Tagarchief: Den Bosch

John Bressers en de operatie “schoonmaak” (1/5)

De volgende morgen was het erg koud, maar zonnig. Om precies één minuut voor half twaalf belde Brahms aan. Ze oogde zeer opgewekt, er lag een vrolijke twinkeling in haar ogen. “Dossier gesloten,” zei ze en Brahms betrad een weidse woonkamer die uitzicht had op het Veerse Meer. “Goed werk.” Nog altijd had Bressers geen woord gezegd. op tafel lagen alle spullen die hij gisteravond in beslag had genomen. Hij had geen studie willen maken van de bankpasjes, paspoorten en andere zaken, maar ze alleen bekeken. Er had iets explosiefs tussen kunnen zitten waardoor hij Giselle Brahms direct uit bed had moeten bellen.

“Het is mijn laatste klus geweest – of sanctie – de volgende keer moet je maar iemand anders vragen. Ik begin er schoon genoeg van te krijgen,” zei Bressers.

“Weet je, het probleem is dat onze jongeren de kunst minder goed beheersen dan jij, ze zijn te schrikachtig, te nerveus, maar vroeg of laat zal de nieuwe generatie het stokje over moeten nemen, dat is inderdaad zo.”

“Misschien komt het door mijn leeftijd, ik heb een zoon en een dochter die allebei op het punt staan zeer respectabele posities in te nemen. Ik hoef je daar niet aan te herinneren, je bent beter op de hoogte dan wie ook. Bovendien begin ik een beetje laks te worden, vroeger had ik een stevige spanning op zulke dagen. Tegenwoordig boeit het me nauwelijks meer, het lijkt alsof ik een krant of tijdschrift ga halen in de winkel.”

Op het gezicht van Brahms ontstond een nieuwe glimlach. “Mijnheer Jongejans zei al dat je er een keer over zou beginnen, het viel me op dat je dat nog niet had gedaan. De kwestie Schouten was een uitzondering, aangezien je de grens moest oversteken. Onze Belgische vrienden vroegen om een ervaren man.”

“Da’s alles wat ik verder over kwijt wil.”

“Het is ruim voldoende.”

“Mag ik je nu een kopje koffie of thee aanbieden?”

“Lijkt me erg lekker.”

“Mooi.”

Natuurlijk had hij er min of meer op gerekend dat Brahms een kopje thee zou drinken – er stond warm water klaar – hij schonk een groot glas in en zette een selectie theezakjes neer waar ze mocht kiezen. Voor zichzelf had hij een kop zwarte koffie ingeschonken.

“Je hebt een mooi huis gekocht, John.”

“Het was een buitenkansje, ik had de makelaar al eens gesproken over een alternatief voor mijn woning op de Veluwe – lang hoefde ik er niet over na te denken.”

“Zelfs mijnheer Jongejans heeft geen tweede huis die zo mooi is als deze. Je bent een van de weinige incident managers die zijn geld goed heeft belegd.”

“Mijn zoon begon er laatst al een keer over en zei dat beleggen in aandelen hem veel deed denken aan een liedje van de Snollebollekes – ik had er nog nooit van gehoord – nu ken ik het – Naar links! – Naar rechts! Je zit nooit lekker stil met je aandelen – zei Jelle – je moet verdraaid goed opletten.”

Brahms zat er hartelijk om te lachen, terwijl ze het drijfnatte theezakje op een schoteltje legde. “Ik ben benieuwd waar Jelle zijn gevoel voor humor vandaan heeft. Of hij dat van jou heeft of zijn moeder.”

“Zijn moeder – denk ik.”

“Zie je ze vaak – je kinderen?”

“Meer dan vroeger. Gelukkig.”

Ongeveer een half uur daarna verliet Brahms het huis en Bressers bleef alleen achter – er was destijds een andere reden geweest om een punt te zetten achter zijn werk als incident manager – financiële onafhankelijkheid was één – een kans om meer tijd door te brengen in gezelschap van zijn familie een andere en misschien wel net zo belangrijk. Anders dan zijn oude mentor Arie Konings had Bressers geen enkele zin om door te blijven werken tot zijn echtgenote op een dag dood op bed werd gevonden. Er wachtte een leven na zijn carrière en hij had zich nooit te inhalig opgesteld, zoals de collega’s vaak wel deden.

Verleden jaar bleek Michel Grijs een dossier te hebben klaarliggen over John Bressers die Jo Weimans doodgeschoten had tijdens een zeiltrip voor de kust van Maleisië – onderweg naar Singapore. In feite zouden er nergens lijken in de kast liggen te wachten, maar vroeg of laat was zijn geluk verdampt. Zo ging het altijd. Wie alles wilde hebben, eindigde tenslotte met niets.

*****

Ruim drie maanden later had de wereld een compleet ander aanzien gekregen dankzij een besmettelijk virus – Covid-19 – dat in het Chinese Wuhan was begonnen – op een wildmarkt, zo ging het verhaal.

Net als altijd gingen er ook nu weer talloze complottheorieën rond en Bressers had zijn zoon uitgelegd dat mensen zeker niet slim genoeg waren om vooraf te bedenken wat ze achteraf allemaal gedaan zouden hebben – ‘achteraf’ was een koe in zijn kont kijken en blijkbaar bleef dat voor een grote groep mensen altijd een uitermate boeiende oefening.

Hoe dan ook – zelfs het werk van de firma was vrijwel stil komen te liggen en voor zover Bressers wist, was dat voor het eerst sinds de oprichting in 1815, want ook en misschien wel juist in de Tweede Wereldoorlog moest de handel gewoon doorgaan. Zijn stille straat was nòg stiller geworden, alle restaurants en cafés hadden noodgedwongen de deuren moeten sluiten. Dat vond hij wel jammer, maar Bressers had zich voorgenomen te genieten van de rust die er was ontstaan. Jelle en Maaike werkten thuis, Roosmarijn was meestal in haar atelier te vinden. Zelf wandelde Bressers regelmatig naar de supermarkt, want de intelligente lockdown betekende dat hij werd gedwongen te doen wat hij toch al wilde.

Echt met pensioen gaan. Dat was zijn doel. Nu kreeg hij de kans om te ervaren wat het inhield. Niets doen, zich nergens zorgen om hoeven te maken, want ook misdadigers bleven thuis en Lyke de Regt – de gehaaide moordenaar van Niamey – zat in Marokko, aldus een sms’je dat hij onlangs binnen had gekregen.

Ook al hoefde hij er zich niet druk om te maken, de kwestie bleef hem niettemin bezighouden, zoals het dossier regelmatig zijn aandacht bleef vragen. Als hijzelf in de schoenen van Lyke had gestaan, zou hij iets regelen om te kunnen verdwijnen, hoe dan ook, een paar honderd euro’s zouden voldoende moeten zijn om een deur naar de buitenwereld open te zetten.

Na twee weken van totale rust kreeg hij een verzoek – die afkomstig was van Giselle Brahms. Het bleek dat Geert Schouten een ontmoeting had gevraagd. Niet vanwege de dood van zijn broer, maar vanwege een smeergeldaffaire die er rond de moord op Niamey had gehangen. Hij wilde de kwestie de wereld uit hebben. Bressers slaakte een diepe zucht, besefte dat er nog een paar onopgehelderde punten waren en stelde tenslotte de Markt voor als ontmoetingsplek, er was toch niemand. Maar hij had er geen zin in.

Amper een kwartier later kwam er een dag en tijdstip binnen. Kennelijk had Schouten haast, want ze zouden elkaar de volgende dag ontmoeten naast het standbeeld van Jeroen Bosch om tien uur ’s ochtends.

Er stond een wat oudere man onrustig om zich heen te kijken, hij droeg een mondkapje, zodat zijn gezicht voor een deel verborgen ging. Bressers vroeg zich af welke reden Schouten kon hebben om zoiets te doen. In elk geval werkte het mondkapje anonimiserend.

Geert Schouten slaakte een hoorbare zucht van verlichting, zodra hij Bressers in de gaten kreeg en trok het mondkapje met een wat ruw gebaar weg. “Een mens doet rare dingen in crisistijd,” zei hij.

“Ik zou het niet weten,” zei Bressers.

Er volgde een onhandig handgebaar – twee mannen die zich handenschuddend probeerden voor te stellen en net op tijd snapten dat dat niet meer mocht. “Ik heb tijd nodig gehad vanwege de dood van Rogier – da’s mijn criminele broer. Er bestaat een kans dat je hem ooit hebt ontmoet. Al durf ik dat te betwijfelen. Zelf heb ik hem altijd als een klein boefje gezien die zich in het gezelschap van de grote jongens ophield en vast een keer zou worden doodgeschoten. Blijkbaar is dat nu dan ook gebeurd. De Belgische politie is enkele weken bezig geweest om de identiteit van een dode man te achterhalen die tenslotte Rogier bleek te zijn.”

