Voor de flat lag een brede asfaltweg die groen was uitgeslagen, terwijl er ook al boompjes uit scheuren begonnen te groeien. Ze hadden hun oude flatwoning teruggekregen – drie slaapkamers, een keuken, badkamer en groot balkon. Vanuit de woonkamer zag Esmée ruim twintig bomen die in bloei stonden – appels en peren. Mevrouw Madsen hielp met schoonmaken, lakens werden van meubels getrokken, koffers opgeruimd en Andrea belde aan om te vragen of Esmée soms met haar nieuwe vrienden meewilde. Er lag een wereld klaar die ze mocht ontdekken. Toch wachtte ze heel eventjes op haar vaders toestemming.
“Ga maar,” zei hij. “En denk erom: niet in je eentje.”
“Oké.”
“Esmée is met ons, mijnheer De Zwijger.”
“Dan is het goed.”
De buitenlucht rook veel frisser dan in haar oude wijk. Auto’s reden er niet. Ze staken de weg over en stonden vrijwel meteen tussen bomen en struiken die sinds enkele weken weer volop in het blad zaten. Zoals gebruikelijk stak de heuvel boven het bos uit.
“We laten je het eiland zien,” zei Andrea.
“Het klinkt beter dan wijk of dorp,” zei Jokke.
“Er liggen hier ontzettend veel avonturen,” zei Leon, “je hoeft ze alleen maar zien te vinden. Da’s alles.”
“We gaan naar de heuvel,” zei Gijs. “Dat is een prima plek om te beginnen. Van daaruit overzie je alles.”
Ze volgden een kronkelig pad – na vijftig meter bleef Esmée staan en staarde naar een betonnen plaat die op de grond lag – rechts in de hoek zat een heel groot gat – voorzichtig boog ze voorover en keek omlaag.
“Er hebben vroeger huizen gestaan,” zei Andrea. “Alles is weg – gesloopt – behalve de kelders en de fundamenten – die liggen er allemaal nog – ze zijn gestopt en daarna hebben onze ouders de boel overgenomen – de flat had allang weg moeten zijn.”
“Wat is er daarbeneden?”, vroeg Esmée.
“Veel water – vies en stinkend – een meter hoog, soms zelfs meer,” zei Jokke. “Niet fijn daarbeneden.”
“De meeste kelders zijn ondergelopen,” zei Gijs.
“En die vind je overal op het eiland?”, vroeg Esmée.
Vrij langzaam begonnen ze weer te lopen – naar de heuvel. “Aan deze kant wel,” zei Andrea, “we praten ook wel over ‘de Tuin der Geesten’. Verleden jaar zijn er hier bijvoorbeeld lichtdwergen verschenen.”
“Wat zijn dat?”
“Kleine, levensgevaarlijke wezens, dierlijk bijna, die lichtgeven in het donker – spectaculair om te zien,” zei Andrea, “volgens mijn moeder verdedigen ze zich uit alle macht als je ze opjaagt, zoals verleden jaar een man is overkomen – die wilde er eentje vangen.”
“Zijn ze verder onschuldig?’, vroeg Esmée.
“Ja,” zei Jokke.
“Daarna zijn we een officieel reservaat geworden,” zei Gijs die het idee erg grappig scheen te vinden – Esmée staarde net iets te lang – Gijs was een jongen van veertien jaar die al een echte baard had, want dwergen scheerden zich nooit. “Toch wel makkelijk.”
“Ik ga het hier heel leuk vinden,” zei Esmée.
Jokke en Leon begonnen als eersten de heuvel te beklimmen. “Zeker weten,” zei Gijs. “Het is leuk.”
Jokke en Leon lagen al in het gras – hadden hun ogen gesloten en genoten van het heerlijke zonlicht. Ook Andrea en Gijs lieten zich zo ongeveer neervallen, maar Esmée bleef nog eventjes staan om te kijken.
