Oké – de gewoonte mijn fiets te stallen in de hal van mijn flat lijkt een beetje gek, vooral als je bedenkt dat ik een berging heb, maar is geboren uit baldadigheid. Ik woon namelijk in een flat zonder lift, vierde verdieping en dat is alleen handig als je geen bezoek wenst.
Medebewoners zien me wel altijd met fiets op de schouder omhoog lopen en zeggen dat ik mijn fiets in mijn flat bewaar uit angst voor diefstal. Er wordt erg veel ingebroken in mijn buurt, ook al heeft dat er helemaal niks mee te maken.
Ik ga namelijk fietsend naar beneden. Dat is wat ik zojuist bedoelde met baldadigheid.
Er moeten natuurlijk wel eens mensen opzij springen, maar meestal kom ik lachende studentes tegen die er de lol wel van in kunnen zien. Het is een sport.
Na de eerste keer had ik enkele blauwe plekken op mijn lijf, maar al snel werd de behendigheid groter en voelde ik me een topper op dit terrein.
Afdalen is een kunst, zeker als je er enkele trappen voor moet overwinnen. Omhoog vind ik geen echte overwinning. Omlaag wel. Ik had werkelijk nooit gedacht dat dat zo’n ongelofelijke kick zou kunnen geven, een adrenalinerush zonder weerga.
Een oefening in fysieke beheersing.
Soms stond er een medebewoner op de trap die ik vervolgens heel mooi wist te ontwijken, al drukte die persoon zich tegen de trapleuning en hoorde ik een verdieping later nog zijn stem die allerlei ondenkbare scheldwoorden voortbracht.
Ik heb het vier of vijf keer gedaan voor het me begon te vervelen. Er lag geen uitdaging meer. Een trappenhuis zoals in mijn flat is natuurlijk een mooi begin. Ik wilde meer, veel meer.
Geen keurige overzichtelijke trappetjes die in een veilig patroon mensen binnenshuis brachten – of juist buiten op straat; stukje omlaag, gevolgd door een vlak gedeelte en dan opnieuw naar beneden. Er was geen enkele diepte, ik zocht een trap die in één eindeloze lange baan voor me zou liggen, zodat mijn maag bijeen werd geknepen.
Het station in mijn woonplaats bood me die trap.
Eén lang recht stuk, brede grijze treden met witte stippen, twee leuningen die meters uit elkaar lagen.
Hier moest ik mijn fysieke mogelijkheden kunnen testen. Dit was zo’n trap waar ik niet alleen met wat blauwe plekken zou neerkomen. Deze trap was een bottenbreker.
Bovenaan de trap keek ik eerst zorgvuldig om me heen om te checken of er ergens stiekeme camera’s konden zijn, van die zwarte glanzende bolletjes die Grote Broer gebruikt om ons te controleren. Ze waren er niet of ik kan ze niet vinden.
Links lag het theater, mijn speelveld baadde in licht, ik waande me op een podium, gadeslagen door vier jongens uit New Jersey. Ik zag een uitnodigende diepte, een mooi, groot plein, een restaurant dat zijn deuren allang gesloten had, enkele verlaten trams met uitgedoofde lichten. Er hingen wat mensen rond die aan mijn aandacht wisten te ontsnappen.
Het voorwiel viel over de rand, ik speelde ietwat verkrampt met de remmen en liet mijn fiets eerst langzaam naar beneden rollen en vervolgens steeds sneller. Halverwege de trap hoorde ik een stem: “Hé mafkees!”
Ik negeerde hem en ging verder. Mijn vingers ontspanden zich. Wielen rolden botsend over treden tot ik de begane grond had bereikt.
Echt – een geweldige kick.
Ik stopte voor de ingang van het theater en keek om.
Een paar jonge kerels, voor in de twintig, verkeerden in kennelijke staat. Blijkbaar wekte mijn sport agressie op – zoals die vent in de flat die vloekend was achtergebleven.
Het maakte me niks uit dat die gasten me uitscholden voor kankerhomo. Ik liet ze achter en ging naar huis.
Het was mooi geweest en ik had geen behoefte om in elkaar getrapt te worden door een paar zuiplappen.
Dwazen. Ik heb zulk soort mensen nooit echt goed begrepen.
Twee dagen later hing er een briefje in het portiek gericht aan mij persoonlijk. Ik was vereerd, al stond er ‘beste meneer de fietsende randebiel’.
Schrijver van het briefje wilde graag dat ik een andere hobby zou nemen, dus iets anders dan fietsen in het trappenhuis, aangezien trappenhuizen daar niet voor zijn gemaakt en ‘fietsen deedt men nu eenmaal op een fietspad’.
Het briefje bulkte ook nog eens van de taalfouten.
Ik heb er dus later onder geschreven dat hij eerst zijn taal moet leren. Volgende dag was het briefje weg.
Natuurlijk bleef ik naar nieuwe uitdagingen zoeken, maar het was erg moeilijk geschikte nog langere trappen te vinden die als parcours konden dienen.