“Ik heb over uw broer gelezen,” zei Bressers.

“Als Konstruct International hebben we een probleem, aangezien er een corruptiezaak tegen ons loopt – ik geloof dat u medecommissaris Aerdenhout bent tegengekomen – jullie zijn buren in Zeeland, als ik het goed heb.” Bressers knikte bevestigend met zijn hoofd. “Het schijnt dat we beticht worden van allerlei duistere zaken, zoals de moord op president Niamey.”

Op een verlaten Markt scharrelden er een paar duiven rond – de mannen waren aan het praten, maar het was vooral Geert Schouten die continu het woord voerde.

“In principe bent u de aangewezen persoon om deze onverkwikkelijke zaak voor ons op te helderen – dankzij de crisis krijgen we nu vragen over goed werkgeverschap – maatschappelijk verantwoord ondernemen – duurzaamheid. Nu dat deden we dat altijd al, maar het is juist nu van belang dat we alle verhalen rond corruptie en moord ophelderen. Onze kaarten moeten open en bloot op tafel gelegd kunnen worden. Als de economie uit de lockdown gaat, moeten we er klaar voor zijn en dat zijn we nu absoluut niet.”

“U bent in elk geval intelligenter dan uw broer,” zei Bressers.

“Waar baseert u dat op?”

“U gebruikt de lockdown om lijken op te ruimen die de afgelopen jaren in jullie kasten zijn opgehoopt, er is onlangs erg veel geld heen en weer geschoven.”

“Welk bedrag heeft u in gedachten?”

“5 miljoen euro.”

“Ik zou in gesprek gaan met Arie Konings, als ik u was, het schijnt dat hij een tijdje terug een klus voor ons heeft afgehandeld die ongeveer zoveel kostte,” zei Schouten.

“U zit met andere woorden al met een dijkdoorbraak en het lukt maar niet om het gat te dichten. Is dat het?”

“Ja. Helaas wel. Het geld is zoek.”

“Het volledige bedrag?”

“Ja.”

“Daar – eh – kun je leuke dingen mee doen.”

“Kijk – mij gaat het louter en alleen om eerlijk verdiende centen, ik probeer te leven als een goede katholiek – mijn vrouw en ik hebben onze kinderen zo opgevoed – om ons voorbeeld te volgen – anders dan Rogier. Ik heb altijd goed voor mijn personeel gezorgd, het is ook de reden waarom ik mijn bedrijf destijds heb laten overnemen, het was de beste oplossing voor alle partijen – iedereen heeft zijn baan behouden – zijn en haar salaris, dienstjaren – alles.”

“Daar twijfel ik geen seconde aan.”

“Onze regering heeft na de vorige crisis fouten gemaakt die ze nu zal proberen te voorkomen – het staat vast dat de overheid stevig zal gaan investeren – grote projecten worden eerder in uitvoering gebracht. Als onderneming willen we daarvan profiteren. Het betekent ook dat er geen duistere geheimen mogen rondzweven. We dienen helder te zijn – transparant.”

Voor Bressers waren alle verhalen over de nieuwe tijd complete onzin. Na elke oorlog of crisis die er ooit in de geschiedenis had plaatsgevonden, wilden burgers per se zo snel mogelijk terugkeren naar de oude vertrouwde wereld – terug naar vroeger – de goede oude tijd. Na de Tweede Wereldoorlog en de oorlogen van Napoleon Bonaparte. De reactie of restauratie. Altijd.

“Op dit moment ligt er een envelop in uw brievenbus – daarin vindt u documenten die misschien relevant zijn. Mocht u meer nodig hebben, dan zegt u het maar. U weet me wel te vinden. Mevrouw Brahms heeft mijn telefoonnummer en woonadres,” zei Schouten.

“Goed,” zei Bressers die zijn hand naar zijn voorhoofd bracht, alsof hij een saluut wilde brengen.

Over het algemeen beschikte de firma over een vrije toegang tot de meeste computersystemen, dankzij achterdeurtjes die er in het begin waren aangebracht – mannen als Rudolph Jongejans zagen vrijwel direct kansen die software en internet boden, toen er voor het eerst mee werd geëxperimenteerd. Het beloofde makkelijker te worden om gegevens op tafel te krijgen. Tijdens het eerste kabinet Lubbers leek er al op dat een incident manager zijn werk vooral achter een bureau zou doen. Voor een man als Bressers was het anders gelopen. Je moest nou eenmaal zelf poolshoogte gaan nemen voordat je echt kon begrijpen hoe vreselijk een beerput stonk om te weten dat het toch echt een probleem was.

Ook de toegang tot alle computersystemen veranderde daar weinig aan – je moest gaan kijken.

Terwijl Bressers langs boekhandel Heinen wandelde, spookte het door zijn hoofd dat Geert Schouten net als veel mensen tijdens de lockdown aan het opruimen was. Never waste a good crisis. De naam van oud-politicus Van Aerdenhout was gevallen en Schouten had het tussenvoegsel van zijn collega weggelaten. Hij moest er zeker een bedoeling mee hebben gehad.

Op het Kerkpleintje liep hij Roosmarijn tegen het lijf die een wandelingetje aan het combineren was met een bezoekje aan de supermarkt. “Hé, John, je ziet eruit alsof je een hoop rottigheid hebt lopen bedenken.”

“Dat toch reuze mee.”

“Vraagje. Heb je erg veel last gehad van de beurscrash? Ik heb Harm en Joan gesproken en die zijn in een paar dagen tijd erg veel geld kwijtgeraakt.”

“Ze moeten vooral kalm blijven, aandelen vasthouden, geen gekke dingen doen, tenzij ze belegd hebben in KLM – in dat geval snap ik het wel, ja.”

“Nou,” zei Roosmarijn die een moeilijk gezicht trok.

“Is je broer in paniek geraakt?”

“Ja.”

“Gaat het om een hoop geld?”

“Ja – best wel.”

“Da’s sneu.”

“Maar jij hebt toch nooit veel aandelen?”, vroeg ze.

“Alleen de Nederlandse top 4.”

“John?”, vroeg ze op strenge toon.

“Shell, Unilever, ING, Heineken.”

“En verder?”

“Vastgoed – hoofdzakelijk in Nederland.”

“Heb je alles goed beschreven?”, vroeg Roosmarijn. “Voor het geval jou iets mocht overkomen. Anders krijgen we nooit alles teruggevonden en dat geldt ook voor je bankrekeningen, want je hebt er meer dan één. Mannen zoals jij hebben er altijd een heleboel.”

“Alles staat op papier,” zei Bressers.

“Dus – ik hoef me geen zorgen te maken?”

“O, nee. Totaal niet.”

“Doe toch maar voorzichtig.”

“Dat beloof ik,” zei Bressers.


Tom van alsem en de echo van Octagon (7/7)

Twee van de harpijen die het gevecht om de hond hadden verloren concentreerde zich op het huis dat nu als schuilplek diende voor Tom en Sjors – het scherpe verblindende licht van de doorgang die Tom had gemaakt, had teveel aandacht getrokken  – de beesten scheerden langs de gevels van het huis, alsof ze hen naar buiten wilden dwingen – er ging een luid gekrijs door de atmosfeer dat al spoedig wegstierf, want het was kennelijk wel zo dat ze de woningen niet binnen konden dringen en mogelijk waren ze daar wel toe in staat, maar schatten ze de risico’s veel te hoog in.

Niettemin bleven de harpijen hard krijsen – hun snerpende schreeuwen bleven aanhouden tot de zon begon op te komen – toen werd het eindelijk stil – het was het moment waarop Tom en Sjors in slaap vielen. Tom lag op de bank, Sjors had een comfortabele fauteuil uitgezocht waarvan hij de leuning achterover wist te zetten. De vermoeidheid eiste haar tol, want ze waren allebei bijna een volle dag wakker geweest – Tom viel in slaap en opende enkele uren later zijn ogen. Met een enorme schok ging het door hem heen dat de harpijen hen juist uit hun slaap hadden gehouden, omdat ze overdag te moe zouden worden om op pad te gaan. Het kwam erop neer dat ze kostbare tijd verloren. In feite moesten ze nu iets eetbaars zien te vinden en op pad gaan.

Als de mensen inderdaad vier jaar geleden waren vertrokken, zou dat een probleem zijn.

Natuurlijk lag er niets meer in de koelkast wat ze zouden kunnen eten – de kelder was zorgvuldig leeggeruimd – er stonden alleen nog een paar flessen wijn – blijkbaar hadden de oom en tante van Sjors er geen heil in gezien om ze mee te nemen of leeg te drinken. Even lag er een glimlach op zijn gezicht.

