Tagarchief: dreiging

Hersens

Ik heb een probleem, denk ik.

Of nou ja, het is niet echt een kwestie van denken, ik weet het eigenlijk wel zeker, want Ireen ligt half naakt op bed en ze beweegt niet meer. Ze is dood.

Dat geloof ik tenminste.

Misschien probeer ik de situatie te ontkennen, in elk geval zit ik al minutenlang met een telefoon in mijn hand en moet ik de politie bellen. 112 en zo. Het is het beste wat ik kan doen, maar om een of andere reden slaag ik er gewoon niet in het knopje aan te raken en verbinding te maken.

Ik denk – nou ja – het secreet heeft er min of meer zelf om gevraagd. Het is beter eerst eens na te denken over de volgende stap, een biertje te drinken en misschien daarna nog één, rustig op de bank te zitten, een ongekende stilte om me heen te hebben die er lange tijd niet meer is geweest.

Vroeger hadden we wel eens ruzie, tegenwoordig hadden we wel eens geen ruzie.

Natuurlijk had ik beter mijn spullen kunnen pakken en weggaan, al zouden we dan weer bonje hebben gekregen vanwege de auto. Van wie is de auto? Van mij of van Ireen?

Ik ben gebleven, ben niet weggegaan, ze heeft vanavond staan schreeuwen: “Waag het niet zomaar weg te lopen, want je komt er nooit meer in!” Volgens mij hebben de buren alles kunnen horen. Elk woord. Ze moeten alles hebben gevolgd, behalve het einde. Nu ligt ze half naakt op bed, half naakt, omdat ze op weg was naar de douche, ze wilde douchen.

Alles heeft een begin en einde, maar sommige ruzies lijken geen begin te hebben of een einde, tenzij één van de twee voor goed zijn of haar smoel dicht houdt.

Ja, uit elkaar gaan was beter geweest, nu zijn we ook uit elkaar en het is definitief, aangezien ze half naakt op bed ligt, ze ademt niet meer. Ik weet het zeker, heb het gecontroleerd, Ireen is dood, zo dood als een mens zou kunnen zijn.

Nog altijd zit ik met de telefoon in mijn hand, overweg de politie te bellen en ik vraag me af wat ik moet zeggen. ‘Agent, mijn vriendin is dood, ze heet Ireen, ik denk, nee, ik weet dat ik het zelf heb gedaan, maar heb geen echte herinneringen aan het moment zelf, haar dood dus in feite. We hadden ruzie, zoals zo vaak, ik heb iets gedaan waardoor ze nu dood is.’

Het is de waarheid. Daar niet van. Met een beetje moeite zou ik het zo uit mijn strot kunnen krijgen, ik zou het zó kunnen zeggen.

Het klopt wat ik net heb verteld. Ik had een black-out, dus geen actieve herinnering aan wat er is gebeurd. Dus – ja – ik heb het gedaan en – ja – ligt ze op bed zonder ademhaling.

Hoe zouden ze zoiets nou bij justitie noemen? Moord? Doodslag? Een simpel ongeluk? Vermoedelijk zullen ze het als doodslag omschrijven, ik heb dit namelijk nooit gewild.

Er ligt een bebloed Boeddhabeeld op de grond, ik moet het hebben vastgehouden daarnet, ik heb Ireen ermee geslagen en hard ook.

Nu kan ik relatief helder nadenken, voor het eerst sinds onze laatste ruzie die zo plotseling is geëindigd.

Ik weet dat het hartstikke stom is wat ik heb gedaan. In gedachten zie ik je gefronste wenkbrauwen, de woorden ‘hoe heb je dit kunnen laten gebeuren’ liggen voor op je tong, maar zullen nooit meer worden uitgesproken.

Het is een goed moment om zorgvuldig na te denken. Ik pak een biertje uit de koelkast en doe het licht uit.

Twee vragen.

Waarom zou ik de politie bellen?

Waarom zou ik de politie niet willen bellen?

Zonder een antwoord op één van de twee vragen te forceren, zet ik het flesje aan mijn mond en laat de koude prikkelende vloeistof in mijn mond stromen, ik voel het bier in mijn slokdarm en denk aan een antwoord op de eerste vraag.

Het is vanzelfsprekend het correcte wat ik als burger zou moeten doen, dus autoriteiten inlichten en politie laten komen, zodat ze me kunnen opsluiten in de gevangenis. Voor een zeer lange periode zelfs. In elke moderne samenleving gelden deze regels en ja – er is heel wat voor te zeggen.

Het probleem is dat ik al haar gemekker en gejank lang genoeg heb aangehoord, lang genoeg om geen zin te hebben in politieambtenaren die dagenlang dezelfde soort ellende uit hun monden zullen laten stromen als Ireen altijd heeft gedaan. Waarom? Wat is er precies gebeurd? Waarom heb je dit gedaan? Ik wilde dit helemaal niet doen, maar heb het toch gedaan, aangezien ik het eeuwige gezanik van die teef beu was geworden. Daarom dus.

Wil je er een tekening bij, jongen?  

Met andere woorden – ik zit gruwelijk in de shit. Het ergste is misschien nog dat ik het zelf heb gedaan en daarmee alle verwijten heb bewezen die ze de afgelopen periode dagelijks in mijn gezicht heeft staan spugen. Een stommeling, dat ben ik.

Met enige tegenzin tik ik de cijfers 112.

Pijn in mijn buik, of nee, het is een knoop in mijn buik.

Ik besluit niets te doen.

We – nee – ik woon in een groot huis met een parkeerplaats in de kelder, verreweg het grootste deel van ons inkomen kwam tot nu toe bij mij vandaan.

We hebben een grote auto – ik heb een grote auto.

Ik kan het lijk naar beneden slepen – in de auto leggen  – naar België rijden – ik denk als eerste aan de Kempische bossen – er is een goede kans dat ze door een vroege wandelaar wordt gevonden. Zulke dingen gebeuren op televisie ook altijd. Maar er is ook een goeie kans dat ze nooit zal worden gevonden.

Ik neem nog een slok bier.

Of het lijk wordt gevonden is niet relevant, in alle gevallen komt de politie bij mij terecht en dat is wel zo vanzelfsprekend. Het moet gewoon. Ik ben de vriend, we hadden al enkele jaren een relatie en tot een maand of wat geleden spraken we over een huwelijk.

De politie zal vragen stellen in onze families – uiteraard – net als alle vrouwen zal ook Ireen over ons met haar vriendinnen hebben zitten kleppen. En met haar moeder niet te vergeten. Nichten. Een mummie van een oma. Iedereen. De hele santenkraam. Ik denk dat iedereen wel op de hoogte zal zijn van de toestand waarin onze relatie verkeert – verkeerde.

Het is simpel. Het lijk moet echt verdwijnen.

Een tijdje terug heb ik gelezen over olievaten en beton. Dat is iets wat de maffia met succes heeft gedaan. Helaas kan ik dat niet. Geen olievaten, geen beton, da’s dus vette pech.

Het is al laat en het wordt beslist nog later voordat ik klaar ben. Tegen de tijd dat ik terug ben, zal het ergens in de vroege ochtend zijn, denk ik. Vier uur, vijf uur, zoiets.

Het is verleidelijk op internet te gaan speuren naar manieren om een lijk te dumpen, zodat niemand het ooit nog zal terugvinden, of in elk geval zou het vrijwel onmogelijk moeten zijn een identiteit vast te stellen. Een vrouw, ja, maar wie is het? Zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Toch blijft mijn laptop onaangeroerd op tafel staan. Ik heb vaak gehoord en gelezen dat justitie gewiste data terug kan halen – niets is definitief van internet te verwijderen.

Ik beheers me en doe een beroep op mijn gezonde verstand. Ja, ik weet het. Gezond verstand.

Het betekent dat ik feitelijk alsnog de politie moet bellen, een verklaring afleggen en tenslotte een middenvinger opsteken naar iedereen en alles, omdat ik geen zin heb er verder nog over te praten. Niet nog meer. Alsjeblieft, zeg, ik heb er al genoeg over zitten ouwehoeren.

Na een tweede biertje neem ik een beslissing, ik ga het lijk begraven – ergens over de grens, de Kempische bossen ken ik redelijk en vroeger kwamen mijn ouders er altijd, we hadden er zelfs een tijdlang een huisje. Er zijn voldoende plekjes waar ik een lijk kan begraven. Haar telefoon zal ik uit elkaar halen, de simkaart sodemieter ik in het kanaal, net als haar ID-kaart, haar hele leven zoals ze dat heeft opgebouwd zal in één nacht verdwijnen. Ireen verdwijnt, haar leven is al opgehouden, ze is immers dood. Wat er van haar overblijft, zijn niks dan herinneringen. Een verdwijning. Een nieuw leven. Ik zal een appje sturen. Of niet. Ireen was altijd al wispelturig. Ireen? O, die is een paar daagjes naar Spanje. Ach, je weet hoe ze is. Als ze er zin in heeft, dan gaat ze.  

Het duurt bijna een kwartier voordat ik het lijk in mijn auto heb liggen, hopelijk kijkt er niet iemand uit het raam, een slapeloze buurman die ’s nachts door zijn huis banjert, of weer een andere bemoeial die zijn hondje uit aan het laten is.

Toevalligheden. Het is onmogelijk om alles goed te plannen.

Ik ben geen man die in de cel zal belanden, want ik heb een voorname positie in de samenleving, andere mensen komen in de gevangenis, zoals drugsdealers. Mij overkomt zoiets niet. Ik ben te slim. In de cel wegens moord of doodslag? Nee. Als ze me wel te pakken krijgen, is mijn leven voorbij. Weg huis, weg werk, weg auto, weg vrienden en weg familie.

Terwijl ik de straat uitrijd, denk ik aan een vriendin van Ireen, een zekere Sophie – in de achttiende eeuw zou ze beslist als heks op de brandstapel zijn verbrand. Geen twijfel mogelijk.

De goden (jawel, meervoud) zouden hun boodschappers sturen, zodat de boosaardige wordt bestraft en de onschuldige beschermd – het recht zal altijd zijn beloop hebben. Altijd.

Hard lachend stuur ik naar links – de wijk uit – naar de A2.

Op de snelweg richting Eindhoven loop ik stapsgewijs het lijstje na dat zich in mijn hoofd heeft gevormd. Een echt plan heb ik natuurlijk niet, alles is min of meer geïmproviseerd.

Heb ik overal aan gedacht? Ja, er ligt een spade in de auto naast het lijk dat ik uit voorzorg heb afgedekt met een deken.

Ik zal Ireen haar laatste rustplaats geven waar geen zinnig mens haar ooit gaat zoeken, hopelijk duurt het tientallen jaren voordat iemand er een kijkje neemt. In België. De bende van Nijvel hebben ze ook niet gevonden, de mensen zijn er gewoon een stuk lakser dan in Nederland. Da’s een feit.

Er is een kanaal, ik heb geen idee welke het is en heb al evenmin enige behoefte om uit te zoeken hoe het hier heet. Net voorbij een bruggetje stop ik. In alle rust type ik een berichtje die ik aan alle achterblijvers wil sturen, ze trappen er best wel allemaal in, het zijn toch doorsnee stommelingen. Desondanks verwijder ik elke zin en elk woord dat ik bedenk, aangezien het me geen enkele keer lukt om de quasi-opgewekte sfeer op te roepen die ik van Ireen ken. Na pakweg een kwartier stap ik uit de auto, ik peuter de simkaart eruit en gooi hem in het water, het toestel gooi ik op de grond en begin heel hard te trappen tot er louter brokstukken overblijven – die verzamel ik, waarna ik de rommel in het water gooi. Het geeft een allemachtig goed gevoel. Totale controle. Stap één.

Rustig wandel ik terug naar de auto die ik half in een berm heb geparkeerd. Het is donker, volgens mij duurt het nog een paar uur tot de zon boven de horizon begint te komen. Ik kijk op mijn telefoon die ik op de passagiersstoel heb gelegd. Iets na tweeën. Tijd zat. Om een uur of vijf ben ik weer thuis.

Ik trek het portier open en wil instappen, maar er klinkt een hees gekras – overal om me heen – ik kijk en zoek – kraaien – verdomd nog aan toe – kraaien, of nee, daar zijn ze te groot voor – of toch wel – het zijn kraaien en raven – die ik zie en ik tel er best een hoop.

“Sodemieter op jullie – het is veel te vroeg – je moet slapen – stelletje achterlijke beesten!”, roep ik met luide stem. Inderdaad. Ik sta me op te winden over een stuk of wat raven.

Terwijl ik in wil stappen, vliegen er een stelletje in mijn richting – ze proberen me te raken – zoals vogels in het voorjaar wel eens doen om hun jongen te beschermen – ik begrijp er niks van – het is echt veel te vroeg – normaal slapen ze op dit tijdstip.

Eentje weet me zelfs te raken, er zit een kras op mijn voorhoofd, ik bloed, maar het is erg weinig, morgen zal ik zeggen dat ik me heb gestoten aan een openstaande kastdeur.

Snel trek ik het portier dicht en ik doe het raam een centimetertje omlaag. “Allemaal afschieten – jullie – vieze teringbeesten – om mij aan te vallen – godnondeju nog aan toe.” Ik bestudeer de kras in de spiegel, doe het licht aan, dan weer uit en besluit dat je het amper kunt zien. Het is de schrik.

Er heerst een wervelwind van raven. Iets na tweeën in de ochtend. Ik begrijp er helemaal niets van. Dit kan gewoon niet. Normaal zie je zoiets hooguit in films en televisieseries.

Daar kan letterlijk alles gebeuren, zoals op YouTube.

Ik denk ineens aan een filmpje dat ik een tijdje geleden heb zitten kijken. Op YouTube. Best goed gemaakt en schokkend.

Ben ik nerveus? Ja, dat ben ik.

Mogelijk ben ik opgelucht, omdat het gezeik eindelijk achter de rug is. Dat ook. Maar ik moet Ireen nog begraven. Er is met andere woorden helemaal niets achter de rug. Nog niet.  

“Schat. Heb ik je al eens over de hersens van Adolf Hitler verteld?”, vraag ik zonder uiteraard een antwoord te verwachten, want dat is nou eenmaal onmogelijk. Want: dood. Ik ben Eindhoven al voorbij gereden, nader de grens.

Het zijn de zenuwen, jawel, ik ga haar lijk verstoppen.

Ik zit met een dooie te praten, de bitch is dood, ik heb haar neergeslagen met een Boeddhabeeld waar ze erg trots op was.

Hartstikke nerveus. Daarom ben ik over de hersens van Adolf Hitler begonnen. Vanwege de stilte. Het monotone ruisen dat rijden op een snelweg met zich meebrengt. Geen muziek.

“Na de Tweede Wereldoorlog heeft Stalin de overige mede-geallieerden laten weten dat Hitler nog in leven zou kunnen zijn, volgens de Engelse schrijver David Hill hebben de Sowjets een grootscheepse jacht geopend op Hitler en naar verluidt hebben ze hem ook te pakken gekregen. In het diepste geheim is de Führer naar Moskou gebracht. Ja – eindelijk was Hitler er dan toch – anders dan hij had gewild – maar hij was er. De officiële versie bleef ongewijzigd – hij had zelfmoord gepleegd. Je mag Russen nooit geloven, zelfs niet als ze de waarheid spreken.” Ik laat de woorden eventjes bezinken. Op een vreemde manier kan ik Ireens reactie horen – het is dezelfde betuttelende manier van praten, het is alsof ze een peuter terecht wijst die een driftbui heeft in een supermarkt.

“Dus je vindt dat ik een complotwappie ben?”, vraag ik – uiteraard gevolgd door een stilte – natuurlijk – ze is dood.

