
3.
“Is Claudia een dochter van Fred?”, riep Deborah. Haar verbijstering had onmogelijk groter kunnen zijn.
“Ik had haar al eens eerder ontmoet en bij die gelegenheid was het me niet eens opgevallen.”
“Leeft Fred eigenlijk nog?”
“Ja, vast wel, ik heb haar verteld dat ze moest zoeken in Cayenne, dat is Frans-Guyana. Volgens mij heeft hij zich daar een tijdje verborgen gehouden, al is het goed mogelijk dat hij alweer ergens anders zit.”
“Is er een connectie met Greg?”, vroeg Roosmarijn.
Met zijn drieën volgde ze het verdroogde zandpad dat hen naar hun auto’s moest brengen. “Hij was lid van een groep die binnen de firma bekend stond als het Supertrio, ze waren goeie vaklui, maar haalden in strijd met het dienstbevel soms de krantenpagina’s.”
“Dus mijn Gregory, Fred en wie nog meer?”
“Jo Weimans.”
“Die ken ik niet.”
“Tijdens een zeiltocht overboord geslagen en verdronken, hij woonde toen al in Thailand,” zei hij.
“Wat was hij voor man?”
“Oninteressant. Door-en-door corrupt. Dat is alles.”
“Greg heeft wel eens verteld dat de firma daar weinig begrip voor heeft. Ze zijn meedogenloos in de sancties die ze vervolgens aan werknemers uitdelen.”
“Klopt wel, ja,” zei Bressers. De reactie van Deborah verraadde dat ze meer wist dan hijzelf ooit aan zijn eigen partner Roosmarijn had verteld. Vroeger zou hij zijn lippen stijf op elkaar hebben gehouden, nu was Bressers bereid om een tip van de sluier op te lichten.
“Hoe komt dat? Al is het begrijpelijk,” zei Roosmarijn. “Ik heb er ooit iets over gehoord, al had ik er graag een keer van jou wat over willen horen.”
“De firma is ontstaan uit de failliete boedel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die mede door corruptie ten onder is gegaan. Hun werknemers vonden de eigen handeltjes stukken belangrijker.”
“O,” zei Roosmarijn.
“Dat is alles wat ik daarover mag zeggen.”
In een rustig tempo liepen ze terug naar de parkeerplaats, deels in de schaduw, maar vaak ook in het volle zonlicht. Langs vergeelde grasvelden, over een verdroogde bodem, verderop klonken er nog steeds stemmen van kinderen die aan het zwemmen waren. Een ouder echtpaar fietste voorbij, de man zette zijn voet aan de grond en vroeg: “Komen we zo bij het fietspad?” Hij droeg een modern rieten hoedje.
“Bij de splitsing rechts,” zei Roosmarijn.
Bressers bleef staan kijken en vroeg zich af of hij hem ooit tegen was gekomen tijdens zijn omzwervingen over de planeet. Deborah keek hem vragend aan. Er speelde een naam door zijn hoofd – Daniel Mansveld – een man die geld had verdiend aan bloeddiamanten.
“Of ik hem kende,” zei hij en begon weer te lopen.
“Net als Nicky Reijnders,” zei ze.
“En? Ken je hem?”
“Misschien. Ik weet het niet zeker,” zei Bressers.
Achteraan liep Roosmarijn die het gesprek alleen maar volgde en in de tussentijd geen woord zei.
“Ja, inderdaad, net als Reijnders.”
“Waar ben je hem voor het eerst tegengekomen?”
Bressers lachte even voordat hij antwoord gaf. “Ach, het ligt nu toch al in de media. Ik heb hem ontmoet in een smerig hotelletje op het eiland St. George. Mijn oude contactpersoon, Lennert van der Brink, ja, zo heette hij, had me gebeld om zo spoedig mogelijk naar dat adres te gaan, per taxi, eigen gehuurde auto desnoods. Er was haast geboden, anders zou hij – .” Een eindje verderop stonden er, een beetje verborgen tussen de bomen, een paar bijenkorven naast elkaar. “Goeie hemel,” zei hij. De vrouwen zeiden geen woord, wachtten alleen af, terwijl Bressers naar de bodem staarde. “Fred of Jo. Die waren ook in de buurt. Anders had hij een van hen moeten vragen.”
Reijnders moest hebben geloofd dat hij Chrissie, als hij haar naam toen al kende, had vermoord. Waarom zou je anders hulp inroepen van je vader die vrienden had bij een firma en het lijk zou kunnen opruimen? Paniek. Blinde paniek. Niet meer logisch nagedacht.
Nutteloze details voor een incident manager die een probleem op moest lossen in een broeierig hotel op een Caraïbisch eiland, terwijl er in de kamers om hem heen stelletjes seks hadden. Aan het gekreun te horen.
“Jo. Je bedoelt Jo Weimans?”
“Ja, er bestond grote twijfel omtrent de loyaliteit van Fred en zeker ook Jo Weimans die er allebei van werden verdacht regelmatig klusjes op te knappen voor de familie Reijnders. Nicky had toen al zijn beruchte bijnaam verworven, dankzij Fred, denk ik.”
“Welke?”, vroeg Roosmarijn.
“Nick the Dick.”
“O, dat is heel erg,” zei Roosmarijn.
“En hoe zat het met mijn Greg?”, vroeg Deborah.
“Die was met jou getrouwd. Hij nam zijn huwelijk heel serieus. Zo close was hij niet meer met zijn twee oude vriendjes,” zei Bressers. “Integendeel zelfs.”
“Mooi zo,” zei Deborah.
“Verdomme,” zei Bressers, “ik begin oud en lui te worden.” Hij liep verder en schopte een steentje weg.
“Gelukkig, je leeft tenminste nog,” zei Roosmarijn.
“Wacht eens even. Wat is er in dat hotel gebeurd?”
“Meisje verkracht. Door Nicky.”
“Dus het klopt wat de Telegraaf zegt.”
“Ja, best wel.”
“Er is weinig bekend gemaakt.”
“En wat was jouw rol daarin?”
“Ze lag bewusteloos op bed, ik heb de politie gebeld.”
“Meer niet.”
“Wat zouden Fred of Jo hebben gedaan?’, vroeg Deborah. “Ze werden niet voor niets gepasseerd.”
Heel langzaam begon Bressers met zijn hoofd te schudden. “Je bent slim genoeg om te bedenken wat er zou zijn gebeurd als één van die twee kerels naar het hotel had moeten gaan om Reijnders uit de shit te halen. Dan was Nicky nu een zeer gerespecteerde politicus geweest die meedeed aan de formatie van een kabinet en elke dag mind games speelt met de media, hoewel journalisten best weten hoe het werkt.”
“Vind je het vervelend dat Reijnders vermoord is?”, vroeg Roosmarijn die hem recht in de ogen keek.
“Tuurlijk.”
“Waarom dan?”, vroeg Deborah.
“Laat de geschiedenis maar oordelen over zo’n man en dat heeft niets te maken met de vraag of hij tijdens zijn carrière succes heeft gehad of compleet gefaald.”
“Is het nou een politieke moord?”, vroeg Roosmarijn. Ze hadden de laatste poort bereikt, hierna volgde er een onverharde weg die eindigde bij de parkeerplaats.
“Nee, een vermoorde politicus hoeft niet automatisch te betekenen dat je moet spreken van een politieke moord. Er zijn wel genoeg verdachten. Misschien had zijn eigen echtgenote wel schoon genoeg van hem, al zijn er nog een stelletje opties die ik weiger te noemen, omdat ik meer dan voldoende heb gezegd.”
“Help je de politie nog een beetje?”, vroeg Deborah.
“Nee. Geen interesse.”
“Ze komen vast nog wel een keer,” zei Roosmarijn.
“Denk het ook wel.”
Eerst reden Roosmarijn en Deborah weg, daarna startte Bressers zijn auto. Namen en gezichten van vroegere collega’s tolden door zijn brein. Uiteraard had Nicky Reijnders niet alleen gehoopt, maar ook min of meer verwacht dat Fred of Jo binnenkwamen.
Het werd een andere man, John Bressers, iemand die bekend stond als slecht manipuleerbaar, veel belang hechtte aan wat binnen de firma werd samengevat met één enkel woord; de Majesteit. Nederland was meestal ver weg, dus kwamen de incident managers volop verleidingen tegen tijdens hun dagelijks werk.
In de toenmalige werkelijkheid van Nick Reijnders had Fred Nieuwenhuizen de hotelkamer moeten betreden, dan zijn wapen pakken en het meisje doodschieten. Probleem opgelost. Een verachtelijke koloniale oprisping. Oude tijden. Geen respect voor menselijke levens, ontwikkelingswerk als een manier om de CV van een jongeman een tikje op te schonen.
Inderdaad. Fred Nieuwenhuizen of Jo Weimans, die korte tijd later om het leven kwam, omdat hij tijdens een zeiltochtje in Azië overboord sloeg en verdronk.
Weimans had het voorkomen van een man die in zijn vrije tijd lid was van een motorclub, kortgeschoren haar, een indrukwekkende snor die ter hoogte van zijn adamsappel eindigde, net als Teunissen had hij in de loop der jaren tatoeages aan laten brengen, hij liet de meesten bij voorkeur verborgen, omdat hij weinig behoefte had aan problemen in restaurants en hotels. De Thaise vriendin mopperde vaak, aldus Weimans, omdat ze vond dat hij ze moest laten verwijderen.
Het was altijd prettig om een man als Jo Weimans erbij te hebben, die weinig meer hoefde te doen dan zwijgend toekijken met zijn armen over elkaar, een en al intimidatie, vooral als hij zijn zonnebril droeg, zodat veel betrokken zakenmensen plotseling sterk geneigd waren mee te werken aan een overeenkomst.
Probleem was dat Weimans ook vreselijk corrupt was, zijn persoonlijke zaken kregen meestal voorrang boven affaires die de firma als prioriteit had gesteld.
In de praktijk hield Bressers daar altijd rekening mee, zo werden ze allebei een beetje geholpen en kreeg ieder zijn deel. Zolang de firma het goed bleef vinden.
Ruim twintig jaar geleden, korte tijd nadat de affaire op St. George had gespeeld, kreeg Bressers het verzoek om de zeilboot van een oudere relatie naar St. John’s Island te brengen, een tocht waar hij ruimschoots de tijd voor mocht nemen, het jacht lag afgemeerd in een baai van het Thaise Ko Samui. Het leek een cadeautje, na alle smerigheid rond Reijnders.
Op het eiland bleek er een minder fraai karwei op Bressers te wachten dan hij aanvankelijk had gedacht. Zelf was hij een geoefend zeiler, net als Weimans overigens die in zijn jonge jaren regelmatig had gezeild en geloofde dat hij door de firma was geselecteerd vanwege zijn zeilervaring. Natuurlijk woonde hij toch al op het eiland, zodat het erg simpel was om hem voor de klus te vragen, al speelde er meer. Een man als Bressers vertelde nooit alles.
Een functionaris van de firma had voor professionele vervalste paspoorten gezorgd. Met gefronste wenkbrauwen staarde Weimans naar de foto en naam, zelfs zijn nationaliteit bleek ineens een andere te zijn.
“Krijgen we een ander klusje erbij of zo? Anders begrijp ik niet waarom ik de naam van een Duitse voetballer heb gekregen,” zei hij. “Rummenigge.”
“Er zijn vast veel Duitsers die zo heten,” zei Bressers.
“Welke naam heb jij gekregen?”
“Mueller.”
“Da’s nog erger, verdomme.”
“Waarom?”
“Moet ik dat uitleggen? Meen je dat nou?”
“Iets met een doelpunt, geloof ik.”
“Dus je weet het toch wel.”
“Ja, ik kom niet uit een ei.”
“Moeten we navigeren? Nee hè?”, vroeg Weimans.
“Eerst Thailand, dan Maleisië, einddoel is Singapore, of beter gezegd St. John’s Island, een thuishaven voor deze schoonheid, omdat de eigenaar te schijterig is om het scheepje zelf terug naar huis te brengen.”
“Verdomme, ik had kunnen weten dat ik aan de bak moest. Ik dacht het een plezierreisje was. Jij vertelt ook niet alles in het begin. Da’s echt een ziekte.”
“Hoelang werk je nou voor de firma? Denk je na al die tijd nog dat ze cadeautjes weggeven. Nee toch?”
“Goed. Ik snap het.”
“Dat weet ik.”
“Verwacht je onderweg problemen?”
“Misschien – vissers die een beetje bij proberen te verdienen als piraten, het wordt steeds populairder de laatste jaren. Zoals de oude Lenin al ooit schreef – als je de welvaart niet goed verdeelt over de planeet, dan komen mensen uit armere gebieden het bij je halen.”
“Heeft hij dat echt gezegd. Die Lenin?”
“Ja. In 1905. Schijnt.”
“Je weet het niet eens zeker.”
“Onze leraar geschiedenis beweerde dat Lenin dat gezegd had. Ik heb het zelf nooit gecontroleerd.”
“O.”
“Waarom denk je anders dat we wapens mee hebben gekregen? Trek de zitting anders maar eens omhoog.”
In plaats van de normale spullen die je op zo’n boot dringend nodig zou kunnen hebben, trof Weimans er een goede voorraad wapens en munitie aan. Hij floot heel eventjes om zijn verbazing kenbaar te maken.
“Genoeg om een eiland te veroveren,” zei Weimans.
“Zelfverdediging, niet een privéonderneming,” zei Bressers. “Ik hoor je bijna denken, verdomme.”
“Het is wel heel verleidelijk.”
“Ik ken je langer dan vandaag.”
“Waarom jij? Waarom niet Fred?”
“Die heeft nooit gezeild.”
“Dat boeit toch geen mens.”
4.
Twintig jaar later speelden zijn herinneringen aan de zeiltocht met Weimans nauwelijks een rol van enige betekenis. Het was een kalme reis geweest, maar aan het eind had Bressers als enige opvarende in de haven afgemeerd. Ongelukken gebeurden nu eenmaal, zo zou hij het ook aan de douaneambtenaar hebben uitgelegd die geen vragen stelde over een tweede persoon aan boord. Alsof die er nooit was geweest.
Nadat hij zijn bord en mok had opgeruimd, wilde hij zijn sportspullen bij elkaar zoeken. Maar de bel ging. Bressers verwachtte geen bezoekers en slechte berichten gaf Foley meestal telefonisch door, of ze zouden echt beroerd moet zijn. Dan kwam hij zelf.
Zoals de dag waarop Reijnders dood in het grachtenwater was gevonden. Ook zijn telefoon meldde geen opmerkelijke flashberichten, alleen iets over gewelddadig verlopen verkiezingen in Pakistan.
Hij opende de voordeur en kwam oog in oog te staan met een breeduit grijnzende Tosh Blakely die inmiddels hoog en droog thuis op St. George had moeten zijn. “Kom binnen,” zei Bressers. “Een onverwachte gast. Had jij niet ergens anders moeten zijn?” Voordat Tosh binnenkwam, leek hij een lichte buiging te maken. Binnen hing er een prettige koelte.
“Klopt. Ik werd tegengehouden door de douane op Aruba,” zei Tosh. “Vervolgens zijn ze een tijdje aan het bekvechten geweest of ik wel terug moest gaan.”
“Vanwege het onderzoek naar de moord op Reijnders,” zei Bressers, “je bent een verdachte.”
“Na al die maanden hebben ze de dader nog niet,” zei Tosh die de donkere woonkamer van Bressers betrad.
“Je zou denken dat het makkelijker is om een dader te vinden die ze rondom hebben gefilmd, maar in werkelijkheid valt de beeldkwaliteit zeker in het donker tegen en zijn mensen slecht herkenbaar.”
“Dat is toch raar. Vind je niet?” Er viel een korte stilte die Tosh gebruikte om een stoel achteruit te trekken en plaats te nemen. Bressers volgde zijn voorbeeld. “Laatst is er een meisje verkracht in Rotterdam, aan de hand van bewakingscamera’s hebben ze de dader gevonden. Nu is er een politicus vermoord en ze hebben geen flauw idee wie het kan zijn geweest.”
“Goede voorbereiding, denk ik,” zei Bressers.
“Als ik ergens heen wil, moet ik het melden.”
“Ja, da’s logisch. Heb je een inkomen? Een kamer?”
“Allemaal geregeld. Meteen al. Wil je geloven dat de weduwe, zeg maar mijn stiefmoeder, heeft erkend dat ik zijn zoon ben? Terwijl ik op Aruba zat te wachten, kreeg ik ineens bezoek van een stel advocaten. Ik krijg zelfs een maandinkomen. Mag doen wat ik wil. Ze hebben me alleen verboden de pers op te zoeken om mijn verhaal te doen. Elke maand een zak geld.”
“Nick Reijnders zal wel een zoon hebben achtergelaten die politieke ambities heeft of ze moet zien te kweken. Dan kun je beter de buitenechtelijke zoon uitschakelen door hem een maandelijkse toelage te geven. Voor de tegenstander hem gebruikt.”
“Sven zei ook al zoiets.”
“Tenzij je de moordenaar van je pa blijkt te zijn.”
“Kleine lettertjes. Maar dat staat er ook in, ja.”
“Dus. Als ik meteen met de deur in huis mag vallen.”
“Onschuldig,” zei Tosh die zijn armen omhoog stak, “zo slim ben ik niet eens dat ik alle beveiligingscamera’s in het centrum van de stad zou kunnen foppen. Ik was er vol in gegaan! Echt waar!”
“Ik geef wel toe dat het een interessant punt is. Het veronderstelt iemand die zich bewust is van de camera’s en tegelijkertijd weet dat de beelden meestal slecht van kwaliteit zijn, je doet er erg weinig mee.”
Voordat hij verderging, trok hij een la open en pakte een foto die hij er sinds enkele dagen bewaarde en nu op tafel legde, hij draaide en schoof hem door naar Tosh. “Zeg eens. Ken jij deze man?”, vroeg Bressers.
Het was Fred Nieuwenhuizen, zoals hij er twintig jaar geleden uitzag. Een recentere foto had Bressers niet.
Vrijwel direct danste er een glimlach op Tosh’ gezicht. “Ja, zeker, we noemen hem de Duitser.”
“Hij is Nederlander.”
“Ja,” zei Tosh. “Hij heet Fred.”
“Woont hij soms op St. George?”, vroeg Bressers.
“Hij heeft een strandhuis op palen, zodat hij geen natte voeten krijgt als er een overstroming gebeurt.”
Er lag een nieuwe vraag op het puntje van zijn tong, maar Bressers slaagde erin zijn woorden snel in te slikken. Hij verwachtte dat de eilanderbewoners het beslist zouden moeten weten als een blanke Hollander dagelijks bezopen werd en soms ook in zijn auto naar de stad reed. Niettemin zou Fred een aanslag op Chrissie Blakely gedetailleerd hebben voorbereid, daar kende Bressers hem goed genoeg voor.
Vermoedelijk zou Fred een auto hebben gehuurd of er eentje geleend van een toerist, of zomaar iemand, zodat hij drank voor een feestje kon gaan kopen. Zoiets. Ook Chrissie volgde uiteraard haar vaste routine en gebruikte elke dag hetzelfde stukje weg, zodat de aanvaller wist wanneer hij zijn slachtoffer op het perfecte plekje zou aantreffen. Het was heel menselijk. Normaal zou Bressers aan een echt ongeluk willen denken, maar nu leek hij vooral redenen te hebben om contact op te nemen met Boele.
Die moest de zaak maar eens uitzoeken. Vaststellen of Fred inderdaad de aanslagpleger was geweest, een man die nu eenmaal slechter op zijn financiën had gepast dan Bressers en meer risico had genomen.
“Wil je koffie?”
“Ja – lekker.”
“Tosh – ik vind het leuk om je weer eens te zien, maar je begrijpt natuurlijk dat je onmogelijk kunt blijven.”
“Eerlijk gezegd wilde ik iets vragen.”
“Wat dan?”
“Kan ik incident manager worden?”
*****
Ruim een kwartier nadat Tosh Blakely weer was vertrokken, zat Bressers aan zijn eettafel en trommelde met zijn vingers. Oude herinneringen spookten door zijn hoofd, dankzij een naam die al lang niet meer werd genoemd in een beschaafd gezelschap. Eerst Claudia van Weijlands, een dochter van Fred Nieuwenhuizen, maar haar intelligente moeder had de aansprakelijkheid geweigerd van een man die als zaaddonor had gefungeerd. Nu volgde Tosh, die de naam wist te noemen. Op het eiland bleek Fred een man te zijn die voldoende ontzag afdwong om mensen ervan te overtuigen dat ze uit zijn buurt bleven. Dus de voormalige collega van Bressers, Fred, woonde op St. George, daarmee werd hij automatisch verdacht van moord. Ideale verdachte. In elk geval een man met wie de plaatselijke recherche beslist moest gaan praten.
Voordat hij Foley opbelde, nam hij een volgende kop koffie. Het onderwerp hield hem bezig. Het had eventjes geduurd, maar nu had de zaak zijn volledige aandacht gekregen, vanwege de moord op Teunissen.
Een koudbloedige liquidatie. Als relatieve buitenstaander zag hij geen enkel motief om een oudere gepensioneerde man om te leggen, omdat het voor iedereen volstrekt duidelijk moest zijn dat Teunissen allang niet meer actief was in het wereldje.
“Foley – met mij.”
“Ik had je telefoontje al verwacht.”
“Weet jij dat Fred Nieuwenhuizen op St. George woont of misschien heeft gewoond? Ik kan het me voorstellen dat hij inmiddels is vertrokken. Tosh kende hem. De mensen noemden hem ‘de Duitser’.”
“John, die man heeft twintig jaar geleden de dienst verlaten – ik geloof – na de dood van Jo Weimans.”
“Een reden te meer om hem te volgen.”
“Ik zal Sven Boele vragen onderzoek te doen.”
“Heb je ooit gehoord over drie mannen die in de firma bekend stonden als het Supertrio? Een bijnaam waar ze volgens mij ook zelf verantwoordelijk voor waren. Fred Nieuwenhuizen, Jo Weimans, Greg Teunissen.”
“Jezus. Nu snap ik je pas.”
“Als je vuile klusjes op te knappen had, dan moest je hen bellen. Dus ook Greg voordat hij trouwde. Beïnvloeden van verkiezingen ging zonder internet en sociale media moeilijker dan vandaag. We betaalden journalisten voor opruiende artikelen. Om een voorbeeld te noemen. En ze zorgden ook voor bescherming als de tegenstander vervelend werd.”
“Maar de firma heeft een hekel aan clubjes.”
“Precies. Ze werden uit elkaar gehaald,” zei Bressers.
“Hoe is Weimans aan zijn einde gekomen?”
Vermoedelijk zou Bressers het verhaal komende tijd wat vaker moeten doorvertellen en in alle gevallen zou hij dat doen zoals hij het indertijd had opgeschreven. Zeker in het begin leek het een rustige tocht te worden, ondanks alle vrees die er bestond voor piraten. Bressers stond meestal zelf aan het roer, omdat hij in zijn latere jaren vaker gezeild had dan Weimans wiens ervaring vooral het IJsselmeer betrof.
Terwijl de boot langzaam afzakte naar het zuiden, kwamen ze alles tegen wat een modern leven in tropische gebieden aantrekkelijk maar ook afstotelijk maakte, zoals riolen die eindigden in open zee. Hun wapens bleven binnen handbereik in de kist, want vriendelijke passanten veranderden wel eens in gevaarlijk agressieve piraten. Toch gebeurde er niets.
“Hij is overboord geslagen en verdronken,” zei Bressers die zich zijn woorden hoorde uitspreken.
Toch liet hij een veel te lange stilte vallen, zodat Foley voor zichzelf kon invullen dat er geen echt antwoord zou volgen. “Domme pech. Ik lag te slapen en merkte pas uren later dat hij was verdwenen. Zo staat het ook in mijn persoonlijke verslag. Je hebt het op je bureau liggen en anders heb ik je onderschat.”
“Je hebt gelijk, het ligt inderdaad voor me.”
“Vier uur op, vier uur af. Zo hadden we het afgesproken. Ik werd wakker en hij was verdwenen.”
“Het vermoeden bestond dat hij werd vergiftigd door zijn vriendin, ze zou vergif in zijn tandpasta hebben gespoten. Hij had een groot vermogen opgebouwd, maar ze zou geen cent van hem erven. Nooit. Never.”
Voordat Foley antwoord gaf liet hij een tweede stilte vallen. “Ik vraag me af of er een connectie bestaat met Gregs dood. Ik denk dat je in je archief moet zoeken wat je hebt over het Supertrio dat je noemde.”
“Goed.”
Zijn toestel liet hij op tafel liggen en Bressers verwonderde zich over de naïviteit van zijn oude chef die ernstig geloofde in opening van zaken via een open telefoonlijn. Zeker vandaag herinnerde hij zich exact hoe Weimans overboord was geslagen en vervolgens verdwenen, nadat John Bressers twee kogels had afgevuurd, eentje in de borst, eentje in het hoofd van een man die het niet had zien aankomen.
Nog steeds in Thaise territoriale wateren had Bressers de boot een eindje uit de kust terecht laten komen en Weimans stapte gebogen uit de kajuit, want hij had net een paar uurtjes op bed gelegen. Ietwat verstrooid stond hij om zich heen te kijken, zocht de kust die inmiddels was teruggedrongen tot een lage streep. Met een ijzige kalmte wachtte Bressers tot het ideale moment aanbrak, Weimans klom op het bankje en trok de ritssluiting van zijn te korte broek omlaag. Juist op dat moment ging Bressers zonder een woord te zeggen overstag, de giek zwaaide met een enorme zwieper naar stuurboord en hij zag het grote lijf van Jo Weimans door de lucht suizen. Er klonk een ijzingwekkende kreet die, zoals altijd, erg ver droeg op het water. Bressers haatte zulke momenten en liet korte verklarende speeches achterwege. Ook toen.
Voor de douane, mocht iemand erom vragen, was herr Rummenigge onderweg van boord gegaan, het lot van Weimans zou uitgelegd worden in een rapport.
