Het onderbewustzijn van Tom was levensgevaarlijk terrein. Sinds twee maanden beschikte hij over bijzondere gaven en stond in kleine kring bekend als tovenaar. Vervelend genoeg waren er in zijn wereld geen mensen die konden vertellen hoe hij met zijn talent om moest gaan. Nu gebeurde er overdag nooit zoveel, maar ’s nachts wilde er wel eens een risicovolle gedachte aan zijn brein ontsnappen. Zijn moeder ontdekte voor het eerst dat er iets bijzonders aan de hand was toen ze zijn bed zwevend boven de grond aantrof. Natuurlijk geloofde ze haar eigen ogen niet en nog minder haar herinnering de volgende ochtend. Ze vond het verstandiger te wachten, te kijken of het nog eens wilde gebeuren. Omdat het verschijnsel zo bizar was geweest, besloot mevrouw Van Alsem niets te zeggen tegen haar echtgenoot die ongetwijfeld zou denken dat ze stapelgek was geworden.
Tom ontdekte de waarheid achter zijn losgebroken onderbewustzijn eveneens in de nachtelijke uren. Hij opende zijn ogen en een mysterieus blauw licht vulde zijn slaapkamer. Het was zijn computer, een tekstdocument met blauwe achtergrond. Hij kwam dichterbij. In slordig genoteerde zinnen, veelal zonder hoofdletters, punten en komma’s, stond er heel gedetailleerd beschreven wat hij had gedroomd. Onnodig te zeggen dat Tom die nacht vrijwel geen seconde meer sliep. Volgende ochtend informeerde zijn moeder terloops of hij goed had geslapen. Tom mompelde ‘matig’ en besloot het onderwerp verder te negeren.
Zijn moeder duwde elke nacht heel eventjes de deur van zijn slaapkamer open en checkte of ze het bed opnieuw boven de grond zag zweven. Zijn onderbewustzijn maakte gebruik van de computer die als perfecte bliksemafleider fungeerde. ’s Ochtends controleerde hij altijd de teksten die er op het beeldscherm waren ontstaan. Vaak ging het om verwarrende, moeilijk leesbare verhalen. Allemaal onzin. Hij bewaarde het document. Dat weer wel. Elke avond, voordat hij ging slapen, opende hij het document en zocht de laatst genoteerde woorden. Het was net zo natuurlijk geworden als tandenpoetsen. Bijna twee weken leek het een perfecte oplossing voor het probleem, zijn onderbewustzijn was onder controle. Hij sliep ’s nachts weer goed en zijn moeder begon te vergeten dat ze zich had voorgenomen elke nacht naar binnen te kijken.
Op een donderdagavond vergat hij het ritueel. Misschien verkeerde hij in de veronderstelling dat hij zijn pc ingeschakeld had gelaten, maar dat was niet het geval. Tom ging slapen zonder bliksemafleider die al zijn dromen en nachtmerries zou kunnen aftappen. Zijn hoofd viel op het kussen, ogen vielen dicht en hij bevond zich weldra in de Bossche Tweelingstraat. Hij had er eerder gelopen. Verderop waren vier motorrijders stil blijven staan en eentje wees er naar een café dat Tom moest betreden. Tom draaide zich om in bed en alle beelden vervaagden weer. Morgenochtend wist hij zich niets meer te herinneren en het langzaam uitdijende tekstdocument bevatte nu eens geen verse teksten.
Een boomtak tikte ritmisch tegen zijn slaapkamerraam, alsof iemand, al dan niet een bekende, probeerde binnen te komen. De geest van Tom daalde af naar een onbekende, duistere wereld. Zijn bed kwam los van de vloer, maar daalde ook weer tot het de keiharde bodem raakte. Tom begon minder diep te slapen en uiteindelijk opende hij zijn ogen.
Er hing een broeierig rood licht in zijn slaapkamer die alle vertrouwde kenmerken was verloren. Rookslierten kronkelden over de vloer, alsof de pijn van duizend zielen er in was opgenomen. Tom had vreselijke hoofdpijn, wilde zijn hoofd laten terugvallen op het kussen. Er klonk muziek, een vaag stampend gedreun dat soms dichterbij leek te komen. Het was tijd om op te staan en Tom plaatste zijn voeten op de vloer, of wilde dat doen, maar constateerde dat ze verdwenen in een wolk.