Uit de kraan kwam geen water. Ze hadden helemaal niets te eten en niets te drinken. Het betekende dat hij een nieuwe poort moest maken en hen allebei naar een tijdstip in het verleden moest brengen – misschien het moment waarop Astrid de eerste harpijen had vrij gelaten – want zo moest het ongeveer zijn gegaan.

“Wat ben je nou aan het doen, Tom?”, vroeg Sjors die vrijwel geruisloos achter hem was komen staan en met zijn vingers door zijn verwarde haren streek.

“Eten en drinken zoeken.”

“En?”

“Noppes. Niets. We zullen op zoek moeten naar eten. En leren leven met de ramp die hier is gebeurd,” zei Tom. “Het is erg vreemd dat we niet meer terug konden naar onze eigen periode, ik heb het rare idee dat ik gewoon door iemand werd tegengehouden.”

“Denk je soms dat ik het was?”

“Kun je dat dan?”, vroeg Tom.

“Geen idee.”

“Het ging erom dat je het wel een lekker idee vond om zonder je ouders verder te kunnen – of stiefouders. Is je moeder overigens wel je echte moeder of niet?”

“Goeie vraag, ik dacht het wel, maar dat heb ik ook altijd geloofd van mijn stiefvader.”

“We moeten gaan,” zei Tom, “alle tijd die we hier staan te praten, is tijdwinst voor de harpijen, want ze komen tevoorschijn als het donker begint te worden.”

“Ja, je hebt gelijk.”

“Eten en drinken, dat komt eerst.”

“Je hebt gelijk, ik zal je nu niet tegenhouden,” zei Sjors en er brak vrijwel meteen een grijnslach door.

“Er gebeurt niets,” zei Tom.

“O.”

“Ik wil weten hoe de stad eruit ziet en misschien vinden we ergens nog een blikje witte bonen in tomatensaus of zo – crisisvoedsel, maar wel lekker.”

“Je kunt ze koud eten, dacht ik.”

Bijna vijf minuten later verlieten ze het huis – Sjors droeg zijn eigen jas, Tom had er eentje gevonden die aan de kapstok hing, maar lang geleden voor het laatst was gedragen – er zaten bonnetjes in van een parkeergarage – minimaal vijf jaar oud. Het was bijna twee uur ’s middags – ze hadden allebei zes uur geslapen en Tom voelde zich een beetje uitgerust. Voor ze de straat hadden verlaten, kwamen ze de eerste uitgebrande autowrakken tegen – het bleek in elk geval dat het rijtje huizen dat ze achter zich lieten zo ongeveer het enige was dat nog overeind was gebleven – zover hun ogen konden zien ontvouwde zich een gruwelijke verwoesting – ruïnes – puinheuvels waar ooit eengezinswoningen of flats hadden gestaan – het deed Tom denken aan een oorlogszone – alleen waren er hier geen huizen meer overeind gebleven, behalve dan waar ze uit kwamen.

Tom en Sjors beklommen een van de hoogste heuvels, omdat ze allebei zonder een woord te zeggen wilden zien hoever de verwoestingen feitelijk gingen.

Hier en daar stond er nog een flat of huis overeind, maar verreweg de meeste huizenblokken waren volledig vernietigd – mocht er ergens nog iets te eten zijn overgebleven, dan was het hoogstens geschikt voor aaseters of roofdieren, zoals de harpijen ongetwijfeld waren – zoals de krant al had gezegd.

“Focking hell,” zei Sjors. “Haal ons hier alsjeblieft weg, want we komen om van de honger – we gaan hier dood, joh. Dit is het echte einde van de wereld.”

“Eerst wil ik iets anders weten,” zei Tom.

“Oké.”

Natuurlijk hoefde Tom zijn vraag niet eens te stellen.

“Het was heel simpel – ik heb het anders aan de politie verteld – hier durf ik het wel te doen, want we zijn middenin een verdomde Apocalyps terechtgekomen – hopelijk zal geen mens je geloven.”

“Ik beloof het,” zei Tom.

“Vader zette het op een zuipen, zodra hij thuis was gekomen. Ondertussen vertelde hij dat zijn werk niet meer bestond. Een complete industrie was in een paar weken tijd compleet weggevaagd. Hij vroeg zich af of hij ooit nog aan een fatsoenlijke baan zou komen. Ik bedoel – het was net een soort zondvloed – woorden en drank – de woorden kwamen eruit, de drank ging erin. Urenlang. Mijn moeder wilde het eerst op zijn beloop laten, maar op een gegeven moment werd hij stikvervelend. Dus moest ze er iets van zeggen. Ja, ik had daar tussenbeide kunnen komen, maar vond het beter als we definitief van hem af zouden zijn. Het was gewoon zo’n split second decision. Maar de klappen die moeder kreeg kwamen harder aan dan ik had gedàcht – veel harder – ik hoorde haar schreeuwen – dat ik de politie moest bellen en dat kon ik juist niet. Ook vond ik het verbijsterend dat mijn vader, want dat was hij toen nog steeds, zich zo kon laten gaan. Ik hoor nog steeds hoe haar ribben braken. Toen heb ik ingegrepen. Het probleem is dat ik me weinig meer kan herinneren van de klappen die ik hèm heb gegeven. Veel later pas – ik geloof dat ik jullie huis al had bereikt – vanaf dat moment weet ik het pas weer.”

“Je schuld bestaat eruit dat je hebt nagelaten de politie te bellen – bovendien bestond er al een geschiedenis van geweld, want het ging elke keer zo als je – eh – stiefvader een paar weken thuis was.”

“Het interesseert me totaal geen ruk – dat ik 112 had moeten bellen en zo – of het feit dat ik hem doodgemaakt heb – ik moet naar de begrafenis – maar ik wil helemaal niet – alsof iemand een schattig hondje laat zien en dan moet je zeggen dat je het leuk vind, terwijl het je feitelijk geen reet interesseert, want zo ben ik niet. Het boeit me gewoon geen ruk.”

“Weet de politie dat je opzettelijk niet hebt gebeld?”

“Doodslag ten gevolge van extreme stress.”

“Het lijkt me een goede opening bij de psycholoog.”

“Een Oedipuscomplex,” zei Sjors, “ik zeg het zelf maar – voordat jij het er zo meteen uit gaat flappen.”

“Dat is 100% juist,” zei Tom.

“Ik dacht dat ze me op zouden sluiten wegens moord. De rechercheur vertelde het en ik heb minuten lang op mijn onderlip zitten bijten uit blijdschap, maar hij dacht dat ik vocht tegen de tranen. Ik was zo blij.”

“En nu?”, vroeg Tom.

“Laten we gaan.”

Er viel een stilte, terwijl ze zwijgend om zich heen keken naar een vlakte vol verwoeste huizen die pas ver voorbij de horizon leek te eindigen – het was het territorium geworden van de harpijen die zich ergens schuilhielden – Tom had geen zin om te ontdekken waar dat precies zou zijn – vast een parkeergarage die in tact was gebleven. Met een wijsvinger trok hij een cirkel door de lucht en nu slaagde Tom er wel in één keer in – er hing een enorme cirkel met een knetterende corona er omheen, zoals bij een zonsverduistering.

Eerst was het Sjors die door de opening stapte, direct gevolgd door Tom – hij stelde vast dat de missie was geslaagd, want ze waren teruggekeerd naar de tuin die al enkele malen het begin van een avontuur was geweest. De eerste keer had Astrid een draak getekend, daarna had ze gekozen voor de harpijen. In beide gevallen was het een slechte keuze geweest, want ze had het er beter bij kunnen laten – een leeg vlak – zoals het ook hoorde voor een basketbalveld.

Hij stond op de plek die normaal aan Astrid toebehoorde, omdat ze van daar een perfect zicht had op het terras achter het huis van haar ouders – tussen de bomen die dankzij een stevige wind heen en weer deinden. Er lag geen tekening op het asfalt – Tom had een grote draak verwacht – of ander mythische beesten, zoals de harpijen die in een toekomst het land in gijzeling hadden genomen. Anders dan hij had verwacht, was er totaal niets.

In het gras was de gereedschapskist van Astrid blijven staan, dus ze zou elk moment terugkeren om haar spullen op te halen. Of alsnog een paar harpijen te tekenen, want dat was de reden geweest waarom ze juist hierheen waren gekomen. Vanwege de tekening.

Na bijna een kwartier verscheen Astrid tussen de bomen die in het vroege voorjaar net in bloei stonden.

“Hé – Zijn jullie alweer terug?”, vroeg ze.

“Zoals je ziet,” zei Tom.

“En jij bent Sjors,” zei Astrid.

“Hoi,” zei Sjors die haar een hand wilde geven, maar tegelijkertijd bedacht dat hij dat nou niet mocht doen.

“Nu zie ik je wel. Je was er daarstraks toch ook?”

“Ja,” zei Sjors.