Dronken overboord geslagen en toen verdronken.
5.
’s Middags lag het weinige dat Bressers aan informatie had verzameld over het Supertrio op zijn bureau beneden in de kluis. Zoals steeds achter een beveiligde deur. Meer dan twintig jaar geleden had hij Weimans doodgeschoten onderweg naar Singapore. Daarmee kwam het Supertrio ten einde, alleen Nieuwenhuizen leefde en Teunissen uiteraard. Toen nog wel. Het zou bijna twee weken duren voordat de begrafenis zou plaatsvinden, omdat er een onderzoek behoorde uit te wijzen of er forensisch bewijsmateriaal was achtergebleven op het lichaam.
Uiteraard ging de politie uit van het tegendeel, maar Bressers vermoedde dat het wapen in geen enkele database voor zou komen. Ook de firma gebruikte het liefst wapens die al vele jaren in privéverzamelingen werden achtergehouden, zodat er officieel niets over bekend was. Er zou geen dader worden gevonden.
Twee dagen later parkeerde hij zijn auto op het erf van de familie Teunissen. Het was alles behalve zijn eerste bezoek, dus Bressers wist dat er een blaffende hond tevoorschijn zou komen. Niet eens zo’n groot dier, het maakte overigens wel een hoop lawaai. Al snel kwam er een jongere vrouw tevoorschijn dan Bressers had verwacht, een dochter van Gregory en Deborah. In zijn achterhoofd bewaarde hij het idee dat ze een reeks van verwijten begon uit te spugen vanwege een soort gedeelde medeplichtigheid, een collega van haar vader die nog in leven bleek te zijn. Soms gebeurde er zoiets. Vandaag toonde ze een vriendelijke glimlach die snel weer verdween,
Bressers behoorde min of meer toevallig tot de oude vrienden van haar ouders. Hij kwam er al heel lang.
“Dag John,” zei Fleur, zoals de jonge vrouw heette.
Terwijl de hond met een kwispelende staart blafte, stak Bressers zijn hand naar de vrouw uit en condoleerde haar op rustige toon met het verlies van haar vader. Uiteraard noemde hij het een kwestie van tijd voordat de dader gevonden zou worden. Hij vond het niet gepast om Fleur te zoenen, zoals haar moeder. Zonder Roosmarijn waren ze echt nooit zo makkelijk bevriend geraakt. Zo’n man was hij nu eenmaal niet.
Ze betraden een wit geschilderd halletje, recht vooruit bevond zich het toilet. Om in de woonkamer te komen moesten ze rechts, door de keuken en de gang. Het gebeurde hoogst zelden dat hij een boerderij via de voordeur binnenkwam, ook hier gebeurde dat niet.
Aan de eettafel zaten Deborah en haar jongste zoon. Er waren twee jongens en een meisje in het gezin.
Nadat ze de eerste noodzakelijke plichtplegingen hadden uitgewisseld, nam Bressers plaats. “Hopelijk heb je zijn mobiele telefoon voor me,” zei hij, “daar zou ik wat aanwijzingen in terug kunnen vinden.”
“Het verbaast me trouwens dat je dat niet meteen hebt gedaan,” zei Deborah. “Of jullie chef, die Australiër.”
“We hebben geen behoefte aan een drijfjacht,” zei Bressers, “net zoals de politie zoeken we onze verdachten het liefst op als ze nietsvermoedend in hun bedje liggen te slapen. Da’s veruit het makkelijkst.”
“Om vijf uur ’s ochtends,” zei Jan Teunissen, “dan zijn de mensen over het algemeen het diepst in slaap.”
“We praten al dagenlang over papa,” zei Fleur, “dus wie hem vermoord kan hebben en vooral waarom. Maar ook zijn eigenaardigheden. Zijn rare humor.”
“Soms denk je dat hij zo weer binnen kan komen,” zei Deborah die een ouder model telefoon uit de la pakte. “Ik heb de instructies van Gregory gevolgd en niets gedaan, vooral de laatste tijd zei hij vaak dat ik het toestel onaangeroerd moest laten liggen tot jij langs zou komen, of een man met een Scandinavische voornaam. Ik ben nu even vergeten hoe hij heet.”
“Sven.”
“Ja, die!”
Het koste Bressers geen enkele moeite om zich een voorstelling te maken van de afgelopen dagen in dit huis. Met name de gesprekken die ze hadden gevoerd.
Jaren geleden werd hij tijdens verjaardagen meer dan eens overvallen door Jan Teunissen die vandaag relatief bedaard aan tafel toe zat te kijken, terwijl Bressers het toestel woog en wachtte tot hij de zes cijfers van de pincode zou invoeren. Jaren geleden wist Jan hem wel eens te overvallen met een vraag over de moord op – uiteraard – John Kennedy.
Vader Greg zat een stukje op de achtergrond met een grijns te luisteren en Bressers vond het nog steeds een vreemde aanblik – zijn oude collega zonder zijn snor.
“Denkt u dat Amerikanen liever een zwarte president hebben dan een katholieke? Obama zit zijn tijd gewoon uit. Het verbaast me dat er niks gebeurt.”
“Alsof je op een aanslag zit te wachten.”
“Nee. Natuurlijk niet.”
“Zo klink je wel een beetje, jongen.”
“Kennedy hebben ze vermoord, omdat hij katholiek was, maar Obama laten ze ongemoeid. Best vreemd.”
“Daarom denken je vader en jij dat Amerikanen een verkeerd geloof erger vinden dan een huidskleur?”
“Ja.”
“Zolang je er geen bewijs voor hebt, is het alleen interessant voor discussies op verjaardagsfeestjes.”
“Dus u denkt, mijnheer John Bressers, dat Kennedy niet vanwege zijn katholieke geloof is vermoord!”
“Je zou eerst moeten bewijzen dat dat katholieke geloof er werkelijk iets mee te maken heeft gehad.”
“Oké.”
“Bovendien weet je niet of er helemaal geen aanslagen zijn geweest of voorkomen. Zulke zaken worden uit de media gehouden. Dat is normaal.”
Zo ging het veel vaker en het onderwerp, dus Kennedy, kwam tijdens elke verjaardag wel eens ter sprake, zoals ook het complot continu veranderde en werd aangepast aan de feiten die Amerikaanse inlichtingendiensten diensten vrij begonnen te geven. In het begin was er zonder twijfel een tweede schutter betrokken, later niet meer, omdat de bewijslast te duidelijk in de richting van een Lone Gunman wees.
Drie paar ogen volgden zijn verrichtingen – Bressers tikte de pincode in die Teunissen had gebruikt en uiteraard was het de datum waarop Kennedy stierf.
“In één keer,” zei Jan, alsof hij nauwelijks durfde te geloven dat Bressers de telefoon van Greg met slechts zes cijfers had weten te deblokkeren. “Je hoefde er niet eens over na te denken, hè. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meest besproken onderwerp hier in huis.”
“22 november 1963,” zei Fleur.
“Ja, natuurlijk,” zei Jan.
“Nooit over nagedacht,” zei Deborah. “Zijn werk.”
“Maar zes cijfers?”, vroeg Jan.
“Ja, telefoons die we gebruiken voor ons werk horen meer variabelen te hebben dan vier cijfers, dus moeilijker open te breken door eventuele buitenstaanders. Bovendien houden we het toestel dat we voor het laatst hebben gebruikt, omdat we oproepbaar moeten zijn en nooit echt met pensioen.”
Er viel een stilte die vrijwel direct werd opgevuld door de stem van Fleur Teunissen, maar Bressers negeerde haar korte tijd – hij opende een gesprek, geen gewone conversatie in woorden, maar getallen.
22-11-63, 15-03-44 BC, 15-04-65, 06-06-68, 04-04-68 en 08-12-80. Uiteraard waren het geen normale getallen, maar specifieke datums waarvan hij er een aantal meteen herkende, het waren dagen waarop bekende historische personen waren vermoord. Zoals John Kennedy, Julius Caesar, Abraham Lincoln uiteraard. Robert Kennedy, Martin Luther King, John Lennon. Voor een man die geloofde in complotten viel het moeilijk verkeerd te begrijpen wat er stond.
“Greg werd bedreigd. Wist je dat?”, vroeg Bressers.
“Nee, hij sprak nooit over zulke dingen,” zei Deborah, “deed altijd heel gewoon en opgewekt.”
“Door wie? Staat dat erbij?”, vroeg Jan.
“Nee.”
“We hebben zoveel mogelijk spullen die iets zouden kunnen betekenen meegegeven aan de politie, maar zijn telefoon moesten we voor jou of Foley bewaren.”
“Dank je, Deborah. Ik zorg ervoor dat het toestel bij de politie terechtkomt. We zullen de dader vinden.”
“Weet je al wie het is?’, vroeg Fleur.
Bijna een half uur later reed hij over een smalle dijk naar de provinciale weg die hem naar huis bracht. De vraag van Fleur bleef in zijn hoofd hangen en als eerste dacht Bressers aan Fred Nieuwenhuizen, een ideale dader, maar er zou allicht een andere verdachte moeten rondlopen met een verdomd goeie reden om een gepensioneerde incident manager te vermoorden. Uit de speakers klonk zachte muziek, klassieke rock, eerder om de stilte te verdrijven, als goede afleiding.
Bressers vond het erg tragisch voor Deborah en haar kinderen dat hun vader was vermoord. Natuurlijk herinnerde hij zich de woorden van Teunissen die ooit had geroepen dat hij sociopaat was. Destijds had hij er nauwelijks op gereageerd, maar Bressers zou vandaag hebben gezegd dat hij het er niet mee eens was, al deed het hem weinig als hij beroepshalve een sanctie moest uitvoeren op – iemand, bijvoorbeeld Jo Weimans die de firma had verraden door zijn eigen zaken voorrang te geven. Ze wisten allemaal wat er zou gebeuren, tijdens hun aanstelling kregen ze onomwonden te horen wat de verboden en geboden zouden zijn. Van der Brink en later Foley spraken het duidelijkste Nederlands dat ze allebei beheersten. Uiteraard volgde er in latere jaren, als de overtreding had plaatsgevonden, geen waarschuwing meer. Een incident manager deed zijn werk voor de Majesteit.
Mogelijk weigerde John Bressers ook wel te erkennen dat hij een sociopaat was, al deed het portret dat zijn ex-vrouw van hem geschilderd had wat anders vermoeden. Net voorbij een spoorwegovergang stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn, omdat hij wilde weten wie het schilderij had gekocht. Een antwoord volgde vrijwel direct, zoals altijd. ‘Lydia Weimans, een zusje van Jo, die toen verdronken is.’ Terwijl er een nummer van The Who speelde, tikte hij zijn reactie. ‘Heeft ze er soms bij gezegd waarom?’
‘Misschien vindt ze je wel leuk!’
‘Serieus?’
‘Je was erbij toen haar broer is verdronken, zoiets vertelde ze me tijdens de receptie en dat vreet na twintig jaar nog hevig aan haar nachtrust. Heel erg.’
In gedachten zag hij zichzelf zwijgend de twee schoten afvuren op Jo Weimans wiens open gesperde ogen hem korte tijd aanstaarden. Er is in Zuidoost-Azië nooit een lichaam aangespoeld op een strand dat op een of andere wijze aan Weimans werd toegeschreven. Voor de officiële rapporten was hij in het water verdwenen en gold het als een ongeluk, zodat zijn nabestaanden recht hadden op een uitkering. Het vriendinnetje dat in de villa op Ko Samui woonde kreeg helemaal niets en moest terug naar haar familie die haar ook weer heeft verstoten.
‘Nu gaat ze je schilderij verbranden of zo. Voodoo?’
‘Ik heb het gemaakt tijdens onze scheiding, mijn psycholoog zei dat het mogelijk zou helpen en ja, John, ik geef toe dat ik je ogen kouder heb gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. Je bent ook best lief.’
‘Gelukkig. Ik zou er bijna slecht van slapen.’
‘Jij hebt geen last van zulke dingen, Johnny.’
Roosmarijn wist met andere woorden niet wat Lydia met het schilderij ging doen. Of waarom ze het per se had willen kopen. Alleen dat het met vroeger te maken moest hebben, twintig jaar geleden, toen Reijnders in een hotelletje op St. George een meisje had verkracht en verlossing verwachtte van zijn helpers Jo Weimans of Fred Nieuwenhuizen. In plaats daarvan kreeg hij Bressers, iemand die zelden geplaagd werd door een slecht geweten, maar wel bekend stond om zijn grote respect voor iets dat de Majesteit werd genoemd. Daar kon geen twijfel over bestaan. Eerst tekende Reijnders een schuldbekentenis, later werd Weimans doodgeschoten, omdat hij de firma had verraden.
Lang daarvoor al had Fred een dochter verwekt bij een Van Weijlands, het meisje heette Claudia en was erg slim, net zoals haar vader overigens, want die leefde na al die jaren ook nog. Het zou goed mogelijk zijn dat Fred de bestuurder is geweest van de auto die Chrissie Blakely heeft geschept tijdens haar wandelingetje naar huis, want ze liep meestal terug.
‘Op de middelbare school is Lydia trouwens een vriendinnetje geweest van Manfred Pastoor. Die moet je kennen. We hadden het heel vaak over die twee.’
‘Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden. Is Manfred soms via Jo bij de firma gekomen, of andersom?’
‘Geen idee. Jullie zijn typische Brabanders en hebben allemaal de neiging om vooral de politie niet te bellen als er eens een keer problemen zijn in jullie straat.’
DERDE HOOFDSTUK
1.
Tijdens de begrafenis van Greg Teunissen regende het lichtjes, dus geen zomerse wolkbreuk, maar een herfstachtige druilerige regen die uren kon doorgaan.
Links van Bressers stond Roosmarijn. Uiteraard herkende hij de echtgenote en kinderen van Greg, maar verder waren er een hoop mensen die hij nooit eerder had gezien en toch ook voor de firma werkten.
Foley had zich na de kerkdienst pas bij het gezelschap gevoegd en had in zijn auto zitten wachten tot de stoet langzaam zou gaan rijden naar het kerkhof. Net als Bressers had hij helemaal niets met godsdienst, maar Roosmarijn wilde dat Bressers er ook in de kerk bij zou zijn, het was gewoon een kwestie van fatsoen.
Naast Deborah stond de pastor zijn woord af te steken en achter hen op het zandpad verscheen een oude bekende, de man die hij minimaal twintig jaar geleden voor het laatst had gezien. Het was Fred Nieuwenhuizen die voor zijn makker thuis was gekomen, waar hij al veel langer niet was geweest.
Hun ogen ontmoetten elkaar gedurende een kort moment. Bressers verwachtte een schok van herkenning, zoals die vaker voorkwam na zo’n tijd, maar Fred leek nauwelijks onder de indruk van hun weerzien en verwachtte ook bekenden tegen te komen tijdens de begrafenis van een oude collega en vriend. In de tussentijd ging de pastor verder met zijn gebed, maar Bressers bleef langer dan noodzakelijk naar Nieuwenhuizen te kijken, alsof hij schuldig zou zijn.
Na bijna een halve minuut, toen het in de gaten liep, bewoog Bressers zijn hoofd een beetje, als een groet.
Het was belangrijk geen nieuwe vijanden te zoeken, maar objectief uit te zoeken wie Greg Teunissen had vermoord, een grove schending van de Majesteit.
Zodra de plechtigheid was beëindigd, liepen alle mannen en vrouwen rustig naar de parkeerplek. Er was in een nabijgelegen restaurant gelegenheid om de familie formeel te condoleren. Roosmarijn liep naast Deborah, Bressers kwam helemaal achteraan en wist bijna zeker dat Nieuwenhuizen vrij snel naast hem zou opdoemen. Zo gebeurde het ook. Als een spookachtige verschijning, want hij herkende nu nog veel beter de trekken van zijn dochter Claudia.
Geen grammetje vet teveel, hij oogde zeer gezond. Iemand die volop in het leven stond, als professional.
“Long time no see,” zei Bressers.
“Ach, je weet hoe het gaat, op een dag begin je ergens aan en voor je het weet, ben je dertig jaar ouder, dan lig je ‘s ochtends je in bed en begint het ineens tot je door te dringen dat je een ouwe kerel bent geworden.”
“Vader van een dochter.”
Nieuwenhuizen begon te lachen. “Ik was achttien.”
“Je hebt, geloof ik, wat issues open staan met je dochter, ze is nu een professor. Dat moet je weten.”
“Het verstand van haar moeder.”
“Geen idee. Ik ken alleen haar vader.”
“Geloof me, het is echt zo.”
“Greg Teunissen,” zei Bressers.
“Verleden jaar is Manfred geliquideerd.”
“Geen incident manager, maar een sjacheraar.”
“Klopt,” zei Nieuwenhuizen.
“Anders dan Gregory.”
“Of Jo Weimans.”
“Zeker.”
“Die ken je toch wel? Of je hebt hem gekend.”
“Ja.”
Inmiddels stonden ze naast de auto van Bressers.
“Ik ben mijn oude vrienden kwijtgeraakt, het gaat nogal snel op deze manier. Wie heeft ze vermoord?”
Terwijl Fred Nieuwenhuizen zijn woorden uitsprak, speelde Bressers met de sleutels van zijn auto.
“Geen idee.”
“Het verhaal gaat dat de firma aan het opruimen is. Ze zijn, om het zo maar eens te zeggen, met een goeie schoonmaakactie bezig. Weet jij daar iets van?”
“Wie zegt dat?”, vroeg Bressers.
“Foley,” zei Nieuwenhuizen die zijn armen verontschuldigend omhoog stak, omdat hij schermde met kennis die een onbekende bron moest hebben.
“Ik geloof nooit dat je dat van Robert Foley hebt.”
“Wandelgangen,” zei Nieuwenhuizen met een grijns.
“Daar heb je geen fluit aan.”
“Jij hebt niks te vrezen, John, je bent altijd een modelwerknemer geweest, de collega van de maand.”
Bressers overwoog een adequate reactie op de laatste opmerking van zijn oude collega Nieuwenhuizen, maar besloot dat het weinig nut zou hebben om hem tegen zich in het harnas te jagen. Misschien zou een rotopmerking doel treffen, waarschijnlijk niet, want oude Fred zat er nooit zo mee wat mensen zeiden. Bovendien had hij twintig jaar geleden de firma verlaten en zich daarna ongetwijfeld in leven gehouden met allerlei duistere klusjes, want hij had natuurlijk een behoorlijk groot netwerk opgebouwd.
Terwijl zijn handen op het geopende portier rustten, keek hij het gezelschap na dat de parkeerplaats begon te verlaten. Ze waren met zijn tweeën. “Geluk ermee, Fred, je zult nooit eenzaam worden, want je bent altijd al blij met jezelf geweest. Geen behoefte aan anderen.” Hij vervloekte zijn woorden, had in zijn auto moeten stappen en wegrijden. Het was erg dom.
“Eerlijk gezegd had ik gehoopt mee te kunnen rijden naar het restaurant, om de familie te condoleren.”
“Weet je wie Greg heeft doodgeschoten?”
“Ik ben het niet geweest,” zei Nieuwenhuizen.
Er lag een nieuwe opmerking op het puntje van zijn tong, omdat incident managers dikwijls worstelden met de grenzen van wat de Majesteit hen toeliet. Al waren er in de firma sinds 1815 nauwelijks nieuwe regels aangenomen, alles was hetzelfde gebleven.
“Stap maar in,” zei Bressers, “ik neem je mee, omdat er tientallen getuigen zijn die kunnen getuigen dat we hier samen aan het praten zijn geweest. Verondersteld dat je iets vervelends van plan bent geweest of zo.”
“Dank voor je vertrouwen, John.”
“Ik vertrouw je helemaal niet. Dat is het probleem.”
Een inwendige stem waarschuwde hem ervoor dat Nieuwenhuizen hun gesprek stiekem zou opnemen en vroeg of laat gebruiken om hem keihard te chanteren.
Ondanks zijn vrijwillige pensionering leek dit toch verdacht veel op werk en zelfs heel hard werken. Hij startte zijn auto en begon rustig weg te rijden. Het restaurant lag zo’n tien minuten verderop. Ook nu klonk er muziek uit de speakers, klassieke muziek, een stuk van Beethoven, hij herkende het en schakelde de radio uit, omdat de aanwezigheid van Fred Nieuwenhuizen het moment leek te ontheiligen.
“Heb jij last gehad van de financiële crisis?’, vroeg Nieuwenhuizen die het handschoenenkastje controleerde, de zonneklep omlaag deed en omhoog.
“Nee.”
Verleden jaar liep er in de straat van Bressers regelmatig een man met een hondje die veel last zei te hebben gehad van de financiële crisis, net als enkele andere mannen. Bij die gelegenheid had het amper boeiend geleken om hun identiteit te achterhalen, achteraf was het lichtzinnig om dat niet te hebben gedaan en hopelijk had Foley toch een dossier liggen.
“Je belegt toch in aandelen en zo?”
“Al maanden van tevoren schreven verschillende gerenommeerde journalisten dat er een crisis aan zat te komen. Ik heb snel mijn zaken geregeld en dus ook totaal geen last gehad van de grote kladderadatsch.”
“Nee, jij natuurlijk weer niet.”
“Je moet de bladen bijhouden. Dat weet je toch.”
“Weinig tijdschriften, hoor, waar ik woon.”
‘Frans-Guyana?”
“Volgens mij weet je dat best.”
“St. George dus?”
“Ja.”
“Fred, ook wel bijgenaamd de Duitser.”
“Zie je wel dat je het weet.”
“In Nederland vanwege de begrafenis van Greg?”
“Nee, ik kreeg een telefoontje van Joan – eh – de echtgenote van Nicky Reijnders, of ik wilde helpen, want ze wil gewoon graag de moordenaar van haar man vinden en voor het gerecht slepen, voordat de zaak begint te etteren als een open zweer. Snap je? Omdat zijn dood al werd gezien als een eindspel.”
“Jouw woordkeus of die van Joan?”
“Huh, de mijne.”
“Dus je bent al een tijdje terug in het koninkrijk.”
Hun bestemming lag ongeveer anderhalve kilometer rijden van het kerkhof, het was bijna uitsluitend rechtuit rijden. Bressers reed zijn auto vrij kalm over de parkeerplaats en stopte ver van de hoofdingang. Het was een restaurant dat voor een groot deel bestond dankzij de begrafenissen die er eindigden.
“Maandje of twee, denk ik.”
Met een haastige beweging schakelde Bressers de motor uit, gooide het portier open en keek even opzij.
Kennelijk koesterde de weduwe weinig vertrouwen in het vermogen van de Nederlandse politie om de zaak naar behoren op te lossen. Het bleek voor Joan een kwestie te worden met een open einde, zodat er over tien jaar nog werd gespeculeerd over wie het had gedaan. Ondanks technische hulpmiddelen waarvan de bewakingscamera een belangrijke had moeten zijn. Zoals wel vaker het geval was, bleken de beelden niet duidelijk genoeg te zijn om een dader te herkennen.
Beide mannen stapten uit de auto. “Om kort te gaan. Je kwam hierheen vanwege de zaak Reijnders, terwijl de affaire Teunissen er ineens doorheen denderde.”
Portieren sloegen met een echoënd geluid dicht. Bressers en Nieuwenhuizen keken elkaar aan. “Ik heb gehoord dat die zwarte bastaard bij jou rondhangt.”
“Wie?”
“Peter Blakely, hij noemt zich Tosh.”
“Hij komt me wel eens opzoeken.”
“Ik zou hem ontzettend graag aan de tand willen voelen over de moord op zijn vader. Om de een of andere reden krijg ik dat jong nooit te pakken, hij is zo vlug als dunne stront,” zei Nieuwenhuizen.
“Anything you can do, I can do it better.”
“Ja, m’n reet,” zei Nieuwenhuizen, “de organisatie Equal Chances stelde als voorwaarde dat hij een gewone christelijke voornaam zou voeren, dus Peter.”
Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers.
“Toen viel de keuze op Peter, omdat de reggaezanger Peter Tosh heette. Ik vind het goed gevonden, hoor.”
Terwijl ze samen naar de hoofingang van het restaurant liepen, knipperden zijn autolichten een paar keer. Het drong tot Bressers door dat er in de afgelopen jaren flink met de jonge Tosh was gesold, die op zeker moment zelfs niet meer zijn eigen naam mocht gebruiken en ook het geloof van zijn vader diende aan te nemen. Er moest veel onderdrukte haat in het ventje aanwezig zijn, het kon moeilijk anders.
Bressers zag de mondhoeken van Nieuwenhuizen omhoog gaan, er verscheen een twinkeling in de ogen van zijn oude collega, die ook weer verdween, zodra ze de ontvangsthal betraden – er stond een jonge vrouw in een donker mantelpakje en een witte blouse.
Tijdens hun laatste ontmoeting had Tosh gezegd eveneens incident manager te willen worden. Volgens Sven Boele zou hij in elk geval intelligent genoeg moeten zijn, maar voor zijn kandidatuur had hij een tweede man of vrouw nodig die het werk lange tijd had gedaan, anders zou er nooit wat gebeuren. Zo had Sven Boele zijn aanstelling te danken aan uiteraard John Bressers, maar ook Greg Teunissen.
Na de condoleance liep Bressers alleen terug naar zijn auto, maar voelde onverwacht een hand op een schouder die aan Foley toe bleek te horen. Er volgde een korte venijnige blik van de man die binnenkort zestig jaar zou worden. “Sorry, John, ik vergeet soms dat me dit makkelijk een botbreuk kan opleveren.”
“Verdomme.”
“Nogmaals – sorry.”
“Ik heb gehoord dat je alle oudgedienden met een duister verleden aan het opruimen bent, zoals Greg.”
‘Beslist niet waar.”
“Dacht ik al.”
“Morgen gaan we het archief van Greg verhuizen en zoals je weet schrijven de regels van de firma voor dat er een incident manager bij aanwezig moet zijn die de overledene tijdens zijn carrière goed heeft gekend.”
“Goed, ik ben er. Om negen uur.”
“Ik zal het aan de jongens doorgeven.”