Hij zocht een verschijning – er was altijd wel een verschijning op dit soort ogenblikken. Al wist hij nooit goed wie zich wilde vertonen en waarom. Misschien hing het af van zijn humeur. Ver weg hing een vervaagde zon – normaal een lichtbron. Tom dacht dat er sprake moest zijn van een afwijkende wereld met totaal andere atmosfeer. De muren van zijn slaapkamer waren verdwenen. Hij kon kilometers ver kijken. Heuvels stegen op uit een vlak land, loodzwaar ogende wolken drukten de toppen omlaag.
Zijn bewustzijn ontwaarde een kudde eenhoorns die waren geschrokken van een of ander gevaar. Tom probeerde te ontdekken wat het was geweest en zag wolven met menselijke koppen en ze maakten jacht op de dieren die een glanzende vacht bleken te hebben – ‘zilver’, dacht Tom.
Walgend keerde hij zich om. Toen hoorde hij de stem die toebehoorde aan een man die ruim twee maanden geleden een ongezonde belangstelling voor hem had getoond. De vier natuur-krachten, onder aanvoering van Witoog, hadden hem uitgeschakeld, of opgedragen de jongen uit Utrecht niet langer lastig te vallen. Nou ja – er bestonden kennelijk andere regels voor zijn eigen onderbewustzijn.
-Dag jongen.
Het was Sluijters. Natuurlijk was hij het. Mogelijk wilde hij het gesprek voortzetten dat begin september door de vader van Tom abrupt was onderbroken.
-Hallo.
-Je klinkt niet erg verbaasd.
-Nee. Waarom zou ik?
-Het hoort bij je leeftijd om alles maar normaal te vinden.
-Voor mij is het dat ook. Tegenwoordig wel tenminste.
-Heb je enig idee waarom ik je onderbewustzijn ben binnengedrongen? Nee hè? Ik heb je de afgelopen weken gevolgd en vind het ronduit treurig om te zien hoe je zo normaal mogelijk probeert te leven. Voor het geval je de echte boodschap nog steeds niet snapt… Je bent een tovenaar… je hebt de gave… jij zult je leven echt niet slijten achter het bureau van een stoffig overheidskantoor.
-Waar bemoei je je mee, oude man?
-Ik ben de vrucht van je verbeelding… Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm… Je maakt me sterker… en sterker.
-Bullshit.
-En je spreekvaardigheid gaat er ook niet op vooruit. Wat is dat nou weer voor een woord? Bullshit?
Ver weg op de vlakte stortten enkele wolven zich op een eenhoorn die achterop was geraakt. Menselijke kaken boorden zich in warm vlees en Tom meende zilverkleurig bloed te zien stromen.
-Je hebt me nodig om je gave te leren beheersen. Je kent mijn winkel. Kom me nou eens opzoeken. Ik ben een aardige man, geloof me.
Tom bleef ondertussen naar de wolven kijken die stukken vlees losrukten van de eenhoorn.
Sluijters wilde een vriendschappelijke hand op de schouder van Tom legde die onmiddellijk achteruit stapte.
-Denk er eens over na. Je weet waar je me moet zoeken.
Nog altijd keek Tom naar de vretende wolven.
-Ik denk dat ik zojuist vegetariër ben geworden.
Sluijters draaide zich om en liep niet weg, maar verdween, na één enkele stap, in het niets.
Tom bleef achter en zocht naar de wolven die nog altijd hun honger probeerden te stillen, maar zag grillige schaduwen op het behang van zijn slaapkamermuur. Buiten was de wind gaan liggen, er tikte tenminste geen tak meer tegen het raam. Niet langer een broeierig rood licht, maar gewone duisternis.
Weifelend bleef hij staan. Tom schakelde eerst zijn computer weer in. Het duurde lang, net zo lang als normaal, maar het scheen veel meer tijd in beslag te nemen. Tenslotte klikte hij op het icoontje van zijn nachtdocument en zocht de laatste woorden van gisternacht. Daarna ging hij naar bed.
*****
Volgende dag nam hij tijdens de middagpauze stilzwijgend plaats aan tafel. Enkele van zijn vrienden hadden plaatsgenomen en er vonden gesprekken plaats over allerlei onderwerpen. Sophie zat tegenover Tom en bestudeerde hem met een diep bezorgde blik in haar ogen.
“Is er iets?”, vroeg ze.
“Eh, alleen een beetje slecht geslapen, da’s alles.”