“Thuis mocht ik nooit naar buiten,” zei ze.
“Was je gisteren daarom ook zo boos?”, vroeg Jokke die met een enkel geopend oog half tegen het licht in lag te kijken. “Het was wel een goeie klap, hoor.”
“Hebben jullie die allemaal gevoeld?”, vroeg Esmée.
“Ik viel zelfs flauw.”
“Je bent sowieso heldervoelend,” zei Leon.
“Ja,” zei Jokke.
“Hij weet het als er een ongeluk gebeurt,” zei Gijs.
“In elk geval geen gewone jongen,” zei Andrea.
“Je krijgt nu ook les – samen met ons,” zei Gijs.
“Mijn moeder geeft Nederlands,” zei Andrea.
“De mijne doet wiskunde,” zei Jokke.
“Biologie – aardrijkskunde,” zei Gijs. “Wat anders?”
“Geschiedenis krijg je van Nosferatus,” zei Leon.
“Want die heeft het allemaal meegemaakt,” zei Jokke.
“Da’s ook wel handig,” zei Esmée.
Nog altijd stond Esmée om zich heen te kijken – overal bomen, struiken en groene veldjes – rechthoekige grijze vlakken verdwenen langzaam in het groen – een grote vijver lag blinkend tussen de bomen – boven het water wervelde een wolk onbekende wezens. Andrea kwam eventjes omhoog.
Esmée draaide zich om en wees naar een ander deel van het eiland dat ingeklemd leek te zijn tussen de snelweg en een breed drukbevaren kanaal. Er groeiden minder bomen dan in het zuidelijke stuk – nauwelijks struiken – wel was er een veld, al leek het dat ze minstens tot hun knieën verdwenen in het gras.
“Dat is het Veld van de Duizend Zielen,” zei Jokke.
“Het domein van de doden,” zei Gijs, “ze hebben het monster van Frankenstein aangesteld als opzichter.”
“Een soort kerkhof,” zei Esmée.
“Ja. Min of meer,” zei Leon.
“Hoe bedoel je dat?”, vroeg Esmée.
“Geesten,” zei Gijs. “De doden die zijn gebleven.”
“Dan wil ik er naar toe,” zei Esmée.
“Als je pa het goed vindt,” zei Gijs.
“De doden zijn nooit ver weg,” zei Jokke.
“We zouden toch al gaan,” zei Esmée.
“Ik wil best voor gids spelen,” zei Jokke.
“Is het er – gevaarlijk?”, vroeg Esmée die nu ook ging zitten, maar wel geboeid naar het Veld van de Duizend Zielen bleef kijken.
“Soms,” zegt Andrea.
Een tijdje later stonden ze allemaal weer op en daalden ze de heuvel af – ze volgden het oude pad dwars door de Tuin der Geesten langs resten van gebouwen die er allang niet meer waren – alleen de fundamenten waren overgebleven. Esmée hoorde het verkeer nauwelijks nog langskomen op de snelweg. Het leek alsof ze in een groot spel terecht was gekomen – een wereld die meer magie herbergde dan ze ooit had durven dromen. Haar vrienden wezen de lichtdwergen aan die in tientallen en misschien honderden tegelijk boven het water leken te dansen – ’s nachts zagen ze er beslist indrukwekkender uit – veel meer licht – als vuurwerk.
Heldergroene boombladeren ritselden zachtjes, terwijl ze met zijn vijven verderliepen – hoog boven hun hoofden trok een vliegtuig condensstrepen in de lucht – één van de heksen had een kruidentuin aangelegd die tussen de bomen genoeg zonlicht ving.
Na bijna een half uur verscheen de flat tussen de bomen – een groot bakstenen gebouw – Esmée merkte haar vader op die op het balkon een kopje koffie zat te drinken – naast hem mevrouw Madsen die ongetwijfeld thee dronk.
Verdorie – hier had ze altijd al willen wonen. Ze zou er ook nooit meer weg gaan.