“Best,” ga ik verder, “maar dan ben ik wel een levende wappie en jij bent een dooie betweter.” Het navigatiescherm zegt dat ik bijna in België ben, straks moet ik op zoek naar een geschikte afgelegen plek om een goede kuil te graven. “Vind je het goed als ik doorga met mijn verhaal? Ja? Prima dan. Ik vind dat je ineens erg meegaand bent. Dat is normaal wel anders. Goed. De hersens van Adolf Hitler dus. Na de dood van Hitler is er vanzelfsprekend een uitgebreide autopsie uitgevoerd. Het belangrijkste is dat de Sowjets erin zijn geslaagd om Hitlers hersens te preserveren – in leven te houden dus eigenlijk. Konden ze dat dan? Je moet je dit nu afvragen. En dat doe je ook. Ik ken je daar veel te goed voor. Wel nu, het is algemeen bekend dat de nazi’s in hun concentratiekampen hebben geëxperimenteerd op gevangenen – de Sowjets hadden ook hun eigen kampen en volgens David Hill – ja, hij weer – hebben ze evengoed naar hartenlust proeven gedaan op mannen en vrouwen. Zo waren ze in staat om het meest elementaire deel van een mens in de meest afhankelijke positie te bewaren – volgens David Hill. De hersenen van een mens. Nu geef ik toe dat Hill erg geheimzinnig doet over de methode die de Sowjets hebben gebruikt om Hitlers hersenen in leven te houden, maar hij zegt te kunnen bewijzen dat ze erin zijn geslaagd om precies dat te doen. Ja-a, daar ben je stil van, hè? Intrigerend verhaal, nietwaar? Dat dacht ik ook. Rond het millennium hebben Russische wetenschappers een nieuwe slag gemaakt en daarmee een vorm van onsterfelijkheid gecreëerd. Ze hebben de hersenen van Adolf Hitler aan weten te sluiten op een computer – contact gelegd – natuurlijk in het Duits, dat snap je hoop ik wel. Daarom moest de opvolger van Boris Jeltsin iemand zijn die goed Duits sprak.” Ik hoor Ireen mopperen. “En jij snapt dat weer eens niet, godverdomme.”

“Vladimir Poetin zat in Berlijn bij de val van het Sowjet-rijk, spreekt zeer goed Duits, naar het schijnt, en heeft het herstel van de Sowjet-Unie tot doel van zijn presidentschap gemaakt. Akkoord? Mooi. Da’s ook voor het eerst. Twee leiders die met elkaar kunnen praten. Die de tijd en ruimte min of meer hebben overbrugd. Een ongekende prestatie. Ongeacht hoe je erin staat, je zult moeten toegeven dat de verovering van Europa door de Duitsers in 1939 en 1940 een prestatie was van formaat. Toch? Er is dus één man die weet hoe je zoiets moet aanpakken. En toevallig heeft Poetin als enige toegang tot de hersens van Adolf Hitler. Gedachten die in woord verschijnen op een beeldscherm, net als in een film. Na eindeloze proeven gedaan te hebben, zijn wetenschappers in gesprek geraakt met Adolf Hitler – die ontzettend boos is op Chroetsjov, omdat hij hem heeft vermoord – gewurgd. Het duurt een tijdje, maar tenslotte weet Poetin het vertrouwen van Hitler te winnen en die vertelt hoe je Oekraïne moet veroveren – zo’n beetje zoals de Anschluss van Oostenrijk. Het broedervolk Oekraïne wil best bij Rusland horen, al weten die Oekraïners dat dan zelf niet, maar daar moet je je niet aan storen. Je moet het gewoon doen. Er schijnt namelijk ook een element uit het Marxisme-Leninisme in schuil te gaan, al wordt het dan wat ingewikkelder voor jou. De Oekraïners willen dezelfde dingen als de Russen, het probleem is alleen dat de Oekraïners zich daar niet van bewust zijn. Snap je dat een beetje? Marxisme-Leninisme. Ja, op het eind wordt David Hill erg moeilijk theoretisch en zo.”

De snelweg ligt achter me, ik rij richting de Kempische bossen, er is er ruimte genoeg voor een lijk. Tijd genoeg.

“Wat de verovering van Oekraïne zo lastig heeft gemaakt en komende jaren is het uitgesloten dat Rusland zijn doel bereikt, zoveel hebben ze inmiddels verloren, is dat Poetin een simpel ambtenaartje is – ondanks alles – dat is wat ik zeg – president Vladimir Poetin heeft een ambtenarenziel.”

Het is donker buiten – in de auto heerst er een serene rust – straks zal ik lekkere harde muziek aan zetten – thuis neem ik nog een paar biertjes, omdat ik dat dan heb verdiend. Ik moet eraan denken mijn navigator volledig te wissen – de fabrieksinstellingen te herstellen – het mysterie compleet te maken. Links en rechts zie ik mooie grote huizen waarvan ik denk dat dat typisch is voor België, in Nederland is dat anders. Alle ramen zijn donker. Ik denk dat ik ergens een hond hoor blaffen, maar dat moet bijna verbeelding zijn.

Ik kijk in de binnenspiegel en bestudeer mijn hoofdwond, ik vloek binnensmonds, want er zit inmiddels een gedroogd bloedstraaltje boven mijn wenkbrauw. Straks schoonmaken. Zou je er ziek door kunnen worden? Nee, ik dacht het niet.

Donker weggetje – geen lantaarnpalen – de snelheidsmeter schommelt rond de 30 km per uur – ik sla rechtsaf en ga verder – er zijn geen tegenliggers – alles is perfect voor het plan dat ik in mijn hoofd heb – een geschikte locatie om een lijk te verbergen – aan de andere kant begin ik er ook schoon genoeg van te krijgen. Ik wil er een punt achter zetten.

Eigen schuld.

Ja, oké, ik had inderdaad slimmer moeten zijn, had weg moeten gaan voordat het te laat was. In gedachten zie ik je met een sombere blik naar me staren en misschien schud je ondertussen met je hoofd, omdat je mijn beslissingen niet snapt. Ik heb gedaan wat ik heb gedaan. Punt uit.

Met een Boeddhabeeld heb ik haar de hersens in geslagen, ik zal het schoonspoelen als ik weer terug ben.

Het is een vervelende toestand allemaal.      

Eerstkomende dagen zal niemand vragen komen stellen, ze is er de afgelopen maanden vaker enkele dagen tussenuit geweest – lekker een paar daagjes naar Spanje, alleen – of zogenaamd alleen – mensen beginnen eraan te wennen. Inderdaad – ik heb niet gezegd dat ze alleen naar Spanje was.

“Nee – lul. Ik heb niemand nodig en jou al helemaal niet.”

Famous last words, zo zeg je dat dan, want mijn bewustzijn werd in een duister wolk ondergedompeld – enkele ogenblikken later stond ik met dat verdomde beeldje in mijn handen en Ireen – nou ja – dat weet je allemaal allang, dat heb ik je al verteld.

Tenslotte parkeer ik de auto. Genoeg geweest. Tijd om ergens een kuil te graven en het lijk achter te laten in een goede kuil. Het is inmiddels half drie in de ochtend, niemand te bekennen buiten mezelf. Hopelijk verloopt het volgens plan – hopelijk stapt er niet onverwacht een eenzame wandelaar uit de bosjes, een vent die een en al duurzaamheid uitstraalt en dol is op bossen in de nachtelijke uren. Je hebt genoeg van die gekken.

Ik pak de spade uit mijn auto en begin te graven, het is een lastig karwei en de bodem blijkt veel stugger te zijn dan ik vooraf had gedacht – je moet er wat voor over hebben.

Het is een ondiep graf, om heel eerlijk te zijn; ik ben bekaf.

Vanmiddag heb ik ook nog als een zombie achter Ireen aan gelopen, omdat ze zin had om te gaan shoppen – ik heb gevraagd of ze dat soort flauwekul niet in het vervolg in haar eentje kan doen. Waarom moet ik haar elke keer vergezellen?

Ireen is dood, maar ik ben het ook al een beetje.

Geen zin meer in ruzies.

Ik trek het lijk uit de auto en draag het naar de kuil die ik achter een dichte rij struiken heb gegraven – mooi uit het zicht – niemand die er ooit bij komt, niemand die haar zal ontdekken. Eerst zak ik door mijn knieën met haar in mijn armen en besluit het lijk in de kuil te gooien – bijna onhoorbaar – voordat ik de spade oppak, draai ik haar om – ze ligt me nu als het ware zwaar verwijtend aan te staren.

Waarom doe je me dit toch allemaal aan?

Met de rug van mijn hand veeg ik de zweetdruppels van mijn voorhoofd, ik kijk en zie transpiratievocht en bloed – opnieuw denk ik aan de raaf die me heeft aangevallen.

Achterlijk beest. Ik heb een verantwoordelijke baan. Laat me met rust. Iedereen moet me met rust laten, niet alleen raven.

Nee – het boeit me allemaal niet meer. Ik wil de affaire achter me laten en verdergaan met mijn leven, geen gezeik meer.

Onze Lieve Heer heeft webshops uitgevonden zodat je niet langer de godganse dag winkel in, winkel uit hoeft te lopen.

Toch eens kijken hoever het met mijn hoofdwond staat, ik loop terug naar de auto en zoek een zakdoekje, er moeten er in mijn jasje zitten – ik vind er tenslotte een – terwijl ik mijn voorhoofd in de binnenspiegel bestudeer, hoor ik achter me het kenmerkende krassen van kraaien, of raven, of weet ik veel welke vervloekte beesten in het zwart doorgaans zulke geluiden maken. Het is te vroeg voor vogels. Ze slapen nog.

Dat denk ik tenminste.

En het is tijd om het werk af te maken.

Ik loop een beetje wankelend terug naar het ondiepe graf van Ireen en voel intussen aan mijn voorhoofd dat een tikje broeierig aanvoelt – natuurlijk heb ik me veel te druk gemaakt – zojuist heb ik een graf gegraven en dat is mijn normale werk helemaal niet – ik ben moe en wil naar huis.

Terug bij het graf duurt het enkele seconden voor de werkelijkheid tot me doordringt – er zijn enkele tientallen vogels – kraaien, kauwen, raven – lijkenpikkers – maar het graf is leeg – Ireen, die dood is, ligt er niet langer meer in. Zelfs de spade is verdwenen.

Shit – tering – een soort van kortsluiting.

Ik heb haar lijk in mijn handen gehad.

En het voelde zelfs nog warm aan en soepel.

Heb ik je dat niet verteld? Jawel toch?

Het spottende krassen van de vogels klinkt in mijn oren, ondertussen zoek ik waar het lichaam van Ireen is gebleven.

Ik loop terug naar de auto.

Daar staat Ireen aan de bestuurderskant. Ze leeft nog.

Nog steeds halfnaakt, wel draagt ze nu een jasje van mij.

Zeker – het betekent autosleutels, telefoon, huissleutels, creditcard, o ja, mijn paspoort zit er ook in, want ik was bang dat ik tijdens het karwei iets zou verliezen en dat later pas zou ontdekken, als ik thuis op de bank zou zitten met een biertje.

Eerst haal ik heel diep adem, dan adem ik weer uit.

De spade houdt ze als een slagwapen voor zich – Ireen is klaar om een goede klap uit te delen – ik zou nooit meer opstaan.

Echt niet.

“Sorry voor alles,” zeg ik. Geen berouw. Daarvoor is het immers veel en veel te laat.

“Vuile klootzak,” zegt ze.

Verderop verdwijnen de vogels weer in de nacht, zodat het lijkt alsof ze er nooit zijn geweest. Wat hebben ze in vredesnaam gedaan? Is trutje Sophie dan toch aan het toveren geweest? En moet ik daar nou plotseling in geloven?

“Ik heb niet hard genoeg geslagen.”

“Je krijgt ook geen tweede kans,” zegt Ireen.

“Het is wat het is.”

“Ik rij weg, ga 112 bellen en doe mijn hele verhaal, jij verdwijnt in de gevangenis, Raymond, poging tot moord, ontvoering – eh – en nog een heleboel dingen meer. Dat staat vast. Ik had naar mijn moeder moeten luisteren.”

“Tja.” Wat moet ik verder zeggen?

“Doe tien stappen achteruit, draai je dan om en begin tot honderd te tellen,” zeg ze en ondertussen neemt ze een gevaarlijke aanvalspositie in – klaar om uit te halen met mijn spade – verdomme – maar ik besluit te doen wat ze zegt.

Misschien moet ik maar gewoon verdwijnen.

Een, twee, drie, vier – fucking hell ­– ik ben geen debiel, zeg.

Kofferdeksel dicht, spade op de grond – denk ik – portier dicht. Een gierende motor piepende banden. Dat is door de paniek natuurlijk.

Ze rijdt weg.

Ik heb een probleem, denk ik.

Nou ja, het is eigenlijk geen kwestie van denken.

Ik weet het wel zeker.


De dochter van de draak (1 t/m 5)

1. Het meisje zonder thuis

Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.

Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.

De stad wordt groener en groener.

In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.

Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.

In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.

Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.

Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.

Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.

Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.

Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.

“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.

“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.

“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”

“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”

“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”

“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”

“Je weet waarom we hier zijn.”

“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”

Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.

Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.

Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.

Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.

Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.

Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.

Moeder is verleden jaar gestorven.

In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.

Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.

Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.

Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.

Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.

Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.

Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.

Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.  

Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.

De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.

In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.

Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.

Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.       

Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.

Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.

Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.

“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”

Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.

In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.

Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.

Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.

Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.

Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.

“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”

“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.

Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.

“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”

Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”

“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”

Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.

“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”

Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.

Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.

Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.

Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.

Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.

Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.

Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.

Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.

Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.

Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.

Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?

Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.

Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.

Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.

Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”

Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.

Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.

Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.

Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.

Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.

Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.

Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.

Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.

Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.

Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.

Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.

Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.

Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.

Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.

Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?

Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.

Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.

Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.

Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.

Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.

Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.

Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.

Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.

Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”     

Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.

De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.

Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.

Er loopt een rilling over haar rug.  

Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.

Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.

Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”

Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.

Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.  

Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.     

Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een  einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?

Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.

“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”

“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.

De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.

Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.

Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?  

Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.

Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.

Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.

Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.    

In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?  

Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.

En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.

Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.

Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?

Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.

Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.

Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.

Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.

Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..

“Mortha!” roept de draak.

“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.

“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”

“Alice.”

“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”

“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.

Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”

“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.

“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”

“Mijn ouders zijn dood door jou.”

Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”

“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”

“Ze houden je voor iemand die je niet bent.” 

“O.”

“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”

“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”

“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”

“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.

“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”

“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt? 

*****

Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.

Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.   

Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.

Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.

Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.

Als het moet.

De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra  ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.

Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”

Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.

Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.

Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.

“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.

“Nee,” zegt Marcus.

“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.

“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.     

“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.

“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”

Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.

Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”

“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.

“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”

Relikwie.

Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.

Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.

 

2. De vloek van Mortha

Veranderen, transformeren.

Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.

Veranderen, transformeren.

Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.

Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.

Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.

Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.

Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.

Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.

Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.

Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.

Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.

Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.

Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.

Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.

“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.

Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.

Van kop tot kont. Schouder tot schouder.

Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.

Veranderen, transformeren. Vervloekt.

Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.

Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.

Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.

Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.   

Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.

Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.

Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.

Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”

Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”

Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”

Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.

Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.

‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’

Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.

Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.

Veranderen, transformeren.

Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.

Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.

Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.

Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.

‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’  

Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.

Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.  

Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.

Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.

Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.

Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.

“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.   

Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.

Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”

Kran zegt geen woord en kijkt alleen.

Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’

“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”

“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.

“Hoe weet je dat?”

Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.

“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”

“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.

“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.

“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”

“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”

“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.

“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.

“Tuurlijk.”

“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.

“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.

“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”

Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.   

 

3. Als de ogen van een draak

Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.

Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.

Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.

En misschien wel.

Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.

Een leeg paleis, een lege huls.

Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”

Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.

In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage –  nog altijd op haar rug?

Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?

Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.

Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?

Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?

Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.

Te laat. Moeilijk. Vervelend.

Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?

Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.

Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.

Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.

Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.

Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.

Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.

Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.

Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.

Er is helemaal niemand.

Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.

Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.

Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.

In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.

‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.

Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”

“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”

“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.

“Denk erom, je hebt me nodig.”

“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”

“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”

“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”

Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.

“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”

Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?

Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.

Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.

Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”

De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.

Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.

Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.

‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’

Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.

Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.

Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.

Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.

Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.

Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?

Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.

Een lijkenlucht.

Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.

Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.

Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.

Bloeddruppels vallen naar beneden.

Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.

Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.

Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.

Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.

Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.

In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.

De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.

Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.

Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?  

Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.

Genoeg is genoeg.

Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.

Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.

“Is er nog wijn?”, vraagt hij.

“Denk het wel.”

“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”

“Je bedoelt je baardige vriend?”

“Ja.”

“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.

“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”

“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”

“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”

“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”

“Welke?”

“Het relikwie.”

“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”

“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”

“Ja.”

“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.

“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”

“Jouw kamer, denk ik?”

Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.

Dan blijft hij stilstaan.

Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.

Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.

“We waren vrienden.”

“Hij was een verkrachter.”

“Ja, dat was hij ook.”

“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”

“Kun je voorbij de ondoden komen?”

Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.

Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.

“Niet per se.”

Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”

“Dat denk ik ook.”

“Ooit eens paard gereden?”

“Nee.”

“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”

Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’

Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.

Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord. 

Maar wie?

“We delen alles, ieder de helft.”

‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’

“Oké, deal.”

Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.

Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.

 

4.  De ivoren poorten

“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”

Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.

“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”

“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.

Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.

Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.

Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.

“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”

In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.

Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.

Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.

Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?

Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.

“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.

“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”

“Geen idee.”

Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.

Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.

Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.

Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?

“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”

“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.

“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”

Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.

Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.

Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.

Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.

Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.

In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.

“Het spijt me. Ik moet gaan.”

“Ja, je baas roept je.”

Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”

Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.

“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.

“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”

“Weet je wel dat je net een zombie bent.”

“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”

“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”

“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.

Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.

Net als Marcus. Die deed dat ook.

Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!

In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.

In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.

Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.

Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.

Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.

Niemand is er eeuwig.

Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.

Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.

Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.

Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.

Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.

Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.

Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.

Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.

Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.

Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.

Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.

Vandaag groeien er bomen en struiken.

Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het  nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.  

Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.

Ze weet het, maar ze wist het niet.

Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.

De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.

Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.

Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.

Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.

Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.

De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.

Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.  

Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.

Ze kijkt naar links.

Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.

“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.

Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?

Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.

Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.

“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”

“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.

Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.

“Jacob.”

“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”

“Ja, hun baas is een vriend van jou.”

“We kennen elkaar. Da’s alles.”

“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”

“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.

“Van mij mag je,” zegt Alice.

“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.

“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”

“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.

“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”

Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.

Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.

“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.

“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.

“En?”

Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”

“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.

“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”

“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.

“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”

“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”

“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”

“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.

“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”

Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.

Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”

“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.

“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.

“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”

“Wel een oude baby,” zegt een jongen.

“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”

“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.  

“Wees gerust, ik heb andere plannen.”

“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.

“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”

Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.

Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.

Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.

Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.

‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’

In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.

Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.

Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.

Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.

Ivoren poorten.

Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.

Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.

De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.

Als ze nou eens?

Het is te proberen.

Wat heeft ze te verliezen?

 

5.  De dochter van de draak

Wel erin, niet eruit.

Nou, daar gelooft ze dus helemaal niks van.

Alice steekt haar duimen achter de draagbanden van haar rugzak, werpt een laatste blik op de hoge muur die nog een onneembare barrière vormt, ze moet iets doen, het is misschien een heel vaag idee, maar het is er in elk geval een. Het is een sprong in het diepe. Veel tijd heeft ze niet, ze moet erg vlug zijn. Heel snel passeert ze de poort, een van de grootsten in de cirkel. Ze voelt alleen een tinteling door haar lichaam gaan.

Dan is het licht uit, het is donker, ze is in de duisternis.

Geen zon, geen maan, geen sterren.

Wat is er gebeurd? Waar is ze terechtgekomen?

Er is iets onmogelijks gebeurd. Door een van de poorten te passeren, heeft ze een andere plek betreden.

Alice bevindt zich ergens anders, als gevolg van een of andere magie, zoals ze nu zeker weet dat de ivoren poorten een betoverde plek zijn. Ze is beslist ergens anders terechtgekomen.

Maar waar?

Alice concentreert zich en haar hersenen beginnen omtrekken te registreren, twee muren, een vloer, geen plafond en dat is erg vreemd – lange tijd staart ze omhoog – er lijkt geen plafond te zijn.

Haar ogen branden een beetje. Ongetwijfeld heeft ze haar drakenogen weer terug en mogelijk erger dan ze ooit zijn geweest.

Há, zolang heeft ze dit nog niet, ze dankt het aan Mortha.

Langzaam loopt ze verder, Alice blijft stilstaan bij een opening in de muur, ze kijkt en ziet nieuwe muren en ook nieuwe openingen – poorten.

“Shit,” mompelt ze.

Wat heeft het cijfer 8 ermee te maken? Oneindigheid. Zou er een relatie kunnen bestaan tussen deze plek en het zorgvuldig uitgebeitelde getal boven de hoofdpoort van de stad? Wel erin, nooit meer eruit, als een eeuwige marteling, voortgaan tot je er dood bij neervalt door honger en dorst.

Ja, haar ogen branden en pijn doen ze niet echt, ze irriteren alleen, dat wel, dat is dat branderige gevoel.

Afblijven, ja, afblijven.

Ze besluit verder te lopen, nergens links of rechtsaf te slaan totdat een muur haar dwingt om terug te keren, er is geen andere mogelijkheid.

Alice begrijpt waar ze terecht is gekomen.

Het is een labyrint, verdomme, er zit geen enkele logica achter, misschien bestaat er een uitweg, vermoedelijk is er een uitgang, want dat behoort doorgaans toch wel tot de basisregels van een labyrint, als je lang genoeg zoekt vind je altijd een uitgang.

Haar gevoel zegt dat het hier anders is.

Helaas bevat haar geheugen geen enkel verhaal over een labyrint in het paleis, of onder het paleis, zoals Mortha onder haar en ieders voeten heeft gewoond, vele honderden en misschien duizenden jarenlang, zoals de ondoden nog altijd doen. Niemand heeft het ooit over een labyrint gehad. Het betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen kan zijn. Het houdt alleen in dat iedereen het is vergeten.

“Wat een klotezooi is dit, gadverdamme,” zegt ze.

Ooit leefden er mensen in de stad en in het paleis, nu zijn er alleen wezens die volgens de regels van de natuurlijke wereld niet eens zouden mogen bestaan. Ondoden. Draken. Natuurlijk hoort ze het normale ritselen van muizen en ratten, zelfs insecten maken geluid, maar het belangrijkste dat ze hoopt te gaan horen is minimaal één mens. Het liefst iemand die weet hoe je uit deze klerezooi weg kunt komen.

Ze passeert een poort, een simpele opening in de muur, alsof de bouwmeester een tekort aan stenen wilde oplossen. Net als daarstraks voelt Alice hoe er een tinteling door haar lichaam golft, het is een vervelend gevoel en dat is echt anders dan bij de eerste.

Haar ogen branden nog steeds.

De woorden van Jacob. Ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby. Enige tijd blijft Alice stilstaan voordat ze besluit haar tocht naar links te voort te zetten. Welk idee zou er achter de plattegrond zitten? Normaal heb je een soort stratenplan waarbij je na zekere tijd de uitgang bereikt. Alice heeft een hekel aan labyrinten met bakstenen muren, omdat ze daardoor onmogelijk kan sjoemelen. Niemand kruipt door een bakstenen muur.

Tijdens de zoektocht ziet ze kleine dieren kruipen en vliegen, ze hoeft er niet langer over na te denken, toch neemt ze geen echte dieren waar, het zijn kleine klompjes licht die zich in de duisternis voortbewegen, net zoals haar verstand de muren vertaalt naar het begrip dat ze ervan heeft – bakstenen muren, bruingrijs van kleur en specie, maar haar brein registreert een blauwe constructie. Niet in het begin. O nee. Nu wel. Na het passeren van de poort. Hoe langer het duurt des te sterker het verschijnsel wordt. Hiervoor heeft ze wel de dieren gehoord, maar niet gezien. Ze gaat erop vooruit. Voor het eerst zijn ze er.

Een lange smalle gang.

Alice loopt… en loopt… en loopt tot ze een kruispunt bereikt, of ze gelooft dat het om een kruispunt moet gaan, want er zijn veel meer keuzemogelijkheden dan bij een gewone kruising van twee wegen in de stad – er zijn er in totaal twaalf poorten. Het is erg verrassend en ze telt een tweede keer – het is echt een twaalfhoek – twaalf identieke openingen met twaalf volstrekt onbekende bestemmingen.

“Verdorie!” Het is de complete machteloosheid overgeleverd te zijn aan een onbekende macht waarvan ze niets begrijpt.

Ze schopt tegen een denkbeeldige steen, want het laatste waar ze behoefte aan heeft is een stom labyrint in de onderbuik van het paleis.

Of op welke plek ze dan ook terecht is gekomen. Het hoeft niet per se het paleis te zijn.

Athrom. Omre. Ergens in ieder geval. Goddomme.

Ze zoekt het middelpunt van de kruising op, een willekeurige plek in een labyrint dat door een gestoorde ingenieur is ontworpen, iemand die vast zijn verstand heeft verloren tijdens de bouw van een doolhof dat zich in de donkerste plek bevindt van wat mogelijk een berg is, een holle berg.  

In elk geval mag ze niet panikeren, Alice zet haar rugzak op de grond en pakt het stuk brood dat ze heeft meegenomen, ze neemt een hapje. Goed kauwen en nadenken over de volgende stap. Het is een twaalfhoek. Waarom zou iemand in vredesnaam een twaalfhoek in een labyrint willen verwerken? De architect van het labyrint moet volkomen knetter zijn geweest, of anders de koning die toestemming heeft gegeven voor de bouw.

Nogmaals. Waarom?

Ze neemt nog een stukje brood. Terwijl ze staat te kauwen, hoort ze ver weg iets tikken. Het is geen klok. Ook hoort ze voetstappen. Op een vreemde manier doet het haar aan haar stiefmoeder denken die voor ze stierf een wandelstok gebruikte. Een ziek iemand. Gewoon een mens. Geen onbekend monster dat op de grond loopt te stampen waardoor er trillingen ontstaan en kruimels specie naar beneden komen of zelfs bakstenen.

In oudere verhalen werd er altijd gezegd dat onbekende reizigers of zelfs zwervers respect verdienden, omdat ze boodschappers konden zijn van de goden. Alice besluit te wachten. Welk gevaar heeft ze te duchten van een ziek iemand? Er zullen hierbeneden geen stervende ondoden rondwaren of ander gespuis. Het zou een mens moeten zijn. Maar wie dan wel? In een opwelling besluit ze het brood weg te stoppen en tegelijkertijd controleert ze of de zilveren munten nog altijd veilig in de geldbuidel zijn weggestopt. Zonder echte aanleiding besluit ze een paar exemplaren in haar broekzak te doen. Moet ze haar zwaard trekken? Waarschijnlijk niet. Haar intuïtie zegt dat het om een zieke man of vrouw moet gaan.    

Een kruispunt – een twaalfhoek om precies te zijn – hoe passend – ze bevindt zich al een tijdje op een denkbeeldig kruispunt in haar leven en nu staat ze die haar mogelijk twaalf verschillende kansen geeft om dood te gaan.

Wel erin, niet eruit. Hopelijk betreft het niet elke betoverde plek die ze in Athrom tegenkomt.

Ze vraagt zich of waarom de mensen het ooit nodig hebben gevonden dat niemand de stad meer zou mogen verlaten.

De onbekende wiens staf ritmisch op de grond neerkomt moet elk ogenblik verschijnen, ze denkt aan een oudere man, al kan ze absoluut niet verklaren waarom. Het is gewoon zoals het is. Maar dat was weer een geliefde uitspraak van haar stiefvader.

Er verschijnt inderdaad een man – een oudere man – hij draagt een vuilgrijze mantel – heeft een verwilderde witte haardos en lange onverzorgde baard – met zijn rechterhand houdt hij zijn staf vast. “Wie bent u? Wat doet u hier?”, vraagt hij.

“Ik ben Alice,” zegt ze.

“Ormanan.”

“Aangenaam.”

“Nee, ik geef je geen hand. Dat doet ik nooit.”

Dat wilde ze niet eens doen, hem een hand geven.

Bestaat er een kans dat hij de geschifte architect van het labyrint is? Er verschijnt vrijwel direct een glimlach op haar gezicht en ze probeert meteen weer serieus te kijken.

“Zie ik er dan zó belachelijk uit?”, vraagt hij.

“Nee – sorry – het is iets heel anders,” zegt Alice.

“Vertel me dan wat je wèl dacht, Alice. Ik heet Ormanan.”

“Nou ja – ik dacht dus zo’n beetje – iemand moet dit ooit hebben ontworpen en gebouwd – een of andere vent – want het zijn altijd kerels die dit soort dingen bedenken – ik bedoel – hoe gek moet je zijn om een twaalfhoek te bedenken – volgens mij is dat bedoeld om te voorkomen dat je hier ooit weer levend uit weg zult komen.”

“In mijn gloriedagen stond ik bekend als Ormanan de Grote – ik ben een machtige tovenaar geweest – alle koningen luisterden naar mijn raad en deden wat ik zei – zonder mij waren ze hulpeloos. Ja, ik praat over mezelf in de verleden tijd. Ik leef gewoon, maar vaak denk ik dat ik dood ben.”

Het is de eenzaamheid, denkt Alice. Waarom denkt ze dat? Geen idee. Ze heeft werkelijk geen idee waarom ze dat denkt.

In oude verhalen vermommen de goden zich soms als zwervers, Alice gelooft dat ze nu ook met zo’n haveloze figuur te maken heeft die langs de weg op een steen zit en zijn hand omhoog houdt. Een god? Een echte tovenaar. Belachelijk.

“Hoelang bent u hier dan?”, vraagt Alice.

“Dat ben ik vergeten, kijk maar om je heen, er is geen dag, er is alleen nacht, een eeuwige duisternis,” zegt Ormanan. “Heb je soms iets te eten voor me bij je? Ik heb vreselijke honger.”

Ze maakt de rugzak open en neemt er het stuk brood uit, de helft ervan overhangt ze aan Ormanan. “Alsjeblieft.”

Zonder iets te zeggen pakt hij het brood aan en begint te eten – smakkend en wel – blijkbaar smaakt het hem erg goed, terwijl het al een wat ouder brood is. Ormanan staart ondertussen wezenloos om zich heen, alsof hij probeert vast te stellen waar hij zich exact bevindt. Hopelijk is hij hier niet voor het eerst sinds zijn aankomst in het labyrint, net als Alice. “Kijk nou,” zegt Ormanan, “het zijn er twaalf – het zijn er precies twaalf deuren – wat grappig is dat, zeg.” Zijn stem klinkt erg zachtjes, eerder alsof hij een beetje staat te mompelen in zichzelf zonder het besef dat Alice erbij is. Ormanan propt het laatste stukje brood naar binnen – hij kauwt en smakt dat het een lieve lust is – dan draait hij zich om – ziet Alice staan – hij doet alsof hij Alice voor het eerst ziet – heel even deinst Ormanan terug en vraagt: “Wie bent u? Wat doet u hier?” Het zijn twee serieus gestelde vragen, los van het feit dat hij ze amper vijf minuten gelden ook al heeft gesteld.   

Moet Alice nou doen alsof ze nergens van weet, dus argeloos reageren en doen alsof ze de vragen nooit eerder heeft gehoord? Oké. Vooruit dan maar.

“Alice, ik ben Alice.”

“Ormanan, zo heet ik, je zou het misschien niet zeggen, maar ik ben een tovenaar – er was geen koning die zonder mij een beslissing zou durven nemen – ze luisterden allemaal naar mij.”

“Dan kun je me vast vertellen hoe ik hieruit kom,” zegt Alice.

“Nee, dat is onmogelijk. Je kunt er wel in, niet eruit.”

“Da’s dan mooi kut.”

“Tenzij je een heldendaad verricht.”

“O, dat vind ik dan weer wel mooi,” zegt Alice.

“Het is verdraaide lastig om in het labyrint een heldendaad te verrichten, want is er gewoon verder niets of niemand dan wat ongedierte en zo.”

“Ik heb je een stuk brood gegeven,” zegt Alice.

“Geen heldendaad, maar berekening,” zegt Ormanan die zijn vinger erbij opsteekt, “je hoopt er iets voor terug te krijgen.”

“Wie bepaalt het of je een heldendaad hebt verricht?”

Ormanan denkt een tijdje na voordat hij antwoord geeft: “Marcus is dat. Ben je hem wel eens tegengekomen? Hij is echt een heel vervelend mannetje, heeft misbruik gemaakt van zijn positie door mij hier op te sluiten.”

“Waarom?”

“Nou ja – hij heeft mij hier opgesloten, weet je.”

Enkele tellen lang vraagt Alice zich af of ze het hem moeilijk moet maken, meer en fellere vragen stellen.

Nee.

“Ik ben Ormanan, de machtigste tovenaar die er ooit is geweest,” zegt hij, “ben een heel oude man.” Onverwacht buigt hij voorover. “En jij hebt beslist interessante ogen. Zou het kunnen dat jij de dochter van de draak Mortha bent? Want Mortha had in haar jonge jaren ook zulke ogen.”

“Dat weet ik niet.”

De oude tovenaar pakt zijn staf in beide handen vast – horizontaal – een beetje als een speer – hij spreekt een paar woorden uit – maar er gebeurt weinig – er volgen hooguit lichtflitsen en geknetter, als een miniatuur onweer.

Het is duidelijk wat ze moet doen.

Ze trekt haar zwaard met een felle beweging uit de schede en slaat de tovenaarsstaf met één snelle klap in tweeën. De twee helften vallen op de grond, beginnen te branden, terwijl Ormanan verbijsterd naar het vuur staart. “Maar dat is onmogelijk,” zegt hij en heel langzaam dooft het vuur uit, waarna er nog slechts asresten op de grond achterblijven.

Ormanan kijkt weer recht voor zich uit, naar Alice, zijn ogen stellen de vragen die zijn mond weigert uit te spreken. Enkele malen hapt hij, smakt hij met zijn lippen. Zijn rechterhand zoekt de staf, maar die is tot smeulend as gereduceerd. Dan hervindt hij de controle over zijn stem: “Wie bent u? Wat doet u hier?”