Wel ben ik dikwijls teruggekeerd naar het station, omhoog via roltrap of lift en denderend over die brede trappen omlaag en het liefst zo snel mogelijk. Het is doodsimpel als je eenmaal weet hoe je het moet doen.
Ook heb ik vaak gedacht aan bergen, een wintersportgebied, maar dan tijdens de zomermaanden, zonder al die gore sneeuw. Ver weg, heel saai, honderden kilometers voor een akelige steenpuist die uit de aarde omhoog steekt.
Een vriendin van me raadde het aan.
Risico’s genoeg, snelheid bracht immers altijd gevaar met zich mee, aangezien de menselijke zintuigen er niet voor waren ontworpen.
Misschien heeft ze wel gelijk, hoor, maar ik heb er gewoon geen zin in.
Om die ene specifieke reden heb ik een lijstje opgesteld van gebouwen met hoogteverschillen zoals bijvoorbeeld een voetbalstadion. Een collega van me werkte in een voetbalstadion en wilde me best wel een keertje binnenloodsen, zodat ik mijn stunt kon doen. Erg opwindend werd het niet, want die trappen waren nog luier dan die van het centraal station.
Voor die collega was het wel spannend. De stunt stond op film, haalde zelfs de media en bezorgde hem een langdurige schorsing.
Ik geloof niet dat hij er slapeloze nachten aan over heeft gehouden.
Hij bleef erg vrolijk reageren als we elkaar tegenkwamen op de werkvloer – en zijn vrouw noemde zich sinds kort een fan.
Een journalist vroeg me wat mijn doel nou eigenlijk was en ik begon over de ultieme kick.
Ik probeerde me het hoogste gebouw in Nederland voor te stellen, beginnend op het dak en dan fietsend naar beneden maar wel zo hard mogelijk. Niet eens de moeilijkheid van het parcours, de uitputtende lengte zorgde voor een opgewonden uitdaging.
In de tussentijd bleek een oude vriend van me ook belangstelling te tonen voor fietssnelheid. Hij heette Jules – uitgesproken op zijn Engels, dus ‘Djuuls’.
We waren geestverwanten en zochten voortdurend naar nieuwe ideeën. Hoge gebouwen, openbare gebouwen en niet alleen maar die ene hoge flat langs de Admiraal Helfrichlaan.
Fietsend naar beneden, zo snel mogelijk. Wie aarzelt, is een mietje. Een sukkel. Er kon niks gebeuren.
We kwamen overal binnen, letterlijk overal, want iedereen doet uiteindelijk open, omdat mensen te belazerd zijn om verder te informeren. Sleutels vergeten, een vriend verrassen, ja, probeer maar eens smoes te bedenken die we niet hebben gebruikt.
Zelfs kantoorgebouwen en we ontdekten dat veel bewakers goedgelovige dwazen zijn die letterlijk elk verhaal willen geloven, zolang ze maar lekker naar hun tabletjes konden blijven gluren.
We voelden onszelf prinsen, Jules en ik.
Zo’n suffe bewaker kletsten we omver in de hoop dat hij ons toestemming gaf met fietsen op de schouder het gebouw te betreden – identificatiepasjes lagen thuis en sloten voor onze fietsen hadden we nu eenmaal niet – mijnheer.
Vooral dit laatste woordje mocht je nooit vergeten: ‘mijnheer’.
Heel belangrijk: je moet mensen belangrijk kunnen maken, belangrijker dan ze ooit zullen zijn.
Dan kom je bijna overal binnen. Ook moet je je flauwste grapjes gereedhouden. Met een beetje humor gaat bijna elke deur voor je open. Alsjeblieft geen kwetsende cynische humor!
Die jongens zijn heel erg gevoelig, moet je weten. Ik heb erg veel geleerd over mensen in die periode.
Het is de mooiste tijd van mijn leven. We wisten het heel zeker, Jules en ik, er kon ons niks gebeuren.
Maar Jules had zich een vriendinnetje gescoord, een lief onschuldig meisje met eenvoudige verlangens, een breister.
Ik vreesde direct het einde van onze alliantie, zo vergaat het namelijk de meeste bondgenootschappen. Zodra er een meisje verschijnt, groeit de behoefte aan een zekere vastigheid, rust en regelmaat, vermijden van risico’s.
Het is een natuurlijke en volkomen begrijpelijke toestand die ik haat.
Tot dan toe genoten we allebei met volle teugen van de relatieve nutteloosheid van ons dagelijks leven.
Geen verleden of toekomst, alleen een grenzeloos heden.
We maakten filmpjes van onze avonturen die op internet werden bekeken en zeiden dat we de meest onbekende beroemde personen van dat moment waren.
Natuurlijk werd het stukken moeilijker om ’s avonds gebouwen binnen te dringen. De bewakers hadden verhalen gehoord over twee fietsende mafkezen.
Ze hadden ons zelfs gezien op bewakingsbeelden.