“Vreemd. Maar ik heb het zien gebeuren. Jullie zijn vertrokken, zoals je ook bent gekomen. Net als in de film. Je trekt een soort scheur in de lucht en hoppa.”

“Ik dacht dat je een nieuwe tekening had gemaakt.”

“Dat was het plan. Maar we hebben besloten dat ik dat beter pas kon doen als je was vertrokken.” Er verscheen een valse grijns op Astrids gezicht. “We hebben het gehad over mythische wezens. Zoals harpijen. Misschien doe ik dat wel. Morgen of zo.”

“Beter van niet,” zei Tom, “daar komen we net vandaan. Het is zelfs een slechter idee dan de draak.”

“Ik wilde een mannetje en vrouwtje tekenen, binnen enkele dagen is de tekening toch weg door de regen.”

“Als je wilt, brengen we je naar de wereld van de harpijen,” zei Sjors, “dan ben je voorgoed genezen.”

“Zo erg?”

“Ja,” zei Tom, “zelfs een vlinder kan wel eens een levensgevaarlijk dier zijn, als je hem hier tekent.”

“Saai,” zei Astrid.

“Da’s best fijn, hoor,” zei Sjors. “Je hebt geen idee hoe leuk dat kan zijn.”

Opnieuw tekende Tom een cirkel – of scheurde hij de atmosfeer in twee stukken – zodat ze er doorheen konden stappen. Wel hoorde hij Astrid nog een keer zeggen dat ze dat ook best wel een keer wilde doen.

Een volgende keer misschien. Nu even niet.

Er kwam altijd wel een volgende keer.


Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)

Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.

Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.

“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.

“Ik denk dat je het antwoord al weet.”

“Je ziet er ouder uit dan normaal.”

“Ja, dat klopt.”

“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”

“Ja.”

“En wie staat er naast je?”

“Sjors – een vriend van me.”

“Waarom zie ik hem niet?”

“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”

“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.

“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”

“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”

“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”

“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”

“Ja.”

“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”

“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.

“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.

Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”

“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.

“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”

“Wel een goed idee.”

“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.

“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”

“Tot ziens,” zei Tom.

“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”

“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.

Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”

“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”

“Inderdaad. We merken het vanzelf.”

“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”

“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.

“O?”

“Zoeken naar je echte vader.”

“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.

“Ja.”

Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”

“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.

Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.

What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.

“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.

In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.

Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.  

Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.

Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.

Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.

Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.

“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.

“Er is wat verkeerd gegaan.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”

“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”

“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”

“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”

“Ja.”

Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”

“We moeten terug naar onze eigen wereld.”

“Waarom?”

“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”  

“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”

Buiten klonken er diverse schreeuwen.

“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”

“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”

“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”

“Nachtdieren,” zei Tom.

Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”

“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.

Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.

Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”

Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking. 

“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.

“Ja, inderdaad.”


Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)

De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.

Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.

Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.

Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.

Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.

Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.

“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.

“Mooi – je hebt alle kleuren.”

“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”

“Ja, natuurlijk.”

Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.

“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.

Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.

Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.

Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.

Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.

Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.

Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.

Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.

In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.

Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.

Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.

Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.

Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.

Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.

Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.

Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.

Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.

“Klaar,” zei Tom.

“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.

“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”

“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”

“Ik vind het agressief.”

“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.

“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”

“En nu?”

“Het is niet eeuwigdurend.”

“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.

“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”

Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.

Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”

“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”

“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”

“Eh – ja,” zei Tom.

“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”

Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.

“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”

“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”

Astrid pakte de tweede doos op.

“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.

“Ja.”

“Fijn.”

“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”

“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”

“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.

Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.

“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”

“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.

“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.

“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”

“Tien jaar, misschien twintig.”

“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.

“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”

“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”

“Inderdaad,” zei Tom.

Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.

Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.

“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.

“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”

Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.

“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”

“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”

“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”

“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”

Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.

Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.


John Bressers en het rode vlaggetje (5/5)

Bressers vermoedde dat het om een afgelegen gebied ging – geen dorp of stad in de buurt. Een window of opportunity, zo had Jongejans het beschreven – in werkelijkheid betekende het dat de vaste aangewezen chauffeur momenteel in de cel zat.

Veel meer dan een paar uur had Bressers niet eens nodig. Zijn eindbestemming bleek nabij een dorp te zijn, het was een boerderij die vanaf de provinciale weg goed zichtbaar was. Er groeiden bomen en heggen, maar het gebouw ging voor een groot deel verborgen achter een licht glooiende bodem. Hij vond het moderne internet een perfect hulpmiddel – het had zijn werk stukken makkelijker gemaakt. Via Middelburg en Borssele ging Bressers in zuidelijke richting – vervolgens Terneuzen en daar de grens over – mogelijk waren er alternatieve routes beschikbaar, maar Bressers wenste zich aan de snelste optie te volgen die hem via Brugge en Oostkamp bij zijn eindbestemming bracht – een simpele kruising zonder stoplichten – een boerderij naast de weg.

Het was tien voor elf – Bressers was keurig op tijd en sloeg linksaf – volgde het smalle weggetje dat hem tot bij de schuilplaats van Rogier Schouten bracht.

Misschien moest hij direct improviseren als Schouten hem herkende – het was ook de reden dat Jongejans Bressers voor de opdracht had uitgekozen. Schouten was een man die in het verleden als een onopvallende loopjongen voor Albrecht had gewerkt – vandaag een grote mijnheer bij wie je een moord kon bestellen. De vermoedelijke moordenaar van Niamey heette Lyke de Regt – een dame die de vaardigheid had om een pacemaker te hacken en zo een hartaanval forceren.

Het verklaarde nog altijd niet waarom eerst Bressers en later Van Aerdenhout werden aangevallen door uiteenlopende nietsnutten die een paar honderd euro kwamen verdienen – er speelde op de achtergrond een groot zakelijk belang – Konstruct International – het bedrijf waar Geert Schouten zich aan had verbonden.

Er begon een hond te blaffen – een stuk of wat kippen maakten zich uit de voeten – Bressers stapte uit de auto en had de holster al losgemaakt, omdat hij zijn wapen eventueel meteen zou moeten kunnen trekken.

Een man kwam naar buiten – een veertiger – hij had een flinke baard, maar verder herkende Bressers hem direct. Geen bagage. Meer dan een paspoort had zo’n vent niet eens nodig. Kleding kocht hij in Australië. Of wat zijn eindbestemming mocht zijn. Geen idee.

Een man als Bressers hoefde dat ook niet te weten.

“Taxi voor Brussel,” zei Bressers.

In principe moest Schouten in de criminele hiërarchie ver boven een chauffeur staan, dus hoefde Bressers geen naam te noemen, zoals Schouten de zijne evenmin zou prijsgeven – daarmee kon een chauffeur geen essentiële informatie verkopen aan de politie.

“Mooi op tijd,” zei Schouten.

Bressers hield het portier open – zonder goed op te letten stapte Schouten in en gespte meteen glimlachend de gordel vast – portier klapte dicht. Terwijl hij instapte, keek hij aandachtig naar de deuropening en verwachtte er een dame te zien die voor een dictator als Niamey zeer aantrekkelijk was geweest – elke man overigens – maar een machtige politicus vergat wel eens welke risico’s er waren. In plaats daarvan stond er een wat vermoeid ogende vrouw van middelbare leeftijd met dof grijzend haar.

De gastvrouw was een Belgische agent en prima actrice.

Zolang de motor van zijn auto bleef draaien, was het nu onmogelijk om de gordel los te maken – achterin wel te verstaan – een extra veiligheidsmaatregel – de gordel fungeerde als een harnas dat een passagier vasthield – als hij de bestuurder wilde bedreigen of verwurgen – Schouten kon niks beginnen, of hij moest een wapen mee hebben genomen naar het vliegveld.

Zonder een woord te zeggen tegen Schouten begon Bressers langzaam te rijden – zijn navigatie hervatte de reis naar het vliegveld in Brussel, want uiteraard had hij daaraan gedacht, toen hij de reis thuis had voorbereid. Ja, hoe zou een gangster als Schouten zijn schuilplaats hebben gevonden?

In de binnenspiegel verscheen heel even het opgewekte gezicht van Schouten – zijn mondhoeken gingen omhoog, maar zijn ogen stonden vrij dof. Voor Bressers betekende het dat zijn passagier het wist – Schouten had het zich herinnerd – te laat. Zou hij op weg naar het vliegveld een wapen mee hebben genomen?  

“Moet ik me nou gevleid voelen?”

“Hoe bedoelt u?”, vroeg Bressers die het spel probeerde voort te zetten en deed alsof hij niks wist.

“Kom nou, zeg, jij bent John Bressers, beter bekend als de bloedhond van de Majesteit,” zei Schouten, “ik heb echt gedacht dat niemand op de hoogte zou zijn.”