“Nachtmerrie gehad?”
“Zoiets, ja.”
“Over Sanne?”
“Nee.”
Sophie staarde heel eventjes twijfelend omlaag, naar de tafel. “Voor het geval je erover zou willen praten,” zei ze.
“Ja, ik weet het, dank je, maar geen dank,” zei hij.
“Bijna weekend,” zei Chris die zijn kreet als een baksteen in een vijver met stilstaand water gooide.
“Gelukkig wel,” reageerde Tom die ontspannen achteruit begon te leunen. Voorlopig volgden er geen moeilijke gespreksonderwerpen meer.
“Ga je nog iets doen?”
“Naar Den Bosch, familiebezoek, voor het eerst in lange tijd. Is ook wel weer eens leuk.”
“Je nichtje Astrid,” zei Sophie.
“Ja, ik ben benieuwd, ze schijnt echt veel beter te zijn geworden.”
“Ze tekent toch heel goed?”, vroeg Sophie.
Tom knikte. “Geen elfjes, maar enge draken.”
“Maak ‘ns een foto van haar werk,” vroeg Chris.
“Ik dacht dat ze al een website had… een weblog of zo,” antwoordde hij. “Hopelijk vergeet ik er niet naar te vragen.”
“Deelt ze dat niet op facebook?” Opnieuw kwam de vraag van Chris.
“Nee, instagram, dacht ik. Geen facebook.”
“Facebook is uit. Dat weet je toch?” Emke bemoeide zich voor het eerst met het gesprek.
“O ja, helemaal vergeten,” zei Chris.
“Je ouders hebben toch net een account aangemaakt op facebook. Die mensen denken dat dat nog helemaal hip is,” zei Tom met een grijns op zijn gezicht.
“Ja ja, lach er maar mee, ze zijn er ontzettend trots op,” zei Chris, “ze vinden zichzelf he-le-maal modern.”
“Ach, misschien heb je wel gelijk,” zei Tom.
Hij maakte zijn broodtrommeltje open en pakte een boterham met kaas. Terwijl hij dit deed, mompelde Sjors een onverstaanbare groet en ging eveneens zitten, zodat het gezelschap bijna compleet was. Alleen Rien, de neef van Aafke, ontbrak nog.
****
Het was zaterdag – vroeg in de middag. Ze vertrokken om twee uur naar Den Bosch; vader, moeder en Tom.
Zijn oom en tante woonde in een oud huis langs de Oude Vlijmenseweg. Ze waren de derde generatie die zich eigenaars mochten noemen en alle voortekenen wezen erop dat Astrid er eveneens lange tijd zou wonen. Erg groot was het huis niet eens, maar het herbergde talloze kamers, omdat het was ontworpen voor een gezin met acht kinderen.
Tom vond de tuin het mooist. Bijna zeventig meter diep. Er stonden veel verschillende soorten bomen, fruitbomen zelfs, struiken en natuurlijk was er een vijver met karpers. Helemaal achteraan, achter bijna verwilderd struikgewas, lag het basketbalveld. Daar was Astrid meestal. Niet vanwege de sport. Nee, het asfalt leende zich uitstekend voor prachtige tekeningen.
Ze kwamen binnen via een deurtje dat zich aan het einde van de oprijlaan bevond. Het bood toegang tot die geweldige tuin. Eerst betrad je het terras en als je rechts keek ontvouwde zich een terrein dat aan een sprookje deed denken.
“Goed, ga maar,” zei zijn moeder, terwijl er een prettige glimlach rond haar lippen speelde.
“Je weet me te vinden,” antwoordde hij en zocht het trappetje met zijn diep uitgesleten treden. Zijn vader begon het gesprek met oom Dick over vissen en vijvers. Volwassenen voerden altijd dezelfde gesprekken. Er waren kleine variaties, maat vaak dezelfde onderwerpen. Zijn vaders stem stierf weg boven het wateroppervlak. Binnenkort zouden ze zelf ook wel zo’n vijver krijgen in de tuin. Je kon er op wachten.
Links een statige muur, rechts een heg die hoog boven zijn hoofd uittorende en misschien moest die heg wel voorkomen dat hij in de vijver viel die veel dieper scheen te zijn dan je zou denken. Zijn oom en tante hielden van een dicht begroeide verwilderde tuin. Tom volgde een smal pad dat bijna willekeurig kronkelde langs lage struiken. Oude bomen vormden een natuurlijk schild tegen fel zonlicht.