Het is heel verleidelijk om de punt van haar zwaard in zijn borstkas te steken, hoewel Alice zich afvraagt of het zelfs nodig is – Ormanan wankelt – zoekt een evenwicht die ontbreekt – nog altijd probeert zijn rechterhand de staf te vinden – Alice snuift een specifieke geur op, het is zwavel, ze heeft dit niet meer geroken sinds de ontmoeting met Mortha. Tijd verstrijkt. In Ormanans ogen glanst een zekere hopeloosheid, een onverwacht einde. Inmiddels heeft Alice haar zwaard laten zakken. Dus haar verdediging is verdwenen. Haar tegenstander is een oude zieke man zonder staf, een behoeftige bejaarde, iemand die zelfs geen rat of muis meer weet te vangen als avondmaal.

Hij strekt zijn beide armen uit, zijn vingers grijpen begeren in de lucht, maar het is Alice die het doelwit is. Niemand anders. Uiteraard. Eerst doet ze een stapje achteruit, er hangt nog altijd een karakteristieke zwavellucht, ze voelt zich misselijk worden, ziek, een vreemd gevoel in haar maag, als het haar maag is, daarna verkrampt haar lichaam helemaal en begint Alice te spugen – geen halfverteerd eten – maar vuur – een grote steekvlam die de oude tovenaar in brand zet. Als een uitgedroogde mummie vat Ormanan vlam, er volgen enkele wanhopige schreeuwen voordat hij neervalt – zijn ogen staren vragend naar de vlammen, alsof hij probeert te bedenken wat hem is overkomen en geen antwoorden kan vinden. Het gaat erg snel. Alice blijft ingespannen toekijken.

Dan sterft hij – Ormanan – een verkoold menselijke lichaam, veel kleiner dan hij was, tenslotte valt hij in hoopjes stof uiteen – er komen rookpluimpjes omhoog – de as gloeit na. Ormanan, de grote tovenaar, is gestorven.

Verbijsterd – zo voelt ze zich – zojuist heeft ze vuur gespuugd, als een draak, zoals Mortha altijd gedaan moet hebben. Door vuur te spugen heeft ze een oude tovenaar in brand gezet, gewoon laten verdwijnen, feitelijk wilde ze het helemaal niet doen, maar het gebeurde gewoon, zelfverdediging, want dat was het.

Ver weg hoort ze het onrustige fladderen van een vleermuis – natuurlijk – een van die verrekte ondoden moet komen kijken.

In gedachten speelt ze de gebeurtenissen van zojuist helemaal terug, stap voor stap, Alice heeft vuur gespuugd, los van alle andere dingen die ze heeft ontwikkeld, gekregen, sinds haar ontmoeting, heeft ze een volkomen hulpeloos wezen gedood. Al wilde Ormanan haar doden met zijn handen, iets wat nooit zou zijn gelukt. Hij was te zwak.

Luca de Baardmans wilde haar verkrachten, zoveel was wel duidelijk, aan de andere kant was Ormanan weinig anders van plan, geen verkrachting wel te verstaan, niet zolang ze in leven was.

Ja, in een van de twaalf gangen die in het volstrekte duister gehuld zijn fladdert een vleermuis die ze mogelijk eerder in zijn menselijke gedaante heeft leren kennen, Marcus. Ze hoort het dier niet alleen, Alice ruikt hem ook.

Heeft ze nou echt een hulpeloze oude man gedood? Of is er een goede reden geweest om Ormanan hier op te sluiten, zodat hij eeuwig in de gangen kon blijven rondsluipen tot een argeloze bezoeker hem zou bevrijden? Nooit gebeurd. Hij is niet bevrijd. Hij is dood.

Het zwaard laat ze geruisloos wegglijden in de schede, ze neemt de rugzak weer op en besluit de poort te betreden waar ze ook de vleermuis heeft gehoord. Al snel stelt Alice vast dat er heel andere details zichtbaar worden dan ze tot nu toe heeft waargenomen.

Menselijke schedels die in de uren zijn gemetseld als ornamenten, getuigen van een dienstbaar leven, dienstbaar aan Marcus waarschijnlijk.

Aangezichten van ontvelde schedels grijnzen haar aan met holle gitzwarte ogen, driehoekige neusgaten, onvolledige gebitten, maar in veel gevallen wel met zeer lange hoektanden, zoals Marcus ook heeft, dat heeft Alice zelf gezien.

Geen tientallen of honderden, maar duizenden.  

Blijkbaar kunnen ondoden wel degelijk sterven, vergaan ze heel anders dan in de meeste verhalen, ze veranderen niet tot stof en het is zelfs mogelijk om hun resterende beenderen in een muur te metselen, als – wie zal het zeggen – waarschuwing. Ze denkt aan Ormanan. Waarom was hij in het labyrint? Hoelang al? Wie heeft hem er opgesloten?

De vleermuis zweeft geruisloos door de lucht, Alice ziet het gebeuren en volgt het dier dat via een opening naar rechts gaat. Uiteraard probeert ze zich te haasten – eerst rechts – dan links, want daar hoort ze de vleugels van het dier – tenslotte is de vleermuis verdwenen – Alice hoort hem niet meer – wel denkt ze aan de man die ze eerder nog heeft omschreven als een soort deegsliert. Marcus.

Rustig loopt ze verder – er komt een eind aan elk avontuur – verderop ligt de ontknoping – er wacht iemand op haar.

Het is de hoogste tijd om het labyrint te verlaten. En de stad trouwens. Alice heeft er zo schoon genoeg van. Als er iemand is die zich weet te redden in de buitenwereld dan is het Alice. ‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’

Het is een kruising – opnieuw een kruising – ze begint er echt schoon genoeg van – alleen zijn er dit keer slechts vier mogelijkheden – vier poorten – vier doorgangen.

In het donker ontdekt ze een lange slanke man die een goed passend maatkostuum draagt – gemaakt door een kleermaker natuurlijk – geen slijtage, geen gaten – het is perfect. Hij lacht zijn tanden bloot en de flikkering doet pijn aan haar ogen, ze is de duisternis gewend geraakt, een andere manier van registreren dan bij gewone mensen.

Alice kan zien in het donker, maar Marcus ook.

“Ben je daar eindelijk?”, vraagt Alice die er niet in slaagt haar ongeduld te onderdrukken. “Had je niet eens gewoon wat meer haast kunnen maken? Weet je hoelang ik hier verdorie al rondloop? Ik ben het nu zo onderhand wel eens beu. Ondertussen fladder je maar een beetje in het rond.”

“Je hebt Ormanan gedood.”

“Ja – problemen mee?”

“Integendeel – Alice, je verdient onze eeuwige dank.”

“Waarom heb je dat zelf niet gedaan?”

“Hij was Ormanan. Wat moet ik daar nog over zeggen?”

“De machtigste tovenaar die er ooit heeft bestaan.”

“Precies,” zegt Marcus. “Zonder hem geen boven- of onderwereld van Athrom, de stad is het product van zijn machtige geest, alles hier is ooit begonnen in zijn brein – ook het labyrint, zoals je zult begrijpen.”

“En toen ging alles natuurlijk mis,” zegt Alice.

“Ormanan de machtige tovenaar werd dement, iemand die storm na storm op een stad kan loslaten en dat ook inderdaad heeft gedaan – tja – dat is een groot probleem. Ormanan heeft als laatste kunstje het labyrint gebouwd en zichzelf daarin opgesloten, mijn mannen hebben hem geholpen en er zijn er genoeg voor gestorven – dat moet je gezien hebben.”

“Ja, dat heb ik.”

“Zodra het project klaar was, is de koning en iedereen vertrokken – naar een andere hoofdstad – ik bedoel – we wisten allemaal dat er een deadline bestond – voor een vastgestelde dag moest iedereen weg zijn – daarna gold de regel die je zo vreselijk irriteert.”

“Wel erin, niet eruit.”

“Dat is dus iedereen – ook wij kunnen er onmogelijk uit – we zijn de bewakers van Ormanan en Mortha – garandeerden de veiligheid van jouw stiefvaders – en van jou. Je begint jezelf te ontdekken, als dochter van de draak, beste Alice, Mortha heeft je niks aangedaan, het zat er allemaal al, het moest alleen worden geactiveerd.

“De tatoeage op mijn rug, de littekens.”

“Precies.”

“En nu?”, vraagt Alice.

“Het natuurlijke evenwicht is hersteld, Ormanan is dood, het water zal uit de stad verdwijnen, de betovering is weg, mensen kunnen weer naar huis, of blijven, als ze dat willen. Er is een kans dat de koning snel terug zal komen.”

“Wat deden de priesteressen nou eigenlijk in het paleis?”

“De dochter van de draak opvoeden, Alice.”

“Hoe oud ben ik?”

Marcus kijkt eventjes opzij. “Weet ik het!”

“Zoveel jaren herinner ik me anders niet.”

“Je bent ouder dan ik.”

“Grappig.”

“Ik ben blij dat je het zo ziet,” zegt Marcus.

“Goed. Nogmaals. En nu?”, vraagt Alice.

“Je wilt weg. Toch?”

“Ja.”

“Daarheen,” zegt Marcus die naar de poort wijst aan haar linkerhand. “Aangezien de betovering is verbroken, zul je een aardig stukje moeten lopen. Een jonge leider genaamd Naran zal je opwachten. Ik heb hem verteld dat je eraan komt. Hij weet ook wie en wat je bent. Daarom zal hij ook wachten. Voor iemand anders zou hij dat niet doen.”

“Oostelijke poort?”

“Ja, daar.”

“Naran dus.”

“Stamhoofd, bijna tienduizend mannen, vrouwen en kinderen.”

“Da’s een gezellige boel.”

“Naran zal je wegwijs maken in de wereld.”

“Goed,” zegt Alice die naar de poort begint te lopen – voordat ze de gang ingaat, kijkt ze nog eenmaal om – maar Marcus is alweer verdwenen. Wel ruikt en hoort ze hem nog.

‘Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.’

Hoe dan?

Ze herinnert zich het gezicht van de andere vrouw waarvan ze lange tijd heeft gedacht dat ze haar echte moeder zou zijn, grijzend haar, rimpels bij de ogen, iemand die een moeilijk leven heeft gehad.

Een priesteres. Zonder enige twijfel.

Zou ze bang voor haar zijn geweest?

Oké, niet langer treuzelen, Naran wacht op haar.


Het meisje zonder thuis (1)

Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.

Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.

De stad wordt groener en groener.

In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.

Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.

In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.

Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.

Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.

Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.

Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.

Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.

“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.

“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.

“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”

“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”

“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”

“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”

“Je weet waarom we hier zijn.”

“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”

Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.

Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.

Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.

Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.

Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.

Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.

Moeder is verleden jaar gestorven.

In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.

Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.

Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.

Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.

Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.

Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.

Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.

Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.  

Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.

De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.

In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.

Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.

Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.       

Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.

Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.

Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.

“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”

Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.

In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.

Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.

Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.

Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.

Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.

“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”

“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.

Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.

“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”

Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”

“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”

Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.

“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”

Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.

Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.

Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.

Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.

Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.

Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.

Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.

Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.

Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.

Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.

Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?

Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.

Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.

Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.

Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”

Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.

Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.

Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.

Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.

Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.

Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.

Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.

Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.

Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.

Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.

Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.

Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.

Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.

Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.

Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?

Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.

Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.

Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.

Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.

Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.

Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.

Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.

Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.

Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”     

Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.

De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.

Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.

Er loopt een rilling over haar rug.  

Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.

Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.

Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”

Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.

Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.  

Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.     

Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een  einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?

Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.

“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”

“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.

De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.

Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.

Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?  

Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.

Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.

Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.

Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.    

In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?  

Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.

En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.

Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.

Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?

Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.

Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.

Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.

Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.

Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..

“Mortha!” roept de draak.

“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.

“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”

“Alice.”

“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”

“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.

Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”

“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.

“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”

“Mijn ouders zijn dood door jou.”

Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”

“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”

“Ze houden je voor iemand die je niet bent.” 

“O.”

“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”

“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”

“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”

“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.

“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”

“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt? 

*****

Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.

Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.   

Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.

Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.

Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.

Als het moet.

De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra  ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.

Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”

Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.

Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.

Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.

“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.

“Nee,” zegt Marcus.

“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.

“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.     

“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.

“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”

Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.

Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”

“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.

“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”

Relikwie.

Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.

Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.   

 

 

  

  


De doodshoofdmagiër

Rustig wandelde Aras naar de roltrappen die vandaag voor de verandering nu eens goed functioneerden – het was een koude regenachtige dag en hij had zojuist een telefoontje gekregen dat zijn auto klaar stond na een nieuwe Apk-keuring. Er bleek weinig aan de hand te zijn. Olie verversen en zo. Normaal zou hij nog eventjes hebben gewacht, maar het weer beloofde te verslechteren en er werd zelfs een storm voorspeld.

Een onbekende man probeerde hem mopperend te passeren en duwde hem een beetje opzij, omdat Aras niet ver genoeg naar rechts stond. Mensen waaierden in alle richtingen uit – hij betrad de stationshal en koos voor perron 17 – een volgende roltrap – sinds enkele dagen had hij de trein nodig om per openbaar vervoer bij de garage te komen – er was een nieuwe dienstregeling ingevoerd, hetgeen betekende dat er in een deel van de stad helaas geen bussen meer reden.

Dankzij vooruitgang en efficiëntie.

Binnen enkele minuten zou er gelukkig een trein arriveren, dus hij zocht de grootste groep mensen op. Vermoedelijk zou hij daar ook moeten instappen. De man die hem zojuist opzij had geprobeerd te duwen had koffie gekocht en hield het bekertje vast alsof het een belangrijke verovering was. Aras zocht de beschutting op van een wachtruimte, hoewel de regen en wind er net zo goed vrij spel had. Helaas kwam de haastige medereiziger in zijn richting en hij had een blik in zijn ogen die weinig goeds beloofde. Voor Aras was er weinig aan de hand – hij wilde zijn auto ophalen bij de garage en daarna rustig naar huis.

“U weet toch wel dat het de bedoeling is dat u geheel rechts op de roltrap moet staan, zodat de mensen die haast hebben niet worden tegengehouden,” zei de man en er lag een vreemde glimlach op zijn gezicht.

“En je wacht op dezelfde trein als ik?”, vroeg Aras.

Inmiddels begon de trein binnen te komen en Aras negeerde de man die hem een les wilde leren en zich druk had gemaakt om niets in het bijzonder – haast had gehad, omdat hij een beker koffie wilde kopen. Beiden mannen zochten in verschillende wagons een zitplaats – de reis van Aras zou slechts enkele minuten duren – hij zou de stad zelfs niet verlaten.

Ongeveer tien minuten later stond hij op het perron in het noordwestelijk deel van de stad – hij daalde een brede trap af en ontdekte beneden op het trottoir dat hij aan de verkeerde kant van de straat terecht was gekomen – zijn herkenningspunt bestond uit een oud stoomtreintje dat op de hoek van de kruising was neergezet – daar moest hij heen. De enige veilige en snelle weg, gezien het enorm drukke verkeer, was terug omhoog te gaan en aan de andere kant via de andere trap naar de straat af te dalen en zo verder te lopen naar de garage.

Dus – hij ging naar boven, vloekte enkele malen vanwege de extra moeite die hij moest doen om op zijn bestemming te komen en belandde op een verlaten perron, terwijl er zojuist nog een paar jonge mensen hadden gestaan. Nee, niet helemaal verlaten – aangezien er nog één man stond. Aras herkende hem – ruim een kwartier geleden had de betweterige kerel geprobeerd hem de les te lezen over waar je precies op een roltrap plaats diende te nemen. Het was dezelfde man en toch weer niet, want hij leek de afgelopen minuten jaren ouder te zijn geworden en dat was uiteraard onzin. Het moest iemand anders zijn. Inmiddels vielen er geen regen meer, de wind voelde fijner aan dan daarnet beneden op straat. Nog even en het zonnetje zou doorbreken. 

“Het spijt me – ik moet de andere trap hebben,” zei Aras die de onbekende koffieliefhebber passeerde.

“Ik wilde u even alleen spreken, mijnheer Aras.”

“Sorry – hebben we mekaar eerder gesproken of gezien? Heb ik bij u in de klas gezeten of zo?” Aras bleef staan en onderzocht de onbekende beter. Het was een normale man die zich net niet casual kleedde – een man waarvan je geloofde dat hij de baas was.

“Uw eerste vraag kan bevestigend antwoorden.”

“U bent ouder geworden – u bent dezelfde man?”

“Ja, dat ben ik.”

“Hoe is dat mogelijk?”, vroeg Aras.

“Ik ben de geheimzinnige vreemdeling die u kent uit de verhalen die mensen elkaar vroeger vertelden.”

“Het spijt me – niet bij ons thuis.”

“Nee – inderdaad. Dat weet ik.”

“Mag ik nu passeren?”

“Om heel eerlijk te zijn – ik ben hier om u te herinneren aan uw belofte, mijnheer Aras,” zei de man die zich als een geheimzinnige vreemdeling had voorgesteld – het betekende dat Aras vermoedelijk met een gestoord individu te maken moest hebben.