Er volgde een korte stilte en Bressers stopte langs de weg – een stuk niemandsland in het oosten van Vlaanderen – ’s avonds laat – geen mens te bekennen.

“Eind van de rit,” zei Bressers die uitstapte – ook Schouten wurmde zich ietwat onhandig naar buiten.

“Oké.”

Bressers pakte zijn wapen en schoof het palletje weg.

“Niamey?”

“Ja, dat geef ik toe.”

“En de aanvallen op Van Aerdenhout en mij?”

“Ja, die heb ik georganiseerd, al vond ik het geen goed idee – het betaalde goed, dus heb ik het uitgevoerd.”

“Iets met een stuwdam in Oost-Soedan?”

“Min of meer.”

“Ik had een afspraak – met Niamey.”

“Mijn – eh – opdrachtgever wilde graag weten wat er precies in de kleine lettertjes stond, aangezien mijnheer Niamey een geile ouwe vent was, maar zich doorgaans wel aan de afspraken hield,” zei Schouten.

“Wie is je opdrachtgever?”

“Dat ga ik niet vertellen. Je schiet me toch dood.”

Vrijwel meteen vuurde Bressers twee schoten af – Schouten viel achterover in het gras – zijn lichaam buitelde omlaag en bleef in een droge greppel liggen.

Bressers opende de kofferbak van zijn auto, trok een paar latex handschoenen aan voordat hij het lijk begon te onderzoeken. Er moesten aanwijzingen zijn die hem of collega’s bij de medeplichtigen konden brengen. In de binnenzak van Schoutens jas stak een leren portefeuille met daarin een paspoort, diverse creditcards en rijbewijs dat net vernieuwd bleek te zijn – Bressers doorzocht alle jas- en broekzakken – vond een wat ouder model telefoon die hij meenam voor de jongens en meiden van de afdeling research.

In feite mocht de zaak Hoefnagels nu pas definitief als gesloten worden beschouwd – Bressers stapte in zijn auto en trapte het gaspedaal omlaag. Desondanks lag er een geheel ander dossier die hen naar het kantoor van Konstruct International zouden brengen.

Om te beginnen had de ouderwetse katholiek en keiharde zakenman Geert Schouten wat uit te leggen nu zijn broer dood was.

Het was al bijna half twee, toen hij zijn auto voor de deur had geparkeerd – het wapen lag gedemonteerd in het Kanaal – voor de terugreis had hij de tunnel gebruikt en zo ver mogelijk in westelijke richting gereden. Vannacht wilde hij geen open eindes creëren. Met een buurman als de zijne moest hij risico’s uitsluiten, hoewel er een kans bestond dat Jongejans er een telefoontje aan had gewaagd en Van Aerdenhout duidelijk gemaakt zich nergens mee te bemoeien, aangezien zijn vrouw erg nieuwsgierig was. Het huis van zijn buren bleef donker, zijn eigen voordeur ging op slot en in de woonkamer legde hij alle spullen die hij van de dode Rogier Schouten had afgenomen op tafel. Straks wilde hij er een nieuwe blik op werpen, maar wist ook dat het doorzoeken van de telefoon een klus zou zijn voor de IT-afdeling.

Zoals wel vaker het geval was bleek ook Rogier Schouten gelaten te hebben gereageerd – een intelligente kerel die zichzelf grondig had overschat – vermoedelijk was het nooit in zijn hoofd opgekomen dat welke instantie dan ook een rood vlaggetje bij zijn naam zou hebben geplaatst – daarmee was Schouten in de gaten gelopen. De collega’s van de firma hoefden alleen maar af te wachten tot er iemand opdook – een man die zich in de entourage van Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels had opgehouden en nooit echt was opgevallen. Schouten was een sociopaat, zoals Bressers er meer was tegengekomen. Binnen enkele seconden had Schouten zijn kansen berekend – vluchten of blijven – hij was ongewapend. Hoe groot moest je de kans inschatten dat zo’n vent ook in werkelijkheid een pistool of uzi had gedragen?

Bressers pakte een biertje uit de koelkast – het blikje ging sissend open en hij betrad het terras, omdat hij naar het water wilde kijken. En nadenken.

Het was veelzeggend dat Schouten het geen enkel probleem vond om naar België te gaan en mogelijk had hij zijn oudere broer ontmoet, hoewel dat niet helemaal zeker was. Jarenlang had hij de grenzeloze luxe ervaren als crimineel consultant om te gaan en staan waar hij wilde. Dankzij een rood vlaggetje, dat de dienst achter namen van verdachte personen zette, was Rogier Schouten in de spotlight terechtgekomen.

Misschien was het te simpel om aan broer Geert te denken, als medeplichtige. Bovendien hield er zich nu ergens een behendige huurmoordenaar verborgen, een zekere Lyke de Regt. Er zouden vast nog andere mannen en zeker ook vrouwen rondlopen die de agenda van Rogier Schouten hadden bereikt. In een normale wereld zouden ze andere opdrachtgevers zoeken en vinden – het was geen enkel probleem – ook zouden ze geen interesse tonen voor John Bressers.

In zijn herinnering zocht hij naar beelden van Schouten die op het laatste moment een berichtje verstuurde naar een bekende – misschien de broer – mogelijk een oude vriend of vriendin – iemand die eveneens toegang had gekregen tot de bankrekeningen van Cindy. Bressers nam een slok bier en zette het blikje op tafel, trok de ritssluiting van zijn jas omhoog – het was nogal koud geworden.

Toch schatte hij de kans dat Schouten zijn geld aan een ander zou toevertrouwen als uiterst klein in. Om een duidelijke reden was dat toch het grootste taboe in de westerse wereld. Hij pakte het blikje op en nam een slok. Wie zou je zoveel vertrouwen dat je hem of haar toegang zou willen verlenen tot je bankrekening? Hans Albrecht had dat gedaan en er een bak ellende aan overgehouden. Met een doffe tik zette hij het blikje op tafel. Langs het Veerse Meer waren alle huizen verduisterd – of strandvilla’s. De firma zou volledig zicht moeten hebben op de actuele stand van zaken rond Schoutens bankrekeningen. In feite werd het zodoende een simpel spel – je hoefde weinig anders te doen dan de financiële stromen in kaart te brengen. Cash bleef een risico – aan het eind probeerde elke gangster een bank te vinden of een kans om zijn winst keurig netjes wit te wassen. Geld verdienen zonder op te vallen. Anders dan drugscriminelen die zich verliezen in talloze liquidaties. Het draaide om anonimiteit. Veiligheid.

Er waren al aardig veel bitcoinkluizen en – portemonnees gekraakt – ook justitie had inzicht verworven in bitcoinbetalingen – wie schoof er geld door aan wie – het was in de rechtszaal bewezen.

Een nieuwe slok bier. Er zou heel goed een doortrapte gangster schuil kunnen gaan achter de façade van een oerdegelijke katholiek en snoeiharde zakenman. Zoals broer Geert. Toch lag het niet zozeer voor de hand, aangezien een beursgenoteerd bedrijf onder toezicht stond – er werd scherp op gelet – veel mogelijkheden om illegale kwesties te verdoezelen bestonden er nou eenmaal niet en raakten altijd wel bekend. Het was een gigantisch risico. Exit broer Geert als verdachte nummer één.

Ja – morgenochtend zou een bewoner van het dorp het lichaam van Rogier Schouten moeten vinden en misschien had iemand zich naar buiten laten lokken door de twee pistoolschoten die er hadden geklonken.

Er volgde een zorgvuldig onderzoek waarbij de Belgische politie zeker achter de identiteit van het slachtoffer zou komen – daar twijfelde hij niet aan. Verder was het een aangelegenheid van de firma – een hinderlijke menselijke horzel was uit de weg geruimd, aangezien hij verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van een staatshoofd. Heel even glom er een glimlach op het gezicht van Bressers. Na bijna dertig jaar diende hij niet louter de zakelijke belangen van het Nederlandse koninkrijk.    

Heel geleidelijk begon de zaak op de achtergrond te raken – om bijna half drie speelde hij nog eventjes met zijn telefoon – stuurde een berichtje aan Brahms, maar het schoot hem te binnen dat ze morgenochtend evengoed voor de deur zou staan. Daarom stuurde hij een simpele waarschuwing. ‘Voor half twaalf doe ik niet open.’ Hij schakelde zijn telefoon uit, dronk het blikje leeg en ging naar bed in de wetenschap dat hij zo rond tien uur wakker zou worden. Een mooie tijd.


John Bressers en het rode vlaggetje (4/5)

Door de gestaag neervallende regen begon het asfalt de verlichting van enkele auto’s te weerkaatsen – een blauwe gloed bleef als een ernstige waarschuwing rondgaan – de verdachten zaten elk in een andere politieauto – er was niemand gewond geraakt.