“Dan heb ik ook nog een punt.”
“Ja?”
“Tosh Blakely heeft een verzoek bij me neergelegd, een tijdje terug. Hij wil incident manager worden. De steun van Sven Boele heeft hij blijkbaar al gekregen.”
“Wat denk jezelf?”
“Hij komt opgeruimd over, zo op het oog een vrolijke optimistische jongen, heeft een voornaam die hem sterker moet maken en de mensen van Equal Chances hebben geprobeerd een blanke van hem te maken en dat is mislukt. Hij is gewoon wie hij is en dat is goed.”
Groepjes mannen en vrouwen verlieten het restaurant.
‘Heb je hem al eens verhoord over zijn vader?”
“Nee.”
“Hij moet hem hebben gehaat. Denk je ook niet?”
“Je denkt aan een Oedipuscomplex.”
“Tuurlijk.”
“Het lijkt me wel dat hij dat heeft.”
“Ja, zeker.”
“Maar hij vindt zich niet slim genoeg om de camera’s in de binnenstad te foppen, zoals de dader dat zo goed heeft gedaan en iedereen praat er momenteel over.”
“Ja, dat bewijst het relatieve nut van beveiligingscamera’s,” zei Foley, “we hebben de dader gefilmd en nog altijd geen idee wie het is.” In de tussentijd opende Bressers het portier van zijn auto. “Je snapt toch dat hij een goeie verdachte is?”
“Net als Fred. Of Joan Reijnders en Van der Schoor.”
2.
Onderweg naar de woonboerderij van Teunissen werd Bressers regelmatig gedwongen ver uit te wijken naar rechts. Hij reed over een smalle dijk die beslist geen ruimte bood voor twee auto’s die elkaar zouden kunnen passeren. Het was Tosh die bij elke gelegenheid uit het raampje keek, probeerde in te schatten hoe hoog de dijk feitelijk was, maar durfde er geen woord over te zeggen. Regelmatig wierp Bressers een blik opzij, omdat hij verdraaid goed wist dat het de eerste keer was dat zijn jonge metgezel in een auto over een Hollandse dijk reed. “Je wijkt wel erg ver uit naar rechts, John,” zei Tosh, “zelfs nu doe je dat en het is helemaal niet nodig.” Voor hen lag een kronkelige weg die na een viaduct eindigde bij een splitsing, ze zouden rechts afslaan en dan verder.
“Het is een beetje om te pesten,” zei Bressers, “veel mensen worden een tikje nerveus als ze hier rijden.”
“Ik ben hier niet om dood te gaan,” zei Tosh.
“Dat weet je nooit van tevoren,” zei Bressers, “ik geloof dat je vader niet wist dat een bekende hem op de brug van een drukke stad zou doodschieten.” Het was voor het eerst dat hij dit idee hardop uitsprak, maar het leek hem zeer waarschijnlijk dat Reijnders met iemand als Nieuwenhuizen had afgesproken. Of een andere veteraan van de firma en zelfs daarbuiten. Natuurlijk had hij de namen van Joan en Tosh genoemd, toch beschouwde Bressers hen geen van beiden als reële verdachten. Wel moest Reijnders zijn afspraak goed hebben gekend, omdat ze op een brug in het centrum tegenover elkaar hadden gestaan.
“Heb je me daarom mee gevraagd?”, vroeg Tosh die de onuitgesproken gedachte van Bressers goed moest snappen, anders was hij niet slim genoeg voor de job.
“Hoe bedoel je?”
“Vanwege mijn vader.”
“Je hebt me thuis opgezocht, omdat je incident manager wil worden en ik moet bepalen of je over de capaciteiten en uiteraard persoonlijkheid beschikt.” Bressers liet het gaspedaal omhoog komen, tikte de richtingaanwijzer omhoog en draaide het stuur naar rechts. “Da’s ongelofelijk belangrijk, de eerste horde die je moet nemen, want incident manager word je niet zomaar. Dat is moeilijk en altijd ook zo geweest.”
Na bijna een kilometer bereikten ze een gehucht, een verzameling boerderijen zonder een kerk waarbij succesvol de suggestie werd gewekt dat er nooit wat zou kunnen veranderen of anders zeer langzaam. Op het erf stond een bestelbus met laadklep, twee jonge mannen in maatkostuums rookten ietwat verveeld een sigaretje en het verbaasde Bressers dat Deborah er nog geen woord over had gezegd, want ze haatte het als mensen dit op haar terrein deden. Hij stak zijn hand vooruit en noemde zijn naam: “Mijn naam is Bressers en deze jongeman heet Tosh Blakely.”
“Ik ben Gerhard de Jong, hij is Julien Blussé.”
“Om te beginnen verbied ik jullie op het terrein van de familie Teunissen sigaretten te roken,” zei Bressers die zijn best deed om chagrijnig te klinken en dat ging hem meestal erg goed af. “Het is in strijd met de regels van de firma. Dat horen jullie te weten.”
“Onze verontschuldigingen, mijnheer Bressers. We hebben er niet eens over nagedacht,” zei De Jong.
“Goed. Aangezien jullie nooit eerder betrokken zijn geweest bij de ontruiming van een archief, leg ik uit wat er gaat gebeuren. Eerst ga ik alleen naar binnen, ook Tosh blijft buiten wachten en daarna beslis ik of jullie permissie krijgen om aan het werk te gaan.”
“Oké, mijnheer,”
“Alright.”
“Hebben jullie de voorgeschreven hardware meegenomen, jongelui?”, vroeg Bressers, want een ontruiming werd nooit uitgevoerd zonder wapens. De mannen trokken hun jasjes weg en legden zo de holsters bloot, ook Bressers droeg een wapen, zoals altijd ging het verborgen onder zijn rechteroksel. Voordat hij de boerderij werkelijk binnenging, klopte hij enkele malen op een deurkozijn. In het halletje verscheen Deborah die vandaag geen gezelschap had van een van haar kinderen. Ze droeg een zwarte jurk.
“Ik ben zo blij dat je er zelf bij bent, John,” zei ze.
“Natuurlijk.”
“Wat zijn dat voor kerels die buiten wachtten?”
“Ex-mariniers, betrouwbare kerels.”
Het archief van Greg Teunissen bleek een bunker te zijn die in het verleden was gebouwd voordat er een kantoorruimte aan het woonhuis werd toegevoegd. Voor de aannemer die het moest maken zou het ongetwijfeld een vreemd karwei zijn geweest, maar nu stond het er al bijna achttien jaar. Bressers ging alleen verder, terwijl Deborah op de drempel achter bleef. “Je weet wat je moet doen, hè,” zei ze. Er stond een bijna antiek bureau, een bijpassende stoel, enkele kasten die ongetwijfeld ook drankflessen bevatten.
Zo’n man was Teunissen wel, een stiekeme drinker. Misschien dankzij zijn huwelijk. In de muur naast de verzwaarde stalen deur bevond zich een display, net zo’n exemplaar als dat van Bressers, met eveneens een vlak waarop je een vingerafdruk moest achterlaten. Daarmee zou Bressers de deur moeten openen, want er waren soms noodmaatregelen nodig om een archief te betreden. In zijn eigen huis zou het net zo goed ooit gebeuren. Waarschijnlijk viel de eer aan Sven Boele toe, omdat hij lange tijd met Bressers had samengewerkt. De mannen wisten het van elkaar.
“Kun je er gewoon in?’, vroeg Deborah die met haar schouder tegen het deurkozijn leunde. “Da’s typisch.”
Hij pakte zijn telefoon erbij, tikte de pincode en opende toen het mapje berichten. “Normaal gesproken niet,” zei Bressers die een code begon in te tikken van 18 getallen, zich eenmaal vergiste en daardoor opnieuw moest beginnen. “We gebruiken codes als we in geval van nood een archief moeten betreden. Lange, onmogelijke getallen, plus een vingerafdruk. Het idee is niet eens om het onmogelijk te maken dat er een derde bij kan komen, maar wel om het moeilijk te laten zijn. Het liefst vernietigen we de inhoud van zo’n bunker, al is dat geen beleid van de firma.” Er begonnen in het display tien groene lampjes op te lichten, tien seconden om voor een goede vingerafdruk te zorgen. Hij drukte zijn duim op het vakje en hoorde na drie seconden een zachte klik.
“Ik laat je nu alleen,” zei Deborah die zich omdraaide en wegliep, ze opende een deur en betrad de keuken.
Het was vrij gemakkelijk om de deur open te maken, niet anders dan de zijne thuis. Opnieuw speelde er een merkwaardige gedachte in zijn hoofd die hij verdrong, want ooit zou Boele hetzelfde doen in zijn kelder. Tosh zou zover nooit komen, zelfs al werd hij de incident manager die hij zo graag wilde zijn.
Zodra hij de bunker binnenging, herkende John Bressers meteen dat er een probleem was, ondanks de prettige wolk van licht die de ruimte vulde.
Want de laden waren allang leeggehaald en geopend achtergelaten, alleen de kasten stonden er, tegen de muren geschoven, zoals ze ooit waren neergezet door Gregory Teunissen. Het was een mogelijkheid die hij graag had genegeerd, hoewel hij toch korte tijd met de gedachte had gestoeid, gisteravond en ook vanochtend nog onder de douche. Hij checkte elke lade en kast die er stond. Ze bleken leeg te zijn.
Alles was allang weg.
Terwijl hij naar de woonboerderij van de familie Teunissen was gereden, had hij nagedacht over een dossier dat er zou kunnen zijn. Ook Greg Teunissen had zich in het verleden beziggehouden met beleggingen, al scheen hij weinig geld te zijn verloren tijdens de crisis, anders dan Manfred Pastoor of Fred Nieuwenhuizen. Nu bleek er zelfs niets meer te zijn.
Er had een briefje op een kast kunnen liggen, afkomstig van Greg Teunissen die in hatelijke bewoordingen verslag deed van een goeie deal. Niets.
Als incident manager had Greg Teunissen een goede reputatie gehad, zeker na zijn huwelijk met Deborah, omdat hij toen zijn wilde haren leek te zijn verloren. Jaren geleden hadden ze elkaar gesproken in een broeierige hotelbar waarbij Greg zijn ideeën uiteenzette over de moord op Kennedy. Het leek erop dat Teunissen nu zelf een complot in elkaar had gezet.
Bressers verliet de kluis, pakte zijn telefoon en tikte het nummer van Foley die vrijwel direct reageerde.
“Hebben we een probleem?’, vroeg Foley.
“Ja. Alles is weg. Leeg. Ontruimd.”
“My God.”
“De enige reden om dossiers te verplaatsen is geld.”
Voor een incident manager betekende een dossier hoofdzakelijk zelfbescherming, zodat hij nooit op een of andere wijze tegen een valse beschuldiging kon aanlopen tijdens zijn werk. Er gold ook een mogelijkheid dat er een contractsituatie groeide tussen twee partijen, zoals Bressers die namens de firma sprak en Reijnders. In de praktijk hield het in dat er een omvangrijk archief ontstond dat eveneens interessant was voor duistere rommelaars zoals Manfred Pastoor, of Hans van der Schoor die een half miljoen bood voor een enkel dossier over zijn baas.
Normaal ging het nooit mis, maar een heel enkele keer werden er voortekenen gemist, omdat de situatie bepaald niet als alarmerend te boek stond. Bressers verliet de kluis en bleef eventjes in het kantoor naar een bericht zoeken, naar iets wat hooguit collega’s onder elkaar zouden begrijpen, zoals een raar grapje.
“Deborah?”
Het duurde bijna een halve minuut voordat ze zich liet zien. In haar hand hield ze een puzzelboekje vast.
“Een rare vraag misschien, maar weet je of Gregory onlangs zijn dossiers heeft verplaatst – bijvoorbeeld naar een andere plek in huis of echt ergens anders?”
“Nee. Waarom vraag je dat? Is er iets mis?” Er lag een onrustige blik in haar ogen, maar geen angst.
“Heeft Greg iets losgelaten, misschien zelfs per ongeluk, over zijn archief?”, vroeg Bressers.
“Nee, hij vertelde nooit wat over zijn werk. Hij was weliswaar gepensioneerd, maar hij kluste wel vaak een beetje bij, dat doe jij ook nog steeds, zoals nu.”
“Onbekende bedragen op jullie bankrekening?”
“John – Wat is er aan de hand? Je maakt me bang.”
“Dan praat ik niet over duizenden euro’s maar miljoenen,” zei Bressers die de stemverheffing van Deborah totaal negeerde en door stond te drammen.
“John!”
“De bunker is leeg.”
Het duurde een korte tijd voordat de boodschap tot Deborah doordrong, ze sloeg een hand voor haar mond en zocht steun bij de deur. “O, jee, de vakantie.”
“Vertel.”
“Maanden geleden kreeg ik een weekje vakantie cadeau van Greg, om samen met een vriendin weg te gaan. Dus ik heb Roosmarijn gevraagd. Portugal.”
“Wanneer precies?”
“Half maart, denk ik, net voor de verkiezingen.”
“En je hebt ook nergens in huis dozen aangetroffen die er van tevoren nooit zijn geweest. Misschien heeft hij om welke reden ook alle dossiers verplaatst.”
Het maakte weinig uit, het zou altijd een probleem zijn, al zouden ze de dossiers op zolder vinden.
“Nee.”
“Je zult investigators op bezoek krijgen, mannen en vrouwen die nare vragen zullen stellen over Greg.”
“Daar heb ik geen zin in.”
“Het spijt me.”
“Moet dat echt?”
“Ja.”
“Kan ik het verbieden? Gewoon ‘nee’ zeggen?”
“Je moet meewerken, er zal je niets gebeuren, des te sneller is het onderzoek achter de rug,” zei Bressers.
“Wat moet ik doen?”
“Onze investigators zullen vragen stellen, misschien zelfs forensisch onderzoek doen, ook dat kan. De kans bestaat dat ze bij de buren aanbellen, omdat die bepaalde vragen kunnen beantwoorden, zoals wanneer ze mannen met dozen hebben zien sjouwen.”
Vermoedelijk hadden De Jong en Blussé allang de opdracht gekregen om navraag te doen bij de buren en stond Tosh momenteel alleen buiten te wachten zonder goed te beseffen wat er nou aan de hand was.
Mocht Deborah in het complot zitten, dan zou ze haar buren hebben ingelicht en in dat geval had Bressers de weduwe van Gregory sowieso verkeerd ingeschat.
Nu veronderstelde hij dat de buren zo brutaal waren dat ze zouden liegen tegen formeel geklede mannen.
Bressers draaide zich om en liep weg.
“Ga maar kijken, er is niets meer.”
In de deuropening bleef hij een ogenblik staan en draaide zijn hoofd naar Deborah die een voet over de drempel van Gregs kantoor zette. Ze zei geen woord. Er volgden geen opgewonden kreten of gebaren. Haar lichaamstaal week nauwelijks af. Ze was het echt zelf.
“Waarom – in hemelsnaam?”
Het was een vraag die Bressers iets minder boeide.
Momenteel zou hij willen weten waar alle dossiers heen waren gebracht en wie ervoor had betaald, aangezien de vraag die werd gesteld met het woord ‘waarom’ aan het begin over het algemeen betrekking had op een bedrag met soms vijf en vaak zes nullen.
Verderop stond Tosh glimlachend om zich heen te kijken. “Jansen en Janssens zijn er vandoor gegaan.”
Bressers registreerde de opmerking maar half, de meeste aandacht ging onverminderd naar Deborah die aarzelend verder liep – het kantoor in, een plek die ze voor het eerst in haar getrouwde leven echt betrad.
Of het leek tenminste alsof ze dat deed.
3.
Een dag later zouden Van Rijn en Bressers elkaar op neutraal terrein treffen, de keuze was gegaan naar een kleine, maar prettige brasserie. Het stond vast dat er vervelende onderwerpen ter sprake kwamen, zoals de betrokkenheid van Tosh bij de moord op zijn vader.
Onderweg naar hun afspraak zei Bressers wie ze gingen ontmoeten, er volgde geen gevatte opmerking, alleen de wenkbrauwen van Tosh gingen omhoog. Het was nog erg vroeg, voor openingstijd zelfs, maar de eigenaar bleek familie te zijn en soms kreeg een gesprek buiten het politiebureau de voorkeur. Tosh leek bij uitstek een man die zijn hakken stevig in het zand zette als het hem moeilijk werd gemaakt, het onderwerp naar de moord op Reijnders schreeuwde om een onconventionele aanpak. Terwijl ze naar hun afspraak liepen, keek Tosh voor zich uit, vervolgens opzij, daarna ietwat stuurs naar de straat en zei: “Ik begrijp hieruit dat justitie geen enkel forensisch bewijs heeft dat mogelijk leidt naar een verdachte.”
“Precies. Je zegt het heel netjes.”
“Hoe is dat mogelijk?”
“Stel je iemand voor die plannen heeft om een moord te plegen en hij besluit op de zwarte markt een wapen te kopen. Zo moeilijk is dat niet eens. Probleem is de traceerbaarheid van het wapen. De politie doet eerst onderzoek naar alle bekende handelaren in het land, want de recherche verzamelt vooral informatie die moet leiden naar een arrestatie en veroordeling. Mocht het nou zo zijn dat je in de kelder van je opa een Duits pistool uit de Tweede Wereldoorlog hebt gevonden en je besluit dat te gebruiken, dan zal de politie hooguit vaststellen dat de dader een oud wapen heeft gebruikt, want het is na 1945 nooit gebruikt, dus staat het nergens geregistreerd in een database.”
“Dus jij denkt dat voor mijn – ,” zei Tosh.
“Je mag het niet uitsluiten,” reageerde Bressers die voor de deur van een brasserie bleef stilstaan en Van Rijn zag praten met een man van amper dertig jaar.
De deur ging open – beide mannen gingen er binnen, waarna Van Rijn de deur opnieuw sloot en het bordje controleerde dat vermeldde dat de zaak gesloten was.
“Zelfs Lisette van der Bruggen moet toegeven dat we alternatieve methoden dienen toe te passen om de zaak open te breken,” zei Van Rijn en hij stelde zich in alle rust voor aan Tosh Blakely die zijn volledige naam mompelde. Ondertussen zette de neef drie kopjes koffie op tafel. Zoals altijd zorgde Bressers ervoor dat hij met zijn rug naar de glazen pui zat.
“Ik vond het erg moeilijk om te geloven dat de politie totaal geen aanwijzingen kan vinden,” zei Tosh.
“Het zijn lastige onderzoeken, zoals John misschien een beetje heeft uitgelegd, eerlijk gezegd heb ik liever een familieruzie die danig uit de hand is gelopen.” Hij schudde het suikerzakje en scheurde er een stukje af. “Als ik zou mogen kiezen.” Waarna hij de witte suiker in de dampende koffie liet stromen. Van Rijn boog iets voorover en vroeg: “Gebruik jij suiker?”
Bressers gooide het zakje zwijgend naar Van Rijn.
“Zelf al heb ik verschillende malen met rechercheurs gesproken, waaronder twee heel vervelende mannen op Aruba die dachten dat ik die man heb vermoord.”
“Hebben jullie elkaar ooit ontmoet?”, vroeg Van Rijn die het tweede suikerzakje leegschudde en vervolgens begon te roeren. “Dat is me niet duidelijk geworden.”
“Nee, nooit.”
“Enig idee waarom ik je erbij heb gevraagd?”
Tosh schudde een enkele maal zijn hoofd, nam een slokje koffie en zette het kopje heel zorgvuldig terug.
“Ik heb gehoord dat je een kandidaat bent voor het ambt – incident manager, zoals mijn oude kameraad John Bressers is geweest, dertig jaar, een lange tijd.”
“En nog,” zei Tosh.
“Gisteren vertelde ik Lisette over mijn gesprek met jullie tweeën, voor de duidelijkheid, Lisette is een jonge assistent-officier van justitie, veelbelovend, die haar prille carrière in gevaar zag komen, omdat een commissaris, daarmee bedoel ik mezelf, behalve een oude vos, ook een moordverdachte wilde spreken.”
“Dat snap ik,” antwoordde Tosh.
“Mooi,” zei Van Rijn, “leg me dan nu eens uit waarom jij je vader niet hebt vermoord, zoals sommige mensen al zeer geruime tijd graag geloven.”
“Een jaar of wat geleden vertelde ik mijn moeder dat ik die man het liefst van alles zou willen vermoorden. Meteen gaf ze me een klap op mijn hoofd. Die man zou zijn straf niet ontlopen, hier op aarde en anders in de hemel, of beter gezegd: in de hel, want daar hoort hij thuis. Ik dacht dat hij in de hemel kwam als ik hem zou vermoorden, iets wat ik heel erg zou vinden.”
“Wie dan wel?”, vroeg Bressers.
“Kijk,” zei Van Rijn die zijn telefoon op tafel legde en een pincode tikte. “Ik heb het filmpje.” Het duurde enkele seconden voordat het beeld begon te bewegen, maar tenslotte werden er in het nachtelijk duister van een gewone winkelstraat twee gedaanten zichtbaar. “Jullie zijn de eersten buiten het team die de volledige footage te zien krijgen. Dit filmpje is goud waard.” Eerst volgde er een woordenwisseling, zowel Bressers als Tosh hingen boven het scherm om geen detail te missen, onverwacht hield de dader een wapen vast dat hij op Reijnders richtte en tweemaal afvuurde – pistoolschoten of plopjes, maar onderzoek had allang uitgewezen dat er geen schoten hadden geklonken. In de dagen en weken die op de moord voorbijgingen waren er geen omwonenden gevonden die ’s nachts door pistoolschoten wakker waren geworden. De dader, man of vrouw, liet zich op de knieën vallen en, zonder te controleren of Reijnders dood was, rolde het lichaam over de rand omlaag.
Het kostte de schutter hierna enige moeite om weer op te staan, hij veegde zijn broek schoon en liep weg.
Vrijwel meteen dacht Bressers aan een man, zijn brein weigerde de kans op een vrouwelijke dader te accepteren, ofschoon het heel goed zou kunnen. Aan de andere kant leek het makkelijker voor Joan, zoals Fred haar noemde, om de rol van rouwende weduwe te spelen en het politieonderzoek af te wachten. Tot dan toe hadden Bressers noch Tosh op tv de volledige film gezien, het bleef beperkt tot een aantal film stills.
Nadat het filmpje al anderhalve minuut had geduurd, liep de dader weg en begon Tosh te lachen. “Geloof me, het is een jongetje, jawel, hij heeft een piemel.”
“Ja?’, vroeg Bressers die verder afwachtte.
“Houten benen, het is een withuid.”
“Mooi, daarmee sluit je een hele bevolkingsgroep uit,” zei Van Rijn die een slokje nam van zijn koffie.
Ondertussen leunde Bressers achterover en legde zijn onderarm op de leuning van een stoel. Hij nam een slokje koffie en keek eerst naar Van Rijn, toen naar Tosh. Er speelde een uitdagend lachje op zijn gezicht.
In de houding van de dader, die zeer beslist een man was, had hij een oude bekende herkend die hij wel vaker op dezelfde manier op had zien staan, als hij in zijn tuin had gewerkt en eventjes had moeten hurken, vervolgens was hij moeilijk omhoog gekomen, waarna de man op dezelfde wijze zijn broek schoon klopte en altijd weer gebruikte hij gebaartjes die door de loop der jaren nooit meer waren veranderd. Terwijl hij al tien jaar moeilijk opstond, als hij had gehurkt.
“Godverdomme, je kent hem, John, je kent die vent!”, riep Van Rijn en zijn neef keken verbijsterd toe.
“Hij is dood – vermoord. Gregory Teunissen.”
Van Rijn sloeg met zijn vuist op tafel. “Ik wist verdomme wel dat ik je dat vervloekte filmpje meteen had moeten laten zien, dan hadden we het geweten.”
“Hoe heb je dat nou gezien?’, vroeg Tosh.
“Door de manier van opstaan, zijn gebaartjes, da’s Gregory Teunissen, ik heb het hem vaak zien doen.”
“Maar wie heeft Gregory Teunissen vermoord?”
“Geen idee, jongen, ik zou het niet weten.”
Natuurlijk had Bressers een vermoeden, maar hij mocht de naam voorlopig niet uitspreken, ondertussen schoof de stoel van de commissaris schrapend achteruit, terwijl hij een nummer toetste. In de ogen van Tosh zag hij twijfel, de jonge man wist verdraaid goed dat Bressers de naam kende van een man die vrijwel direct op het vliegtuig stapte om naar een onbekende bestemming te vluchten, zoals steeds.
Toch vertelde zijn intuïtie hem dat Nieuwenhuizen voorlopig nergens heen zou gaan, het was te vroeg. Er lag minimaal één rekening die geïnd moest worden.
Commissaris Van Rijn moest een nieuwe opdracht voor Bressers uitvoeren, een adres dat toebehoorde aan een vrouw die een geschilderd portret had gekocht, de zus van Jo Weimans, die twintig jaar terug volgens het dossier was verdronken in de Thaise Golf, maar dat was geen common knowledge. Dat gold voor de sanctie die Weimans was opgelegd.
“Heren, ik moet dringend gaan. Je hebt het onderzoek een nieuwe richting gegeven, John, werk aan de winkel,” zei Van Rijn die zijn telefoon liet wegglijden in zijn broekzak en vrijwel meteen naar de deur liep.
“Ik heb iets van je nodig, Jochem,” zei Bressers.
“Vertel. Waar kan ik je mee helpen?”
“Het adres van Lydia Weimans, zus van Jo, die twintig jaar geleden tijdens een zeiltocht overboord is geslagen en verdronken, ik lag toen te slapen,” zei hij.
Van Rijn bleef stilstaan. “Goed. Je moet me een herinnering sturen, als ik het per ongeluk vergeet.”
*****
’s Middags iets na half drie kreeg hij het berichtje met het adres van Lydia Weimans, plus een telefoonnummer, maar Bressers besloot haar domweg te overvallen en geen kans te geven zich voor te bereiden op een man die ze allerminst verwachtte.