Het was een warme dag vandaag, gezien het late herfstseizoen één van de laatste prettige dagen van het jaar. Begin november en bijna twintig graden. Tom herkende het basket, zonder een netje natuurlijk, want dat was jaren geleden al gesneuveld. Astrid werkte er aan een fabeldier. Hij liep geruisloos verder. Het was een sport zo stilletjes mogelijk bij het basketbalveld te geraken. Soms duurde het erg lang voordat Astrid zijn aanwezigheid opmerkte. Ook al had ze zo’n goed gehoor. Tom naderde volledig geluidloos. Ze hoorde hem nooit. Haar tengere gedaante doemde op tussen dunner wordende begroeiing, haar borsten en heupen waren duidelijk maar niet prominent zichtbaar. Astrid deed juist enkele stappen achteruit, zodat ze haar werk beter kon bekijken. Tom ontweek een tak met smerige doorns en bleef staan. Nu moest ze hem kunnen zien.
Op het asfalt lag een grote draak – die zijn snuit tegen een glazen vloer gedrukt leek te hebben. Alsof hij elk ogenblik uit zijn onderaardse gevangenis zou kunnen ontsnappen. Astrid gebruikte erg veel zwart en rood, een beetje geel vanwege de zwaveldampen die het monster uit zijn neusgaten perste. Ze deed het echt veel beter dan hij zich herinnerde. Astrid moest erg veel tijd besteden aan haar tekenwerk, heel veel tekenen, elke dag opnieuw. Er viel nauwelijks te ontkomen aan het hypnotiserende perspectief. Een beangstigend groot en dreigend dier. Erg jammer dat een felle regenbui vandaag of morgen haar werk zou wegvagen. Zelf haalde ze er haar schouders bij op. “Vergankelijke kunst,” zei Astrid dan, “oefenmateriaal.” Tom was jaloers op haar gave, wilde ook wel zo’n geweldige tekenaar zijn. Hij wist dat hij dat nooit zou leren.
“Hé… Tom van Alsem,” zei Astrid zonder ook maar even op te kijken, “je bent de enige die ik nooit dichterbij kan horen komen. Weet je dat wel? Je ben net een geest.”
“Mooie tekening,” zei Tom
“Mijn laatste draak voorlopig,” zei ze, “het begint erg makkelijk te worden.”
“Hoelang kun je nog beter worden dan je al bent?”
“De rest van mijn leven, hoop ik.”
Tom liep om het kunstwerk heen en liet zich in het droge gras vallen. Zijn nichtje ging onverstoorbaar verder met haar werk, trok wilde strepen over het asfalt, vulde vlakken en het leek alsof ze al tientallen jaren niets anders had gedaan.
Hij leunde met zijn rug tegen een boomstam, volgde de verrichtingen van Astrid, terwijl zijn ogen half gesloten waren. Zijn bewustzijn vervloog in de schaduw van een boom die rood, geel en bruin gekleurd was. Astrid grinnikte een beetje pesterig, hij wilde wakker blijven, maar zakte weg in een droomloze slaap. Erg lang had het niet geduurd. Hij werd weer wakker en begreep heel goed dat hij had geslapen. Astrid stond peinzend omlaag te kijken, naar het kunstwerk dat ze had gecreëerd. Het beest zag eruit alsof hij vanuit een onpeilbaar diepe put omhoog probeerde te komen. Zijn bek was wijd opengesperd. Net een gigantische dinosaurus die twee slachtoffers in één hap wilde verslinden.
‘Ik ben de vrucht van je verbeelding. Je angsten ontsnappen aan je onderbewustzijn en krijgen vaste vorm, je maakt me sterker en sterker.’ Opnieuw hoorde hij Sluijters praten, een ingebeelde persoonlijkheid of misschien een werkelijk bestaand iemand. Tom wist het niet zeker. Wel snapte hij dat de grenzen tussen werkelijkheid en fantasie begonnen te vervagen. Er begonnen barsten te ontstaan in het asfalt. Iets drukte de oude vloer uiteen of trachtte dit te doen.
“Hé Tom… Vind je het niet raar allemaal?” Astrid formuleerde haar verbazing bijna in een verbaasde zucht.
“Ja,” zei hij.