Maar hij zag dezelfde persoon voor zich die Aras een goede twintig minuten geleden opzij probeerde te duwen en daar aardig in was geslaagd. Inmiddels stond de vreemdeling niet langer rechtop, maar gebogen, zoals een bejaarde man – hij had een smal gezicht gekregen met ingevallen wangen – zijn huid zat vol pigmentvlekken – daarstraks was hij een vijftiger geweest, zoals er een miljoen zijn in het land.

“Ik begrijp er niets van.”

“Het doet me genoegen dat ik hier en nu mag zeggen dat u het stokje van me gaat overnemen, mijnheer.”

“Stokje? Welk stokje? Waar heeft u het over?”

“U moet het de tijd geven, het komt vanzelf.”

“Dit is gewoon onzin,” zei Aras.

“Hier – neemt u alstublieft mijn koffie, want daar zult u tenslotte troost uit putten – het is namelijk het enige waar u na verloop van tijd nog van zult genieten.”

Hoewel hij de beker niet eens wilde aanpakken, hield Aras hem tenslotte wel degelijk vast, waarna de geheimzinnige vreemdeling zich omdraaide en over de rand van het perron stapte en spoorloos verdween.

Heel even stond Aras naar beneden te kijken. Er was helemaal niets. Wèl voelde hij de regen op zijn hoofd neerdalen – het was een vieze koude wind – er ging een rilling door zijn lichaam en hij deinsde achteruit.

Er kwam een andere trein het station binnen.

“Gaat het wel, mijnheer?’, vroeg een jonge studente.

“Ja,” zei Aras.

Het leek volslagen onzin – verbeelding – hij deed alsof er geen ontmoeting had plaatsgevonden, alsof er niemand over de rand van het perron was gestapt, alsof hij gedurende enkele minuten geen regen had gevoeld en het nooit vijf tot tien graden warmer was geweest – want het zweet stond op zijn rug. Aras daalde de trap af en hield de leuning stevig vast.

Een belofte – kennelijk had hij ooit een belofte gedaan – het probleem was alleen dat hij alles was vergeten.

Zo wandelde hij in gedachten verzonken verder, sloeg net voorbij de stoomtrein rechts en volgde het voetpad – een man passeerde hem die ijverig een bakfiets met drie kletsende kinderen vooruit trapte – normaal stond Aras vanwege zijn goede geheugen bekend en vergat hij niets of anders heel weinig – nu leek een onbekende, wiens naam hij nog altijd niet kende, een belofte te hebben gedaan – het was een man die over de rand van het perron was gestapt – een beetje zoals een zelfmoordenaar had gedaan voor een aanstormende trein – in plaats daarvan was de geheimzinnige vreemdeling in het niets verdwenen.

Er golfde een koude rilling door zijn lichaam en Aras vreesde voor een opkomende verkoudheid. Korte tijd later stapte hij over de drempel van de garage – betaalde zijn rekening en zocht zijn auto op. Achter het stuur van zijn blauwe Opel probeerde hij de eigenaardige ontmoeting op het perron naar de achtergrond te verdrijven. Hij had het zich verbeeld.

Het was natuurlijk de wind en regen geweest – kou.

Terwijl er muziek speelde, stuurde hij naar rechts – aan het eind van de straat ontdekte hij een Eiffeltoren die stukken kleiner was uitgevallen dan het origineel.

Een vreemde plek voor zoiets – hij ging linksaf en verderop bevond zich de kruising met het pompstation – ja, ondanks alle praatjes van de gemeente was het honderd keer prettiger in je eigen auto – zeker als het zulk slecht weer was. In zijn brein tolden diverse herinneringen rond – hij wist alles nog.

Behalve een belofte – iets over een stokje overnemen.

Andere auto’s begonnen te rijden – hij trapte het gaspedaal omlaag en volgde de stroom – ging rechts en zag een flatgebouw opdoemen met de geschilderde gezichten van twee beroemde Nederlandse wielrenners die een ronde van Frankrijk hadden gewonnen. Er was ruimte voor meer. In zijn ooghoek – schuin rechts voor hem – stak een meisje over – op een knalrode fiets – als het bloed van een mens – rood stoplicht – Aras bedacht dat het veel te vroeg was, want tienermeisjes hoorden niet te verongelukken. Rode auto – een oude Ford – wist haar te ontwijken. Het meisje lanceerde enkele scheldwoorden en zo te zien deed de bestuurder exact hetzelfde – ook claxonneerde hij langdurig – hij was terecht erg boos.

Zelf liet hij het gaspedaal omhoog komen – er stonden mensen toe te kijken die met name hun hoofden schudden, omdat het meisje geen geduld had gehad om even te wachten tot het groen was geworden.

Het was inderdaad een belofte die hij ooit had gedaan – zijn geheugen gaf hem het complete verhaal dat hij jaren geleden heel diep had weggestopt, maar dankzij de schok van iets wat een aanrijding had moeten zijn wist Aras het weer. Zijn hand legde hij losjes op de koppeling – begon weer te rijden en liet zich ontspannen meevoeren in het verkeer, zoals altijd.

Hij wist het weer. Het einde was nooit echt een einde, maar het begin van iets nieuws dat zich ergens anders afspeelde, zoals de geheimzinnige vreemdeling niet over de rand van het perron naar een zekere dood was getuimeld – verschillende werkelijkheden kwamen nu samen en Aras leefde dankzij een gelukkig toeval in één van de vele duizenden en misschien miljoenen werelden – geen universum, maar een multiversum, het was het lot van een man als Aras wiens taak het was geworden om uiteenlopende kansen samen te brengen. Het gevolg van een heel oude belofte.

Ergens was er een planeet zoals de aarde waarop het meisje met haar bloedrode fiets wèl snoeihard in botsing was gekomen met de auto die haar hier net had gemist. Miljoenen werelden, miljoenen kansen.

Jaren geleden – toen wilde het nog wel eens gebeuren dat plassen en sloten dichtvroren – strenge winters – anders dan vandaag de dag – na weken van lichte en matige vorst bleef het overdag rond het nulpunt, zoals het zo mooi werd omschreven. Sneeuw was geleidelijk veranderd in regen – een keiharde bevroren ondergrond had gezorgd voor een laag ijs – het was spiegelglad en om op school te kunnen komen had Aras een leraar gevraagd of hij mee mocht rijden. Natuurlijk bleek het een kansloze missie te zijn, want ruim driekwart van alle leerlingen had de school niet eens gehaald – sterker nog – dikwijls slaagden ze er zelfs niet in om het dorp te verlaten waar ze woonden.

Op de terugweg ging het fout en ze hadden bijna de straat bereikt waarin ze beiden woonden – idee was rechts te gaan, door de snelheid en gladde bodem schoot de auto rechtdoor – de leraar dook halverwege de helling zijn auto uit en Aras worstelde met zijn autogordel – daar kwam zijn leven tot stilstand. Letterlijk dus. Hij heeft er later nooit meer over gesproken, omdat hij het hele voorval wilde vergeten.   

Volgende dag had zijn leraar in de krant gestaan – de aanwezigheid van Aras werd verzwegen, alsof hij er nooit bij was geweest. Toch gebeurde er iets vreemds toen de auto omlaag suisde – ondanks het feit dat de docent er allang uit was gesprongen, zat er iemand naast hem en de helling leek geen begin of einde te hebben – in werkelijkheid ging het om een metertje of vijf. “Denk je dat het ijs dik genoeg is voor een auto? In elk geval een minuut of twee, misschien drie, tot je je gordel los hebt weten te krijgen en eruit kunt.”

“Wie ben jij?”, vroeg de zestienjarige Aras. Ver weg in een onvoorstelbare diepte slaagde hij erin de bevroren sloot te ontwaren, het vroor sinds december.

Ik ben de Doodshoofdmagiër.”

“Ga ik nou dood? Breekt de auto door het ijs?”

De provincie werd destijds bedekt door een dikke laag ijs – er waren mensen aan het schaatsen op straat, omdat het mogelijk was. Een fractie van een seconde – langer zou de auto onmogelijk nodig hebben gehad om het ijs te bereiken en tot stilstand te komen, maar Aras dacht dat het een eeuwigheid was geweest. Hij had er niks bij gedacht. Het probleem zat hem in de autogordel. Het was een ander systeem dan in zijn vaders auto. Het rode knopje zat op een totaal andere plek. Jaren later dacht hij aan het voorval en snapte hij dat mensen vaak doen zonder na te denken.

Normaal pakte hij lijn 5 naar huis of de garage, maar dankzij een nieuwe dienstregeling werd hij gedwongen de trein te nemen – het was de reden waarom een dwaze vent hem weg had geprobeerd te duwen, een zogenoemde doodshoofdmagiër – iemand die een dwaze liefde had voor koffie, want het was de koffie geweest waardoor de man Aras op de roltrap weg had willen duwen – het was het begin van alles.

Een kruispunt – een treinstationnetje.

Enkele ogenblikken geleden had hij achter het stuur van zijn auto gezeten – nu was Aras opnieuw onderweg naar de garage om zijn auto te halen – het duurde een paar seconden voordat het besef tot zijn verstand wist door te dringen – in zijn ooghoek zag hij een trotse vader met drie kinderen in een bakfiets.

Daarom bleef Aras stilstaan – hij keek naar het station dat hoog boven de weg uittorende en het was er een drukte van belang – mensen stonden druk te bellen, toch heerste er geen enthousiaste sfeer, hij dacht aan bedroefdheid – alsof er een mens was doodgegaan.

Nee, er was niemand over de rand van het perron gestapt – Aras had zelf gekeken en er was echt niets.

Niemand. Geen idee hoe het kon. Maar het was wèl gebeurd. Soms moest je geen verklaringen zoeken.

Hij besloot de kwestie te laten rusten en zijn auto op te halen, want die stond natuurlijk nog in de garage.

Aras begon de straat over te steken – er lag een prachtig voetpad langs de weg dat hij moest volgen – een secondelang bleef hij wachten op de man die opgewekt een paar kleuters probeerde te interesseren in een kunstwerk – de jongens dachten dat hij de voorlichtingsposter bedoelde die waarschuwde voor alcohol in het verkeer, de vader gaf het toen maar op.

Natuurlijk viel er al urenlang een druilige regen, toen hij het kantoor van de garage binnenstapte begroette de eigenaar hem net zo enthousiast als altijd. “Goeiemiddag, mijnheer Aras. Fijn u weer te zien.”

“Je had gebeld dat de auto klaar was.”

“Ja, ik weet het.”

Aras boog voorover en zocht zijn autosleutel die een opvallende sleutelhanger had – zeer herkenbaar vanwege een metalen Kipling aapje – het lag er niet.

“Is iemand er nog mee bezig?”, voeg Aras.

“Nee, je broer is geweest. Ik had je niet verwacht.”

“Maar ik kom altijd zelf!”

“Vraag maar aan je broer, drink een koffietje met hem – ik blijf er buiten, want ik dacht er goed aan te doen,” zei de garagehouder die zijn armen omhoog stak.

“Wanneer?”

“Drie dagen geleden.”

“Oké, ik ga mijn broer wel bellen. De groeten!”

Met een harde dreun trok hij de deur achter zich dicht en liep weg, al bleef hij op het trottoir weifelend staan. In een van de autoruiten zag hij zijn eigen reflectie terug – het viel erg op dat hij donkere ogen had gekregen – bijna net zo donker als het scherm van zijn telefoon die hij vanochtend had opgeladen. Vreemd.

Net als de auto – daarstraks – drie dagen geleden.

Een oudere man op een elektrische fiets passeerde Aras, terwijl hij naar de bushalte liep – nee, dat zou geen enkel nut hebben, want er reden hier geen bussen meer – er was een efficiëntere dienstregeling ingevoerd – onrendabele lijnen waren opgeheven. Zo meteen zou er ongetwijfeld een auto linksaf slaan en de oudere man met zijn e-bike ging veel te snel.

Het was een donkere Volkswagen en de bestuurder reed niet eens zo hard – dat viel best mee – maar de oudere fietser schrok enorm, hij viel op het asfalt – de bestuurder van de auto slaagde er niet in om op tijd te stoppen en overreed de man wiens stem door merg en been ging – nee, ‘zou moeten gaan’ – Aras voelde er niets bij – anders dan normaal – het deed hem niks.

Het besef vormde zich in zijn hoofd dat hij het ijs zojuist voor de eerste keer flinterdun had gemaakt. Hij hoorde geen man in doodsnood, maar krakend ijs.

Was het dan echt zo gemakkelijk?

Aras keek onrustig zoekend om zich heen, alsof iedereen hem als een dader zou herkennen. Maar hoe zou dat in vredesnaam mogelijk zijn? Het was volkomen onzin – dus Aras wandelde onverstoorbaar verder – negeerde de bestuurder en onbeweeglijke fietser volkomen – Aras had zijn werk gedaan.

Tegelijkertijd leken ze hem niet eens waar te nemen.

Omdat zijn brein geen andere oplossing wist te bedenken, keerde hij terug naar het station – nog eenmaal wierp Aras een blik over zijn schouder en zag de bestuurder een telefoongesprek voeren – zelfs de woorden kon hij ondanks de afstand goed verstaan.

Hij legde zijn hand op de leuning, klom moeizaam naar boven en bedacht wel zin te hebben in een goeie kop koffie, zoals zijn moeder vroeger altijd zette. Op het perron keek hij om zich heen – telde slechts een handjevol passagiers die de regen hadden getrotseerd. Het oogde netjes en kalm, want er was nooit iemand voorover getuimeld, vermorzeld door een trein.

Het duurde bijna zeven minuten voordat er een trein stopte – Aras wilde naar het centraal station, want daar hadden ze prima koffie – eten trouwens ook – hij had op de eerste plaats zin in een stevige bak koffie.

Een vrouw wilde eerder instappen dan hij – raakte zijn schouder, maar er gebeurde verder niet zo veel.

Misschien dacht hij dat hun schouders tegen elkaar botsten – het probleem was dat hij er niks van voelde.

Op het centraal station stapte hij uit – net als alle andere passagiers – hij zocht naar een roltrap en herinnerde zich opnieuw dat hij zin had in koffie.

Geen eten of zo. Koffie. Naar huis wilde hij evenmin.

Hij stapte op de roltrap en herinnerde zich zijn thuis.

Voetstappen in het trappenhuis – Bulgaarse stemmen van de benedenburen – het was allemaal krakend ijs, zoals de stem van een jonge student – geen woorden, maar krakend ijs dat minimaal 20 centimeter dik had moeten zijn in plaats van het flinterdunne vliesje dat er destijds lag – het was veel te weinig voor een auto.

Behoedzaam lichtte hij enkele minuten later de deksel van zijn beker op – het was een overheerlijke geur, zodat hij even mocht vergeten dat hij was gestorven.


(1) octagon

Ik ontwaakte zonder herinnering aan de avond of nacht daarvoor en voelde me ronduit ellendig. Elke beweging van mijn lichaam verliep moeizaam. Lange tijd staarde ik omhoog en stelde vast dat er gaten zichtbaar waren in het plafond. Ik zag een blauwe hemel. Tevens drong het tot me door dat er een metalen constructie was gebouwd, eentje die het gammele gebouwtje overeind hield. Langzaam draaide ik mijn hoofd naar rechts, vervolgens links en probeerde mijn nekspieren wat soepeler te krijgen. Ik lag op een onbekend bed. De ruimte waarin ik mij bevond leek op een garage. Je kon er met gemak een auto parkeren, hoewel je daarmee ook de volledige oppervlakte benut had. Mijn mond voelde erg droog aan, dorst of nadorst, ik had werkelijk geen idee. Terwijl ik op dat vieze stinkende matras lag, probeerde ik me voor de geest te halen wat er ’s nachts of minimaal gistermiddag was voorgevallen. Wanneer je ’s ochtends op een volmaakt onbekende plek je ogen opent, wil je immers graag weten hoe je er aanbeland bent. Toch?

Ik had geen idee of het ochtend of middag was. Na een tijdje kwam ik overeind, hoewel dit zeer veel moeite kostte. Mijn rug protesteerde ernstig tegen elke beweging die ik maakte. Het moest toch wel een erg wild feestje zijn geweest… dat ik op een volkomen onbekende plek en totaal verrot wakker werd.

Minuten gleden voorbij.

Ik verzamelde alle moed om op te staan, en hoopte buiten van een willekeurige voorbijganger te vernemen waar ik me bevond. Misschien vond ik een oud dametje met zo’n smerig kefferig poedeltje dat onophoudelijk naar mijn enkels hapte.

Het was niet mijn eerste keer. Omdat ik altijd een stevige drinker ben geweest, ontwaakte ik wel vaker op curieuze locaties.