Omdat hij geen aanvullende info dacht te zullen ontvangen van de commissaris, had hij Tosh bedankt voor zijn aanwezigheid. Daarom ging hij alleen, het wapen dat hij vanochtend al onder zijn rechteroksel had weggestoken, bleef er gewoon zitten. Niet omdat hij enige voorzichtigheid op zou moeten brengen voor de vrouw die het portret had gekocht. Het ging eerder om een vertrouwd soort regelmaat waarvan hij zich af begon te vragen of die helemaal was verdwenen.
In de achterliggende dertig jaar hoefde hij zichzelf nooit af te vragen of de regels van het spel per ongeluk waren veranderd. Vandaag bleek Teunissen zijn archief te hebben verkocht aan een vooralsnog onbekende partij, aan de vooravond van de nationale verkiezingen had hij ook nog eens de beoogde nieuwe premier geliquideerd en er vast een mooi bedrag voor gekregen, hopelijk geen bitcoins die toen nog relatief aantrekkelijk waren, als je ze direct zou verkopen. Het was een betaalmiddel die de jongens en meiden van commissaris Van Rijn beslist onderzochten. Bressers kon zich niet voorstellen dat Teunissen een moord zou plegen op een populaire politicus zonder zich er goed voor te laten betalen en zo’n geweldige idealist was hij alleen als het om complotten ging die hij onder het genot van een koud glas bier besprak.
Uiteraard liep hij het risico om voor een dichte deur te komen staan, als Lydia in loondienst werkte. Toch vond hij alleen al dat het portret de moeite van zijn reis waard was, omdat het Roosmarijn was geweest die tijdens de echtscheiding een bikkelharde voorstelling van haar ex-partner had neergelegd op doek. Een man die Bressers niet snel herkende, zoals Greg Teunissen een sociopaat in hen beiden zag.
Hij parkeerde zijn auto in de straat, maar Bressers zorgde ervoor dat hij een stukje moest lopen. Dankzij het wapen droeg hij noodgedwongen een dun jasje.
Huisnummer 47 bleek voorzien van een keurig onderhouden tuin, het was een twee-onder-één-kap. Glasgordijnen die inkijk verhinderden, een garage die toevallig openstond, een oudere Volvo station, waarvan Bressers dacht dat hij er al langere tijd stond.
“Hallo?” Zijn stem galmde door de garage. Seconden tikten langzaam weg, er zou iemand aanwezig moeten zijn, misschien niet eens Lydia zelf, maar zeker iemand, anders was de garagedeur beslist gesloten.
Het duurde best een tijdje voordat er iemand tevoorschijn kwam – een vrouw die ongeveer zo oud zou moeten zijn als Roosmarijn, met grijzend haar dat een maand of twee terug voor het laatst was geverfd. Haar wenkbrauwen gingen omhoog, ze deinsde eventjes terug, toen ze hem herkende, alsof hij in werkelijkheid afschrikwekkender was dan op het doek. “John, jee – jij komt geen bijbels verkopen.”
Hij dwong zichzelf een glimlach te laten zien. “Nee.”
“Wat dan wel?”
“Ik heb een zakelijke relatie ingezet,” zei Bressers die zijn schouders een beetje omhoog trok. “Roosmarijn weet nergens van, anders had je allang geweten dat ik onderweg was, omdat ik je ergens over wil spreken.”
“Gaat het om het schilderij dat ik heb gekocht?”
“Niet echt.”
Voordat ze reageerde glimlachte ze heel even, al leek het ook dat ze zichzelf ertoe moest dwingen. “Weet je, ik heb het gekocht om een duivel uit te drijven.”
4.
In de koele beslotenheid van het woonhuis heerste een prettige rust, geen opwindende muziek, ook geen Bach, het huis was een tikje klassiek ingericht, maar ook weer niet al te overdreven. Engelse meubelen die meer dan een mensenleven mee zouden gaan. Het portret van Bressers lag bovenop een hoge statige kast. Op tafel stond een bos bloemen, rode rozen, er hing een kaartje aan, maar het lukte hem niet om de tekst te lezen. “Wil je iets drinken?’, vroeg Lydia.
“Cognac.”
“Fijn. Dan doe ik mee.”
Nadat ze zich om had gedraaid, liep hij met zijn handen in zijn broekzakken weggestoken rond en las vooral de tekst op het kaartje die hem erg boeide.
Interessanter dan de woorden, bleek het handschrift dat hij kende als geen ander. Robbie – dat stond er.
Niet veel later keerde Lydia terug uit de keuken met twee glazen cognac. Zelf bestudeerde hij onveranderd de rozen die voor een man als Foley erg buitenissig waren. Hij pakte het glas aan en realiseerde zich ineens vrij weinig te weten van Foleys privéleven.
“Van Robert gekregen,” zei ze.
Toch werkte ze al bijna vijftien jaar samen, sinds Van der Brink hals over kop de dienst verliet, alsof niemand op een normale manier ander werk zou kunnen accepteren. In al die jaren hadden ze af en toe met elkaar gesproken over hun vrouwen en kinderen.
“Ik herken zijn handschrift.”
“Vast,” zei Lydia die er meteen bij begon te lachen.
In de achtertuin namen ze plaats aan een tafeltje dat op een compact terras was geplaatst, zodat je de goed verzorgde bloemperkjes zou kunnen bekijken, maar ook de vijver waar karpers in bleken te zwemmen.
“Duivel uitdrijven,” zei Bressers.
“Ik wist het. Je komt nooit zomaar een praatje maken. Jij hebt altijd een verdraaid goede reden om de goede vrede te verstoren,” zei Lydia die een flinke slok nam.
“Waarom zou je nou een geschilderd portret van mij nodig hebben om een duivel uit te drijven?”
“Omdat ik heel lang heb gedacht dat je schuldig was aan de dood van mijn broer. Jullie zaten op dezelfde boot en waren onderweg naar Singapore, ’s ochtends, of wanneer dan ook, werd je wakker en toen was Jo foetsie – verdwenen – overboord geslagen, zo ging het verhaal en dat werd aan mijn ouders verteld.”
Terwijl Lydia Weimans haar uitleg gaf, bleef hij de vrouw recht in de ogen aankijken, een enkele keer, bijna aan het eind, begon ze opzij te kijken. Alsof zijn ijskoude ogen in haar ziel leken te snijden, zo was het.
“Er was sterke drank aan boord, een foute combinatie,” zei hij, “ik heb daarna nooit meer gevaren. Voor die tijd deed ik dat graag, geloof me. Ik ben altijd een fervent zeiler geweest, tot die tijd.”
“Volgens Robbie moet ik het accepteren.”
Er viel een stilte voordat Bressers wilde reageren. “Vertel eens. Hebben jullie soms een relatie?”
“Ik ben al erg lang alleen. Dat weet je. Of dat was ik.”
“Wil je dat ik eerlijk ben?”
Lydia pakte haar glas op en nam een slok. “Jij bent altijd zo berekenend, je doet nooit iets zonder reden.”
“Ik wist niet dat jullie een relatie hebben.”
“Het is een vrij land, ik heb geen toestemming nodig.”
“Wil je geloven dat Roosmarijn me vertelde over de contacten die ze onderhield met vrouwen die partners en zelfs broers hadden en voor de firma werkten?”
“Je wist het niet.”
“Zelfs nu na dertig jaar overvalt het me wel eens.”
“Waarom? Zo bijzonder is het niet.”
“Nee. Je hebt ook wel gelijk.”
“Een tijdlang gingen er geruchten dat je mijn broer dood had geschoten, daarginds, dus in Thailand.”
“We moeten ons aan de wet houden.”
“Dat heeft Robbie uitgelegd.”
“Gelukkig.”
Terwijl hij zijn cognacglas vastpakte, hoopte Bressers dat Lydia nu iets minder goed lette op zijn ijskoude blauwe ogen, want Foley had de regels van de firma overtreden door haar in vertrouwen te nemen. Hij leek de vissen te bestuderen die nu en dan aan de oppervlakte kwamen, maar in zijn brein ging de vraag rond of Foley misschien meer geheimen had verklapt.
Plotseling leek het alsof zijn oude chef een geheime agenda scheen te hebben waarvan Bressers tot dan toe het bestaan niet eens vermoedde en nooit zou hebben ontdekt, als Roosmarijn hem prettiger had afgebeeld.
“Wat heb je ermee gedaan?’, vroeg hij.
Er verscheen een vriendelijke glimlach. “Het ligt op de kast, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het in de tuin te verbranden, zoals ik wilde doen.”
“Valt mee,” zei hij.
“Moet ik bijschenken?”
“Nee, dank je.”
“Cadeautje van Manfred.”
“Ook een goede vriend?”
“Ja, dat weet je best, vuile rotzak. Jij weet alles.”
“Ik geef toe, ben hem wel eens tegengekomen.”
“We zouden met zijn tweetjes gaan overwinteren op een – eiland – in de Caraïben – St. George of zo, ik had er nooit eerder van gehoord, klonk wel lekker.”
“Waarom daar? Aruba is beter voor Hollanders.”
“Een vriend van hem woonde daar.”
“Ik zal hem ook wel kennen.”
“Toen moest ik ineens in de krant lezen dat hij dood was geschoten in Den Bosch, verdorie, wat een lul. Hij had een goed handeltje gevonden. Leuk geld.”
Dankzij de cognac van Manfred kwam Bressers alsnog op het eiland St. George terecht – in gedachten bekeek hij het luxueuze huis dat op palen was gebouwd, omdat Fred een hekel had aan natte voeten.
Het was archief nummer 1 geweest, een mislukking voor Manfred die de poging met zijn leven betaalde. Er begon tekening in de zaak te komen en Robert Foley had vanaf het begin invloed uitgeoefend door te weigeren de opdrachtgevers van Manfred te zoeken. Het was onnodig geweest, de sanctie zou hoe dan ook doorgang vinden, net als het pensioen van John Bressers die het hinderlijk had gevonden om zijn comfortabele leven onderbroken te zien worden. Lydia had zojuist gesproken over ‘een goed handeltje’, woorden van Manfred, cognacliefhebber.
“Waar ben jij hem trouwens tegengekomen?”
“Zuidwest-Afrika.”
Volgens Roosmarijn waren Lydia en Manfred op de middelbare school vriendjes geweest, ze had weinig kennis van hun latere leven samen. “Ik moet gaan,” zei hij. “Voordat ik genadeloos in de file kom te staan.” Bressers stond op, net als Lydia. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, want hij herkende een opgewekte twinkeling in haar ogen en haar mondhoeken gingen een heel eventjes omhoog. Toch liep ze alleen met hem mee naar de buitendeur. Op straat zocht ze naar zijn auto die even verderop stond.
“Waar heb je geparkeerd?”
“Daarginds ergens,” zei hij.
“Zie je wel! Altijd berekenend.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
“Vertel eens. Ben ik te openhartig geweest?”
“Valt mee.”
“Jawel dus. Ik ben een regelrechte flapuit.”
“Manfred zal er geen last meer van hebben.”
“Hij niet, nee.”
Nog eenmaal keek hij over zijn schouder, maar Lydia was alweer weggelopen. Zo vaak hadden ze elkaar niet eens gezien, hoewel ze zeker bekenden waren.
Haar vriendenkring kende een hoog sterftepercentage. Het leek alsof mannen bereid waren ontiegelijk grote risico’s voor haar te nemen. Met het verstrijken der jaren werd dat wel minder. Broer en zus hadden meer gemeen gehad dan Lydia zelf zou willen toegeven, zeker tegenover een man als Bressers. Toch was zijn vermoeden juist geweest, omdat ze wel degelijk had geloofd dat haar broer destijds door hem was doodgeschoten in Thaise Golf.
Natuurlijk had hij tweemaal de trekker overgehaald, maar de vraag was wie het gerucht had verspreid. Misschien lag de oorzaak van zijn scepsis in zijn rationele geest. Normaal had iemand voor het eerst hardop de gedachte uitgesproken dat incident manager John Bressers de moordenaar moest zijn.
Het was niet eens moord, het was een sanctie. Zoals het algemeen bekend hoorde te zijn dat het archief van een incident manager als taboe beschreven stond.
Ook een sjacheraar als Manfred Pastoor wist dat. Het oude vriendje van Lydia mocht dan een groot liefhebber zijn geweest van cognac, maar hij wist verdraaid goed hoe de regels waren. Archief. Taboe.
Er hadden overduidelijk vriendschappelijke relaties bestaan tussen Manfred en Fred, want Lydia had zonder enige twijfel verwezen naar het strandhuisje van de man die als ‘de Duitser’ bekend stond op het eiland. Vanwege zijn voornaam. Terwijl Bressers in zijn auto stapte en de motor startte, verzekerde hij zichzelf dat zijn gedachte mogelijk kort door de bocht was – hij diende een voorbehoud in acht te nemen.
Het zou om een andere vriend kunnen gaan. Welke dan? Hij draaide het stuur naar links en dwong zichzelf na te denken over de identiteit van een man, iemand anders dan Fred, die bevriend zou kunnen zijn met Manfred, goed genoeg om het huis ter beschikking te stellen, zodat je ’s ochtends golven over het strand hoorde rollen en de zon zag opkomen.
Michel Grijs bijvoorbeeld, die beweerde Manfred wel eens tegen te komen, oude bekenden, geen vrienden.
Wacht eens even – Fred reageerde uiterst gefrustreerd, omdat zijn oude vrienden werden vermoord, zoals Manfred, maar zeker ook Greg. Er bestond geen andere mogelijkheid, want de overwintering, die Lydia bedoelde, was het huisje van Fred Nieuwenhuizen die toch al moest vertrekken – want hij had de rol van dronken toerist gespeeld.
Verdomme – overwinteren op het eiland St. George – precies zo had Lydia het gezegd en het betekende ook dat er begin september moest zijn besloten om een aanslag te plegen op Chrissie Blakely, zodat de zaak Nicolas Reijnders nu al bijna een vol jaar speelde.
Niet lang nadat hij de provinciale weg had bereikt, ging zijn mobiele telefoon en het nummer behoorde aan Foley toe, een snelle reactie, als het tenminste met zijn bezoek aan Lydia te maken zou hebben. Hij accepteerde het gesprek en wachtte op Foleys reactie.
“John – Ben jij nou bij Lydia geweest?”, vroeg Foley wiens stem onmogelijk veel verbaasder had kunnen klinken. “Ik krijg net een telefoontje, ze is verdomme flink overstuur. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Het was alweer een tijdje geleden dat we elkaar hadden gesproken,” zei Bressers die vaststelde dat hij inderdaad een gevoelige snaar had weten te raken.
“Hoe ben je aan het adres gekomen?”, vroeg Foley.
“Gevraagd. Aan een kennis.”
Langs de weg doemde een blauw bord op, een eindje verderop lag de invoegstrook van een snelweg.
“Misschien moeten we binnenkort bijpraten over onze privébesognes – vrouwen en kinderen. Snap je? Ik wist niet beter of je bent gelukkig getrouwd met Kitty. Rode rozen, Robert? Meen je dat nou echt?”, vroeg Bressers die niet al te cynisch wilde klinken.
“Je hebt waarschijnlijk gelijk,” zei Foley. “Ik zou me nooit in een chantabele positie mogen manoeuvreren. Al wil ik ook zeggen dat je je erbuiten moet houden.”
“Ga er maar van uit dat er meer mensen op de hoogte zijn en misschien al een tijdje. Zo’n positie heb je, ja.”
“Ik wil maar één ding weten, John. Waarom?”
“Lydia leek over feitenkennis te beschikken die maar zeer weinig mensen mochten hebben, ik wilde er meer over weten en dat is min of meer gelukt, ook gezien het feit dat ze je ogenblikkelijk heeft gebeld.”
“Je duidt op haar broer.”
“Inderdaad.”
Inmiddels reed hij op de snelweg, maar hield een matige snelheid aan, een negentig kilometer per uur.
“Ja – ja, you’re probably right.”
Het was belangrijker dan ooit om geen details te bespreken via de telefoon die opgenomen zouden kunnen worden. Hij betreurde het dat er bijna over specifieke zaken werd gesproken door hen beiden. Soms klonk de stem van Foley net iets te vertrouwd.
In de tussentijd kwam er een berichtje binnen – sms.
“Ben je daar nog? John?”
Bressers begon een vrachtwagen in te halen die langzamer reed dan hij had gedacht. “Ja, ik ben er.”
“Oké.”
“Hoe komt het dat ze zoveel weet, verdorie?”
“Mijn schuld.”
“Zeg eens. Heb je een drankprobleem?”
“Nee. Dat heb ik niet.”
“We moeten binnenkort eens afspreken.”
“Inderdaad.”
“Ik stuur je nog wel een bericht over tijd en plaats,” zei Bressers, “misschien morgen al.” Langzaam stuurde hij naar rechts en zag de melding staan dat er een tekstbericht was binnengekomen. “Hou je taai.”
“Zie je snel.”
Natuurlijk probeerde hij zijn aandacht bij de snelweg te houden, want het was snel drukker geworden dan eerst. Toch tikte hij op het strookje in het beeldscherm dat vervolgens de volledige tekst van een sms’je gaf.
Het was een datum. 28-06-14.
5.
Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.
Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?
In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.
Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou kunnen bekleden.
Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.
In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.
“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”
“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.
“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.
“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”
Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.
“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”
“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”
Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.
“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”
“Om wie gaat het?”
Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.
Het ging om Robert Foley.
“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”
“Ze is een bekende.”
“Waar beschuldigen we hem van?”
“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”
“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”
“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”
“Nooit meer aan gedacht.”
Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.
“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”
“Weet Foley het?”
“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”
“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”
“Inderdaad.”
“Ik snap het.”
“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”
“Nog één vraag.”
“Ja?”
“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”
“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.
Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.
“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”
“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”
“Het is geen beleid van de firma.”
“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”
“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”
Bressers opende het portier en pakte het kistje.
“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.
“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”
“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”
Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.
Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.
“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.
“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”
“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”
“Welk filmpje?”
“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”
“Is die er ècht?”
“Ik heb hem zelf gezien.”
“Wat?”
“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”
“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”
“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”
“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”
“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.
“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”
“Inderdaad.”
“O.”
Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.
“Andere vragen?”
“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”
“Oké.”
“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”
“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”
“Zoiets zei ze al, ja.”
“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”
In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.
“Mooi – heel mooi.”
“Ze kan beter een echte baan zoeken.”
“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”
“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”
“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”
“Dat heb ik vaker gehoord.”
“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”
“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”
“Aanhang ook?”
“Hebben ze die?”
“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”
“Zoals altijd.”
“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”
“Mooi zo.”
Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.
Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens erg lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.
Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.
Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.
Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.
Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.
Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.
Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.
Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.
De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.
Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.
Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.
Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool.
“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”
“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”
Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”
“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”
“Misschien Grieks. Ook lekker.”
“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”
“Dus je was net begonnen met je avondeten?”
“Klaarmaken, ja.”
“O, geen man overboord.”
“Nee.”
Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.
“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”
“De oude mijnheer Jongejans.”
“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.
John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld. Het stond vast wat er zou gebeuren. Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders.
VIERDE HOOFDSTUK
1.
Net een paar minuten voor de afgesproken tijd, betrad John Bressers het café dat er nagenoeg verlaten bij lag. Vrijdagmiddag. Wat studenten en een oudere man die iets ouder zou moeten zijn dan Bressers. Het was Michel Grijs – flink overgewicht, grijs en kaal, ongeschoren hoofd, een brilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde, terwijl er een verfrommelde krant voor hem lag. Het was vrijdag voor de moord op Nicky Reijnders. Foley had een afspraak voor hem gemaakt, omdat Grijs de dochter van Bressers achtervolgde met een vraag – of ze incident manager wilde worden en daar had ze nou totaal geen zin in.
Wel leek het gesprek van de studenten eventjes stil te vallen, terwijl hij passeerde. Een meisje herkende hem en vertelde op zachte toon over de ontmoeting die een dag eerder in hetzelfde café had plaatsgevonden. Grijs vouwde het pakketje krant snel op en Bressers nam zwijgend plaats aan het tafeltje.
“Doe mij maar een kop koffie, Bart,” zei Bressers die zich afvroeg waar hij de man tegenover hem eerder had gezien, maar dat was lang geleden en ver weg. Grijs was een man geweest die 25 jaar in Azië had gewerkt en terug was gekeerd naar een vreemd land.
“Nu mag ik op mijn oude dag toch nog kennis maken met de legende in hoogst eigen persoon,” zei Grijs, “verdomme man, als ik had geweten dat Maaike jouw dochter was, dan zou ik haar met rust hebben gelaten. Hoe groot is nou de kans dat jij haar vader bent?”
“Het lijkt me toch een vrij reële gedachte als je een jonge vrouw tegen het lijf loopt die Bressers heet.”
“Sorry,” zei Grijs. “Ik trek mijn handen van haar af en laat de kwestie verder rusten, als je het goed vindt.”
Bijna ongemerkt zette Bart een kopje koffie voor Bressers neer en zei: “Alsjeblieft.” Een eindje verderop ging het gesprek gewoon verder, in feite een discussie die over de naderende verkiezingen ging.
“Ik heb ook nog een zoon die Jelle heet,” zei Bressers, “die moet je eveneens met rusten laten. Snap je me?”
“Oké – oké, jouw nageslacht is off-limits.”
“Fijn dat je het zo snel begrijpt.”
“Domme mensen worden nooit zo makkelijk oud in ons vak en krijgen evenmin de kans om rekruten te werven, er zijn er genoeg die de wereld willen zien.”
Zonder een woord te zeggen boog Bressers voorover en gooide het suikerzakje opzij, uiteraard keek hij korte tijd naar Bart die zijn schouders ophaalde.
Terwijl Grijs zijn bril opvouwde en wegstak, nam Bressers een slokje van zijn koffie. Het probleem was opgelost, nu volgde een zinloos gesprek met een man die hij hierna nooit meer terug zou zien. Niet vrijwillig. Ze hadden weinig tot niets gemeen. “Ja.”
“Ik hoorde dat je officieel met pensioen bent.”
“Klopt helemaal.”
“Ben je Nicky Reijnders ooit tegengekomen? Ja hè?”
“Gisteren nog. Daar in de hoek,” zei Bressers.
“Er wordt druk gespeculeerd over wat je gistermiddag in het hoekje daar bij de bar tegen hem hebt gezegd.”
“Niks bijzonders eigenlijk. Ditjes, datjes.”
“Je bent hem al eens eerder tegengekomen,” zei Grijs.
“Lang geleden, ja.” “Ik laat het onderwerp verder rusten,” zei Grijs met opgestoken handen, “geen zin om me te branden.”
Bressers gaf geen antwoord, pakte het kopje op.
“Reijnders staat goed in de peilingen. Erg goed.”
“We zullen het allemaal zien. Ik ben heel benieuwd.”
“Hij gaat de verkiezingen winnen. De peilingen zeggen het. Er kan geen twijfel over bestaan. Echt.”
Heel behoedzaam begon Grijs zijn krant op te vouwen, hij legde een briefje van vijf euro neer en begon op te staan. De stoelpoten schraapten over de vloer. “Ik wens je een prettige dag en veel wijsheid.”
“Dank je.”
Weifelend bleef Grijs staan naast het tafeltje, terwijl hij de krant opgerold vasthield. Hij wilde nog iets zeggen. Famous last words. Zoiets. Ondertussen keek Bressers schuin omhoog. “Waarschijnlijk denk je dat ik ons gesprek op heb genomen, maar dat is niet zo. Ik weet hoe voorzichtig je bent. Dat is algemeen bekend. De partij van Reijnders zal zonder enige twijfel de grootste worden in de Kamer, maar Nicky zal geen ministerspost bekleden. Want John Bressers heeft een embargo ingesteld, zo is het verhaal.”
“Ik ben een professional. Wanneer je me opbelt om je te helpen, dan is dat wat ik doe, als die schijtluizen het klamme zweet in de handen hebben staan,” zei hij.
“In het wereldje telt het heel zwaar,” zei Grijs die weg begon te lopen en waggelende tred bleek te hebben, want Bressers keek nog eens over zijn schouder, “het woord van een incident manager als rechter en beul is definitief. Er is geen hoger beroep meer mogelijk.”
*****
Weken of maanden na de moord op Reijnders moest Michel Grijs een gesprek hebben gehad met Jongejans die zoals vaak goed wist wat zijn mensen uitvoerden, maar soms kreeg een man als Foley net iets te veel ruimte om zijn eigen beleid te voeren. Als je al lang in dezelfde baan zat, gebeurde dat gewoon.
De dood van Foley kreeg geen publiciteit, omdat het om een eenduidige zelfmoord ging. Inderdaad had Foley bij het beëindigen van zijn leven aan de Majesteit gedacht en zijn familie niet in problemen gebracht. Ondertussen lagen er genoeg issues, hoewel ze de betreffende dossiers voor het overgrote deel op bureaus van jongere collega’s neer hadden gelegd.
Een zelfmoord kreeg vrijwel nooit aandacht in de media. Omdat andere mensen die hetzelfde overwegen op het idee gebracht konden worden en Bressers wist dat. Daarom wilde hij snel handelen.
Het speet hem weinig. Wel hoopte Bressers dat zijn naam uit de publiciteit zou kunnen blijven, aangezien het embargo dat hij twintig jaar geleden had ingesteld ertoe had geleid dat Nicky Reijnders werd doodgeschoten. Niet zijn schuld. Er stond in het dossier nergens iets over eventuele sancties die Reijnders zouden treffen als hij toch probeerde in de landelijke politiek minister of premier te worden. Dus weigerde hij elke verantwoordelijkheid te accepteren als iemand, bijvoorbeeld een Michel Grijs, er ooit eens over zou begonnen. Het was uiteraard zeer vervelend dat Grijs de kwestie ter sprake bracht ter sprak had gebracht voordat Reijnders op de brug van een oude gracht werd doodgeschoten bijna terloops ter sprake had gebracht. Een soort van toevalligheid.
’s Avonds, terwijl hij een koud glas bier op tafel had staan, spookte de kwestie eindeloos door zijn hoofd.