Meer dan eens hoorde Bressers zijn buurman zeggen niet te snappen waarom de onbekenden het op hem hadden gemunt, ondanks het feit dat Lennart er onder dwang al iets over had losgelaten. Van Aerdenhout diende zijn positie als commissaris bij Konstruct Internationaal beter te gebruiken – mogelijk had hij zijn Haagse connecties in moeten zetten. In de tussentijd had mevrouw Van Aerdenhout binnen snel een glas witte wijn leeggedronken – tegen de schrik.

Het werd Bressers niet duidelijk waar ze het meest van was geschrokken – gewelddadige overvallers, of een buurman die gewapend bleek te zijn en vroeger iets had gedaan voor een bedrijf dat losse banden had met de overheid – waarvan ze niet eens wist dat het bestond. Haar echtgenoot reageerde minder verrast.

Terwijl Bressers zijn verklaring afgaf, toonde hij tevens zijn wapenvergunning en identificatie van de firma. “Eén waarschuwingsschot,” zei Bressers, “ik heb erger voorkomen, want ze waren er klaar voor.”

“Eerlijk gezegd snap ik het niet goed,” zei de agent.

Beide mannen stonden in de hal van Bressers’ huis.

Er bestonden uiteenlopende mogelijkheden, maar Bressers voelde er weinig voor om in het bijzijn van een hoofdagent te speculeren over de ware toedracht. Waarom zouden twee willekeurige mannen een oudere politicus lastigvallen op zijn vakantieadres? Zoals het ook al nergens op leek te slaan dat een paar kerels een man als Bressers het ziekenhuis in moesten slaan.

“Dan kunnen we elkaar een hand geven,” zei Bressers die het betwijfelde of de lokale recherche veel zin had om een vage verwijzing naar een groot bouwbedrijf te onderzoeken. “Ik heb iets vervelends voorkomen.”

“Dat zeker.”

Het was eerder een kwestie voor de firma, aangezien Giselle Brahms eerder de naam Rogier Schouten had laten vallen – een vaag gangstertje uit het verleden. Nu was ‘Schouten’ een veelvoorkomende naam, maar Bressers wilde achterhalen of Rogier een broer had die directeur was geweest van een bouwbedrijf dat als gevolg van de financiële crisis was overgenomen. “Mocht u nog meer vragen of opmerkingen hebben, mijnheer Bressers, dan hebt u mijn kaartje.”

“Ik zal het goed bewaren.”

Natuurlijk zou Van Aerdenhout kunnen zeggen of er een familieband bestond tussen Rogier en de oudere broer die zijn sporen had verdiend in de bouw. De agent stak groetend zijn hand omhoog en liep weg. Amper een minuut later begonnen de politieauto’s een voor een te verdwijnen. Er viel nog altijd een zeikerige regen – buiten glommen de straatlantaarns – Bressers zocht naar karakteristieke zwarte bollen die meestal camera’s bevatten – ze waren er niet.

Een eindje verderop trok Van Aerdenhout de deur achter zich dicht en riep: “Buurman! Heb je even?”

“Tuurlijk,” zei Bressers. “Weet je toevallig of we al bewakingscamera’s hebben?” Geheel ten overvloede zocht hij opnieuw naar camera’s – die waren er niet.

“Nee, volgens mij niet.”

“Iets te drinken?”

“Graag – mijn vrouw ligt al twee wijntjes voor.”

“In dat geval moet ik slachtofferhulp aanbevelen.”

“Dat komt nog wel, denk ik,” zei Van Aerdenhout.

In de keuken pakte Bressers twee goed gekoelde biertjes en overhandigde er eentje aan de politicus – het blikje ging sissend open en hij nam een slok. Bressers volgde zonder een woord te zeggen zijn voorbeeld. “Konstruct International heeft enkele jaren terug het bedrijf van Geert Schouten opgekocht, als ik me niet vergis. Kom je hem wel eens tegen?”

“Hij is commissaris, net als ik. Hoezo?”

“Nou – ik vroeg me af of hij het wel eens over een broer heeft – een vent die niet erg wil deugen.”

Beide mannen namen plaats in de woonkamer  die een vrij uitzicht bood op het donkere water. “Voornaam?”

“Rogier.”

“Geen idee. Het zou kunnen.”

“Probeer het eens na te gaan,” zei Bressers.

“In orde,” zei Van Aerdenhout. “In ruil daarvoor moet je me toch eens vertellen hoe jij je centen hebt verdiend, want daar ben ik wel erg benieuwd naar.”

Voordat Bressers antwoord gaf, hief hij zijn blikje op. “De roemruchte particuliere sectie van buitenlandse zaken, de groep waarvan je dacht dat ze niet bestaan.”

“Mijn hemel, dus toch.”

“Geen inlichtingendienst, maar zakelijke mediators, zo verkopen we onszelf, we adverteren niet, dat hebben we ook nog nooit gedaan – er is werk zat.”

“Gevaarlijk werk.”

“Alles draait om integriteit.”

“Maar je neemt een vuurwapen mee naar je vakantieadres. Doe je dat nou altijd of is het toeval?”

“Een paar weken terug heb ik net zo’n akkefietje gehad met een paar kerels – dezelfde leeftijd – een stelletje nietsnutten die geld aan hadden genomen om een kloppartij uit te voeren. Ik was goed voorbereid.”

“Vreemde vraag misschien – maar staat dit huis op je eigen naam?”, vroeg Van Aerdenhout op zachte toon.

“Nee, ik gebruik een BV.”

“Als we lastig gevallen zijn door dezelfde mensen, dan zijn ze nu hooguit op een bedrijf gestuit, zodat ze mochten denken dat het om een investeerder ging.”

“Daarom doe ik dat ook, een beetje verhullen.”

“Ik mag dat niet, transparantie hoort bij mijn werk.”

Nadat ze een tweede biertje hadden leeggedronken, namen beide mannen afscheid van elkaar – er lag een afspraak om contact te houden – Van Aerdenhout beloofde te achterhalen of Geert een broer had die Rogier heette en langdurig in het buitenland verbleef.

In zijn huis heerste er een diepe stilte, hij had geen televisie of radio aanstaan – controleerde zijn telefoon op nieuwe berichten, maar ook Brahms had niet gereageerd – vermoedelijk moest het nieuwe incident nog tot de burelen van de firma doordringen – Bressers verwachtte dat er hooguit morgenochtend iets zou gebeuren – een telefoontje en misschien stond ze onverwacht op de stoep, zoals eerder was gebeurd. Voor het geval Rogier en Geert ook echt broers waren, dan hoefde dat niet eens te betekenen dat ze allebei het criminele pad hadden betreden. Rogier had zich verdacht gemaakt dankzij een geldtransactie en een half miljoen in één keer was sowieso erg veel. Over Geert wist hij hooguit te vertellen dat hij een groot bedrijf nòg groter had gemaakt en vervolgens na de financiële crisis bijna ten onder was gegaan.

Toch eens aan Andeweg vragen waarom hij was vertrokken. Welke reden had hij daarvoor gehad? Of voelde hij de behoefte aan een nieuwe uitdaging?

Maar Rogier had indertijd deel uitgemaakt van de groep rond Hans Albrecht en Cindy Hoefnagels – die moest zich afgelopen jaren stil hebben gehouden en goed hebben geleefd van het geld dat achter was gebleven op diverse bankrekeningen – er was genoeg.

Iets voor kwart voor elf tikte hij op het nummer van Jan Andeweg – zijn eerdere informant – het was weliswaar erg laat, maar het zou zijn oude makker niet ervan weerhouden om de telefoon aan te nemen.

“Hé – John, je bent erg laat.”

“Ja, ik weet het. Er is wat gebeurd vanavond. Twee kerels kwamen langs om de politicus Van Aerdenhout te leren dat hij zijn Haagse invloed moet gebruiken voor Konstruct International. Het lijkt op het gedoe dat ik een paar weken terug heb gehad in Vught.”

“Heb je er eentje een pistool op het hoofd gezet?”

“Onnodig – of – nou ja – een beetje dan.”

“Wat wil je precies weten?”

“Geert Schouten. Of hij een broer – ?”

“Ja-a, een mysterieuze figuur – de naam is Rogier – ik weet dat hij bestaat, maar niet dankzij Geert. Er gaan al een tijdje rare verhalen over rond. Crimineel.”

“Dus toch – daar was ik al bang voor.”

“Denk je dat Rogier en Geert met zijn tweeën – ?”

“Wat denk jij?”, vroeg Bressers.

“Uitgesloten – nee, Geert is een typische zuiderling – een ouderwetse katholiek en snoeiharde zakenman.”

“De tien geboden hangen boven zijn bed.”

“Bijna – ja.”