Ik ging staan. Enkele ogenblikken lang staarde ik glazig naar beneden en realiseerde me dat mijn schoenen verdwenen waren. Mijn suède jasje en witte overhemd hadden mysterieus plaatsgemaakt voor een rafelig blauw shirt. Ik was mijn portemonnee kwijt, pasjes, rijbewijs… verdomme… Ik veegde lange plukken haar achter mijn oren. Vingers gleden over een baard van bijna een volle week. Gisteren had ik me nog goed geschoren. Voor het eerst sinds ik wakker werd, probeerde ik me mijn naam te herinneren.

Er gaapte een diep gat in mijn geheugen. Opnieuw onderwierp ik de garage aan een uitgebreide studie. Er stond een grote klok, een monsterachtig apparaat, gebouwd volgens ideeën die in de negentiende eeuw modern moesten zijn geweest. Deze bijzondere machine werd bijeengehouden door koperen buizen, glanzend zilverachtig plaatwerk, en een eikenhouten kast. Moderne computertechnologie, bijvoorbeeld microprocessoren ontbraken op het eerste gezicht. Het vertoonde geen traditionele wijzerplaat met twaalf uren. Ik telde er tien. Dat was vreemd. Langzaam stapte ik naar de vreemde klok.

Onder mijn blote voeten strekte zich een asfaltvloer uit die alle kenmerken vertoonde van een langdurige verwaarlozing. Ik liep verder. Licht trillende vingers gleden over prachtig versierde, barokachtige wijzers. Buiten blafte een hond, ogenblikkelijk gevolgd door andere honden. Er gleed een schaduw over de klok. Ik keek omhoog en staarde naar een wolkeloze blauwe lucht. De blaffende honden riepen me naar buiten. Dat was het beslissende signaal. Ik draaide mijn stramme lichaam en zocht een uitweg.

De stalen roldeur was compleet vastgeroest tussen twee geleidingen.

Er waren voldoende openingen in de muren, doorgangen die een ontsnapping boden uit deze ellendige gevangenis. Ik hoopte dat mijn lichaam slank genoeg was om tussen die brokstukken gemetselde bakstenen door te wurmen. Het rafelige shirt schraapte langs de scherpe randen en ik vergat heel eventjes, gedurende enkele seconden, de spierpijn waarmee ik was opgestaan.

Voor het eerst besefte ik dat mijn laatste maaltijd erg lang geleden moest hebben plaatsgevonden.

Het mysterie werd niet echt kleiner.

Terwijl ik mezelf door die smalle opening wurmde, gebeurde er iets vreemds. Ik keek naar buiten, mijn ogen waren verblind als gevolg van het felle zonlicht. Een gigantische mensachtige gedaante zweefde door de lucht en ik besliste direct dat dit een verlate reactie moest zijn op alle drank die ik afgelopen nacht binnen moest hebben gekregen. Ingeklemd tussen twee stukken afgebrokkelde muur zag ik het wezen voorbij komen… veel groter dan een normaal mens… en met vleugels… een spanwijdte van zeker tien meter.

Natuurlijk vroeg ik mezelf af of ik wel echt wakker was geworden. Misschien sliep ik nog altijd. Ik was echter klaar wakker. De spierpijn die ik had verzekerde me dat er geen enkele andere mogelijkheid bestond. Ik was wakker.

Mijn ogen raakten gewend aan de wereld die zich buiten tentoonspreidde. Er lag een strook oud asfalt… er was een uitgestrekt patroon van fijne scheuren en diepe barsten ontstaan.

Het grootste deel van het oude complex was vervallen, ingestort, geheel verdwenen onder een gestaag oprukkende jungle. Er groeiden bomen en struiken op vermoeid in elkaar gezakte gebouwtjes. Het was groen geworden. Alleen de garagebox waarin ik wakker was geworden stond overeind, en dat was het gevolg van de metalen constructie die iemand lang geleden moest hebben gebouwd. Het deed me denken aan een anachronisme, een misplaatst souvenir uit een vergeten era. Verderop speelden jonge honden in het hoge gras, omdat ik enkele buitelende bruine lichaampjes herkende.

De immense kooiconstructie viel me nog niet eens op, want ik keek om me heen en zag bomen, struiken… Ooit stonden hier keurig onderhouden woonhuizen, toen glanzende auto’s de status van hard werkende burgers benadrukten. Er waren ruïnes overgebleven. De natuur had zijn oeroude rechten teruggeëist en dit terrein veranderd in een territorium voor wilde honden.

Inmiddels drong tot me door dat er een kooiconstructie was. Boven mijn hoofd bevond zich een verfijnd rasterwerk van roestvrijstalen balken en zelfs die stoeiende pups zouden er nooit in slagen weg te komen uit dit bouwwerk. Godsonmogelijk om hieruit weg te komen, aangezien de balken verdwenen in een betonnen fundament dat twee meter hoog moest zijn. Eerst vond ik het indrukwekkend en reageerde als toerist. Vervolgens besefte ik dat er een uitzonderlijk goede reden moest zijn geweest om zo’n kostbare constructie over een bestaand bewoond gebied heen te planten.

Die onschuldige pups draafden nog altijd onvermoeibaar door het grasveld. Ik dacht aan de dreiging voor een bestaande maatschappij, een gevaar, zo vreselijk groot dat je een dergelijk krankzinnig bouwwerk over een oude dicht bevolkte woonwijk heen wilde plaatsen.

Dit ding… deze kooiconstructie kende ik helemaal niet… en ik kon me evenmin herinneren dat er ooit zoiets waar ook op aarde was gebouwd. Ik voelde me reddeloos verloren, verdwaald tussen onbekende dimensies, een speelbal van mystieke krachten.

Die vervloekte honden sleurden me terug naar een grimmige werkelijkheid. Nerveuze teefjes haalden hun pups snel weg uit de frontlinie. Ik stond volstrekt hulpeloos tussen verkruimelde restanten van een verdwenen beschaving. Drie uit de kluiten gewassen reuen liepen in mijn richting. Mijn angst verstijfde me dermate, dat ik niet eens in staat was te bedenken tot welk hondenras deze mannetjes behoorden. Ik zocht herkenbare gecultiveerde kenmerken en stelde iets heel anders vast. Er stond namelijk een soort tegenover me die ontstaan was nadat de mens als controlerende manipulerende fokker wegviel. Ik herkende hier en daar specifieke kenmerken van bekende rassen. Voorzichtig plaatste ik mijn voeten op afgebrokkeld metselwerk, gelukkig groeide er overmatig veel mos en gras overheen, zodat er geen vrees voor verwondingen hoefde te bestaan. Verder ging alle aandacht naar die drie oprukkende honden.

Ik zocht naar een redelijke uitweg. Dit nagenoeg onbegroeide gebied strekte zich over een oppervlakte van enkele tientallen meters uit. Hier en daar vond je bomen, een teken dat ook de natuur dit terrein wilde innemen, maar verder had je vrij zicht. Dat gold uiteraard ook voor die honden. Bijna zestig meter in noordelijke richting lag een ondoordringbaar ogend struikgewas, een groene nauwelijks bewegende muur. Dat was een goede schuilplaats. In elk geval zouden die vervloekte honden me niet kunnen volgen, of tenminste stukken moeilijker.

De honden kwamen langzaam dichterbij. Ik liep naar dat struikgewas en leek geen centimeter dichterbij te komen.

Tussen brokstukken beton en afgebroken metselwerk lag een tafelpoot met enkele roestige spijkers. Voor het eerst lachte de voorzienigheid me toe. Ik raapte de tafelpoot op en speelde enkele ogenblikken met het evenwicht, zodat het duidelijk werd hoe ik dit stuk hout moest vasthouden. Goed. Vanaf nu was ik gewapend.

Het maakte die honden trouwens geen barst uit of ik gewapend was. Ze bleven me achtervolgen.

Boven mijn hoofd zweefde opnieuw dezelfde gigantische mensachtige gedaante die ik daarstraks had gezien. Dit was niet het product van een levendige verbeelding, maar bittere realiteit. Het mythische wezen verborg gedurende enkele ogenblikken de zon achter zijn ontzagwekkende gedaante. Hij deed me denken aan een vliegende demon… compleet met die armen en benen, vleugels natuurlijk, donkerblauw gekleurd, blikkerende gele tanden waarmee hij elke willekeurige prooi gemakkelijk zou kunnen verscheuren. Ik zou geen schijn van kans maken als hij aanviel.

Zelfs de honden keken eventjes omhoog, maar toonden weinig angst of ontzag voor dit onbekende wezen.

Bijna liet ik de tafelpoot uit mijn handen vallen, terwijl het roofwezen enkele malen rondcirkelde. Eerlijk gezegd vroeg ik me af waarom het niets deed, maar observerend door de lucht zweefde. Er was sprake van een eigenaardig status-quo, een niet-aanvalsverdrag tussen totaal verschillende roofzuchtige wezens. Ik achtte mezelf de zwakste van die drie. Eénmaal viel het onbekende wezen met geweldige vaart omlaag. Ik dacht dat hij me dan toch eindelijk ging aanvallen, maar het was een schijnbeweging. Misschien wilde hij me van dichtbij bekijken. Geen idee. Daarna verdween het wezen in zuidelijke richting en ik staarde het gebiologeerd na tot er niets meer zichtbaar was.

Ik dwong mezelf weer terug naar een alledaagsere werkelijkheid, drie agressieve en vechtlustige honden.

De dieren waren blijkbaar van mening dat ik hun territorium was binnengedrongen, hetgeen objectief bezien helemaal klopte. Je kreeg niet elke dag een lekker hapje aangeboden en ik moest toch een hulpeloze indruk hebben gemaakt.

Langzaam kwam ik vooruit over die afgeplatte puinhopen, een geïsoleerd stukje menselijk woongebied dat was onttrokken aan de werkelijkheid van alledag. De honden maakten een omsingelende beweging die je bijna menselijk mocht noemen.

Ik vroeg me af wat me was overkomen. Vage herinneringen aan een ruige stapavond buitelden door mijn hoofd. Misschien had iemand een rare grap uitgehaald en bevond mijn bewustzijn zich in een andere dimensie. Ik moest alleen nog ontwaken uit die eigenaardige droom… nachtmerrie… gevoed en aangejaagd door verdovende middelen. Straks ontwaakte ik ècht, en lag in bed… hopelijk lag ik in bed.

Plotseling bewoog het struikgewas. Ik zag heel duidelijk enkele menselijke gezichten, ook al gebeurde dit slechts enkele seconden. Mijn zintuigen waren inmiddels tot het uiterste gescherpt anders zou ik dit ogenblik hebben gemist. Ik twijfelde niet aan mijn waarnemingsvermogen. Het gebeurde heel even en zeer duidelijk. Twee gezichten van starende mannen. Er rolde een vloek over mijn tong. Die ellendelingen hadden me wel eens kunnen helpen in plaats van starend afwachten tot die rottige honden me compleet zouden verscheuren.

Mijn instinct verzekerde me hard weg te lopen… rennen… vluchten naar dat veilige struikgewas, omdat die honden me daar veel moeilijker of zelfs helemaal niet volgden. De afstand was te groot. Ik werd binnen enkele meters achterhaald door die kutbeesten. Bovendien leek de bodem opzettelijk bezaaid met allerhande puin, steen en glasscherven, vlechtijzer. Ik zou mezelf ernstig kunnen verwonden en er was natuurlijk geen dokter of zelfs goed uitgeruste apotheker in de nabijheid.

De tafelpoot klemde stevig in mijn handen. Ik was doodsbang. De honden kwamen steeds naderbij en volgden een overduidelijke tactiek. Ze wilden me omsingelen. De tafelpoot met zijn roestige spijkers had ik naar hun leider gedraaid.

Er was altijd een leider. Elke groep had een leider.

Dit vormde mijn enige voordeel… degene uitschakelen die de lijnen uitzette. Ik bestudeerde de aanvallers, elk afzonderlijk, en koos de middelste uit als speerpunt van mijn aanval.

Zo moest het verlopen, vond ik. Eerst die middelste, dan de andere twee.

Achteraf klinkt het veel eenvoudiger dan tijdens zo’n crisis.

Op dat ogenblik voelde ik me verre van slim.

Recht tegenover me stond de leider, roodgeel gekleurd kwijl droop langs zijn onderkaak.

Bij een eventuele aanval moest ik snel zijn. Alleen in films wachtten aanvallers keurig netjes totdat ze aan de beurt waren. In werkelijkheid kwamen ze allemaal tegelijk.

De leider van het stel ontblootte zijn gele tanden en gromde. Ik rook zijn rottende adem.

Ik hield de tafelpoot als een honkbalknuppel boven mijn schouder, klaar voor de verdediging. In gedachten had ik al een paar flinke dreunen uitgedeeld.

Uiteindelijk zette de leider zijn aanval in. Meteen zwaaide ik met alle kracht de tafelpoot omlaag. De andere twee honden naderden eveneens en zeer snel. Spijkers drongen onder luid gekraak door tot diep in de schedel van hun leider. Vrijwel meteen overviel me een geweldige paniek, omdat ik het slaghout niet loskreeg. Daarom zwaaide ik het slapper wordende dier naar links, zodat nummer twee terugdeinsde, en vervolgens rechts. Nummer drie wachtte af. Er volgde een patstelling. Je moest niet verdergaan als het risico te groot werd. Opnieuw zwaaide ik het logge zo goed als levenloze lichaam naar links, zodat het losraakte en nummer twee enkele meters terugdeinsde. Er bestond geen aanval meer. Ik keek lange tijd toe, en volgde de twee overgebleven dieren die hun dode leider achterlieten tussen het puin.

De zon brandde volop, het moest rond twee uur zijn. Voor het eerst speelden er herinneringen door mijn hoofd aan de vorige avond. Vrienden hadden me uitgenodigd voor een gezellig avondje centrum, drukke cafés, heel veel muziek en mensen om je tijd mee te verdoen. Ja, zo was het begonnen. Er wachtte een warme, broeierige avond. Heel erg weinig mensen gingen vroeg naar huis. Je merkte nauwelijks dat je dronken werd, omdat er zo verschrikkelijk veel mensen in het centrum bleven rondhangen. Daar ergens… in die krioelende massa lag het begin van dit vreemde avontuur.

Ik naderde de groene muur van struikgewas en bomen, en vroeg me af waarom die verdomde mensen me niet hadden geholpen, zoals mensen mekaar moesten helpen. Nu had ik al het belangrijke werk alleen gedaan, en stom toevallig de juiste beslissingen genomen. Met een beetje pech was het anders verlopen, en had mijn warme dode lichaam op die puinhopen gelegen, terwijl die honden zich te goed deden aan het vlees. Ik was zo opgefokt dat elke stomme opmerking van één van die gasten zou worden afgestraft. Voedsel voor honden zo gezegd.

Er ontstond een opening in de groene muur, twee kerels hielden takken opzij en staarden ondertussen angstig omhoog, naar de lucht, alsof daar het echte gevaar vandaan moest komen.

Eerlijk gezegd was ik die gevleugelde demon allang weer vergeten. Toch haastte ik me niet, liet de spijkers in het slaghout krassend over de stoffige bodem glijden. Ik moest die jongens toch nog iets duidelijk maken.

“Kom dan!”, schreeuwde de eerste en gebaarde heftig dat ik op moest schieten.

“Zo meteen komen ze terug,” en zijn kameraad sprak beduidend zachter, alsof dat vliegende secreet hem zou kunnen horen.

Het liefst gaf ik die jongens een ongelofelijke dreun, omdat ze hadden geweigerd mij te helpen tijdens mijn gevecht tegen die honden.

Mijn instinct weerhield me ervan. Ik bevond me in een onbekende wereld, die enige overeenkomsten vertoonde met en vooral sporen droeg van een overgereguleerde maatschappij waar ik gisteravond nog deel van uitmaakte. Er bestonden hier volkomen afwijkende regels. Mocht dit een blijvende toestand zijn, dus voor het geval ik niet uit een drugsdroom ontwaakte, moest ik toch die nieuwe regels leren kennen.

“Het liefst sla ik alle tanden uit je smoel! Wat zijn dat godverdomme voor manieren om een man alleen zo te laten knokken tegen die tyfushonden!”

Er lag iets in de houding van degene die zojuist als eerste gesproken had, een onuitgesproken boodschap, dat ik mocht zeggen wat ik wilde. Hij liet me uitrazen, wachtte keurig netjes tot mijn innerlijke rust terugkeerde. Ik gebruikte nog wat beledigingen, maar de man trok zijn wenkbrauwen niet eens omhoog. Tenslotte liet ik me tegen een ruwe boomstam vallen en zakte door mijn knieën. Een geweldige vermoeidheid overviel me, dezelfde waarmee ik wakker was geworden en die me feitelijk nooit had verlaten. “Man, ik zit echt helemaal kapot. Je moest eens weten wat voor ochtend ik achter de rug heb.”