Via Foley naar Teunissen, eindigend bij Reijnders. Waanzin! Zoals hij wel vaker had gedaan afgelopen zomer, had Bressers ook nu de broeierige warmte van zijn dakterras opgezocht om in de traag verstrijkende schemering na te denken over alle kwesties. Veel haast hoefde hij niet te hebben, maar mijnheer Jongejans was wel degelijk geëindigd met de opdracht om het dossier Grijs te lichten en aan een studie te onderwerpen. Dat had Bressers dus gedaan.
Gelukkig had Grijs een keurige bureaubaan in een gebouw dat op papier aan een groep accountants was toegewezen. Bressers kwam er liever nooit, maar een enkele keer dwongen omstandigheden hem ertoe toch maar het hoofdkantoor van de firma op te zoeken.
Zo’n koffertje met een wapen erin moest immers terug naar de afzender als het ongebruikt was gebleven. Van oudsher stond de firma als een protestants-christelijk bedrijf bekend en verspilling heette een zonde te zijn. Het was een standaardprocedure om ongebruikt materiaal retour te brengen naar kantoor. De oude Jongejans kende de regel die al net zo oud was als het bedrijf zelf en misschien was Grijs in het pand aanwezig. Maar Jongejans zou er gewoon voor zorgen dat een man als Michel Grijs aanwezig was, omdat het geëist werd.
Michel Grijs – een man met eigenaardige tics, zoals mijnheer Jongejans het verwoordde en die goed in staat moest worden geacht om datums van beroemde moordslachtoffers te gebruiken als bedreiging. Geen beleid van de firma. Het was Gregory ook overkomen, er kwamen veel meer datums voor in de telefoon van zijn oude vriend en collega, dus de kwestie had zich overduidelijk langer voortgesleept.
Ver weg boven zijn hoofd begonnen sterren een voor een op te lichten, ondertussen bedacht hij dat de jonge Tosh Blakely ongeduldig zat te wachten op Bressers. Een bezoekje aan het statige bedrijfspand zou een stap in de goede richting kunnen zijn voor de stagiair. Daarom stuurde Bressers een berichtje. Hij deed dat om bijna half twaalf ’s avonds. ‘Morgenochtend om half negen bij mij. Tijd voor een nuttige excursie.’
In zijn eigen begintijd zat Bressers vaak te wachten tot er eens een keer wat leven in de brouwerij kwam. Het antwoord volgde direct. ‘Oké.’ Meer niet. Mooi.
Hij mocht geen tijd verloren laten gaan. Aangezien de zelfmoord zeker uit de media werd gehouden, zou het bericht morgenochtend niet tot het kantoorpersoneel van de firma zijn doorgedrongen. In de kwestie Grijs zou er morgen een slag geslagen kunnen worden, want de man die Maaike als incident manager had willen ronselen zou aan zijn bureau zitten. Een man die heel goed had geweten wiens dochter ze was.
*****
Volgende ochtend liepen beide mannen naar de parkeergarage, ondertussen legde Bressers aan Tosh uit wat ze zo’n beetje gingen doen. “We gaan kennismaken met de kantoormensen,” zei hij. In zijn linkerhand droeg hij het koffertje dat zo ongeveer voor het eerst ongebruikt retour ging naar de firma.
Een ontmoeting met Grijs was deel van zijn verborgen agenda, hij zou hem er zeker aantreffen.
Zijn komst zou zonder enige twijfel enige opwinding veroorzaken. Bressers vroeg zich af of zijn werkgever had ontdekt waar het archief van Gregory was gebleven. Erg moeilijk zou het niet mogen zijn, aangezien er een stevig geldbedrag voor moest zijn betaald. Het ging om belastende informatie, geheim, iets minder vervelend dan de Panama Papers, omdat het ettelijke carrières zou kunnen verwoesten. Of zelfs levens. In elk geval dat van Greg en Robbie.
“Betekent dat nou dat mijn kandidatuur voor het ambt officieel is geworden?”, vroeg Tosh, terwijl Bressers de portieren van zijn auto ontgrendelde en instapte.
“De eerste horde hebben we nu genomen,” zei Bressers die de gordel vastgespte, vrijwel meteen deed Tosh hetzelfde. “Het is een begin. Hierna nemen andere mensen het van me over en zien we elkaar mogelijk over een jaar of twee voor het eerst terug.”
Er lag een ingewikkelde knoop die ontward diende te worden, de betrokkenheid van Foley en Teunissen vormde slechts een klein onderdeel in het gehele spel.
Voor Foley betekende het met name dat hij zijn officiële positie had gebruikt om een sanctie uit te laten voeren tegen Nicky Reijnders, een doodzonde.
Over Manfred Pastoor werd zeker niet getreurd. Die had er feitelijk nooit bij gehoord, hing er wat bij, kreeg soms kruimels op zijn bordje, volgens mijnheer Jongejans tenminste. Gisteren leerde Bressers pas dat Manfred in het verleden wel degelijk klusjes had opgeknapt namens de firma, iets wat volgens Bressers eerder thuishoorde in het verleden, negentiende eeuw.
Er veranderde een enkele keer iets binnen de firma, maar het ging erg langzaam en dat was normaal voor een bedrijf dat al zo ontzettend lang bestond. Bressers had voor Roosmarijn en Deborah verzwegen dat de firma al bestond ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en was ontstaan in de achttiende eeuw. Na de nederlaag van Napoleon waren de oude mannen verder gegaan met hun werk, iets wat de Nederlandse overheid in 1815 direct aanvaardde.
Volgens het Verdrag van Wenen werd Nederland ineens verantwoordelijk voor de kolonie in Azië die tot dan toe het eigendom was geweest van een particulier bedrijf. De regering had geen flauw idee wat ze ermee moest doen, de firma wist het zeker wel. In de moderne tijd noemden ze zoiets een doorstart.
Uiteraard lagen de statuten na drie eeuwen wel vast, een buitenstaander zoals Manfred Pastoor inhuren behoorde tot de weinige uitzonderingen op de regel.
Het was er bovendien eentje waarvan Bressers inmiddels vaststelde dat het tot grote ongelukken had geleid. Er lag een direct lijntje naar Fred Nieuwenhuizen die misschien een geile vrouwenverslinder was, volgens de oude Jongejans, maar zeker naar Nederland was gekomen op verzoek van Joan, zoals de weduwe van Reijnders heette. Aangezien Fred niet meer voor de firma werkte, heette het daarom ook geen belangenverstrengeling.
“Heb je een contract getekend voor je maandelijkse toelage die je van de weduwe hebt gekregen?”
“Ja – natuurlijk.”
“Er bestaat een kans dat iemand erom vraagt.”
“Waarom?”
“Om te bestuderen of er enige beperkingen bestaan ten aanzien van je inzetbaarheid,” zei Bressers, “een incident manager dient geheel neutraal op te treden.”
“Oké.”
“De advocaten willen dat onderzoeken.”
“Best.”
Het was hoe dan ook duidelijk geworden dat er een samenzwering had bestaan om Nicky Reijnders zeker als premier in een kabinet te krijgen, maar een oud dossier inclusief handgeschreven bekentenis lag als een tikkende tijdbom in een donker archief. In eerste instantie had Manfred Pastoor een poging gewaagd om zich een toegang te verschaffen tot het huis van Bressers en zijn bunker in het bijzonder. Misschien moest John Bressers het werk van Manfred beschouwen als een onhandige poging, anderzijds dacht hij eerder aan zelfopoffering, een manier om de aandacht om te buigen, zodat Chrissie Blakely in alle kalmte gedood zou kunnen worden, want het plan bleef bestaan om Reijnders als lijsttrekker naar voren te schuiven. Zo zou het uiteindelijk ook wel gebeuren.
In elk geval was het na de kwestie Pastoor zeer evident dat het spel keihard gespeeld zou worden. Niet voor Bressers die verleden jaar september genoot van zijn rol als gepensioneerde. Hij snapte ook maar slecht waarom een man zoveel zou willen riskeren, al had Foley er vorig jaar iets over gezegd. Slechte beleggingen, grote verliezen tijdens de crisis in 2008.
Het duurde nog steeds een lange tijd voordat het Supertrio in beeld kwam. Eerst verscheen Hans van der Schoor die het dossier wilde kopen en er een bedrag van maar liefst een half miljoen euro voor over had. Een absurd bedrag. Bressers kreeg in de gaten hoe serieus de situatie was, omdat Guus van Tellingen ’s nachts zijn huis was binnengedrongen. Een kansloze actie, want John Bressers had zijn huis niet alleen aan alle kanten beveiligd, maar stond in brede kring bekend als een uitzonderlijk goede schutter.
“Wat ben je stil?”, vroeg Tosh.
“Ik denk na.”
“Waarover?”
“Er zou waarschijnlijk niet eens wat zijn gebeurd, als ze je moeder met rust hadden gelaten en ook mij nooit hadden benaderd om mijn archief open te breken vanwege een dossier dat er al zeker twintig jaar lag.”
“Maar die man had nu premier kunnen zijn.”
“Welnee, ze hadden hem gewoon overgeslagen, zoals ze nu feitelijk ook al hebben gedaan, met zijn partij tenminste. Zo doen we dat in dit land,” zei hij. “Het gaat er immers om of je een coalitie kunt smeden.”
“Verschillende partijen die samen een meerderheid hebben in het parlement. Meer dan 75 zetels dus.”
“Een politicus vermoorden is een ernstige fout.”
“Want in dit land kun je zo iemand uitsluiten.”
“Ja, Robert Foley snapte dat niet, denk ik.”
2.
Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.
“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”
“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”
Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.
Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.
Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.
“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.
“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.
“U moet mijnheer John Bressers zijn.”
“Dat heb je net gelezen.”
Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”
“Ik zou de wapenmeester bellen.”
“Ja – een goed idee. Dank u wel.”
Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.
“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”
“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.
“Dat klopt ook.”
“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”
“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.
“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”
De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.
Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.
In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.
Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.
“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.
Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.
Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.
“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”
Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.
Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.
“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”
Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.
“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!”
“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.
Tergend langzaam draaide Bressers zich om.
“Ja?”
“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”
“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”
“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”
Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.
*****
Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.
Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.
“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”
“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”
“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”
“Dan heb je macht over politici.”
“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”
“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”
“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”
Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”
“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”
Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”
“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”
“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.
“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.
“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.
“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”
“Hoeveel?”, vroeg Bressers.
“Twintigduizend euro.”
“Aardig bedrag,” zei Tosh.
“Het is legaal.”
“En nu?”, vroeg Tosh.
“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.
“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”
Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”
“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.
“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”
“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.
“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”
“En Michel Grijs,” zei Bressers.
“Ik heb die man nooit gemogen.”
“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”
“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”
Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”
“Ja – uiteraard, Rudolph.”
Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”
“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.
“Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”
“Brand los.”
“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”
“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”
“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”
Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”
“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”
“Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.
Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.
“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”
3.
Bijna een half uur later stonden Bressers en Tosh buiten, er hing een broeierige warmte, terwijl de portier half geïnteresseerd toekeek. Tosh Blakely bestudeerde nog ietwat overdonderd het kaartje van een goede kleermaker in de stad, want sommige dingen veranderden nooit, zoals een representatief voorkomen. In zijn linkerhand hield hij de koffer vast, met zijn rechter gaf hij Blakely een hand, een veel volwassener man dan de jongen die hij maanden geleden voor het eerst voor zich had zien staan.
“Wees voorzichtig, hou de Majesteit in ere en blijf je gezonde verstand gebruiken en zeker ook de lessen die je van je moeder hebt geleerd,” zei Bressers.
“En de moordenaar van mijn moeder?” vroeg Tosh.
“Waarom ben je er binnen zelf niet over begonnen?”
“Volgens mij weet de politie goed wie mijn moeder heeft vermoord, maar kunnen ze niets bewijzen.”
In zijn gedachten speelde Bressers met de wetenschap dat Lydia van haar jeugdliefde de verzekering had gekregen dat ze samen zouden overwinteren op het eiland St. George. Manfred, die een vooruitgeschoven pion heette te zijn, of misschien zelfs een ongeleid projectiel dat een spel trachtte te spelen en dat kansloos had verloren. Er moest nog veel meer worden uitgezocht, het was zelfs mogelijk dat Foley op de achtergrond een veel grotere rol had gespeeld.
Het was een goed idee als de financiën van zijn oude supervisor aan een zorgvuldig onderzoek werden onderworpen. Het archief van Teunissen zou in een garagebox van Foley teruggevonden kunnen worden.
Alle contacten gingen vanaf het begin via Foley en er waren doden bij gevallen. De rol van speler lag John Bressers beter dan pion, zoals Manfred pastoor, die bekend stond als een nauwelijks serieus te nemen sjacheraar en daarom werd opgeofferd. In het vervolg zou hij Brahms een tikje wantrouwen en haar autoriteit anders dan Foley niet zomaar accepteren.
“Laat de politie haar werk nu gewoon doen, vanaf vandaag heb je het recht om mee te denken, bewijsmateriaal aan te dragen, als je dat soms vindt. Al moet je bedenken dat de tijd van het wilde westen ten einde loopt, ook Foley heeft zich daarin vergist.”
Beide mannen wandelden rustig verder, Bressers overwoog een goed restaurant op te zoeken, maar besloot dat het voorlopig voldoende was geweest in deze gemeente. Zeker vandaag had hij er genoeg van.
“Is de moord op Kennedy een complot geweest?” Het was Tosh die de vraag stelde, maar half in zijn achterhoofd hoorde Bressers de stemmen van Teunissen en zijn zoon praten die het er altijd over hadden, elke keer als er een gesprek dood dreigde te vallen. Vroeg of laat kwam Kennedy ter sprake. Een levende herinnering die maar niet wilde verdwijnen.
“Nee, dat was het werk van een eenzame verwarde ziel,” zei Bressers die er schoon genoeg van had. “Normaal zijn die kerels ongevaarlijk, maar als ze goed kunnen schieten dan kan het een probleem zijn.”
Voor de ingang van de parkeergarage bleef Tosh staan en bestudeerde het beeldscherm van zijn telefoon. “Dank je wel, John. Ik moet daarheen, geloof ik, er zit een kleermaker op me te maken.”
“Tot ziens, jongen,” zei Bressers.
Heel even bleef hij staan kijken, terwijl Tosh Blakely verderliep naar een adres dat Bressers sinds zijn indiensttreding ruim dertig jaar geleden niet meer had bezocht. Er sloop een vreemd idee naar binnen en hij vroeg zich af of Tosh beter zou functioneren als advocaat, omdat de nieuwe tijd daar meer behoefte aan zou hebben. Hij zou er pas over enkele maanden over moeten beginnen, misschien een keer als hij zijn oude vriend Sven Boele over de vloer zou krijgen.
In de parkeergarage betaalde hij de tijd die hij had gestaan, liep verder en hoorde een berichtje binnenkomen, maar keek pas toen hij in zijn auto zat.
13-03-81.
Amper een uur geleden waren investigators aan het verhoor van Hans van der Schoor begonnen en nu kreeg hij voor het eerst weer een berichtje binnen van zijn anonieme bedreiger die volgens Jongejans naar de naam Michel Grijs zou moeten luisteren. Het was mogelijk toch een goed idee om eerst eens wat te gaan eten, langs de snelweg waren er prima gelegenheden. Daarna zou de jacht op Michel Grijs beginnen.
Tijdens de rit naar het wegrestaurant, kreeg Bressers nu en dan het gevoel dat een en dezelfde auto vrij kort achter de zijne bleef rijden zonder dat het gezicht van de bestuurder goed zichtbaar wilde worden. Alle gebeurtenissen van de afgelopen tijd hadden hem een tikje paranoïde gemaakt, of iets meer oplettend dan normaal. Soms werd de afstand met zijn vermeende volger iets groter, dan was het ineens weer kleiner.
Hij slaagde erin zijn auto te parkeren in de schaduw van een paar bomen die er na de droogte treurig uitzagen. In het wegrestaurant nam hij plaats aan een tafeltje en stuurde een berichtje naar Giselle Brahms, omdat hij het woonadres van Grijs wilde weten.
Terwijl hij aan een tafeltje zat en wilde beginnen aan zijn broodje warm vlees, kreeg Bressers een reactie.
Hij checkte het bericht en vond een postcode en huisnummer. Meer stond er niet en het was genoeg.
Aan een serveerster die voorbij liep vroeg hij of ze een tweede kopje koffie voor hem had. De jonge vrouw knikte heel even en ging weer verder. De woning van Grijs bevond zich in een dorp, anders dan Bressers had hij niet gekozen voor een grote stad en woonde minder afgelegen dan Greg Teunissen had gedaan. Tegenwoordig bood internet voldoende mogelijkheden om voorbereidingen te treffen, aangezien het Bressers ruimschoots de kans bood om te bestuderen hoe hij het huis van Grijs het beste zou moeten benaderen. Helaas ging Google Earth niet veel verder dan straatbeelden, een stukje oprijlaan. Het maakte het werk van een incident manager die een klusje mee had gekregen stukken eenvoudiger.
Korte tijd later schoof hij zijn bord weg en zette de serveerster op ongeveer hetzelfde moment zijn tweede koffie neer. Op het scherm van de telefoon zocht hij naar het bekende slachtoffer dat op een 13 maart zijn leven was verloren en het bleek om de Russische tsaar Alexander de Tweede te gaan. 1881.
Er ging een bekende man tegenover hem zitten en die er weinig anders uitzag dan hij bij de begrafenis van Greg had gedaan. Het klopte dat iemand hem op de snelweg aan het volgen was. Om die reden verbaasde het hem niet dat Fred Nieuwenhuizen plaatsnam.
“Ben je me nou aan het volgen?”, vroeg Bressers.
“Ja,” antwoorde Nieuwenhuizen die er een vriendelijke glimlach van probeerde te maken, de enige man in het restaurant die een echte jas droeg. “Ik hield de omgeving van het kantoor in de gaten, toen jij ineens voorbijkwam met Peter Tosh Blakely.”
”Foley is dood.”
“Hoe?”
“Zelfmoord.”
“Heeft hij de Majesteit in ere gehouden?”
“Ja.”
“Da’s dan mooi voor de familie.”
“Zeker.”
Er viel een korte stilte. “En nu? Terug naar St. George?”, vroeg Bressers die het kopje oppakte.
“Naar mijn huis op palen, ja, heel graag zelfs.”
“Moet ik doen alsof ik nergens van weet?”
“Normaal toch?”, vroeg Nieuwenhuizen.
“Dat hoort bij het spel.”
“Inderdaad.”
“Drink je wel eens veel?’, vroeg Bressers.
“Je doelt op de activiste en moeder van het nieuwe talent dat jij en Sven hebben binnengehaald, een zwarte, dat is echt voor het eerst in de geschiedenis.”
“Je bent een racist, net als Nicky Reijnders.”
“Vast.”
‘Nu geloof ik geen seconde dat mijnheer Jongejans het zo vervelend zal vinden dat er veel oudgedienden permanent zijn uitgeschakeld. Zoals Manfred Pastoor, een soort freelancer, dat heb ik net geleerd.”
“Wil je een bekentenis?”, vroeg Nieuwenhuizen.
“Ja, vanzelf.”
“Onder één voorwaarde.”
“Welke?”
“Je moet in je dossier opschrijven dat ik me altijd aan de Majesteit heb gehouden,” zei hij, “het is nogal belangrijk voor de familie. Alleen in dat geval wil ik je mijn kant van het verhaal onthullen. Begrijp je?”
“Ik geef geen garanties als het om de Britse wet gaat.”
“Het boeit die gasten totaal niet wat er is gebeurd.”
“Vertel dan maar. Je wil het ook graag.”
“We hoorden verleden jaar zomer dat er een goede kans bestond dat Reijnders lijsttrekker van zijn partij ging worden, maar hij had een probleem. Er stond een formeel embargo achter zijn naam. Hij mocht geen publieke functie vervullen in de landelijke politiek. Jouw werk. Persoonlijk leefde ik rustig aan het strand, dronk regelmatig een biertje, misschien ook wel meer. Op een dag werd ik benaderd door Manfred die me een meer dan redelijke aanbieding deed. Als ik Chrissie uit zou weten te schakelen, verdiende ik een leuke hap geld. Een aardige aanvulling op mijn pensioen, want ik had net als Manfred een hoop verloren in 2008. Net als Manfred, anders hoef je niet in zo’n krankzinnig project te stappen. Michel Grijs deed ook mee, die scheen nog altijd boos te zijn op jou, omdat je Jo Weimans zou hebben vermoord.”
“Dat is niet waar, maar ga verder.”
“In de tussentijd zou hij een zekere John Bressers, bijgenaamd ‘de archivaris’ buiten bedrijf stellen en dat ging natuurlijk sneller fout dan hij tot tien kon tellen. Blijkbaar hield hij kantoor in het appartement van een vrouwtje dat een volle nicht was van een bisschop, liefhebster van honden, zoals je weet. Een giftige combinatie, want Bressers vond het geen enkel probleem om Manfred in het Bossche Broek uit te schakelen. Een sanctie, zoals het in ons jargon heet, een uitdrukking die Ludlum van ons heeft geleend.”
Een serveerster kwam eraan, verminderde snelheid en vroeg: “Heeft het gesmaakt, mijnheer? Nog koffie?”
“Ja, graag. Jij?”, vroeg Bressers.
Nieuwenhuizen knikte heel kort, maar leek nu vooral verder te willen gaan met zijn bekentenis. De serveerster liep snel weg met het kopje en lege bord.
“Dat wist ik niet eens. Wel van zijn rijke vriendin, hij vertelde compleet mesjogge te worden van die hond.”
“Man had een talent voor moeilijkheden.”
“Ja, zeker.”
“Daarmee kwam het project een tijdje stil te liggen, niet voor Reijnders uiteraard, want zijn tomeloze ambitie om het hoogste ambt te halen bleef trekken.”
“In de tussentijd heb je misschien met je bezopen kop een jonge activistische religieuze vrouw overhoop gereden wat ter plaatse tot rellen heeft geleid. Het lijkt wel of je dat feit probeert te verdoezelen, vriend.”
“Klopt wel, ja. Achteraf lijkt zelfs alsof het om een meedogenloze actie ging, maar in werkelijkheid wilde ik zo snel mogelijk naar huis. Volgens de weerberichten zou er een tropische storm overtrekken en plotseling zag ik haar lopen, verdomme. Langs de weg, stom toevallig, ik zou nooit meer zo’n kans krijgen, dus ik week snel uit naar rechts en reed door, terwijl ik haar lichaam door de lucht zag vliegen.”
“Ik ging er vanuit dat ze daar elke dag liep. Onderweg naar huis. Een soort vaste gewoonte, zou je zeggen.”
“Geen idee. Misschien, maar de missie was voltooid.”
“Vertel eens. Reed je in een geleende auto?”
“De mijne stond met stukken in de garage. Hoezo?”
“Ik had al zo’n vermoeden.”
“Nee, smeerlap. Je hebt onderzoek gedaan. Of Sven.”
“Inderdaad.”
“Je verandert ook nooit. Net als die Scandinaviër.”
“Hij is Hollands.”
“Waren er getuigen?”
“Nee. Niemand. Goed. Twee maanden later kreeg ik ineens bezoek van Michel Grijs, je weet wel, onze vage vriend die vijfentwintig jaar in Azië heeft gezeten en waarvan niemand goed weet wat hij daar allemaal namens de firma heeft gedaan om er zo ruim voor betaald te worden, zijn naam oogst wel respect.”
“Ga verder.”
De serveerster zette twee kopjes koffie op tafel en legde een bonnetje neer, daarna ging ze weg.
“In de tussentijd deed Nicky Reijnders het fantastisch goed in de peilingen en beloofde zijn partij een stevige overwinning te boeken tijdens de verkiezingen, een goede onderhandelingspositie tijdens de kabinetsformatie die zou gaan volgen. Het probleem was alleen dat jij het embargo nog eens had bevestigd en dus mocht Nicky geen minister worden, want het woord van een incident manager telt zwaar. Michel Grijs zocht me thuis op, drankje op veranda. Ondanks het feit dat ik al bijna twintig jaar geen werk meer had gekregen van de firma, probeerde hij het. Er lag nu een sanctie tegen Reijnders, getekend door Michel Grijs en Robert Foley, dat verbaasde me. Niet van de Azië-liefhebber, maar ik had altijd gehoord dat de supervisor als een rechtlijnige figuur bekend stond. Foley had getekend. Ik heb geweigerd. Wel heb ik mijn eis neergelegd en toegegeven Chrissie te hebben uitgeschakeld, het was mijn werk, ik eiste betaling.”
“Keiharde euro’s.”
“Min of meer.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers, maar er knaagde al een stemmetje in zijn hoofd dat de verklaring gaf.
“Manfred wilde jouw archief hebben, omdat dat de meest lucratieve business zou zijn voor ons. Al die mensen die erin worden genoemd zou je kunnen chanteren om er goed geld mee te verdienen. In plaats daarvan verschoof de aandacht naar Gregory, iets minder berucht, maar ook interessant. Nu praat ik over de dossiers, niet de incident manager,” zei hij.
“Dus Grijs heeft Teunissen onder druk gezet.”
“Zo heb ik het gehoord.”
“Van wie?”
“Grijs.”
“Wanneer?”
“Van der Schoor was zojuist geschorst door de firma en begreep goed dat het niet eeuwig zou duren, dus hij zat stevig met zijn vingers klem tussen de deur. Opeens bleek hij, na de moord op Reijnders, eveneens een soort archief te hebben aangelegd. Al zijn gesprekken met de Nicolas zijn netjes opgenomen.”
“Da’s echt 100% dynamite.”
“Er resteerde één punt op de lijst. Michel Grijs eiste een sanctie tegen incident manager Bressers, maar je had geen fouten gemaakt tijdens de procedure. Als pensionado. Foley weigerde akkoord te gaan en voor zulke besluiten zijn er twee handtekeningen nodig.”
“Waarom ik?”
“Je archief is legendarisch, er zijn wel een stel mensen die beginnen te watertanden als ze aan de centen denken die ze met jouw dossiers kunnen verdienen.”
Bressers nam een slokje koffie en glimlachte. “Idioot gewoon. Hoeveel invloed heeft de crisis nou gehad?”