Zijn brein werkte op volle toeren. Hij stelde zich allerlei vragen. Wat gebeurde er? Sliep hij nog steeds? Had hij dit veroorzaakt? Begon het beest tot leven te komen? Er viel een stilte. Hij had het idee dat zelfs vogels geen geluid meer durfde te maken of op de vlucht waren geslagen. Er lag een vreemde duistere gloed over het verweerde asfalt. Hij herkende putjes die gevuld waren met rood of zwart pigment en scheuren die er mogelijk allang waren geweest. Tom keek omlaag en keek het beest in de strot. Als hij dit getekend perspectief moest noemen, dan was het een meesterproef van zijn nichtje. Hij dacht ècht in de strot van een monster te kijken. Tanden, scherp genoeg om elk prooidier te verscheuren. Kaken, zo krachtig dat je nooit zou kunnen ontsnappen aan de dood. Zijn klauwen leken het asfalt kapot te willen scheuren en hij zag inderdaad diepe scheuren beginnen bij de nagels. Tom kon zich niet meer herinneren of het dezelfde tekening was die hij daarstraks had gezien. Hij twijfelde en Astrid staarde naar de draak, alsof ze niet kon geloven dat ze hem echt zèlf had gemaakt. De ogen van het beest spuwde vuur. Astrid had er haar helderste rood voor gebruikt – glanzend als magma – gloeiend gesteente dat langs een vulkaanhelling omlaag stroomde – en het beest had alle dimensies van een levend wezen.
“Wat heb ik gedaan?”, vroeg Astrid en de bevroren verbazing op haar gezicht was veranderd in angst.
“Ik denk dat we het samen hebben gedaan,” zei Tom.
“Maar wat ge-beurt er nou ver-dom-me!” Haar stem hamerde elke afzonderlijke lettergreep door de lucht.
Hij wilde een antwoord geven dat al veel te vanzelfsprekend klonk voordat hij het had uitgesproken. Ze deed een paar stappen achteruit en even dacht Tom dat ze wilde vluchten. In plaats daarvan bleef ze gefascineerd omlaag staren. Asfalt begon te breken, er ontstonden scheuren. Het beest leek werkelijk met zijn klauwen door het oppervlak heen te breken. Rookslierten dwarrelden uit openingen omhoog.
“To-hom… Ik ben bang,” zei Astrid.
“Ik ga het oplossen,” reageerde hij, maar in werkelijkheid had Tom geen idee hoe hij dat moest doen.
Langzaam groeide er een reliëf onder zijn voeten. Alsof er in snel tempo een berglandschap begon te ontstaan of een vulkaan die volkomen onverwacht uit de oceaan omhoog kwam. nagels krasten geluidloos over een harde ondergrond – plafond – vloer, een spiegel die elk ogenblik moest breken.
Tom meende de adem van het beest te ruiken – zwavel – het moest zwavel zijn. Niet langer denkbeeldig, maar een bittere realiteit. De kop van het fabelachtige wezen kwam omhoog – een aarzelende beweging – alsof het zelf niet eens wilde geloven dat het mogelijk was. Het draaide zijn bek opzij en hapte heel traag naar een been van Tom, het was net een film in slowmotion. Er hing een plooi rond het beest – transparant, glanzend bijna, ondoordringbaar ook – want het slaagde er niet in door zijn flexibele gevangenis heen te breken. Het probeerde een nieuwe wereld binnen te dringen, de wereld van Tom en Astrid, maar tegelijkertijd hield een onbekende macht hem tegen. Een ontzagwekkend lichaam begon uit de bodem op te rijzen. Tom en Astrid deinsden verder achteruit. Hij pakte een arm van zijn nichtje vast, omdat ze dreigde te struikelen. Er volgde nieuwe venijnige happende bewegingen van het dier. Al die tijd werd het beest gevangen gehouden door iets dat erg veel op een krachtveld leek.
“Ik ga het oplossen,” herhaalde Tom die zijn nichtje losliet en naar het worstelende beest leek te willen lopen.
“Wat doe je nou joh?”
Tom bleef staan, dichterbij het wezen dan hij feitelijk wilde, maar net buiten bereik van alsmaar happende kaken. Moest hij zijn handen bezwerend vooruit steken zoals hij in films wel eens zag? Het leek onzinnig. Alleen een beetje show voor de goegemeente. Hij keek over zijn schouder.
“Hou dat ding liever in de gaten!”, schreeuwde ze.