De volgende dag – ’s middags – om twee uur stopte er een zwarte auto met geblindeerde ramen voor zijn deur en Bressers stelde vast dat het de dienstauto van Jongejans was. Doorgaans betekende het weinig goeds als de directeur een huisbezoek moest afleggen. Bij de vorige gelegenheid had Jongejans een sanctie uitgevaardigd tegen een oude soldaat van de firma – Foley – omdat hij cruciale regels had overtreden – die tweehonderd jaar eerder waren vastgelegd. Hij trok een jack aan en ging naar buiten, het portier zwaaide open en hij stapte in. “Mijnheer Jongejans,” zei Bressers, “u bent ver van huis.” Ze schudden elkaar de hand, zoals ze altijd deden – de chauffeur, die een zwart kostuum droeg, keek stoïcijns voor zich uit.

“Ja, John, het is nogal rumoerig in de wereld, er is veel aan de hand, een Amerikaanse president die zich gedraagt als een kleuter in een snoepwinkel en gekozen presidenten die hun ambt erfelijk willen maken, zoals de koningen van Europa zijn ontstaan.”

“Nederland is een republiek met een koning als staatshoofd,” zei Bressers die er bij glimlachte, “mijn oude mentor – Arie Konings – zei dat altijd, als er iets vreemds over ons koningshuis in de krant verscheen.”

“Een paradox, ja, zo zou je dat inderdaad kunnen noemen,” zei Jongejans die een hand op het kistje legde dat naast hem op de zitting lag – keurig gelakt hout, een cijferslot en Bressers begreep maar al te goed wat het betekende – het was een oud model wapen – dat nergens geregistreerd stond en om die reden ook nooit naar een dader zou mogen leiden. “Gelukkig is ons werk over het algemeen glashelder.”

“Dat klopt helemaal,” zei Bressers.

“Je hebt Van Aerdenhout naast je wonen,” zei Jongejans, “zijn vrouw heeft al drie keer het gordijn opzij getrokken – erg slim is ze ook nooit geweest – met een echt intelligente vrouw had hij meer bereikt.”

“Ik wilde het niet zeggen.”

Jongejans overhandigde het koffertje aan Bressers.

“We hebben het over Rogier Schouten – coördinaten krijg je straks – zodra het donker is geworden moet je vertrekken – je hebt ongeveer anderhalf uur nodig om er met je auto te komen – onze vrienden in de zuidelijke Nederlanden hebben een window of opportunity voor ons gecreëerd – Rogier is een lastpost die erg veel onrust heeft veroorzaakt en daar kunnen we goed zonder – hij schijnt de moord op Niamey te hebben besteld en er ook voor betaald, al schijnt niemand goed te snappen hoe het is gedaan.”

“De kranten hadden het over een hartaanval.”

“Onze Engelse vrienden zeggen dat het moord was.”

“Hoe?”

“Het is nog niet bewezen – maar het schijnt dat een Hollandse vrouw zijn pacemaker heeft gehackt – ze luistert naar de naam Lyke de Regt – dus de kans bestaat dat Niamey al een maand of zo heeft rondgelopen met een niet-functionerende pacemaker – het was dus gewoon wachten op een goeie kneiter.”

“Je kunt de wifi-verbinding van zo’n apparaat ook beter uit laten zetten in het ziekenhuis,” zei Bressers.

“O – ja, juist.”

“Vermoedelijk is Lyke een knappe jonge dame, blonde haren, blauwe ogen, anders kom je moeilijk in de buurt van dergelijke kerels,” zei Bressers, “want je hebt zeker een afstand van pakweg 7 meter nodig.”

“Om een netwerkverbinding te hebben, ik snap het.”

“Goed, ik ga aan het werk.”

Op het eerste gezicht leek het een attachékoffertje – niemand mocht zelfs vermoeden dat het een vuurwapen zou kunnen bevatten. Zoals gewoonlijk ontving hij de pincode een tijdje later en vandaag gold het ook voor de coördinaten. “Hoeveel er ook verandert, John, ons werk blijft toch altijd hetzelfde.”

“Inderdaad,” zei Bressers die het portier opende en uitstapte – voor de zoveelste maal viel het gordijntje terug. Jongejans’ begon rustig weg te rijden, terwijl Bressers zijn huis betrad. De zuidelijke Nederlanden, zo had Jongejans het omschreven – dat was België.

’s Middags om vijf uur kwam de pincode van het koffertje binnen – hij controleerde direct de inhoud, stak het geladen wapen in een schouderholster en las de instructies die erbij waren geleverd – rond elf uur verwachtte Rogier Schouten een auto met chauffeur. In plaats van de trouwe soldaat die hij besteld had, kreeg hij iemand anders – het was aan Bressers om te beslissing waar hij Schouten zou liquideren. Er was een vrouw die hij ongemoeid moest laten – ze was een Belgische agente.

Ruim tien jaar geleden hadden ze elkaar voor het laatst ontmoet – in Thailand – er bestond een kans dat Schouten hem onmiddellijk zou herkennen – Bressers moest er zelfs rekening mee houden dat dat gebeurde.

Op een later tijdstip moest hij toch maar eens vragen aan Jongejans waarom een andere kracht dit karweitje niet in de schoenen was geschoven. Aan de andere kant lag een sanctie in het buitenland altijd gevoelig.

Bressers gebruikte een simpele maaltijd, controleerde iets kwart over negen de coördinaten en stelde zijn navigatie in – de eindbestemming lag in iets wat vroeger de gouden driehoek werd genoemd – een gebied voorbij de Belgische grens waar erg veel Nederlandse belastingvluchtelingen neer zijn gestreken. Schouten had goed voor zichzelf gezorgd.  

Bressers verzond de gegevens naar zijn auto, trok zijn schoenen aan, besloot een regenjas te dragen en verliet zijn huis – er stonden geen files – het was al donker – hij zou er precies op tijd voor de deur staan.

Natuurlijk hoopte hij dat Schouten niet op zijn hoede zou zijn – hij mocht Bressers later pas herkennen.


John Bressers en het rode vlaggetje (3/5)

’s Ochtends om tien uur ging hij zijn kranten en tijdschriften ophalen die zoals gewoonlijk klaarlagen – een verbaasde oude man blikte verbaasd opzij, terwijl Bressers geruisloos groette en weer vertrok.

Het Vughtse incident begon alweer tot het verleden te behoren. In het halletje stond een koffer klaar, straks zou hij vertrekken naar Zeeland en voorlopig niet meer terugkomen. Sinds twee weken waren er geen nieuwe ontwikkelingen meer, dus voelde hij zich vrij om de Brabantse hoofdstad achter zich te laten. Ook de uniformjongens die Van Rijn had gestuurd, hadden er inmiddels de brui aan gegeven – de commissaris had er een eenvoudig mailtje aan besteed en Bressers antwoordde dat hij binnenkort zou vertrekken.

Nog voordat Bressers de winkelstraat betrad, las hij een berichtje over de Soedanese president Niamey die aan de gevolgen van een hartaanval was overleden.

Het was een onverwachte ontwikkeling en Bressers nam zich voor om eerst eventjes Brahms te bellen – hij liep door de Kerkstraat, sloeg rechts af – de Korte Putstraat in – ondertussen las hij een artikel waarin verslag werd gedaan van een curieus fenomeen – want Niamey had twee verkiezingsbijeenkomsten tegelijkertijd gehouden – als een duivelskunstenaar.

Er zweefde een glimlach op Bressers’ gezicht, aangezien de Turkse Erdogan afgelopen jaar iets soortgelijks had gepresteerd – dankzij holografische technieken – zelf vermoedde Bressers dat de toepassing van een hologram als een politieke fout gezien zou gaan worden – minachting van de kiezers.

Zodra hij thuis was, legde hij het stapeltje lectuur naast zich neer, pakte zijn telefoon en belde Brahms. “Met mij,” zei hij – vanzelfsprekend verwachtte hij dat ze begreep wie ze nou precies aan de lijn had – ondanks het feit dat hij met een privénummer belde.

“O, John – ja, jij bent het.”

“Niamey is dood.”

“Dat heb ik gelezen, jij hebt er een dossier over. Iets met een stuwdam en de aanleg van een spoorlijn.”

“Ja, hij is president, dictator van een kleine Oost-Afrikaanse republiek, een land zonder veel interessante natuurlijke grondstoffen, maar er stroomt een grote rivier doorheen – een belangrijke zoet waterbron – Niamey heeft in het verleden wel eens gedreigd een stuwdam te bouwen en zijn buurtjes in Egypte zo te dwingen belasting te betalen voor water. Serieus of niet – we werden destijds gevraagd om te bemiddelen – als neutrale partij – ik heb aangeboden een belangrijke spoorlijn verder af te bouwen die een Chinees consortium onvoltooid had achtergelaten. Enkele weken geleden heb ik gehoord dat Niamey wederom liep te zeuren over een stuwdam. Kennelijk had hij in zijn land nog een onvoltooide weg of een brug – een project dat gefinancierd moet worden.”