“Erg veel, John. Je hebt geen idee.”
‘Toch wilde Grijs dat je de sanctie zou uitvoeren.”
“Ja.”
“Niet gedaan.”
“Ik ben ouder geworden, ben rustiger, soms doe ik stomme dingen, ja, maar de kans op mislukking zou reëel zijn geweest, ik was bang dat je de aanslag zou overleven en ik had geen zin om de beruchtste bloedhond van de firma achter me aan te krijgen.”
4.
Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.
Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.
Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.
Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.
“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.
“Is dat zo?”
“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”
Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.
“Maak je punt nu eens, Fred.”
“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”
“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”
“Ook, ja.”
“Wat nog meer dan?”
“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”
Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.
“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”
“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”
“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”
“Gedane zaken.”
“Oké.”
Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.
“Dank je.”
“Heb je een wapen?”
“Ja, geen probleem.”
“Heb je een huurauto?”
“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”
“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”
“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”
“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”
De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.
Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.
In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.
Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.
Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.
Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.
Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.
In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.
Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.
Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”
Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”
Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.
Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.
Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.
Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.
Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.
Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.
Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.
“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”
In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.
Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.
“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.
“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”
“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”
“Fred is een freelancer,” zei Bressers.
“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.
“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”
“Nu weten we alles,” zei Bressers.
“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”
“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.
“Niet lang meer,” zei Bressers.
“Wat kan ik doen?”
“Het ultieme offer. Net als Foley.”
“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”
“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”
Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”
“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”
Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”
“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.
“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.
“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.
“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”
“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”
“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”
“Ja.”
“Sufferd.”
“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”
“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”
“Rij je met me mee naar de snelweg?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”
Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.
Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.
Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.
Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.
Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.
Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.
Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.
Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.
5.
Bijna een week later had hij ’s avonds laat ondanks de kilte buiten zijn dakterras opgezocht. Na alle ophef van de afgelopen periode was het rustig geworden.
De nieuwe supervisor Giselle had een volledige update gestuurd van de omstandigheden rond de dood van Grijs. Op aandringen van de firma zou de zaak inderdaad worden afgehandeld als een zelfmoord, ook al trok het ontbrekende wapen redelijk veel aandacht in de media. Het liefst liet Bressers al het gedoe van zich afglijden. Hij bevond zich in de gelukkige omstandigheid financieel onafhankelijk te zijn, dus voor het eerst sinds zijn pensioen overwoog hij een reis, of vakantie, zoals andere mensen het doorgaans zouden noemen. Het was de hoogste tijd om gedurende een langere periode onvindbaar te zijn voor mensen die zeurden over werk. Klusjes doen.
Anders dan Foley scheen Brahms hem onveranderlijk te willen blijven betrekken in de nasleep van de kwestie Grijs, zoals het alsnog was gaan heten. Fred Nieuwenhuizen verdween zoals Bressers min of meer had verwacht naar het buitenland, de Caraïben, misschien Frans-Guyana, omdat de oude Jongejans had gewaarschuwd voorlopig nog even niet terug te keren naar zijn huis op palen. Vanzelfsprekend had Jongejans niet persoonlijk met Nieuwenhuizen gesproken, maar het bericht door laten geven. Met een afnemende interesse las Bressers alle teksten die binnenstroomden, alleen de vraag of hij in het huis van Grijs een laatste deskundige blik wilde werpen op het archief, dat er inderdaad was aangetroffen, trok zijn belangstelling. Ze had een ervaren incident manager nodig om in te schatten of alle stukken, zoals ze zei, aanwezig waren. Anders volgde er alsnog een groot alarm. Om die reden parkeerde hij twee dagen geleden, dus eergisteren, zijn auto voor het huis dat hij bij de eerste keer van de achterzijde had gezien.
Op zich snapte hij het verzoek van Brahms wel, al bleef het ontzettend moeilijk om in te schatten of alles er zou moeten liggen. Terwijl de weduwe van Michel Grijs op de achtergrond toekeek, alsof de investigators van de firma een verboden gruwelkamer hadden blootgelegd, probeerde Bressers te bepalen of het qua volume enigszins overeenstemde met wat hij eerder voorbij had zien komen. Het was geen eerste keer voor hem dat hij het archief van een oud-collega beoordeelde, in het verleden had hij vaker ontruimingen meegemaakt, omdat oudere mannen dan hijzelf waren overleden, meestal in het ziekenhuis. De meeste incident managers stierven door een slopende ziekte, zelden een pistoolschot.
“Ik kan werkelijk niet verklaren waarom Michel het heeft gedaan,” zei de weduwe, “om zomaar ineens zelfmoord te plegen. Nu is hij nooit zo openhartig over zijn werk geweest en waar dit allemaal vandaan is gekomen… het is echt heel bizar.” Terwijl de vrouw haar woorden uitsprak, keek hij over zijn schouder en bedacht hij dat het onmogelijk moest zijn dat er niemand had gezien hoe de sanctie werd uitgevoerd. Of zelfs de mannen had zien vertrekken, nadat ze klaar waren met hun werk. In een rapport over het dagelijks leven van Grijs stond een paragraaf over de hobby die hij afgelopen jaren had ontwikkeld.
Met zijn echtgenote woonde hij in een regio waar veel tuinders actief waren en Grijs toonde zich een enthousiaste hobbybezwaarmaker wanneer een ondernemer zijn bedrijf wilde uitbreiden. Ook de politie dacht in het begin aan een soort afrekening, een man uit de buurt die het beu was dat zijn plannen steeds op bezwaren stuitte, omdat Grijs er aardigheid in scheen te hebben om dat steevast te blijven doen. Een vergezocht idee en het sneuvelde ook erg snel.
“Er zijn mannen die niet in staat zijn om over hun gevoelens of problemen te praten,” zei Bressers.
“Heeft u mijn man gekend?’, vroeg mevrouw Grijs.
“We zijn elkaar wel eens tegengekomen, hij heeft langdurig in Azië gewerkt en gewoond,” zei Bressers.
“Ik heb het altijd iets van jammer gevonden dat we weer terug moesten keren naar Holland,” zei ze.
“Als je zolang weg bent geweest, is het moeilijk.”
Eén van de investigators stond op en keek afwachtend naar Bressers, alsof hij nieuwe orders verwachtte.
“Jullie zijn alles aan het inventariseren?”
“Ja, mijnheer Bressers.”
“Maar dit is alleen van Gregory Teunissen?”
“Jazeker.”
“Terwijl Grijs ook een eigen archief heeft gehad.”
“Dat is al opgehaald, gisteren, door een ander team.”
De weduwe van Michel Grijs liep hoofdschuddend de trap af, omdat ze niet begreep waarom haar man zichzelf zomaar ineens van het leven had beroofd.
Terwijl de investigator zijn werkzaamheden hervatte, stond Bressers in de deuropening en keek haar na.
Hoeveel zou ze nu eigenlijk hebben begrepen van het werk dat haar man Michel in al die jaren had gedaan?
In de werkkamer van Grijs stond alles bij elkaar zo’n zeventig dozen met dossiers, niet echt veel als je bedacht dat het om dertig jaar werk ging. Anders dan bij strafaanklachten hoefde de incident manager geen bewijsmateriaal aan te leveren bij een rechtbank. Het was de bedoeling dat een man als Bressers twintig jaar later kon reconstrueren hoe een zaak was verlopen, het liefst met wat persoonlijke notities erbij.
Ook moest hij een twijfelende politieman op het spoor van een mogelijke dader kunnen zetten, als de verkeerde personen in problemen dreigden te komen.
“Heb je de mobiele telefoon van Michel gevonden?”
“Ja, mevrouw Brahms heeft hem al meegenomen.”
Het was steeds dezelfde man die antwoord gaf en waarschijnlijk de volledige verantwoordelijkheid droeg voor de operatie. Straks gingen de dozen naar beneden – één voor één – boven en beneden geteld. Alle dozen waren inmiddels gemerkt en verzegeld, tot en met de letter Q, Bressers trok een doos open die dossiers zou moeten bevatten over mannen of kwesties beginnende met een W, zoals Weimans, Jo.
Twee dagen later zat Bressers op zijn dakterras, naast hem een flesje bier en mobiele telefoon, al zou hij zich niet meer kunnen voorstellen dat iemand hem nu nog wilde bellen of een berichtje sturen. Tosh Blakely was aan zijn nieuwe leven begonnen en hoopte een incident manager te worden, want hij hield ervan controle uit te oefenen op politici zoals zijn vader. In de tussentijd had Nieuwenhuizen zijn eigen huis op palen betrokken, omdat de politie niet werkelijk geïnteresseerd scheen te zijn in de moordenaar. Een man als Nieuwenhuizen zou beslist vierkant schijt kunnen hebben aan goedbedoelde adviezen van een Jongejans. Misschien zou het spannend worden als Bressers contact opnam met de rechercheur die hem eerder al had geholpen, twintig jaar geleden, vandaag gepensioneerd en nog altijd zeer veel contacten bij de politie. Maar Bressers was een man van zijn woord.
Het pesterijtje van Nieuwenhuizen zou achterwege blijven, het leven was zo al ingewikkeld genoeg.
Eergisteren trok hij het dossier Weimans uit een doos, de investigator zag het gebeuren, maar had de moed niet om te zeggen dat het verboden kon zijn en Bressers had tevens de bevoegdheid om erin te kijken.
Het bevatte een handgeschreven notitie van – heel zeker – Teunissen – Bressers had zelf de twee schoten gelost op Weimans die daardoor stierf. Ook zou Teunissen het stoffelijk overschot van Weimans hebben gezien dat op een Indonesisch eiland was aangespoeld, de autoriteiten zagen geen aanleiding voor een onderzoek. Het kostte meer geld dan de firma wilde besteden aan de hobby van Gregory Teunissen die een privéactie was begonnen en de moordenaar van Weimans probeerde te vinden. De schutter moest Bressers zijn, aldus Teunissen. “Dit neem ik mee,” zei Bressers die de doos dichtvouwde.
Er werd niets vermeld over Michel Grijs die ergens op de achtergrond als een souffleur had opgetreden.
Het betekende dat Teunissen, lid van het fameuze Supertrio, ooit onderzoek had gedaan naar de dood van zijn oude maatje Jo Weimans en dat was in het archief blijven liggen. Zelfs na meer dan twintig jaar.
Voor een particuliere onderneming, zoals het bewuste onderzoek van Teunissen, was dat ongebruikelijk.
Door het dossier dat Bressers heel toevallig in handen had gekregen twee dagen geleden werd hij gedwongen om zijn oude vriendschap met Gregory anders te bekijken, want die had hem verdacht van moord. Nu lag het dossier Weimans in zijn archief en daar zou het blijven tot Bressers zou zijn overleden.
Hoe zou Gregory Teunissen de dood van zijn oude makker Weimans hebben gecombineerd met de vriendschap die er in de loop der jaren was gegroeid tussen hemzelf en Bressers? In feite had hij hen ooit allebei sociopaten genoemd, ze zouden hun nuttige werk in het andere geval nooit kunnen uitvoeren.
Gregory Teunissen, een man die een warme belangstelling koesterde voor complottheorieën en er op zeker moment zelf in eentje terechtkwam, dankzij een onderzoek naar de dood van zijn vriend Weimans.
Een man als Bressers had geen vrienden, er waren mannen met wie hij beter kon opschieten. Toch bestond er een goede mogelijkheid dat het knagende stemmetje van Greg Teunissen tot rust was gekomen, omdat een andere collega had opgemerkt dat er tijdens de zeiltocht geen sancties openstonden.
Er zou zonder enige twijfel een vraag komen van Brahms die wilde weten waarom Bressers het dossier Weimans zelf had meegenomen en mogelijk was het als gevolg van zijn besluit niet eens op de lijst gezet.
Allemaal vragen en mogelijkheden die vermoedelijk nooit meer beantwoord zouden worden. Vanwege de moord op Reijnders zou hij toch al niet zo snel meer op bezoek gaan bij de familie Teunissen. Foley en Grijs hadden het nodig gevonden om Gregory aan het werk te zetten, nadat Fred had geweigerd – niet zo vreemd, want die werkte immers ook al voor Joan.
Hij nam een slokje bier, zette het flesje weer terug op tafel en controleerde zijn telefoon die stil bleef liggen, afgezien van wat berichtjes over bedevaart in Mekka.
Amerikaanse kranten berichtten vooral over Trump en Bressers hoopte dat de president zijn ambtstermijn uit zou mogen zitten, in elk geval was moord een slecht idee. Het zou van Trump een martelaar maken.
Liever niet. Beter een slechte president die zijn tijd uit had gezeten. Langzaam maar zeker raakte de kwestie Weimans op de achtergrond, Grijs, Teunissen en Reijnders, allemaal dode mannen die een rol hadden gespeeld en aan het eind als verliezers bleven liggen.
Nieuwenhuizen leefde nog wel, maar hij hield zich verborgen in een strandhuis op palen. Natuurlijk was hij daarheen gegaan. Waar anders? Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers, terwijl ver weg sporadisch sterren zichtbaar begonnen te worden. Om hem heen waren er helder verlichte kamers die qua aantal langzaam minder werden, omdat het laat was.
Opnieuw nam hij een slok bier en Bressers overwoog om morgen een mailtje te sturen dat hij bij nader inzien toch echt met pensioen wilde gaan en niet langer beschikbaar was. Ook niet voor klusjes. Er volgde een wild idee dat onbespreekbaar was geweest zolang Foley als zijn enige aanspreekpunt fungeerde.
Hopelijk werd het komende winter erg koud en kon hij zijn archief nu eens definitief verbranden, precies zoals hij eerder al eens had gezegd tegen Claudia.
In elk geval zou haar vader het beslist op prijs stellen.
Weg met die troep, er kwam alleen ellende van.
© Jos Smies, september ’17 – augustus ‘18
John Bressers (19/20) Het ultieme offer
Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.
Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.
Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.
Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.
“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.
“Is dat zo?”
“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”
Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.
“Maak je punt nu eens, Fred.”
“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”
“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”
“Ook, ja.”
“Wat nog meer dan?”
“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”
Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.
“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”
“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”
“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”
“Gedane zaken.”
“Oké.”
Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.
“Dank je.”
“Heb je een wapen?”
“Ja, geen probleem.”
“Heb je een huurauto?”
“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”
“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”
“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”
“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”
De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.
Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.
In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.
Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.
Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.
Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.
Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.
In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.
Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.
Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”
Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”
Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.
Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.
Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.
Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.
Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.
Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.
Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.
“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”
In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.
Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.
“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.
“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”
“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”
“Fred is een freelancer,” zei Bressers.
“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.
“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”
“Nu weten we alles,” zei Bressers.
“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”
“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.
“Niet lang meer,” zei Bressers.
“Wat kan ik doen?”
“Het ultieme offer. Net als Foley.”
“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”
“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”
Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”
“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”
Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”
“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.
“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.
“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.
“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”
“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”
“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”
“Ja.”
“Sufferd.”
“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”
“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”
“Rij je met me mee naar de snelweg?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”
Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.
Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.
Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.
Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.
Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.
Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.
Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.
Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.
John Bressers (18/20) Het einde van een lange warme zomer
Bijna een half uur later stonden Bressers en Tosh buiten, er hing een broeierige warmte, terwijl de portier half geïnteresseerd toekeek. Tosh Blakely bestudeerde nog ietwat overdonderd het kaartje van een goede kleermaker in de stad, want sommige dingen veranderden nooit, zoals een representatief voorkomen. In zijn linkerhand hield hij de koffer vast, met zijn rechter gaf hij Blakely een hand, een veel volwassener man dan de jongen die hij maanden geleden voor het eerst voor zich had zien staan.
“Wees voorzichtig, hou de Majesteit in ere en blijf je gezonde verstand gebruiken en zeker ook de lessen die je van je moeder hebt geleerd,” zei Bressers.
“En de moordenaar van mijn moeder?” vroeg Tosh.
“Waarom ben je er binnen zelf niet over begonnen?”
“Volgens mij weet de politie goed wie mijn moeder heeft vermoord, maar kunnen ze niets bewijzen.”
In zijn gedachten speelde Bressers met de wetenschap dat Lydia van haar jeugdliefde de verzekering had gekregen dat ze samen zouden overwinteren op het eiland St. George. Manfred, die een vooruitgeschoven pion heette te zijn, of misschien zelfs een ongeleid projectiel dat een spel trachtte te spelen en kansloos had verloren. Er moest nog veel meer worden uitgezocht, het was zelfs mogelijk dat Foley op de achtergrond een veel grotere rol had gespeeld.
Het was een goed idee als de financiën van zijn oude supervisor aan een zorgvuldig onderzoek werden onderworpen. Het archief van Teunissen zou in een garagebox van Foley teruggevonden kunnen worden.
Alle contacten gingen vanaf het begin via Foley en er waren doden bij gevallen. De rol van speler lag John Bressers beter dan pion, zoals Manfred pastoor, die bekend stond als een nauwelijks serieus te nemen sjacheraar en daarom werd opgeofferd. In het vervolg zou hij Brahms een tikje wantrouwen en haar autoriteit anders dan Foley niet zomaar accepteren.
“Laat de politie haar werk nu gewoon doen, vanaf vandaag heb je het recht om mee te denken, bewijsmateriaal aan te dragen, als je dat soms vindt. Al moet je bedenken dat de tijd van het wilde westen ten einde loopt, ook Foley heeft zich daarin vergist.”
Beide mannen wandelden rustig verder, Bressers overwoog een goed restaurant op te zoeken, maar besloot dat het voorlopig voldoende was geweest in deze gemeente. Zeker vandaag had hij er genoeg van.
“Is de moord op Kennedy een complot geweest?” Het was Tosh die de vraag stelde, maar half in zijn achterhoofd hoorde Bressers de stemmen van Teunissen en zijn zoon praten die het er altijd over hadden, elke keer als er een gesprek dood dreigde te vallen. Vroeg of laat kwam Kennedy ter sprake. Een levende herinnering die maar niet wilde verdwijnen.
“Nee, dat was het werk van een eenzame verwarde ziel,” zei Bressers die er schoon genoeg van had. “Normaal zijn die kerels ongevaarlijk, maar als ze goed kunnen schieten dan kan het een probleem zijn.”
Voor de ingang van de parkeergarage bleef Tosh staan en bestudeerde het beeldscherm van zijn telefoon. “Dank je wel, John. Ik moet daarheen, geloof ik, er zit een kleermaker op me te maken.”
“Tot ziens, jongen,” zei Bressers.
Heel even bleef hij staan kijken, terwijl Tosh Blakely verderliep naar een adres dat Bressers sinds zijn indiensttreding ruim dertig jaar geleden niet meer had bezocht. Er sloop een vreemd idee naar binnen en hij vroeg zich af of Tosh beter zou functioneren als advocaat, omdat de nieuwe tijd daar meer behoefte aan zou hebben. Hij zou er pas over enkele maanden over moeten beginnen, misschien een keer als hij zijn oude vriend Sven Boele over de vloer zou krijgen.
In de parkeergarage betaalde hij de tijd die hij had gestaan, liep verder en hoorde een berichtje binnenkomen, maar keek pas toen hij in zijn auto zat.
13-03-81.
Amper een uur geleden waren investigators aan het verhoor van Hans van der Schoor begonnen en nu kreeg hij voor het eerst weer een berichtje binnen van zijn anonieme bedreiger die volgens Jongejans naar de naam Michel Grijs zou moeten luisteren. Het was mogelijk toch een goed idee om eerst eens wat te gaan eten, langs de snelweg waren er prima gelegenheden. Daarna zou de jacht op Michel Grijs beginnen.
Tijdens de rit naar het wegrestaurant, kreeg Bressers nu en dan het gevoel dat een en dezelfde auto vrij kort achter de zijne bleef rijden zonder dat het gezicht van de bestuurder goed zichtbaar wilde worden. Alle gebeurtenissen van de afgelopen tijd hadden hem een tikje paranoïde gemaakt, of iets meer oplettend dan normaal. Soms werd de afstand met zijn vermeende volger iets groter, dan was het ineens weer kleiner.
Hij slaagde erin zijn auto te parkeren in de schaduw van een paar bomen die er na de droogte treurig uitzagen. In het wegrestaurant nam hij plaats aan een tafeltje en stuurde een berichtje naar Giselle Brahms, omdat hij het woonadres van Grijs wilde weten.
Terwijl hij aan een tafeltje zat en wilde beginnen aan zijn broodje warm vlees, kreeg Bressers een reactie.
Hij checkte het bericht en vond een postcode en huisnummer. Meer stond er niet en het was genoeg.
Aan een serveerster die voorbij liep vroeg hij of ze een tweede kopje koffie voor hem had. De jonge vrouw knikte heel even en ging weer verder. De woning van Grijs bevond zich in een dorp, anders dan Bressers had hij niet gekozen voor een grote stad en woonde minder afgelegen dan Greg Teunissen had gedaan. Tegenwoordig bood internet voldoende mogelijkheden om voorbereidingen te treffen, aangezien het Bressers ruimschoots de kans bood om te bestuderen hoe hij het huis van Grijs het beste zou moeten benaderen. Helaas ging Google Earth niet veel verder dan straatbeelden, een stukje oprijlaan. Het maakte het werk van een incident manager die een klusje mee had gekregen stukken eenvoudiger.
Korte tijd later schoof hij zijn bord weg en zette de serveerster op ongeveer hetzelfde moment zijn tweede koffie neer. Op het scherm van de telefoon zocht hij naar het bekende slachtoffer dat op een 13 maart zijn leven was verloren en het bleek om de Russische tsaar Alexander de Tweede te gaan. 1881.
Er ging een bekende man tegenover hem zitten en die er weinig anders uitzag dan hij bij de begrafenis van Greg had gedaan. Het klopte dat iemand hem op de snelweg aan het volgen was. Om die reden verbaasde het hem niet dat Fred Nieuwenhuizen plaatsnam.
“Ben je me nou aan het volgen?”, vroeg Bressers.
“Ja,” antwoorde Nieuwenhuizen die er een vriendelijke glimlach van probeerde te maken, de enige man in het restaurant die een echte jas droeg. “Ik hield de omgeving van het kantoor in de gaten, toen jij ineens voorbijkwam met Peter Tosh Blakely.”
”Foley is dood.”
“Hoe?”
“Zelfmoord.”
“Heeft hij de Majesteit in ere gehouden?”
“Ja.”
“Da’s dan mooi voor de familie.”
“Zeker.”
Er viel een korte stilte. “En nu? Terug naar St. George?”, vroeg Bressers die het kopje oppakte.
“Naar mijn huis op palen, ja, heel graag zelfs.”
“Moet ik doen alsof ik nergens van weet?”
“Normaal toch?”, vroeg Nieuwenhuizen.
“Dat hoort bij het spel.”
“Inderdaad.”
“Drink je wel eens veel?’, vroeg Bressers.
“Je doelt op de activiste en moeder van het nieuwe talent dat jij en Sven hebben binnengehaald, een zwarte, dat is echt voor het eerst in de geschiedenis.”
“Je bent een racist, net als Nicky Reijnders.”
“Vast.”
‘Nu geloof ik geen seconde dat mijnheer Jongejans het zo vervelend zal vinden dat er veel oudgedienden permanent zijn uitgeschakeld. Zoals Manfred Pastoor, een soort freelancer, dat heb ik net geleerd.”
“Wil je een bekentenis?”, vroeg Nieuwenhuizen.
“Ja, vanzelf.”
“Onder één voorwaarde.”
“Welke?”
“Je moet in je dossier opschrijven dat ik me altijd aan de Majesteit heb gehouden,” zei hij, “het is nogal belangrijk voor de familie. Alleen in dat geval wil ik je mijn kant van het verhaal onthullen. Begrijp je?”
“Ik geef geen garanties als het om de Britse wet gaat.”
“Het boeit die gasten totaal niet wat er is gebeurd.”
“Vertel dan maar. Je wil het ook graag.”
“We hoorden verleden jaar zomer dat er een goede kans bestond dat Reijnders lijsttrekker van zijn partij ging worden, maar hij had een probleem. Er stond een formeel embargo achter zijn naam. Hij mocht geen publieke functie vervullen in de landelijke politiek. Jouw werk. Persoonlijk leefde ik rustig aan het strand, dronk regelmatig een biertje, misschien ook wel meer. Op een dag werd ik benaderd door Manfred die me een meer dan redelijke aanbieding deed. Als ik Chrissie uit zou weten te schakelen, verdiende ik een leuke hap geld. Een aardige aanvulling op mijn pensioen, want ik had net als Manfred een hoop verloren in 2008. Net als Manfred, anders hoef je niet in zo’n krankzinnig project te stappen. Michel Grijs deed ook mee, die scheen nog altijd boos te zijn op jou, omdat je Jo Weimans zou hebben vermoord.”
“Dat is niet waar, maar ga verder.”
“In de tussentijd zou hij een zekere John Bressers, bijgenaamd ‘de archivaris’ buiten bedrijf stellen en dat ging natuurlijk sneller fout dan hij tot tien kon tellen. Blijkbaar hield hij kantoor in het appartement van een vrouwtje dat een volle nicht was van een bisschop, liefhebster van honden, zoals je weet. Een giftige combinatie, want Bressers vond het geen enkel probleem om Manfred in het Bossche Broek uit te schakelen. Een sanctie, zoals het in ons jargon heet, een uitdrukking die Ludlum van ons heeft geleend.”
Een serveerster kwam eraan, verminderde snelheid en vroeg: “Heeft het gesmaakt, mijnheer? Nog koffie?”
“Ja, graag. Jij?”, vroeg Bressers.
Nieuwenhuizen knikte heel kort, maar leek nu vooral verder te willen gaan met zijn bekentenis. De serveerster liep snel weg met het kopje en lege bord.
“Dat wist ik niet eens. Wel van zijn rijke vriendin, hij vertelde compleet mesjogge te worden van die hond.”
“Man had een talent voor moeilijkheden.”
“Ja, zeker.”
“Daarmee kwam het project een tijdje stil te liggen, niet voor Reijnders uiteraard, want zijn tomeloze ambitie om het hoogste ambt te halen bleef trekken.”