Zo meteen zouden zijn ouders tussen de bomen vandaan kwamen – en ook die van Astrid natuurlijk – aangetrokken door het lawaai in de tuin. Buren zouden gealarmeerd toelopen. Politie werd gebeld. Allemaal ellende die hij veroorzaakte.
Vreemd genoeg voelde hij nauwelijks enige angst voor het beest dat nog altijd gevangen werd gehouden in een onverwoestbare, glanzende zeepbel. Tegelijkertijd zocht hij een oplossing en wist er geen te bedenken. Hij dacht aan van alles behalve een manier om het beest niet alleen terug te dringen in de aarde maar ook weer levenloos te maken – de tekening die hij behoorde te zijn. Misschien moest hij gewoon denken dat het beest weer terug moest. Tom wilde omkijken, omdat hij zijn ouders en die van Astrid verwachtte. Ze gingen zich ermee bemoeien en hadden geen idee hoe ze het beest moesten bedwingen. Hij begon te praten, heel zachtjes, zodat niemand anders hem zou kunnen horen. Stank van zwavel werd heviger en er kwam iets anders bij – de rottende maaginhoud van het dier. Het vlies – of de plooi zou hem nog maar korte tijd tegen kunnen houden. Nog eventjes en Tom moest voor het eerst ècht bang worden. “Ik wil dat je verdwijnt,” en Tom herhaalde zijn woorden enkele malen. Het beest beet en klauwde naar alles wat hij meende te zien. Tom stond er als enige en hoorde de stemmen van zijn ouders, maar negeerde ze domweg.
Recht vooruit stond plotseling een oude dame. Achter het vermolmde hek. Lang zilvergrijs haar, vriendelijke ogen. Tom zag geen spoortje van de doodsangst die er bij zijn eigen moeder ongetwijfeld wel te zien moest zijn.
Iets verder naar links, ook achter het hek, verscheen een vrouw die veel overeenkomsten vertoonde met de oude dame. Ze had dezelfde serene gezichtsuitdrukking, terwijl haar innerlijk veel gelijkenis zou moeten vertonen met een tornado. Een draak die probeerde te ontsnappen uit een onderaardse gevangenis. Dat zag je niet iedere dag.
Tom wist, zonder te kijken, dat er iemand achter hem stond. Zijn vader. Natuurlijk. Wie zou het anders kunnen zijn?
“Ik tel tot drie en dan zetten we ‘m op een lopen,” hoorde hij zijn vader zeggen.
“Nee, ik moet dit oplossen, pap, dat heb ik Astrid beloofd.”
Tom van Alsem spreidde zijn armen, stak ze allebei schuin omhoog, als een soort bezwering en hij voelde zich een volslagen idioot terwijl hij dat deed. Het was een zinloos gebaar, maar mensen vonden het leuk om te zien.
Tom keek naar de dame met het zilveren haar, zijn ogen maakte contact met de hare en hij begreep dat ze hem zou helpen.
Het beest vocht tegen zijn gevangenis, trachtte los te komen en bleef onvermoeibaar happen naar Tom en het brulde, grauwde, hapte, klauwde.
Tom keek naar de dame die hem hielp en meende iets roods te zien op haar bovenlip – ze had een bloedneus. Hij moest opschieten. Ze zou het niet lang volhouden. Wie ze ook was.
De verandering was net zo onverwacht als duidelijk zichtbaar. Het beest begon trager te bewegen, een onbekende macht leek hem omlaag te trekken. Het verloor zijn power en de aarde eiste zijn oeroude recht weer op. Tom zag het dier gewoonweg afbrokkelen, veranderen in asfalt en aarde. Geen sporen van pigment, de kleuren die Astrid eerder had aangebracht. De stank van zwavel begon te vervliegen in de atmosfeer. Er restte slechts een hoopje aarde en de herinnering aan een magisch ongeluk.
Tom bleef omlaag staren. Het oude basketbalveld. Er was niets meer van over. Zijn vader kwam naast hem staan. “Nou – je hebt het echt opgelost – zoals je hebt gezegd dat je zou doen,” zei hij tegen Tom, “maar ik begrijp niet hoe het heeft kùnnen gebeuren.”
“Ik heb het gedaan, niet Astrid,” zei Tom die nog altijd naar de oude dame stond te kijken, omdat ze op het hek leunde en haar kin rustte bijna op haar borst. “Sorry pap, ik moet die dame even helpen,” zei hij en Tom passeerde wat er was overgebleven van het beest.