“Kerel… ik begrijp je helemaal. We hebben het allemaal een keer meegemaakt. Iedereen komt op dezelfde manier hier terecht. Mijn oprechte excuses voor die vertoning van daarnet, maar ja… we proberen zo uit te vinden of je een echte man bent.”

Ik keek verbaasd omhoog, want dit laatste snapte ik niet helemaal.

Hij vertoonde een vriendschappelijke grijns. “Heel simpel. We willen weten of je een lulhannes bent… of een echte knokker.”

Mijn vingers omklemde het slaghout, bloed trok weg uit mijn knokkels, maar ik beheerste me. “Een inwijdingsritueel. Het is een fucking inwijdingsritueel.” Ik legde het hout naast me neer, maar hield het onophoudelijk in de gaten. Je wist maar nooit.

“Een noodzakelijk kwaad zou je kunnen zeggen. Sommigen spreken van ‘ontgroening’. In het verleden hebben we duur betaald voor ongeschikte nieuwkomers. Je hebt de puzzel op de juiste manier opgelost. Pak de leider en je hebt ze in principe alle drie bij hun kloten.”

Hij strekte uitnodigend zijn arm. Ik mocht hem wel, ondanks het voorafgaande. We zouden vrienden kunnen zijn.

“Oké dan,” en ik accepteerde zijn uitnodiging.

“Mijn naam is Balsam,” zei hij, “de meeste leden van onze nederzetting gebruiken hun burgerlijke namen niet meer, omdat ze die veelal zijn vergeten. Je vergeet kennelijk nogal veel tijdens je overtocht naar deze plek… onze wereld… Octagon. Misschien worstel je met de nodige twijfels en vraag je jezelf zonder ophouden af waarom je je zo verdomd weinig kunt herinneren. Nou… Je staat niet alleen.”

Inderdaad staarde ik glazig naar Balsam en trachtte mijn naam voor de geest te halen. Zoals zoveel vormde ook dat een diep gapend zwart gat in mijn geheugen.

“Jij heet vanaf nu Spijker,” zei de ander, die tot dusverre had gezwegen “Ik ben Stratego.”

“Goed. Nu we alle beleefdheden hebben afgehandeld, mag je uitleggen wat dit voor een vervloekte apenkooi is.”

“Eerst gaan we eten, beste Spijker. Je zult wel wat lusten, lijkt me.”

Het was een vreemde gewaarwording. Ik sprak met twee kerels, gekleed in vodden, die weinig of geen herinneringen koesterden aan een lang vervlogen wereld. Ze wisten dat er vroeger iets anders had bestaan, omdat deze merkwaardige plek alle sporen droeg van die oude verdwenen wereld. Er had zich hier een ramp voorgedaan… lang geleden… en geleerde bestuurders van de omringende stad hadden op één of ander moment het besluit genomen dit terrein volledig te isoleren. De kooiconstructie die tijdens onze wandeling nu en dan zichtbaar werd tussen hoog opschietende bomen en dicht struikgewas getuigde hiervan. Erg groot kon het nooit zijn, je zag naar alle windrichtingen solide ogende stalen verbindingen omlaag duiken.

Deze mensen moesten een moeilijk bestaan leiden. Een andere mogelijkheid kon er nauwelijks zijn. Bovendien leefden ze dagelijks met de dreiging van uitgehongerde honden en vliegende demonen die wel of niet voornemens waren aan te vallen. Mij hadden ze met rust gelaten en ik wist eigenlijk niet in hoeverre ik daar blij mee moest zijn.

We volgden een slingerend pad dwars door het bos. Er hadden huizen gestaan, lang geleden, oude muren waren klemgezet tussen bomen waarvan ik nooit de moeite had genomen hun namen te leren. Alle tekenen van beschaving werd teruggedrongen door het gestage geweld van opdringende natuur. Voor wetenschappers was dit een geweldig gebied.

Alleen waren er betrekkelijk weinig dieren, nauwelijks vogels, of gronddieren. Ik stelde me voor dat alle eetbare beesten allang waren opgegeten, wilde graag weten hoe deze mensen zich tegenwoordig in leven hielden. Nu en dan verdween er een opstandig krassende kauw tussen de somber neerhangende boomtakken. Regen viel er kennelijk ook heel weinig. De bodem oogde erg droog en stoffig. Mijn voeten waren inmiddels donkergrijs geworden. Gelukkig was het warm.

Vermoedelijk was het hier altijd warm en droog.

Onverwacht stonden we aan de rand van een nederzetting, dorpje, hoewel dit laatste woord wel erg ruim is voor die paar haveloze gebouwtjes. Min of meer geïmproviseerd rond een soort pleintje stonden huizen. Deze mensen gebruikten ze als huizen, maar in de oude samenleving waar we allemaal vandaan kwamen, zouden ze als onbewoonbaar zijn bestempeld. Deels waren die schuren opgetrokken uit steen. Ik veronderstelde dat ze gebruik hadden gemaakt van resten die er waren overgebleven. Daar hadden ze deze nederzetting overheen geplaatst. In het midden speelden kinderen, zwart van het stof en vuil. Volwassenen waren zonder uitzondering bezig, maar onderbraken hun bezigheden, zodra we met zijn drieën in zicht kwamen.

Er ontstond een bijna sacrale stilte. En eigenlijk was het meer ‘ongemakkelijk’.

Balsam nam het woord. “Vrienden en vriendinnen. De maanklok heeft ons een nieuwe metgezel geschonken. Hij heeft zijn waarde bewezen en zijn naam is Spijker.”

We liepen langzaam verder. Mannen en vrouwen begroetten me, gaven een goedmoedig knikje of zeiden ‘welkom’. Ik verwachtte ook niet zo heel veel anders. Balsam ging voor me uit, Stratego verdween in een gammel ogend huisje, maar feitelijk was alles hier even gammel en stond op het punt van instorten.

“Kom, hier eten we,” hij bleef in de deuropening staan, maar ik staarde verbijsterd naar de straatnaambordjes die boven de deur waren vastgenageld.

Oude Vlijmenseweg. Oeterselaan. Baksvelstraat.

“Goeie hemel,” zei ik en de verbijstering moest van mijn gezicht af te lezen zijn.

“Ja,” zei Balsam, “je bent thuis… in Den Bosch met andere woorden…. Mocht je willen weten wanneer… of beter gezegd… welk jaar dit is… Ik heb geen flauw idee. Niemand van ons weet het. En we zijn allemaal op dezelfde manier gearriveerd… Via de maanklok.”

Het was een schokkende ontdekking. Ik scheurde mezelf los van die dreigende straatnaambordjes en begaf me in het halfduister van de woning. Kennelijk bevond ik me gewoon op dezelfde grond waar ik dertig jaar geleden geboren werd. Dit besef maakte het mysterie nog groter. Ik wilde weten wat er was gebeurd, verleden jaar, of desnoods honderd jaar geleden. Er groeide een puberale opstandigheid in me, of drang om alle bestaande zekerheden waarmee Balsam zijn nederzetting had omgeven omver te gooien. Ik haalde diep adem en volgde hem naar binnen.

Er brandde een viertal toortsen. Het interieur bestond uit enkele stoelen, die vermoedelijk tijdens strooptochten bijeen waren gezocht. In deze curieuze wereld stond alles in het teken van functionaliteit. Een geschikte stoel, was een ding waarop je je achterwerk probleemloos neerzette, zodat je niet op een stoffige bodem hoefde plaats te nemen.

“Neem plaats,” zei Balsam. “De kooi en sommige leden van onze gemeenschap spreken over ‘stolp’, heeft de vorm van een achthoek. Vandaar dat we deze plek Octagon hebben gedoopt. Er bestaat een klimaatbeheersing, zoals je wellicht vastgesteld hebt. Misschien zijn je indrukken al te vers, of zo overweldigend, dat je niet goed weet waar je allemaal moet kijken. We kennen slechts één seizoen, het is meestal zonnig en droog. Onze groep telt bijna dertig zielen.”

“Hoe groot is die kooi?”

“Vermoedelijke diameter is een slordige twee kilometer, en begint bij de Stationstunnel, eindigt net voorbij het oude winkelcentrum aan de Oude Vlijmenseweg. We zijn volledig afgesloten van de buitenwereld. Gelukkig krijgen we met enige regelmaat, dus eenmaal per maand, voedselvoorraden via een zwaar bewaakte verbinding met ‘buiten’… dus via de Stationstunnel. Daar is onze toegang.”

“Die voedselvoorraden… een t.h.t.-datum?”

“Nee, worden speciaal voor ons geprepareerd, lang houdbaar en zo. Ze weten dat er een gemeenschap bestaat hierbinnen.”

“Ik begrijp eerlijk gezegd steeds minder van deze plek.”

“Dat neem ik je niet kwalijk.”

Stratego betrad op dit moment de ruimte met etenswaren, een vrouw volgde hem en droeg enkele grote flessen water. Zonder die geregelde leveringen van buitenaf waren deze mensen en ikzelf volkomen hulpeloos. Het was een merkwaardige constructie waarbij je gevangenen van Octagon regelmatig van voedsel voorzag. Ik snapte niet waarom je geen moeite zou doen om diezelfde mensen te repatriëren, evacueren, of wat verantwoordelijke bestuurders gewoonlijk deden in zulke omstandigheden.

“Voordat ik hier terechtkwam,” zei Balsam, “was ik een zware drinker en roker. Dus dat betekende een stevige cold turkey. Na verloop van tijd wen je eraan. Echt. Je zou het nooit denken. Ik zou die eerste dag een moord hebben gepleegd voor een pakje sigaretten of krat bier.”

Ver weg, voorbij de horizon, gloorde er een toekomst voor mij als jager en verzamelaar, net als de stumpers die hier al eerder waren terechtgekomen. Je kwam hier terecht en dat was een enkeltje, geen retour. Daarna moest je maar zien hoe je je redde in dit vervloekte oord.

“Die maanklok brengt je hier,” zo begon ik, “dat is wat je zei. Toch?”

Stratego legde de geplastificeerde verpakkingen neer, potsierlijke herinneringen aan werelden die aan onze waarneming werd onttrokken door een gigantische kooiconstructie. Brood, vleeswaren, kaas, allemaal langdurig houdbaar, zoals de schreeuwerige tekst vermeldde. Misschien zelfs speciaal voor ons gemaakt. Normaal gesproken verliet geen enkele verpakking zonder t.h.t.-datum de fabriek.

“Niemand weet hoe die maanklok functioneert. Hij brengt mensen hierheen. Dat denken we tenminste. Er is geen andere redelijke verklaring.”

De vrouw plaatste heel zorgvuldig alle flessen water, één voor één, in het grijze stof. Vervolgens verontschuldigde ze zich en liet me alleen met Balsam en Stratego.

“Tot voor kort hadden we een grotere groep,” zo begon Balsam zijn verhaal, “maar die gevleugelde demonen zorgden ervoor dat we onze organisatie moesten veranderen.” Er volgde een cynische grom. “Die ellendelingen pikten ons vreten… voordat we het in veiligheid konden brengen… Volgens Stratego wilden ze ons laten sterven van de honger. Dat is bijna gelukt. Daarna heeft een kleine groep zich afgescheiden van de hoofdmacht en verblijft nu in de omgeving Stationstunnel. Ze reguleren alle voedsel en drank die via de poort binnenkomt.” Balsam scheurde ongeduldig een half brood open, en keek ondertussen veelbetekenend in mijn richting. “Ga je gang. Eet. Je moet honger hebben. Kan bijna niet anders.”

Hij nam twee boterhammen en pakte een pakje boterhamworst.

Ik probeerde me voor te stellen welke chemicaliën er toe moesten zijn gevoegd, zodat dit spul in deze klimatologische omstandigheden eetbaar bleef. Of er was hier ergens een soort koelkast, een kelder waar veel lagere temperaturen heerste dan buiten.

“Wat zei je vriend Stratego van die opsplitsing?”

“Ik was er niet echt blij mee, omdat je zo twee apart functionerende groepen creëert. Straks moet je ‘alsjeblieft’ zeggen als je mee wilt eten.”

Langzaam knikte ik, terwijl mijn vingers een beetje onhandig twee sneetjes brood uit de verpakking opviste. Dat klonk allemaal heel logisch en redelijk. Toch liet je daarmee willens en wetens een bijzondere situatie ontstaan.

“Je moet begrijpen dat deze wereld… Octagon… zoals je misschien al wel zult vermoeden… niet gecontroleerd wordt door mensen. Die vliegende demonen… en je hebt al kennis gemaakt met één van hun vertegenwoordigers… beheersen het hele gebied. Dichte begroeiing maakt het gecompliceerder, omdat ze moeilijk voorbij bomen en struiken kunnen komen. In het Tunnelgebied hebben die jongens vrij spel. Geen bomen. Geen struiken. Er zijn nog wat laatste restanten van flatgebouwen en zo, maar dat is ook alles. Verleden maand telde de Tunnelgroep acht zielen, nu zijn het er nog maar vijf. Ze krijgen het beslist niet cadeau.”

“De laatste tijd hoor je een nieuwe naam voor die wezens rondzingen,” zei Stratego, “venator… of venators… Latijns voor ‘jager’. Ze spelen graag met hun slachtoffers. Wanneer je alle zieke eigenschappen van een sociopaat in één akelig roofdier zou stoppen, krijg je een venator. Erger dan mensen. Ze moorden vanwege de kick. Niet eens voor het eten. Volgens mij zijn de venators de reden geweest waarom de overheid die kooiconstructie heeft gebouwd. Ze zijn onkwetsbaar. Een simpele kras is voldoende om een slachtoffer serieus te besmetten.”

Mijn boterham bleef halverwege hangen. “Wat gebeurt er dan?”

“Je verandert in een venator. Dat is de periode die je moet gebruiken om het slachtoffer te doden, want als je het daarna nog moet doen, is het onmogelijk.”

“Je verandert, net als zombies.”

“Net als zombies inderdaad, maar dan intelligent… snel… georganiseerd en onkwetsbaar.”

“Vertel eens… Waar komen die smeerlappen vandaan?”

“Niet bekend… helaas… ook al gaan er enkele vage verhalen en die hoor je vast wel een keertje, maar ik ga nu geen tijd en energie verspillen aan speculaties. Je moet om te beginnen de feiten weten. Een gedeelte hebben we je inmiddels verteld. Waar die rotkrengen vandaan komen is niet eens relevant, hoewel ik begrijp dat de vraag je interesse heeft.”

Ik snapte zijn bedoeling. “Hoelang duurt het voordat ze een weg naar buiten hebben gevonden? Weg uit Octagon.”  

“Precies. Weg uit Octagon. Hallo Aarde.”

“Een horrorscenario.”

Balsam greep onverwacht mijn hand vast. “Weet je. Misschien vormt dat wel de enige reden waarom we hier zijn samengebracht. Om de venators te stoppen. Verdelgen. Vernietigen.”

Er flitste een herinnering door mijn hoofd. “Doe me een lol, zeg. Ik bedenk verhalen en schrijf die dingen op. Er is zelfs nog nooit iets van me uitgebracht.” Dit laatste was overigens niet helemaal waar. Een uitgever had net een boek van me geaccepteerd.

“Een onconventionele fantasie kan helpen,” zei Stratego, “misschien leven we hier al veel te lang. Er is al van alles geprobeerd.”

Balsam boog bedachtzaam achterover en bekeek mijn gezicht langdurig. “Joh, nu herken ik je. Jij bent die vent van dat boek… ‘Verlaten Aarde’… Spoorloos verdwenen tijdens een avondje stappen. Iedereen dacht dat je was verzopen of zo in de Dieze, opgevreten door eeuwenoud slib. Met je zatte harses in het water geflikkerd. Kijk, de voorzienigheid heeft geen medelijden met bekende figuren.”

“Mijn boek is nog niet uitgegeven. Er is alleen een intentieverklaring.”

Ik antwoordde niet. Ondanks alles bestonden er veel meer herinneringen dan Balsam en Stratego me wilde doen geloven. De leider van dit volkje herkende een schrijver, een man die zijn eerste boek nog moest uitgeven. Misschien was dit wel de meeste schokkende mededeling tot nu toe. We waren niet allemaal afkomstig uit hetzelfde tijdperk. Misschien moest Balsam nog geboren worden, toen ik mijn boek schreef. In dat geval kon hij veel meer weten van die kooiconstructie.

“Je bent niet alles vergeten, herinnert je wel degelijk bepaalde details.”