“In de tussentijd heb je misschien met je bezopen kop een jonge activistische religieuze vrouw overhoop gereden wat ter plaatse tot rellen heeft geleid. Het lijkt wel of je dat feit probeert te verdoezelen, vriend.”
“Klopt wel, ja. Achteraf lijkt zelfs alsof het om een meedogenloze actie ging, maar in werkelijkheid wilde ik zo snel mogelijk naar huis. Volgens de weerberichten zou er een tropische storm overtrekken en plotseling zag ik haar lopen, verdomme. Langs de weg, stom toevallig, ik zou nooit meer zo’n kans krijgen, dus ik week snel uit naar rechts en reed door, terwijl ik haar lichaam door de lucht zag vliegen.”
“Ik ging er vanuit dat ze daar elke dag liep. Onderweg naar huis. Een soort vaste gewoonte, zou je zeggen.”
“Geen idee. Misschien, maar de missie was voltooid.”
“Vertel eens. Reed je in een geleende auto?”
“De mijne stond met stukken in de garage. Hoezo?”
“Ik had al zo’n vermoeden.”
“Nee, smeerlap. Je hebt onderzoek gedaan. Of Sven.”
“Inderdaad.”
“Je verandert ook nooit. Net als die Scandinaviër.”
“Hij is Hollands.”
“Waren er getuigen?”
“Nee. Niemand. Goed. Twee maanden later kreeg ik ineens bezoek van Michel Grijs, je weet wel, onze vage vriend die vijfentwintig jaar in Azië heeft gezeten en waarvan niemand goed weet wat hij daar allemaal namens de firma heeft gedaan om er zo ruim voor betaald te worden, zijn naam oogst wel respect.”
“Ga verder.”
De serveerster zette twee kopjes koffie op tafel en legde een bonnetje neer, daarna ging ze weg.
“In de tussentijd deed Nicky Reijnders het fantastisch goed in de peilingen en beloofde zijn partij een stevige overwinning te boeken tijdens de verkiezingen, een goede onderhandelingspositie tijdens de kabinetsformatie die zou gaan volgen. Het probleem was alleen dat jij het embargo nog eens had bevestigd en dus mocht Nicky geen minister worden, want het woord van een incident manager telt zwaar. Michel Grijs zocht me thuis op, drankje op veranda. Ondanks het feit dat ik al bijna twintig jaar geen werk meer had gekregen van de firma, probeerde hij het. Er lag nu een sanctie tegen Reijnders, getekend door Michel Grijs en Robert Foley, dat verbaasde me. Niet van de Azië-liefhebber, maar ik had altijd gehoord dat de supervisor als een rechtlijnige figuur bekend stond. Foley had getekend. Ik heb geweigerd. Wel heb ik mijn eis neergelegd en toegegeven Chrissie te hebben uitgeschakeld, het was mijn werk, ik eiste betaling.”
“Keiharde euro’s.”
“Min of meer.”
“Hoe bedoel je?”, vroeg Bressers, maar er knaagde al een stemmetje in zijn hoofd dat de verklaring gaf.
“Manfred wilde jouw archief hebben, omdat dat de meest lucratieve business zou zijn voor ons. Al die mensen die erin worden genoemd zou je kunnen chanteren om er goed geld mee te verdienen. In plaats daarvan verschoof de aandacht naar Gregory, iets minder berucht, maar ook interessant. Nu praat ik over de dossiers, niet de incident manager,” zei hij.
“Dus Grijs heeft Teunissen onder druk gezet.”
“Zo heb ik het gehoord.”
“Van wie?”
“Grijs.”
“Wanneer?”
“Van der Schoor was zojuist geschorst door de firma en begreep goed dat het niet eeuwig zou duren, dus hij zat stevig met zijn vingers klem tussen de deur. Opeens bleek hij, na de moord op Reijnders, eveneens een soort archief te hebben aangelegd. Al zijn gesprekken met de Nicolas zijn netjes opgenomen.”
“Da’s echt 100% dynamite.”
“Er resteerde één punt op de lijst. Michel Grijs eiste een sanctie tegen incident manager Bressers, maar je had geen fouten gemaakt tijdens de procedure. Als pensionado. Foley weigerde akkoord te gaan en voor zulke besluiten zijn er twee handtekeningen nodig.”
“Waarom ik?”
“Je archief is legendarisch, er zijn wel een stel mensen die beginnen te watertanden als ze aan de centen denken die ze met jouw dossiers kunnen verdienen.”
Bressers nam een slokje koffie en glimlachte. “Idioot gewoon. Hoeveel invloed heeft de crisis nou gehad?”
“Erg veel, John. Je hebt geen idee.”
‘Toch wilde Grijs dat je de sanctie zou uitvoeren.”
“Ja.”
“Niet gedaan.”
“Ik ben ouder geworden, ben rustiger, soms doe ik stomme dingen, ja, maar de kans op mislukking zou reëel zijn geweest, ik was bang dat je de aanslag zou overleven en ik had geen zin om de beruchtste bloedhond van de firma achter me aan te krijgen.”
John Bressers (17/20) De firma
Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.
“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”
“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”
Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.
Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.
Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.
“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.
“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.
“U moet mijnheer John Bressers zijn.”
“Dat heb je net gelezen.”
Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”
“Ik zou de wapenmeester bellen.”
“Ja – een goed idee. Dank u wel.”
Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.
“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”
“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.
“Dat klopt ook.”
“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”
“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.
“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”
De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.
Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.
In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.
Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.
“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.
Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.
Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.
“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”
Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.
Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.
“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”
Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.
“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!”
“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.
Tergend langzaam draaide Bressers zich om.
“Ja?”
“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”
“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”
“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”
Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.
*****
Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.
Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.
“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”
“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”
“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”
“Dan heb je macht over politici.”
“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”
“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”
“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”
Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”
“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”
Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”
“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”
“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.
“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.
“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.
“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”
“Hoeveel?”, vroeg Bressers.
“Twintigduizend euro.”
“Aardig bedrag,” zei Tosh.
“Het is legaal.”
“En nu?”, vroeg Tosh.
“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.
“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”
Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”
“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.
“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”
“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.
“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”
“En Michel Grijs,” zei Bressers.
“Ik heb die man nooit gemogen.”
“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”
“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”
Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”
“Ja – uiteraard, Rudolph.”
Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”
“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.
“Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”
“Brand los.”
“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”
“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”
“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”
Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”
“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”
“Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.
Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.
“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”
John Bressers (16/20) Een man genaamd Grijs
Net een paar minuten voor de afgesproken tijd, betrad John Bressers het café dat er nagenoeg verlaten bij lag. Vrijdagmiddag. Wat studenten en een oudere man die iets ouder zou moeten zijn dan Bressers. Het was Michel Grijs – flink overgewicht, grijs en kaal, ongeschoren hoofd, een brilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde, terwijl er een verfrommelde krant voor hem lag. Het was vrijdag voor de moord op Nicky Reijnders. Foley had een afspraak voor hem gemaakt, omdat Grijs de dochter van Bressers achtervolgde met een vraag – of ze incident manager wilde worden en daar had ze nou totaal geen zin in.
Wel leek het gesprek van de studenten eventjes stil te vallen, terwijl hij passeerde. Een meisje herkende hem en vertelde op zachte toon over de ontmoeting die een dag eerder in hetzelfde café had plaatsgevonden. Grijs vouwde het pakketje krant snel op en Bressers nam zwijgend plaats aan het tafeltje.
“Doe mij maar een kop koffie, Bart,” zei Bressers die zich afvroeg waar hij de man tegenover hem eerder had gezien, maar dat was lang geleden en ver weg. Grijs was een man geweest die 25 jaar in Azië had gewerkt en terug was gekeerd naar een vreemd land.
“Nu mag ik op mijn oude dag toch nog kennis maken met de legende in hoogst eigen persoon,” zei Grijs, “verdomme man, als ik had geweten dat Maaike jouw dochter was, dan zou ik haar met rust hebben gelaten. Hoe groot is nou de kans dat jij haar vader bent?”
“Het lijkt me toch een vrij reële gedachte als je een jonge vrouw tegen het lijf loopt die Bressers heet.”
“Sorry,” zei Grijs. “Ik trek mijn handen van haar af en laat de kwestie verder rusten, als je het goed vindt.”
Bijna ongemerkt zette Bart een kopje koffie voor Bressers neer en zei: “Alsjeblieft.” Een eindje verderop ging het gesprek gewoon verder, in feite een discussie die over de naderende verkiezingen ging.
“Ik heb ook nog een zoon die Jelle heet,” zei Bressers, “die moet je eveneens met rusten laten. Snap je me?”
“Oké – oké, jouw nageslacht is off-limits.”
“Fijn dat je het zo snel begrijpt.”
“Domme mensen worden nooit zo makkelijk oud in ons vak en krijgen evenmin de kans om rekruten te werven, er zijn er genoeg die de wereld willen zien.”
Zonder een woord te zeggen boog Bressers voorover en gooide het suikerzakje opzij, uiteraard keek hij korte tijd naar Bart die zijn schouders ophaalde.
Terwijl Grijs zijn bril opvouwde en wegstak, nam Bressers een slokje van zijn koffie. Het probleem was opgelost, nu volgde een zinloos gesprek met een man die hij hierna nooit meer terug zou zien. Niet vrijwillig. Ze hadden weinig tot niets gemeen. “Ja.”
“Ik hoorde dat je officieel met pensioen bent.”
“Klopt helemaal.”
“Ben je Nicky Reijnders ooit tegengekomen? Ja hè?”
“Gisteren nog. Daar in de hoek,” zei Bressers.
“Er wordt druk gespeculeerd over wat je gistermiddag in het hoekje daar bij de bar tegen hem hebt gezegd.”
“Niks bijzonders eigenlijk. Ditjes, datjes.”
“Je bent hem al eens eerder tegengekomen,” zei Grijs.
“Lang geleden, ja.” “Ik laat het onderwerp verder rusten,” zei Grijs met opgestoken handen, “geen zin om me te branden.”
Bressers gaf geen antwoord, pakte het kopje op.
“Reijnders staat goed in de peilingen. Erg goed.”
“We zullen het allemaal zien. Ik ben heel benieuwd.”
“Hij gaat de verkiezingen winnen. De peilingen zeggen het. Er kan geen twijfel over bestaan. Echt.”
Heel behoedzaam begon Grijs zijn krant op te vouwen, hij legde een briefje van vijf euro neer en begon op te staan. De stoelpoten schraapten over de vloer. “Ik wens je een prettige dag en veel wijsheid.”
“Dank je.”
Weifelend bleef Grijs staan naast het tafeltje, terwijl hij de krant opgerold vasthield. Hij wilde nog iets zeggen. Famous last words. Zoiets. Ondertussen keek Bressers schuin omhoog. “Waarschijnlijk denk je dat ik ons gesprek op heb genomen, maar dat is niet zo. Ik weet hoe voorzichtig je bent. Dat is algemeen bekend. De partij van Reijnders zal zonder enige twijfel de grootste worden in de Kamer, maar Nicky zal geen ministerspost bekleden. Want John Bressers heeft een embargo ingesteld, zo is het verhaal.”
“Ik ben een professional. Wanneer je me opbelt om je te helpen, dan is dat wat ik doe, als die schijtluizen het klamme zweet in de handen hebben staan,” zei hij.
“In het wereldje telt het heel zwaar,” zei Grijs die weg begon te lopen en waggelende tred bleek te hebben, want Bressers keek nog eens over zijn schouder, “het woord van een incident manager als rechter en beul is definitief. Er is geen hoger beroep meer mogelijk.”
*****
Weken of maanden na de moord op Reijnders moest Michel Grijs een gesprek hebben gehad met Jongejans die zoals vaak goed wist wat zijn mensen uitvoerden, maar soms kreeg een man als Foley net iets te veel ruimte om zijn eigen beleid te voeren. Als je al lang in dezelfde baan zat, gebeurde dat gewoon.
De dood van Foley kreeg geen publiciteit, omdat het om een eenduidige zelfmoord ging. Inderdaad had Foley bij het beëindigen van zijn leven aan de Majesteit gedacht en zijn familie niet in problemen gebracht. Ondertussen lagen er genoeg issues, hoewel ze de betreffende dossiers voor het overgrote deel op bureaus van jongere collega’s neer hadden gelegd.
Een zelfmoord kreeg vrijwel nooit aandacht in de media. Omdat andere mensen die hetzelfde overwegen op het idee gebracht konden worden en Bressers wist dat. Daarom wilde hij snel handelen.
Het speet hem weinig. Wel hoopte Bressers dat zijn naam uit de publiciteit zou kunnen blijven, aangezien het embargo dat hij twintig jaar geleden had ingesteld ertoe had geleid dat Nicky Reijnders werd doodgeschoten. Niet zijn schuld. Er stond in het dossier nergens iets over eventuele sancties die Reijnders zouden treffen als hij toch probeerde in de landelijke politiek minister of premier te worden. Dus weigerde hij elke verantwoordelijkheid te accepteren als iemand, bijvoorbeeld een Michel Grijs, er ooit eens over zou begonnen. Het was uiteraard zeer vervelend dat Grijs de kwestie ter sprake bracht ter sprak had gebracht voordat Reijnders op de brug van een oude gracht werd doodgeschoten bijna terloops ter sprake had gebracht. Een soort van toevalligheid.
’s Avonds, terwijl hij een koud glas bier op tafel had staan, spookte de kwestie eindeloos door zijn hoofd.
Via Foley naar Teunissen, eindigend bij Reijnders. Waanzin! Zoals hij wel vaker had gedaan afgelopen zomer, had Bressers ook nu de broeierige warmte van zijn dakterras opgezocht om in de traag verstrijkende schemering na te denken over alle kwesties. Veel haast hoefde hij niet te hebben, maar mijnheer Jongejans was wel degelijk geëindigd met de opdracht om het dossier Grijs te lichten en aan een studie te onderwerpen. Dat had Bressers dus gedaan.
Gelukkig had Grijs een keurige bureaubaan in een gebouw dat op papier aan een groep accountants was toegewezen. Bressers kwam er liever nooit, maar een enkele keer dwongen omstandigheden hem ertoe toch maar het hoofdkantoor van de firma op te zoeken.
Zo’n koffertje met een wapen erin moest immers terug naar de afzender als het ongebruikt was gebleven. Van oudsher stond de firma als een protestants-christelijk bedrijf bekend en verspilling heette een zonde te zijn. Het was een standaardprocedure om ongebruikt materiaal retour te brengen naar kantoor. De oude Jongejans kende de regel die al net zo oud was als het bedrijf zelf en misschien was Grijs in het pand aanwezig. Maar Jongejans zou er gewoon voor zorgen dat een man als Michel Grijs aanwezig was, omdat het geëist werd.
Michel Grijs – een man met eigenaardige tics, zoals mijnheer Jongejans het verwoordde en die goed in staat moest worden geacht om datums van beroemde moordslachtoffers te gebruiken als bedreiging. Geen beleid van de firma. Het was Gregory ook overkomen, er kwamen veel meer datums voor in de telefoon van zijn oude vriend en collega, dus de kwestie had zich overduidelijk langer voortgesleept.
Ver weg boven zijn hoofd begonnen sterren een voor een op te lichten, ondertussen bedacht hij dat de jonge Tosh Blakely ongeduldig zat te wachten op Bressers. Een bezoekje aan het statige bedrijfspand zou een stap in de goede richting kunnen zijn voor de stagiair. Daarom stuurde Bressers een berichtje. Hij deed dat om bijna half twaalf ’s avonds. ‘Morgenochtend om half negen bij mij. Tijd voor een nuttige excursie.’
In zijn eigen begintijd zat Bressers vaak te wachten tot er eens een keer wat leven in de brouwerij kwam. Het antwoord volgde direct. ‘Oké.’ Meer niet. Mooi.
Hij mocht geen tijd verloren laten gaan. Aangezien de zelfmoord zeker uit de media werd gehouden, zou het bericht morgenochtend niet tot het kantoorpersoneel van de firma zijn doorgedrongen. In de kwestie Grijs zou er morgen een slag geslagen kunnen worden, want de man die Maaike als incident manager had willen ronselen zou aan zijn bureau zitten. Een man die heel goed had geweten wiens dochter ze was.
*****
Volgende ochtend liepen beide mannen naar de parkeergarage, ondertussen legde Bressers aan Tosh uit wat ze zo’n beetje gingen doen. “We gaan kennismaken met de kantoormensen,” zei hij. In zijn linkerhand droeg hij het koffertje dat zo ongeveer voor het eerst ongebruikt retour ging naar de firma.
Een ontmoeting met Grijs was deel van zijn verborgen agenda, hij zou hem er zeker aantreffen.
Zijn komst zou zonder enige twijfel enige opwinding veroorzaken. Bressers vroeg zich af of zijn werkgever had ontdekt waar het archief van Gregory was gebleven. Erg moeilijk zou het niet mogen zijn, aangezien er een stevig geldbedrag voor moest zijn betaald. Het ging om belastende informatie, geheim, iets minder vervelend dan de Panama Papers, omdat het ettelijke carrières zou kunnen verwoesten. Of zelfs levens. In elk geval dat van Greg en Robbie.
“Betekent dat nou dat mijn kandidatuur voor het ambt officieel is geworden?”, vroeg Tosh, terwijl Bressers de portieren van zijn auto ontgrendelde en instapte.
“De eerste horde hebben we nu genomen,” zei Bressers die de gordel vastgespte, vrijwel meteen deed Tosh hetzelfde. “Het is een begin. Hierna nemen andere mensen het van me over en zien we elkaar mogelijk over een jaar of twee voor het eerst terug.”
Er lag een ingewikkelde knoop die ontward diende te worden, de betrokkenheid van Foley en Teunissen vormde slechts een klein onderdeel in het gehele spel.
Voor Foley betekende het met name dat hij zijn officiële positie had gebruikt om een sanctie uit te laten voeren tegen Nicky Reijnders, een doodzonde.
Over Manfred Pastoor werd zeker niet getreurd. Die had er feitelijk nooit bij gehoord, hing er wat bij, kreeg soms kruimels op zijn bordje, volgens mijnheer Jongejans tenminste. Gisteren leerde Bressers pas dat Manfred in het verleden wel degelijk klusjes had opgeknapt namens de firma, iets wat volgens Bressers eerder thuishoorde in het verleden, negentiende eeuw.
Er veranderde een enkele keer iets binnen de firma, maar het ging erg langzaam en dat was normaal voor een bedrijf dat al zo ontzettend lang bestond. Bressers had voor Roosmarijn en Deborah verzwegen dat de firma al bestond ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en was ontstaan in de achttiende eeuw. Na de nederlaag van Napoleon waren de oude mannen verder gegaan met hun werk, iets wat de Nederlandse overheid in 1815 direct aanvaardde.
Volgens het Verdrag van Wenen werd Nederland ineens verantwoordelijk voor de kolonie in Azië die tot dan toe het eigendom was geweest van een particulier bedrijf. De regering had geen flauw idee wat ze ermee moest doen, de firma wist het zeker wel. In de moderne tijd noemden ze zoiets een doorstart.
Uiteraard lagen de statuten na drie eeuwen wel vast, een buitenstaander zoals Manfred Pastoor inhuren behoorde tot de weinige uitzonderingen op de regel.
Het was er bovendien eentje waarvan Bressers inmiddels vaststelde dat het tot grote ongelukken had geleid. Er lag een direct lijntje naar Fred Nieuwenhuizen die misschien een geile vrouwenverslinder was, volgens de oude Jongejans, maar zeker naar Nederland was gekomen op verzoek van Joan, zoals de weduwe van Reijnders heette. Aangezien Fred niet meer voor de firma werkte, heette het daarom ook geen belangenverstrengeling.
“Heb je een contract getekend voor je maandelijkse toelage die je van de weduwe hebt gekregen?”
“Ja – natuurlijk.”
“Er bestaat een kans dat iemand erom vraagt.”
“Waarom?”
“Om te bestuderen of er enige beperkingen bestaan ten aanzien van je inzetbaarheid,” zei Bressers, “een incident manager dient geheel neutraal op te treden.”
“Oké.”
“De advocaten willen dat onderzoeken.”
“Best.”
Het was hoe dan ook duidelijk geworden dat er een samenzwering had bestaan om Nicky Reijnders zeker als premier in een kabinet te krijgen, maar een oud dossier inclusief handgeschreven bekentenis lag als een tikkende tijdbom in een donker archief. In eerste instantie had Manfred Pastoor een poging gewaagd om zich een toegang te verschaffen tot het huis van Bressers en zijn bunker in het bijzonder. Misschien moest John Bressers het werk van Manfred beschouwen als een onhandige poging, anderzijds dacht hij eerder aan zelfopoffering, een manier om de aandacht om te buigen, zodat Chrissie Blakely in alle kalmte gedood zou kunnen worden, want het plan bleef bestaan om Reijnders als lijsttrekker naar voren te schuiven. Zo zou het uiteindelijk ook wel gebeuren.
In elk geval was het na de kwestie Pastoor zeer evident dat het spel keihard gespeeld zou worden. Niet voor Bressers die verleden jaar september genoot van zijn rol als gepensioneerde. Hij snapte ook maar slecht waarom een man zoveel zou willen riskeren, al had Foley er vorig jaar iets over gezegd. Slechte beleggingen, grote verliezen tijdens de crisis in 2008.
Het duurde nog steeds een lange tijd voordat het Supertrio in beeld kwam. Eerst verscheen Hans van der Schoor die het dossier wilde kopen en er een bedrag van maar liefst een half miljoen euro voor over had. Een absurd bedrag. Bressers kreeg in de gaten hoe serieus de situatie was, omdat Guus van Tellingen ’s nachts zijn huis was binnengedrongen. Een kansloze actie, want John Bressers had zijn huis niet alleen aan alle kanten beveiligd, maar stond in brede kring bekend als een uitzonderlijk goede schutter.
“Wat ben je stil?”, vroeg Tosh.
“Ik denk na.”
“Waarover?”
“Er zou waarschijnlijk niet eens wat zijn gebeurd, als ze je moeder met rust hadden gelaten en ook mij nooit hadden benaderd om mijn archief open te breken vanwege een dossier dat er al zeker twintig jaar lag.”
“Maar die man had nu premier kunnen zijn.”
“Welnee, ze hadden hem gewoon overgeslagen, zoals ze nu feitelijk ook al hebben gedaan, met zijn partij tenminste. Zo doen we dat in dit land,” zei hij. “Het gaat er immers om of je een coalitie kunt smeden.”
“Verschillende partijen die samen een meerderheid hebben in het parlement. Meer dan 75 zetels dus.”
“Een politicus vermoorden is een ernstige fout.”
“Want in dit land kun je zo iemand uitsluiten.”
“Ja, Robert Foley snapte dat niet, denk ik.”
John Bressers (15/20) De sanctie
Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.
Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?
In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.
Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou bekleden.
Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.
In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.
“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”
“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.
“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.
“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”
Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.
“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”
“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”
Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.
“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”
“Om wie gaat het?”
Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.
Het ging om Robert Foley.
“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”
“Ze is een bekende.”
“Waar beschuldigen we hem van?”
“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”
“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”
“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”
“Nooit meer aan gedacht.”
Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.
“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”
“Weet Foley het?”
“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”
“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”
“Inderdaad.”
“Ik snap het.”
“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”
“Nog één vraag.”
“Ja?”
“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”
“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.
Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.
“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”
“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”
“Het is geen beleid van de firma.”
“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”
“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”
Bressers opende het portier en pakte het kistje.
“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.
“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”
“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”
Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.
Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.
“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.
“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”
“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”
“Welk filmpje?”
“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”
“Is die er ècht?”
“Ik heb hem zelf gezien.”
“Wat?”
“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”
“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”
“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”
“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”
“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.
“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”
“Inderdaad.”
“O.”
Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.
“Andere vragen?”
“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”
“Oké.”
“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”
“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”
“Zoiets zei ze al, ja.”
“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”
In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.
“Mooi – heel mooi.”
“Ze kan beter een echte baan zoeken.”
“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”
“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”
“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”
“Dat heb ik vaker gehoord.”
“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”
“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”
“Aanhang ook?”
“Hebben ze die?”
“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”
“Zoals altijd.”
“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”
“Mooi zo.”
Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.
Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.
Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.
Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.
Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.
Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.
Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.
Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.
Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.
De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.
Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.
Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.
Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool.
“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”
“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”
Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”
“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”
“Misschien Grieks. Ook lekker.”
“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”
“Dus je was net begonnen met je avondeten?”
“Klaarmaken, ja.”
“O, geen man overboord.”
“Nee.”
Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.
“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”
“De oude mijnheer Jongejans.”
“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.
John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld.
Het stond vast wat er zou gebeuren.
Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders.
John Bressers (14/20) Foley
In de koele beslotenheid van het woonhuis heerste een prettige rust, geen opwindende muziek, ook geen Bach, het huis was een tikje klassiek ingericht, maar ook weer niet al te overdreven. Engelse meubelen die meer dan een mensenleven mee zouden gaan. Het portret van Bressers lag bovenop een hoge statige kast. Op tafel stond een bos bloemen, rode rozen, er hing een kaartje aan, maar het lukte hem niet om de tekst te lezen. “Wil je iets drinken?’, vroeg Lydia.
“Cognac.”
“Fijn. Dan doe ik mee.”
Nadat ze zich om had gedraaid, liep hij met zijn handen in zijn broekzakken weggestoken rond en las vooral de tekst op het kaartje die hem erg boeide.
Interessanter dan de woorden, bleek het handschrift dat hij kende als geen ander. Robbie – dat stond er.
Niet veel later keerde Lydia terug uit de keuken met twee glazen cognac. Zelf bestudeerde hij onveranderd de rozen die voor een man als Foley erg buitenissig waren. Hij pakte het glas aan en realiseerde zich ineens vrij weinig te weten van Foleys privéleven.
“Van Robert gekregen,” zei ze.
Toch werkten ze al bijna vijftien jaar samen, sinds Van der Brink hals over kop de dienst had verlaten. In al die jaren hadden ze af en toe met elkaar gesproken over hun vrouwen en kinderen.
“Ik herken zijn handschrift.”
“Vast,” zei Lydia die er meteen bij begon te lachen.