“Ik ben Tom.” Hij legde korte tijd zijn hand op haar schouder.
Met een papieren zakdoekje veegde ze haar bovenlip af. “Mijn naam is Elisabeth van Zuidtleeven,” zei ze, “en ik dacht dat je mijn hulp heel goed kon gebruiken.”
“Geen idee hoe je me hebt geholpen,” zei Tom. Zijn vader en moeder waren er bij komen staan. “Ik ben je heel erg dankbaar, zou het nooit alleen hebben kunnen doen.”
“Ik… eh, ben een medium,” zei ze, “mijn hoofd barstte zo ongeveer uit elkaar toen het begon. Je begrijpt… Ik moest zien wat er gebeurde.”
“En ik heb altijd gedacht dat het flauwekul was,” zei de vader van Tom.
Zijn moeder zweeg en dacht aan het zwevende bed dat ze een tijdje terug had gezien.
Astrid legde haar hand op de schouder van Tom die geluidloos ‘sorry’ zei.
“Mocht je er behoefte aan hebben,” zei Elisabeth, “en alleen als je ouders er mee eens zijn, dan wil ik je helpen je gave te controleren, dus voordat er echte ongelukken gebeuren.”
“Ik vind het goed,” zei de moeder van Tom. Zijn vader knikte instemmend.
Tom dacht aan het bod van Sluijters om hem te helpen. Die man hielp alleen zodat hij er zelf beter van werd.
“Ik ben niet de eerste die heeft aangeboden je te helpen, hè?”, vroeg ze.
Tom knikte langzaam. “Jochem Sluijters.” Hij noemde alleen de naam en het was voldoende.
Er glansde een zekere herkenning in haar ogen. “Ja, ik ken hem. Niet zo’n aardige man.”
“Ik weet het.”
“Nee, Astrid,” hoorde hij zijn oom Dick zeggen, “ik laat het echt niet opnieuw asfalteren.”
“Jammer,” zei zijn nichtje.
“Laten we afspreken,” zei Elisabeth, “mocht er iemand vragen stellen over dit… incident… Er is niets gebeurd.”
“Heel verstandig,” zei de vader van Tom.
“Is het misschien een idee als u een kopje thee met ons komt drinken?”, vroeg de tante van Tom.
“Ja – graag,” zei Elisabeth. “Mag ik dan ook mijn dochter aan voorstellen? Daphne.”
“Elisabeth,” begon Tom te vragen, “ken je toevallig een man die Herbert Weiss heet?”
“Ik doe het poortje even los,” zei oom Dick.
“Wel eens tegengekomen, ja, lang geleden, moeilijke man.”
“Heb hem in Zeeland ontmoet, tijdens de herfstvakantie.”
“Nou – ik denk dat we elkaar precies op tijd tegen het lijf zijn gelopen, beste Tom.”
Het onderbewustzijn van Tom was nog altijd levensgevaarlijk terrein, maar er gloorde licht in het donker.
Tom en Astrid bleven staan en bekeken de wanorde die was ontstaan nadat het beest was verdwenen. Ze begrepen allebei dat die hoop aarde zo zou blijven liggen en dat er tenslotte wilde bloemen zouden groeien als herinnering.
“Komen jullie?” Het was de moeder van Astrid die riep.
“Ja,” antwoordde Astrid. “Weet je,” ging ze verder, “Sophie heeft me verteld over jouw… gave… talent… en ik vond het erg moeilijk haar te geloven. Ze verzint nooit wat, dus ik moest wel, maar het is toch onvoorstelbaar.”
Ze begonnen richting het huis te lopen.
“Mijn leven staat een beetje op zijn kop sinds dit gedoe is begonnen,” zei Tom, “ik dacht dat het wel mee zou vallen.”
“Toch fijn dat Elisabeth je wil helpen.”
“Ja, maar ze is een bekende van Herr Weiss.”
“Wie?”
“Herbert Weiss, laat zich Herr Weiss noemen. Hij heeft dezelfde gave als ik, maar is er natuurlijk veel beter in, want hij is een ouwe man.”
“Dit is dus niet echt een einde van het avontuur.”
“Helaas niet, het begint pas.”
“Hou op zeg, je klinkt wel erg ouwelijk zo.”
“Mm, ja, beetje wel, hè.”