Balsam knikte bevestigend, evenals Stratego, die een fles water opende.

“Nee… inderdaad… er zijn flarden achtergebleven, onbelangrijke details, irrelevante feitjes… van die bezopen kennisfeitjes waar je geen donder aan hebt.” Hij formuleerde zijn zinnen met een zekere wrok, die ik heel goed begreep. Je wilde immers begrijpen hoe je in zo’n merkwaardige, vervallen postapocalyptische omgeving was terechtgekomen. “Ik dacht je meteen al te herkennen, dus toen je met die vervloekte honden bezig was.” Stratego overhandigde hem de waterfles en Balsam nam enkele stevige slokken.

“Hoeveel jaar na mijn verdwijning?”, vroeg ik, want hij moest het gewoon weten. Balsam zou nauwkeurig antwoord kunnen geven op mijn vraag. Dat hoorde bij de herkenning. Ik was immers een bekende Nederlander.

“Jaartje of tien, denk ik. Weet het niet zo goed… Kan ook veel langer zijn. Lijkt een beetje alsof het grootste gedeelte van mijn geheugen thuis is gebleven. Mensen komen beschadigd in Octagon. Vergeet dat nooit. Er zijn burgers hier die helemaal niets meer weten… alles kwijt zijn.”

Dankbaar accepteerde ik de inmiddels halflege fles en bedacht dat die twee kerels mij onderaan hun zelfgeschapen sociale ladder plaatsten. Als nieuweling zouden ze me die fles eerst moeten hebben aangeboden, gewoon uit beleefdheid. Kennelijk bestonden dergelijke conventies niet meer in deze gemeenschap. Een paar kinderen waagden zich binnen, die ogenblikkelijk weg werden gejaagd door de vrouwen.

Ook zo’n verandering, bedacht ik, er lag hier een duidelijke taakverdeling. Het zou me weinig verbazen als de mannen zich uitsluitend met verdedigen van deze nederzetting bezighielden. Er leek sprake van een traditionele rolverdeling. Misschien was het toevallig zo ontstaan afgelopen jaren. Ik dacht dat vrouwen een te kostbaar bezit waren voor een primitieve samenleving zoals deze om actief mee te vechten. Vrouwen werden zwanger en brachten negen maanden later gezonde kinderen ter wereld.

Terwijl het koele water in mijn mondholte kolkte, vroeg ik me af wat deze mensen zouden doen met gehandicapte kinderen. Primitieve gemeenschappen stonden niet echt bekend vanwege hun sociale houding. Nutteloze nakomelingen werden in oude culturen altijd geofferd aan de wilde dieren.

Ik had hier sinds mijn aankomst alleen gezonde mannen, vrouwen en kinderen gezien, hoewel ze zich zo te zien niet dagelijks wasten. Er was geen water voor spilzieke culturele afspraken, zoals jezelf reinigen.

“Die dingen… Kom… Hoe noemde je ze daarstraks ook alweer?”

“Venators.”

“Zijn die smeerlappen vleeseters?”

“Yep… vlees en bloed… een feestmaaltijd,” zei Balsam zonder een spoortje ironie in zijn stem.

“Inderdaad, en ze spelen met hun eten, echt… een akelige gewoonte.”

Ik maakte me geen enkele illusies over de hoogstaande culturele normen en waarden van deze groep mensen die fanatiek vochten voor hun bestaan. Ze kregen eten via het Tunnelvolk, dat alles in ontvangst nam en bewaakte, beschermde tegen destructieve venators.

“Kom… ik moet je nog iets laten zien,” zei Balsam, en zijn stem klonk nu erg rustig. Hij kwam langzaam overeind. “Je zit boordevol vragen over Octagon. Ik kan je talloze verhalen vertellen over deze wereld en het blijft toch allemaal een beetje abstract. Zo gaan die dingen nu eenmaal. Met een simpel voorbeeld verhelder ik het grootste deel toch wel aardig.”

Stratego glimlachte, ik vond die glimlach in eerste instantie nogal cynisch, maar vermoedelijk bedoelde hij het wel oké.

Eenmaal buiten wees hij de richting die we gingen volgen. Balsam zag mijn verbazing, omdat het de bedoeling was dat we teruggingen waar we eerder vandaan kwamen. Kinderen speelden weer onverstoorbaar, zonder enig rumoer. Ik wilde hier geen negatieve ideeën bij denken, maar zou dat makkelijk hebben gekund.

Stratego bleef achter in het dorpje, zijn rol was voor dit ogenblik uitgespeeld.

Binnen enkele meters omsloten hoog opgeschoten bomen en struiken ons opnieuw, terwijl Balsam geroutineerd het smalle kronkelende pad volgde. Hij sprak erg weinig tijdens deze wandeling… Of nou ja… ‘wandeling’… vermoedelijk was dit een net iets te gewone uitdrukking voor het dagelijks leven in Octagon. Opnieuw zag ik die regelmatige, bijna ziekelijke tic… dat hoofd ging heel eventjes achterover en hij tuurde naar de blauwe lucht die tussen boomtakken zichtbaar werd.

Natuurlijk herkende ik nog helemaal niets. Op het allerlaatste moment herkende ik de plek waar Balsam en Stratego zich hadden verscholen voor de venator en die honden. Ik wilde direct verder lopen, maar Balsam hield me tegen.

“Wacht even. De reden waarom ik je heb terug gebracht naar deze plek… is niet zo makkelijk onder woorden te brengen.” Balsam bleef halverwege zijn zin eventjes steken. Tijdens dat ene moment hoorde ik een eindje verderop het hese keffen van enkele pups. Misschien was hij afgeleid. “Je hebt een specifiek beeld van de werkelijkheid.” Er danste voor het eerst een grijns rond zijn lippen. “Moet je vergeten. Niet alles wat je ziet is namelijk echt. Vroeger was dat uiteraard wel zo… vroeger… toen je nog met je vrienden lekker op kroegentocht was… in Den Bosch.”

Balsam trok enkele takken opzij, liet me staren naar datzelfde tableau als daarstraks, toen drie honden me wilden klaarmaken voor de lunch. Ik zag diezelfde pups weer spelen op de puinhopen van vroegere woonhuizen, volwassen honden waren in hun nabijheid en hielden aandachtig in de gaten wat er gebeurde. Eerlijk gezegd begreep ik geen moer van Balsams opwinding. Hij was echter niet van plan voor te zeggen wat ik overduidelijk en meteen had moeten zien. Het duurde in mijn geval alleen een tijdje.

“Die ene hond… hun leider… ik heb het beest gedood,” er lag een onvoorstelbare verbijstering in mijn stem.

“Juist.”

Het duurde bijna een volle minuut of zo.

De hond die ik had gedood met die tafelpoot en roestige spijkers, het dier had daar op een heuvel moeten liggen, bovenop die slordig bij elkaar geveegde stukken steen, beton en bouwmaterialen afkomstig uit een vervlogen tijdperk. Hij was weg. Compleet verdwenen.

“Die beesten ruimen hun doden toch niet op? Of worden ze opgevreten? Dat zijn toch geen aaseters?”

Onder normale omstandigheden was mijn verbijstering uiterst amusant geweest.

“Je moet beter kijken, Spijker. Je bent schrijver, hebt een boek geschreven, je moet kunnen observeren. Dus…. Observeer!”

Het duurde erg lang voordat mijn hersenen registreerden wat Balsam in feite bedoelde. Natuurlijk ontbrak er een nog warm lijk, het dier dat ik daarstraks gedood had.

Tevens koesterde ik me geen illusies over kannibalisme onder honden, met name als een roedel voortdurend op de rand van hongersnood balanceerde. Zelfs mensen waren vroeg of laat bereid het vlees van hun overledenen te eten mits de nood hoog genoeg was.

Er zouden stoffelijke resten moeten zijn overgebleven, afgekloven botten, rood gekleurd gras of steen.

Op zeker moment richtte een reu zich vermoeid op, enkele pups kwamen stoeiend dichterbij, maar hij veegde ze achteloos terzijde. Nog steeds weigerde mijn brein te geloven wat ik zag.

Dat dier leek sterk op de leider die ik bijna een uur geleden dood geslagen had. Ik zocht tevergeefs naar de juiste woorden, schudde het hoofd en keek naar Balsam. Hij veranderde zijn neutrale gezichtsuitdrukking in een valse grijns. “Niet alles wat je ziet is echt.”

Opnieuw staarde ik naar de ongenaakbare en onkwetsbare leider. Er groeide twijfel. Ik vroeg me af hoe ik me zo sterk kon vergissen.

Het grote dier inspecteerde arrogant zijn territorium.

“Zie je… die honden… zijn helemaal geen echte honden. O, vergis je niet… Zijn ongelofelijke gemene krengen, hoor. Ze bijten je strot af als de kans zich voordoet. Bovendien komen ze altijd weer terug.” Hier pauzeerde Balsam eventjes. “Die honden zijn in werkelijkheid elektronische projecties, holografische illusies, een wonder van moderne techniek. Ergens, en niet zo heel ver hier vandaan, manipuleert iemand deze dingetjes die sprekend op herdershonden lijken.” Gedurende een enkel ogenblik liet hij de takken terugvallen, zodat de visuele connectie tussen ons tweeën en die honden werd verbroken. “Iemand vindt het weinig of geen probleem onnoemelijk veel energie te spenderen aan deze circusattractie. Er is slechts één verklaring die ik kan bedenken. Voorkomen dat iemand van buitenaf ons gebied binnendringt, of hier vandaan ontsnapt. Begrijp je me? Die dingen moeten ervoor zorgen dat we blijven waar we zijn.” Opnieuw trok hij de takken naar beneden. Er waren slechts enkele seconden voorbij gegaan, maar het tafereel had zich hersteld, of eigenlijk gereset. Die honden reageerden op onverwachte gebeurtenissen.

“Holografische projecties,” ik sprak opzettelijk elke lettergreep heel langzaam uit, zodat mijn ongeloof verduidelijkt werd.

“Jazeker,” zei Balsam.

Ik vond het erg vermoeiend allemaal. Zoals je een dergelijk avontuur alleen maar kon betreuren wanneer je er buiten je schuld om middenin zat. Er ontstond een nieuwe onweerstaanbare drang naar huis, heimwee dus eigenlijk. Ik staarde hoofdschuddend opzij. Balsam reageerde niet of nauwelijks en verontschuldigde zich amper voor de situatie.

Holografische projecties, agressieve dieren, moordlustige beesten, die een specifieke opdracht hadden meegekregen van hun onbekende opdrachtgevers en bedenkers. Ik geloofde opnieuw dat mijn alcoholdroom nog altijd voortging. Dit was helemaal niet echt.

In mijn ogen mocht je dit nooit anders dan een apenkooi noemen, speeltuin voor volwassenen die getroffen waren door een curieus noodlot. Iets, of iemand had ons allemaal losgelaten in deze onbekende vijandige wereld. Elektronische monsters, holografisch geprojecteerde honden, onwerkelijk en tegelijkertijd dodelijk echt, bevolkten dit universum. Balsam wekte de valse indruk dat er zoiets als controle bestond. Ik vond dat een verkeerd idee, omdat je nooit zeker wist wat je voorbij de volgende bocht te wachten stond. Als toerist was ik altijd een hele slechte, omdat ik niet zo best met onverwachte gebeurtenissen kon omgaan… tijdens vakantie. Het liefst reed ik ’s ochtends eerst langs de garage voor een extra check voordat de lange opwindende tocht naar het zuiden aanving. Ik gaf als eerste toe een perfectionist te zijn, een handige eigenschap voor schrijvers.

Balsam liet me meer zien dan enkele stoeiende pups en oplettende volwassen honden. Hij toonde dat deze wereld, Octagon geheten, een onvoorspelbare plek was. De veiligheid van mijn oude wereld lag achter me. Hier golden andere regels. Vrouwen vormden een belangrijke verzekering, zorgden voor nageslacht. Moesten baby’s zogen, kinderen groot brengen, terwijl mannen hun leven waagden om gezinnen te beschermen. Die antieke rolverdeling zou vijandige reacties oproepen indien journalisten achter veilige beeldschermen een vergelijkbare opinie moesten neerschrijven. Antieke beschavingen waren nooit feministisch en dat was zuiver uit lijfsbehoud. Zodra je je vrouwen liet meevechten, verminderde de kans op herstel van je macht na een vernietigend slecht verlopen oorlog. Uiteraard wist ik dat helemaal niet zeker, maar het leek me een redelijke veronderstelling.

“Vechten jullie vrouwen mee tegen de venators?

Balsam schudde ontkennend zijn hoofd. “Jij begrijpt dat toch wel, denk ik?”

“Het zal je weinig helpen, Balsam, als je nederzetting dreigt te bezwijken onder een aanval van venators.”

“Da’s ook waar.”

Balsam ging voorop, maar in plaats van de snelste weg terug naar het dorp te nemen, koos hij een nog smaller en kronkeliger pad, een paadje eigenlijk, dat tussen dreigend overhangende bomen leek te verdwijnen. Zonlicht ging schuil achter dicht bladerdek. Er heerste een volmaakte stilte. Geen vogels. Geen geritsel van gronddieren. Geen zacht ruisende boombladeren. Alleen onze eigen voetstappen die nu en dan takjes doormidden braken.

Soms leek het alsof Balsam opzettelijk zijn voet op zo’n takje zette. Ik keek links en rechts zag brokstukken steen en beton gevangen tussen bomen die er sinds vele tientallen jaren ongehinderd konden groeien. De natuur had weinig respect getoond voor de huizen die mensen ooit een veilig heenkomen hadden geboden.

Balsam wees een auto aan, rechts van ons een rode Suzuki, links stond een blauwe Opel.

“De grens van wat wij als ons territorium beschouwen. Daarachter ligt het domein van de kalkhuiden.”

Hij sprak op gedempte toon alsof die geheimzinnige kalkhuiden meeluisterden. Mijn gezichtsuitdrukking moest zowel verbazing als afschuw hebben verraden. “Voor het geval dat je bent gaan denken dat al het gevaar uit de lucht komt. Of dat elektronische honden ons grootste gevaar zijn. Behalve venators zijn er nog andere wezens meegekomen uit die andere wereld.”

Balsam legde zijn hand vaderlijk op mijn schouder en beduidde me mee te komen. De autowrakken markeerden een duidelijke grens die we niet mochten overschrijden.

Ik bleef een halve stap achter Balsam stilstaan en staarde in het eeuwige schemerduister – waarschijnlijk zocht hij naar een of twee van die kalkhuiden die zich hier verborgen. Ik had geen idee waar ik nou eigenlijk bang voor moest zijn, maar uit de houding van Balsam sprak veel angst die mij inmiddels ook te pakken had gekregen. Zijn ogen gleden zoekend langs bomen en struiken, zijn oren probeerden het minste geluid van hun aanwezigheid op te vangen.

Voorlopig gebeurde er helemaal niets. Ik voelde me een toerist die van een jager op groot wild een uitgebreide rondleiding kreeg, de naïeve toerist aan wie de gevaren van de jungle werd uitgelegd. Voorlopig zag ik helemaal niets.

Balsam stak twee vingers op en wees aan waar ze stonden.

Nu zag ik ze ook… mensachtigen… veel anders kon ik ze echt niet noemen… mensachtig… met relatief grote kale koppen en gitzwarte ogen en uitgerekte spitse oren… Hun huidskleur leek eerder grijs dan wit… lippen vormden brede op elkaar geperste blauwe strepen en een enkele keer ontblootten ze dreigend hun vlijmscherpe gele tanden… en misschien vulde mijn al te levendige fantasie dit laatste detail alleen maar in.  

“Ze zijn de vampiers die volgens ons eigen volksgeloof nooit hebben bestaan,” zei Balsam, “fanatieke knechten van de venators… schaakstukken die door hun meesters in beweging worden gezet… ze doen niks uit zichzelf.”

Hun aantal bleef niet beperkt tot de twee afwachtende gestalten van daarnet. Overal verschenen er kalkhuiden, maar ze bleven aan hun kant van de grens. Het was erg bedreigend, vervulde me van angst, omdat ze zich als een virus leken te vermenigvuldigen. Tenslotte stonden ze over de volle breedte van hun territorium.

“Dienaren van de nacht… ze zijn talrijk… als mieren in een mierenhoop… bijen in een bijenkorf… goed georganiseerde meedogenloze moordenaars… door hun massaliteit levensgevaarlijk… een onoverwinnelijk leger als je hun macht combineert met de koele berekening van de venators.”

“Mijn God.”

“God zal je niet helpen als die wezens besluiten ons aan te vallen. God en zelfs de duivel moeten de mensheid te hulp komen als die krengen ten aanval overgaan en door de barrière van de kooi heenbreken.”