Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.
Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.
Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.
Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.
Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.
Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.
De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.
“Dag Marith!”
“Hoi, meester Joeri.”
“Hoe gaat het?”
“Goed, hoor.”
“Is je moeder thuis, Marith”
“Nee.”
“O? Is ze aan het werk”
Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”
Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.
“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.
“Ja.”
“Waar is je moeder?”
Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.
“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”
“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”
“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”
Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”
Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.
Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.
“Waarom. Ben. Jij. Anders?”
“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.
“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”
Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.
Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”
“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”
Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.
Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.
‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.
‘Springen!’
Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.
Al spoedig verloor hij het bewustzijn.