In de achtertuin namen ze plaats aan een tafeltje dat op een compact terras was geplaatst, zodat je de goed verzorgde bloemperkjes zou kunnen bekijken, maar ook de vijver waar karpers in bleken te zwemmen.
“Duivel uitdrijven,” zei Bressers.
“Ik wist het. Je komt nooit zomaar een praatje maken. Jij hebt altijd een verdraaid goede reden om de goede vrede te verstoren,” zei Lydia die een flinke slok nam.
“Waarom zou je nou een geschilderd portret van mij nodig hebben om een duivel uit te drijven?”
“Omdat ik heel lang heb gedacht dat je schuldig was aan de dood van mijn broer. Jullie zaten op dezelfde boot en waren onderweg naar Singapore, ’s ochtends, of wanneer dan ook, werd je wakker en toen was Jo foetsie – verdwenen – overboord geslagen, zo ging het verhaal en dat werd aan mijn ouders verteld.”
Terwijl Lydia Weimans haar uitleg gaf, bleef hij de vrouw recht in de ogen aankijken, een enkele keer, bijna aan het eind, begon ze opzij te kijken. Alsof zijn ijskoude ogen in haar ziel leken te snijden, zo was het.
“Er was sterke drank aan boord, een foute combinatie,” zei hij, “ik heb daarna nooit meer gevaren. Voor die tijd deed ik dat graag, geloof me. Ik ben altijd een fervent zeiler geweest, tot die tijd.”
“Volgens Robbie moet ik het accepteren.”
Er viel een stilte voordat Bressers wilde reageren. “Vertel eens. Hebben jullie soms een relatie?”
“Ik ben al erg lang alleen. Dat weet je. Of dat was ik.”
“Wil je dat ik eerlijk ben?”
Lydia pakte haar glas op en nam een slok. “Jij bent altijd zo berekenend, je doet nooit iets zonder reden.”
“Ik wist niet dat jullie een relatie hebben.”
“Het is een vrij land, ik heb geen toestemming nodig.”
“Wil je geloven dat Roosmarijn me vertelde over de contacten die ze onderhield met vrouwen die partners en zelfs broers hadden en voor de firma werkten?”
“Je wist het niet.”
“Zelfs nu na dertig jaar overvalt het me wel eens.”
“Waarom? Zo bijzonder is het niet.”
“Nee. Je hebt ook wel gelijk.”
“Een tijdlang gingen er geruchten dat je mijn broer dood had geschoten, daarginds, dus in Thailand.”
“We moeten ons aan de wet houden.”
“Dat heeft Robbie uitgelegd.”
“Gelukkig.”
Terwijl hij zijn cognacglas vastpakte, hoopte Bressers dat Lydia nu iets minder goed lette op zijn ijskoude blauwe ogen, want Foley had de regels van de firma overtreden door haar in vertrouwen te nemen. Hij leek de vissen te bestuderen die nu en dan aan de oppervlakte kwamen, maar in zijn brein ging de vraag rond of Foley misschien meer geheimen had verklapt.
Plotseling leek het alsof zijn oude chef een geheime agenda scheen te hebben waarvan Bressers tot dan toe het bestaan niet eens vermoedde en nooit zou hebben ontdekt, als Roosmarijn hem prettiger had afgebeeld.
“Wat heb je ermee gedaan?’, vroeg hij.
Er verscheen een vriendelijke glimlach. “Het ligt op de kast, ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om het in de tuin te verbranden, zoals ik wilde doen.”
“Valt mee,” zei hij.
“Moet ik bijschenken?”
“’n Fijne cognac.”
“Cadeautje van Manfred.”
“Ook een goede vriend?”
“Ja, dat weet je best, vuile rotzak. Jij weet alles.”
“Ik geef toe, ben hem wel eens tegengekomen.”
“We zouden met zijn tweetjes gaan overwinteren op een – eiland – in de Caraïben – St. George of zo, ik had er nooit eerder van gehoord, klonk wel lekker.”
“Waarom daar? Aruba is beter voor Hollanders.”
“Een vriend van hem woonde daar.”
“Ik zal hem ook wel kennen.”
“Toen moest ik ineens in de krant lezen dat hij dood was geschoten in Den Bosch, verdorie, wat een lul. Hij had een goed handeltje gevonden. Leuk geld.”
Dankzij de cognac van Manfred kwam Bressers alsnog op het eiland St. George terecht – in gedachten bekeek hij het luxueuze huis dat op palen was gebouwd, omdat Fred een hekel had aan natte voeten.
Het was archief nummer 1 geweest, een mislukking voor Manfred die de poging met zijn leven betaalde. Er begon tekening in de zaak te komen en Robert Foley had vanaf het begin invloed uitgeoefend door te weigeren de opdrachtgevers van Manfred te zoeken. Het was onnodig geweest, de sanctie zou hoe dan ook doorgang vinden, net als het pensioen van John Bressers die het hinderlijk had gevonden om zijn comfortabele leven onderbroken te zien worden. Lydia had zojuist gesproken over ‘een goed handeltje’, woorden van Manfred, een cognacliefhebber.
“Waar ben jij hem trouwens tegengekomen?”
“Zuidwest-Afrika.”
Volgens Roosmarijn waren Lydia en Manfred op de middelbare school vriendjes geweest, ze had weinig kennis van hun latere leven samen. “Ik moet gaan,” zei hij. “Voordat ik genadeloos in de file kom te staan.” Bressers stond op, net als Lydia. Het leek alsof ze nog iets wilde zeggen, want hij herkende een opgewekte twinkeling in haar ogen en haar mondhoeken gingen een heel eventjes omhoog. Toch liep ze alleen met hem mee naar de buitendeur. Op straat zocht ze naar zijn auto die even verderop stond.
“Waar heb je geparkeerd?”
“Daarginds ergens,” zei hij.
“Zie je wel! Altijd berekenend.”
“Je zult vast gelijk hebben.”
“Vertel eens. Ben ik te openhartig geweest?”
“Valt mee.”
“Jawel dus. Ik ben een regelrechte flapuit.”
“Manfred zal er geen last meer van hebben.”
“Hij niet, nee.”
Nog eenmaal keek hij over zijn schouder, maar Lydia was alweer weggelopen. Zo vaak hadden ze elkaar niet eens gezien, hoewel ze bekenden waren.
Haar vriendenkring kende een hoog sterftepercentage. Het leek alsof mannen bereid waren ontiegelijk grote risico’s voor haar te nemen. Met het verstrijken der jaren werd dat wel minder. Broer en zus hadden meer gemeen gehad dan Lydia zelf zou willen toegeven, zeker tegenover een man als Bressers. Toch was zijn vermoeden juist geweest, omdat ze wel degelijk had geloofd dat haar broer destijds door hem was doodgeschoten in Thaise Golf.
Natuurlijk had hij tweemaal de trekker overgehaald, maar de vraag was wie het gerucht had verspreid. Misschien lag de oorzaak van zijn scepsis in zijn rationele geest. Iemand had ooit de gedachte uitgesproken dat incident manager John Bressers de moordenaar moest zijn.
Het was niet eens moord, het was een sanctie. Zoals het algemeen bekend hoorde te zijn dat het archief van een incident manager als taboe beschreven stond.
Ook een sjacheraar als Manfred Pastoor wist dat. Het oude vriendje van Lydia mocht dan een groot liefhebber zijn geweest van cognac, maar hij wist verdraaid goed hoe de regels waren. Archief. Taboe.
Er hadden overduidelijk vriendschappelijke relaties bestaan tussen Manfred en Fred, want Lydia had zonder enige twijfel verwezen naar het strandhuisje van de man die als ‘de Duitser’ bekend stond op het eiland. Terwijl Bressers in zijn auto stapte en de motor startte, verzekerde hij zichzelf dat zijn gedachte mogelijk kort door de bocht was – hij diende een voorbehoud in acht te nemen.
Het zou om een andere vriend kunnen gaan. Welke dan? Hij draaide het stuur naar links en dwong zichzelf na te denken over de identiteit van een man, iemand anders dan Fred, die bevriend zou kunnen zijn met Manfred, goed genoeg om het huis ter beschikking te stellen, zodat je ’s ochtends golven over het strand hoorde rollen en de zon zag opkomen.
Michel Grijs bijvoorbeeld, die beweerde Manfred wel eens tegen te komen, oude bekenden, geen vrienden.
Wacht eens even – Fred reageerde uiterst gefrustreerd, omdat zijn oude vrienden werden vermoord, zoals Manfred, maar zeker ook Greg. Er bestond geen andere mogelijkheid, want de overwintering, die Lydia bedoelde, was het huisje van Fred Nieuwenhuizen die toch al moest vertrekken – want hij had de rol van dronken toerist gespeeld.
Verdomme – overwinteren op het eiland St. George – precies zo had Lydia het gezegd en het betekende ook dat er begin september moest zijn besloten om een aanslag te plegen op Chrissie Blakely, zodat de zaak Nicolas Reijnders nu al bijna een vol jaar speelde.
Niet lang nadat hij de provinciale weg had bereikt, ging zijn mobiele telefoon en het nummer behoorde aan Foley toe, een snelle reactie, als het tenminste met zijn bezoek aan Lydia te maken zou hebben. Hij accepteerde het gesprek en wachtte op Foley.
“John – Ben jij nou bij Lydia geweest?”, vroeg Foley wiens stem onmogelijk veel verbaasder had kunnen klinken. “Ik krijg net een telefoontje, ze is verdomme flink overstuur. Dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Het was alweer een tijdje geleden dat we elkaar hadden gesproken,” zei Bressers die vaststelde dat hij inderdaad een gevoelige snaar had weten te raken.
“Hoe ben je aan het adres gekomen?”, vroeg Foley.
“Gevraagd. Aan een kennis.”
Langs de weg doemde een blauw bord op, een eindje verderop lag de invoegstrook van een snelweg.
“Misschien moeten we binnenkort bijpraten over onze privébesognes – vrouwen en kinderen. Snap je? Ik wist niet beter of je bent gelukkig getrouwd met Kitty. Rode rozen, Robert? Meen je dat nou echt?”, vroeg Bressers die niet al te cynisch wilde klinken.
“Je hebt waarschijnlijk gelijk,” zei Foley. “Ik zou me nooit in een chantabele positie mogen manoeuvreren. Al wil ik ook zeggen dat je je erbuiten moet houden.”
“Ga er maar van uit dat er meer mensen op de hoogte zijn en misschien al een tijdje. Zo’n positie heb je, ja.”
“Ik wil maar één ding weten, John. Waarom?”
“Lydia leek over feitenkennis te beschikken die maar zeer weinig mensen mochten hebben, ik wilde er meer over weten en dat is min of meer gelukt, ook gezien het feit dat ze je ogenblikkelijk heeft gebeld.”
“Je duidt op haar broer.”
“Inderdaad.”
Inmiddels reed hij op de snelweg, maar hield een matige snelheid aan, een negentig kilometer per uur.
“Ja – ja, you’re probably right.”
Het was belangrijker dan ooit om geen details te bespreken via de telefoon die opgenomen zouden kunnen worden. Hij betreurde het dat er bijna over specifieke zaken werd gesproken door hen beiden. Soms klonk de stem van Foley net iets te vertrouwd.
In de tussentijd kwam er een berichtje binnen – sms.
“Ben je daar nog? John?”
Bressers begon een vrachtwagen in te halen die langzamer reed dan hij had gedacht. “Ja, ik ben er.”
“Oké.”
“Hoe komt het dat ze zoveel weet, verdorie?”
“Mijn schuld.”
“Zeg eens. Heb je een drankprobleem?”
“Nee. Dat heb ik niet.”
“We moeten binnenkort eens afspreken.”
“Inderdaad.”
“Ik stuur je nog wel een bericht over tijd en plaats,” zei Bressers, “misschien morgen al.” Langzaam stuurde hij naar rechts en zag de melding staan dat er een tekstbericht was binnengekomen. “Hou je taai.”
“Zie je snel.”
Natuurlijk probeerde hij zijn aandacht bij de snelweg te houden, want het was snel drukker geworden dan eerst. Toch tikte hij op het strookje in het beeldscherm dat vervolgens de volledige tekst van een sms’je gaf.
Het was een datum. 28-06-14.
John Bressers (13/20) De moordenaar van Reijnders
Een dag later zouden Van Rijn en Bressers elkaar op neutraal terrein treffen, de keuze was gegaan naar een kleine, maar prettige brasserie. Het stond vast dat er vervelende onderwerpen ter sprake kwamen, zoals de betrokkenheid van Tosh bij de moord op zijn vader.
Onderweg naar hun afspraak zei Bressers wie ze gingen ontmoeten, er volgde geen gevatte opmerking, alleen de wenkbrauwen van Tosh gingen omhoog. Het was nog erg vroeg, voor openingstijd zelfs, maar de eigenaar bleek familie te zijn en soms kreeg een gesprek buiten het politiebureau de voorkeur. Tosh leek bij uitstek een man die zijn hakken stevig in het zand zette als het hem moeilijk werd gemaakt, het onderwerp naar de moord op Reijnders schreeuwde om een onconventionele aanpak. Terwijl ze naar hun afspraak liepen, keek Tosh voor zich uit, vervolgens opzij, daarna ietwat stuurs naar de straat en zei: “Ik begrijp hieruit dat justitie geen enkel forensisch bewijs heeft dat mogelijk leidt naar een verdachte.”
“Precies. Je zegt het heel netjes.”
“Hoe is dat mogelijk?”
“Stel je iemand voor die plannen heeft om een moord te plegen en hij besluit op de zwarte markt een wapen te kopen. Zo moeilijk is dat niet eens. Probleem is de traceerbaarheid van het wapen. De politie doet eerst onderzoek naar alle bekende handelaren in het land, want de recherche verzamelt vooral informatie die moet leiden naar een arrestatie en veroordeling. Mocht het nou zo zijn dat je in de kelder van je opa een Duits pistool uit de Tweede Wereldoorlog hebt gevonden en je besluit dat te gebruiken, dan zal de politie hooguit vaststellen dat de dader een oud wapen heeft gebruikt, want het is na 1945 nooit gebruikt, dus staat het nergens geregistreerd in een database.”
“Dus jij denkt dat voor mijn – ,” zei Tosh.
“Je mag het niet uitsluiten,” reageerde Bressers die voor de deur van een brasserie bleef stilstaan en Van Rijn zag praten met een man van amper dertig jaar.
De deur ging open – beide mannen gingen er binnen, waarna Van Rijn de deur opnieuw sloot en het bordje controleerde dat vermeldde dat de zaak gesloten was.
“Zelfs Lisette van der Bruggen moet toegeven dat we alternatieve methoden dienen toe te passen om de zaak open te breken,” zei Van Rijn en hij stelde zich in alle rust voor aan Tosh Blakely die zijn volledige naam mompelde. Ondertussen zette de neef drie kopjes koffie op tafel. Zoals altijd zorgde Bressers ervoor dat hij met zijn rug naar de glazen pui zat.
“Ik vond het erg moeilijk om te geloven dat de politie totaal geen aanwijzingen kan vinden,” zei Tosh.
“Het zijn lastige onderzoeken, zoals John misschien een beetje heeft uitgelegd, eerlijk gezegd heb ik liever een familieruzie die danig uit de hand is gelopen.” Hij schudde het suikerzakje en scheurde er een stukje af. “Als ik zou mogen kiezen.” Waarna hij de witte suiker in de dampende koffie liet stromen. Van Rijn boog iets voorover en vroeg: “Gebruik jij suiker?”
Bressers gooide het zakje zwijgend naar Van Rijn.
“Zelf al heb ik verschillende malen met rechercheurs gesproken, waaronder twee heel vervelende mannen op Aruba die dachten dat ik die man heb vermoord.”
“Hebben jullie elkaar ooit ontmoet?”, vroeg Van Rijn die het tweede suikerzakje leegschudde en vervolgens begon te roeren. “Dat is me niet duidelijk geworden.”
“Nee, nooit.”
“Enig idee waarom ik je erbij heb gevraagd?”
Tosh schudde een enkele maal zijn hoofd, nam een slokje koffie en zette het kopje heel zorgvuldig terug.
“Ik heb gehoord dat je een kandidaat bent voor het ambt – incident manager, zoals mijn oude kameraad John Bressers is geweest, dertig jaar, een lange tijd.”
“En nog,” zei Tosh.
“Gisteren vertelde ik Lisette over mijn gesprek met jullie tweeën, voor de duidelijkheid, Lisette is een jonge assistent-officier van justitie, veelbelovend, die haar prille carrière in gevaar zag komen, omdat een commissaris, daarmee bedoel ik mezelf, behalve een oude vos, ook een moordverdachte wilde spreken.”
“Dat snap ik,” antwoordde Tosh.
“Mooi,” zei Van Rijn, “leg me dan nu eens uit waarom jij je vader niet hebt vermoord, zoals sommige mensen al zeer geruime tijd graag geloven.”
“Een jaar of wat geleden vertelde ik mijn moeder dat ik die man het liefst van alles zou willen vermoorden. Meteen gaf ze me een klap op mijn hoofd. Die man zou zijn straf niet ontlopen, hier op aarde en anders in de hemel, of beter gezegd: in de hel, want daar hoort hij thuis. Ik dacht dat hij in de hemel kwam als ik hem zou vermoorden, iets wat ik heel erg zou vinden.”
“Wie dan wel?”, vroeg Bressers.
“Kijk,” zei Van Rijn die zijn telefoon op tafel legde en een pincode tikte. “Ik heb het filmpje.” Het duurde enkele seconden voordat het beeld begon te bewegen, maar tenslotte werden er in het nachtelijk duister van een gewone winkelstraat twee gedaanten zichtbaar. “Jullie zijn de eersten buiten het team die de volledige footage te zien krijgen. Dit filmpje is goud waard.” Eerst volgde er een woordenwisseling, zowel Bressers als Tosh hingen boven het scherm om geen detail te missen, onverwacht hield de dader een wapen vast dat hij op Reijnders richtte en tweemaal afvuurde – pistoolschoten of plopjes, maar onderzoek had allang uitgewezen dat er geen schoten hadden geklonken. In de dagen en weken die op de moord voorbijgingen waren er geen omwonenden gevonden die ’s nachts door pistoolschoten wakker waren geworden. De dader, man of vrouw, liet zich op de knieën vallen en, zonder te controleren of Reijnders dood was, rolde het lichaam over de rand omlaag.
Het kostte de schutter hierna enige moeite om weer op te staan, hij veegde zijn broek schoon en liep weg.
Vrijwel meteen dacht Bressers aan een man, zijn brein weigerde de kans op een vrouwelijke dader te accepteren, ofschoon het heel goed zou kunnen. Aan de andere kant leek het makkelijker voor Joan, zoals Fred haar noemde, om de rol van rouwende weduwe te spelen en het politieonderzoek af te wachten. Tot dan toe hadden Bressers noch Tosh op tv de volledige film gezien, het bleef beperkt tot een aantal film stills.
Nadat het filmpje al anderhalve minuut had geduurd, liep de dader weg en begon Tosh te lachen. “Geloof me, het is een jongetje, jawel, hij heeft een piemel.”
“Ja?’, vroeg Bressers die verder afwachtte.
“Houten benen, het is een withuid.”
“Mooi, daarmee sluit je een hele bevolkingsgroep uit,” zei Van Rijn die een slokje nam van zijn koffie.
Ondertussen leunde Bressers achterover en legde zijn onderarm op de leuning van een stoel. Hij nam een slokje koffie en keek eerst naar Van Rijn, toen naar Tosh. Er speelde een uitdagend lachje op zijn gezicht.
In de houding van de dader, die zeer beslist een man was, had hij een oude bekende herkend die hij wel vaker op dezelfde manier op had zien staan, als hij in zijn tuin had gewerkt en eventjes had moeten hurken, vervolgens was hij moeilijk omhoog gekomen, waarna de man op dezelfde wijze zijn broek schoon klopte en altijd weer gebruikte hij gebaartjes die door de loop der jaren nooit meer waren veranderd. Terwijl hij al tien jaar moeilijk opstond, als hij had gehurkt.
“Godverdomme, je kent hem, John, je kent die vent!”, riep Van Rijn en zijn neef keken verbijsterd toe.
“Hij is dood – vermoord. Gregory Teunissen.”
Van Rijn sloeg met zijn vuist op tafel. “Ik wist verdomme wel dat ik je dat vervloekte filmpje meteen had moeten laten zien, dan hadden we het geweten.”
“Hoe heb je dat nou gezien?’, vroeg Tosh.
“Door de manier van opstaan, zijn gebaartjes, da’s Gregory Teunissen, ik heb het hem vaak zien doen.”
“Maar wie heeft Gregory Teunissen vermoord?”
“Geen idee, jongen, ik zou het niet weten.”
Natuurlijk had Bressers een vermoeden, maar hij mocht de naam voorlopig niet uitspreken, ondertussen schoof de stoel van de commissaris schrapend achteruit, terwijl hij een nummer toetste. In de ogen van Tosh zag hij twijfel, de jonge man wist verdraaid goed dat Bressers de naam kende van een man die vrijwel direct op het vliegtuig stapte om naar een onbekende bestemming te vluchten, zoals steeds.
Toch vertelde zijn intuïtie hem dat Nieuwenhuizen voorlopig nergens heen zou gaan, het was te vroeg. Er lag minimaal één rekening die geïnd moest worden.
Commissaris Van Rijn moest een nieuwe opdracht voor Bressers uitvoeren, een adres dat toebehoorde aan een vrouw die een geschilderd portret had gekocht, de zus van Jo Weimans, die twintig jaar terug volgens het dossier was verdronken in de Thaise Golf, maar dat was geen common knowledge. Dat gold voor de sanctie die Weimans was opgelegd.
“Heren, ik moet dringend gaan. Je hebt het onderzoek een nieuwe richting gegeven, John, werk aan de winkel,” zei Van Rijn die zijn telefoon liet wegglijden in zijn broekzak en vrijwel meteen naar de deur liep.
“Ik heb iets van je nodig, Jochem,” zei Bressers.
“Vertel. Waar kan ik je mee helpen?”
“Het adres van Lydia Weimans, zus van Jo, die twintig jaar geleden tijdens een zeiltocht overboord is geslagen en verdronken, ik lag toen te slapen,” zei hij.
Van Rijn bleef stilstaan. “Goed. Je moet me een herinnering sturen, als ik het per ongeluk vergeet.”
*****
’s Middags iets na half drie kreeg hij het berichtje met het adres van Lydia Weimans, plus een telefoonnummer, maar Bressers besloot haar domweg te overvallen en geen kans te geven zich voor te bereiden op een man die ze allerminst verwachtte.
Omdat hij geen aanvullende info dacht te zullen ontvangen van de commissaris, had hij Tosh bedankt voor zijn aanwezigheid. Daarom ging hij alleen, het wapen dat hij vanochtend al onder zijn rechter oksel had weggestoken, bleef er gewoon zitten. Niet omdat hij enige voorzichtigheid op zou moeten brengen voor de vrouw die het portret had gekocht. Het ging eerder om een vertrouwd soort regelmaat waarvan hij zich af begon te vragen of die helemaal was verdwenen.
In de achterliggende dertig jaar hoefde hij zichzelf nooit af te vragen of de regels van het spel per ongeluk waren veranderd. Vandaag bleek Teunissen zijn archief te hebben verkocht aan een vooralsnog onbekende partij, aan de vooravond van de nationale verkiezingen had hij ook nog eens de beoogde nieuwe premier geliquideerd en er vast een mooi bedrag voor gekregen, hopelijk geen bitcoins die toen nog relatief aantrekkelijk waren, als je ze direct zou verkopen. Het was een betaalmiddel die de jongens en meiden van commissaris Van Rijn beslist onderzochten. Bressers kon zich niet voorstellen dat Teunissen een moord zou plegen op een populaire politicus zonder zich er goed voor te laten betalen en zo’n geweldige idealist was hij alleen als het om complotten ging die hij onder het genot van een koud glas bier besprak.
Uiteraard liep hij het risico om voor een dichte deur te komen staan, als Lydia in loondienst werkte. Toch vond hij alleen al dat het portret de moeite van zijn reis waard was, omdat het Roosmarijn was geweest die tijdens de echtscheiding een bikkelharde voorstelling van haar ex-partner had neergelegd op doek. Een man die Bressers niet snel herkende, zoals Greg Teunissen een sociopaat in hen beiden zag.
Hij parkeerde zijn auto in de straat, maar Bressers zorgde ervoor dat hij een stukje moest lopen. Dankzij het wapen droeg hij noodgedwongen een dun jasje.
Huisnummer 47 bleek voorzien van een keurig onderhouden tuin, het was een twee-onder-één-kap. Glasgordijnen die inkijk verhinderden, een garage die toevallig openstond, een oudere Volvo station, waarvan Bressers dacht dat hij er al langere tijd stond.
“Hallo?” Zijn stem galmde door de garage. Seconden tikten langzaam weg, er zou iemand aanwezig moeten zijn, misschien niet eens Lydia zelf, maar zeker iemand, anders was de garagedeur beslist gesloten.
Het duurde best een tijdje voordat er iemand tevoorschijn kwam – een vrouw die ongeveer zo oud zou moeten zijn als Roosmarijn, met grijzend haar dat een maand of twee terug voor het laatst was geverfd. Haar wenkbrauwen gingen omhoog, ze deinsde eventjes terug, toen ze hem herkende, alsof hij in werkelijkheid afschrikwekkender was dan op het doek. “John, jee – jij komt geen bijbels verkopen.”
Hij dwong zichzelf een glimlach te laten zien. “Nee.”
“Wat dan wel?”
“Ik heb een zakelijke relatie ingezet,” zei Bressers die zijn schouders een beetje omhoog trok. “Roosmarijn weet nergens van, anders had je allang geweten dat ik onderweg was, omdat ik je ergens over wil spreken.”
“Gaat het om het schilderij dat ik heb gekocht?”
“Niet echt.”
Voordat ze reageerde glimlachte ze heel even, al leek het ook dat ze zichzelf ertoe moest dwingen. “Weet je, ik heb het gekocht om een duivel uit te drijven.”