Die kerels lieten zich moeilijker bespelen. Ze hadden gerichte instructies gekregen, ons speelterrein bleek bekend te zijn, dus besloten we een iets andere aanpak.
Jasje-dasje, manchetknopen, gouden dasspeld.
Voor het eerst kon de vriendin er hartelijk om lachen, toen we op onze fietsen stapten en wegreden.
Ons uitgangspunt luidde als volgt: een winkeldief in rafelig T-shirt en versleten spijkerbroek wordt bij de deur tegengehouden, diezelfde winkeldief, mits gekleed in keurig pak, mag gewoon weglopen met enkele hippe titels onder zijn arm.
Een oude volkswijsheid, maar geheel en al waar.
De bewaker van een groot handelscentrum zag ons bijna een half uur later binnenkomen. Eerst volgde er een geweldige lachsalvo, tranen rolden over zijn wangen en hij gaf ons vrijwel direct toestemming verder te gaan.
Hij stelde wel een voorwaarde. Géén filmpjes, want daar kreeg hij alleen maar narigheid van.
Oké man. Prima. Een week eerder had die vent ons nog weggestuurd als twee schurftige honden.
Honden van Pavlov, dat wel.
Oké, dus Jules nam de lift, ik de trap, ’parcours verkennen’.
Hij verdween met twee fietsen in de lift en ik probeerde uit te vinden of er ergens nog iets raars in het trappenhuis lag, een bottenbreker.
Die dag was ik de pineut, daarna zou het de beurt zijn aan Jules om de route te verkennen.
Ik verwachtte geen loslopende honden, hoogstens iemand die tot ’s avonds laat had doorgewerkt, hetzij gebruik maakte van zijn veel snellere zakelijke computer om gave spelletjes te kunnen spelen.
We wilden heel zeker weten dat er geen vreemde obstakels op ons parcours waren achtergebleven – neergelegd, zoals Jules een enkele keer opperde.
Ik bereikte de bovenste verdieping na een eindeloos lijkende klim.
Alle deuren zijn doorgaans makkelijk te vinden, omdat er groen oplichtende bordjes boven hangen, behalve die ene, de laatste of eerste, zo je wilt.
Ik duwde de stalen deur open en betrad het dak.
Boven mijn hoofd strekte zich een prachtige sterrenhemel uit, de maan hing lui boven het oostelijk gedeelte van Utrecht.
Onze fietsen stonden netjes tegen een muurtje.
Jules leek zich ergens schuil te houden, ik kon hem zo snel niet vinden, dus ging ik rondlopen en vond hem zittend op de rand van het dak.
Zijn voeten tikten ritmisch tegen de gevel.
Colbertjasje lag enkele meters terug, stropdas hing losjes om zijn hals. Er ontstond een verkrampt gevoel in mijn maag, want Jules oogde alsof hij een reden zocht om te springen – zich te laten vallen.
Ik wil alleen maar lol hebben – weet je wel.
Geen moeilijkheden of zware gesprekken. “Wat is er aan de hand, joh?”, vroeg ik.
Jules keek half. “Ik zit te genieten van het uitzicht – van altijd maar jakkeren en jagen krijg je last van maagzuur.”
Jezus – Wat heb ik daar een hekel aan. Als Jules zo stom begint te ouwehoeren.
“Je hebt toch geen tijd genoemd?’
“Nee – dat weet je.”
Ik ging naast hem zitten, heel voorzichtig, aarzelend, alsof ik nooit last heb gehad van hoogtevrees.
“Heb je nou nooit eens zo’n moment dat je ineens beseft dat je leven ingrijpend gaat veranderen – alles gaat voorbij. Heb jij dat nou nooit… of heb ik dat alleen maar?”
Jules had gelijk, hoor.
Het uitzicht was inderdaad voortreffelijk. Rechts stond de Domtoren, als altijd het trotse centrum van de oude stad. Een bruisende stad vol lichtjes. Een mooie zomeravond. Veel te nauwe straatjes, overvolle cafés, grote aantallen mensen, harde muziek, bier en wijn.
“Geen idee man, ik probeer daar zo min mogelijk over na te denken.”
“Mijn vriendin is een eenvoudig iemand,” zo begon hij uit te leggen. “Ze verbergt niets, de pil ligt gewoon naast mijn scheermes. Het viel op dat ze al een tijdje geen pil meer had gebruikt.” Hij keek opzij en trok een gezicht. “En man – we neuken als konijnen. Echt! Vanaf dag één!”
“Kijkt ze al naar babykleertjes?”
“Ja.”
“Kut.”
“Nou – dat valt wel mee.”
Naast me zat de toekomstige bestuurder van een leaseauto, iemand die ook permanent een mobieltje en laptop in gebruik had, onmisbare gereedschappen die horen bij modern werkvolk.
“En nu?”
“Heb je mijn fiets niet bekeken?”
“Nee. Waarom?”
“Echt balen. Twee lekke banden.”