“En nu hoeft het niet meer,” zei Brahms.

“We horen nooit meer over die stuwdam, hoop ik.”

“Wat is in het kort nou eigenlijk je probleem?”

“Ik wil weten of hij vermoord is,” zei Bressers.

“Officiële verklaring meldt een hartinfarct. Maar we gaan het uitzoeken.”

“Mooi, dan hebben we het verhaal rond.”

“Nou – nee, ik heb een ander dingetje voor je.”

“Ben benieuwd.”

“De bankrekeningen van Cindy Hoefnagels – je had om een naam gevraagd – iemand die toegang heeft.”

“Inderdaad – ja. Wie is het?”

“Rogier Schouten. Ik had nooit van hem gehoord.”

“Ja, ik ben hem wel eens tegengekomen – dat was tien jaar geleden in Bangkok, Thailand – destijds maakte hij deel uit van de entourage van Hans Albrecht. Ik heb Rogier destijds één enkele keer ontmoet.” Zijn geheugen speelde de film opnieuw af – een gewone jonge kerel die je zou kunnen verwarren met elke willekeurige toerist in een tropisch land – ruim vallend overhemd, korte broek en teenslippers. “Blijkbaar heb ik hem verkeerd ingeschat,” zei hij.

“Heb je nog meer?”

“Nee – nu niet, ik bedoel, er is wel iets, maar dat moet ik uitzoeken, maar dat kan ik in Zeeland doen.”

“Oké, ik hoef je in de Veluwe niet meer te zoeken.”

“Precies,” zei Bressers, “we moeten weten wat Rogier de afgelopen jaren heeft uitgespookt – misschien heeft hij een drugshandeltje betaald met het geld van Cindy – ik heb geen idee wat hij heeft uitgevoerd.”

“Ik zal Interpol om informatie vragen,” zei Brahms.

“Da’s een goed idee.”

“Moeten we nog iets doen met de zaak Niamey?”

“Ja, een vinger aan de pols houden. Het zou goed kunnen dat we via de gebruikelijke diplomatieke kanalen te horen krijgen of er echt sprake is geweest van een natuurlijke oorzaak – de opvolger van Niamey zal zich eerst willen installeren – politieke tegenstanders uitschakelen. De normale dingen,” zei hij.

“Goed, ik ga ermee aan het werk.”

“Ik heb werkelijk geen idee hoe serieus het hernieuwde idee van de stuwdam is geweest, maar indertijd waren de Egyptenaren al een troepenmacht aan het samentrekken bij de grens – het is veel simpeler om een moordenaar aan het werk te zetten.”

“De dood van Niamey was weliswaar opgevallen, maar de mogelijkheid dat hij vermoord kan zijn heb ik tot dusverre niemand eerder horen opperen.”

“Goed, ik hou mijn telefoon op zak,” zei Bressers die ook zijn wapen mee zou nemen naar zijn tweede huis.

“Trouwens – verleden week kwam ik je zoon tegen bij buitenlandse zaken – hij was net begonnen.”

“Ja, hij vertelde een tijdje terug al dat ze hem hadden gevraagd voor de buitenlandse dienst – niet voor de particuliere sectie – hij is in opleiding,” zei Bressers.

Iets na 5 uur ’s middags parkeerde hij zijn auto voor zijn nieuwe woning in Zeeland, anders dan hij eerder had gedacht voelde Bressers geen enkele behoefte om onbekende landen te verkennen. Hij had meer dan genoeg gezien.

Af  en toe scheen er een dun zonnetje, meestal hing er een grauwe sluierbewolking in de atmosfeer, maar voorlopig zou het niet gaan regenen. Hij had zich vijf maanden geleden een vakantiewoning cadeau gedaan in Arnemuiden die minder dan een half miljoen euro had gekost. Al snel maakte Bressers kennis met zijn buren – een bekende oud-politicus, man was een tijdje minister geweest in een of ander kabinet – meer een bestuurder dan een politicus overigens, zo kende Bressers hem ook – Van Aerdenhout, zo heette hij. Volgens de echtgenote hadden ze een avondje stevig zitten rekenen voordat ze de knoop hadden doorgehakt. “Het is een hoop geld, nietwaar?” Uiteraard had Bressers zwijgend geknikt met het hoofd – hij had jaren geleden  zitten rekenen, toen hij geleden wilde stoppen met zijn werk. Terwijl hij de verkopende makelaar aanhoorde, had hij direct al besloten dat dit een perfecte plek zou zijn. Net als buurman Van Aerdenhout had hij weinig of geen behoefte aan huurders die er een feest wilden aanrichten – John Bressers woonde er in hoofdzaak zelf, eventueel de kinderen tijdens de zomermaanden.

Zo gingen de dagen langzaam voorbij en hij betreurde het dat het water veel te koud was geworden om in te zwemmen – het was al diep in het najaar.

Net voor sluitingstijd had hij boodschappen gehaald en hij parkeerde zijn auto, zoals gewoonlijk, voor de deur. Hij liep enkele malen heen en weer, legde vlees, groente en fruit in de koelkast en vriezer – Bressers was een man die prijs stelde op voldoende voorraden.

Nadat hij enkele malen heen en weer had gelopen, ging Bressers terug om zijn auto af te sluiten.

Een eindje verderop stonden er twee kerels rond te hangen – twintigers nog maar – die herinneringen opriepen aan het incident dat zich in Vught had voorgedaan. Maar geen opstandige pubers, jongens die wachtten op hun vriendinnen, of zomaar de tijd aan het doden waren – bovendien was het daarvoor veel te laat in het jaar. Heel even overwoog hij een honkbalknuppel te pakken en mee te nemen naar binnen – als signaal.

Misschien was er echt niks aan de hand.

De kofferbak dreunde met een klap dicht, hij knikte quasi-beleefd naar de jonge kerels en betrad zijn huis, maar legde wel zijn pistool klaar – voor het grijpen.

Bijna een half uur later stonden de twee onbekenden er nog altijd, wachtend op iets – ze hadden hem ongehinderd door laten gaan, terwijl er volop gelegenheid was geweest om op welke manier dan ook hem lastig te vallen – een ander vermoeden betrof de buren – Van Aerdenhout was een oudere politicus die zelfs geen eigen column in een lokaal dagblad had weten te verwerven – een bestuurder – technocraat.

Het duurde bijna tot half elf voordat het echtpaar – onmiskenbaar – op het royaal verlichte plein zichtbaar werd. Zelf boog Bressers nieuwsgierig voorover en hield het tweetal in de gaten dat al zolang stond te wachten. Of het echt zo bleek te zijn en zijn intuïtie had hem helaas niet bedrogen. Hij had gelijk.

“Hé – hé, ouwe – ouwe lul!” Het werd Bressers maar moeilijk duidelijk wie van de twee begon te roepen.

Aangezien hij zijn buren graag te vriend wilde houden, draaide Bressers zich om, pakte het wapen van de tafel – dat er al een half uur klaarlag – en deed de voordeur open – al hoopte hij dat het een lange tijd duurde voordat de onbekende lastpakken hem in de gaten zouden krijgen. Ze hadden het ook wel te druk.

Het was een relatief tengere man die het woord voerde – bijna 1 meter 80 lang, hij had onverzorgd haar en een stoppelbaardje, droeg een vale spijkerbroek en een donker jack –– zijn partner zag er net zo uit – oude vrienden waarschijnlijk, geen broers – Bressers vermoedde geen militaire achtergrond.

“Je wijf mag naar binnen – jou heb ik nodig!” Stemvolume was inmiddels gezakt – degene die aan het woord was, voelde blijkbaar het risico dat er meer mensen gealarmeerd zouden worden, behalve Bressers die zijn pistool achter zijn dijbeen hield.

“Buurtjes – ik denk dat jullie beter daar kunt blijven,” zei Bressers die op een uiterst kalme toon sprak.

“Bemoei je er niet mee, vuile lamzak!”, riep opnieuw de man die steeds nog aan het woord was geweest.

“Ik vind dit toch wel heel vervelend,” zei Bressers die twee stappen deed en het pistool begon te richten en een waarschuwingsschot loste – net als in Vught. “Voor de duidelijkheid, jongens, ik heb een wapenvergunning. Dus – handjes omhoog – op je knieën – ja, allebei zolang ik je niks vraag, hou je gewoon je bek dicht. Is dat duidelijk? Ja of ja?”

“Ja- ja,” zei de woordvoerder van het stel.

“Voornaam?”, vroeg Bressers.

“Lennart.”

“Ik heet – .”

“En jij houdt je bek dicht, vrind, tot nu toe heb jij niks gezegd, dus ik wil je ook nu niet horen. Snap je?”

Hij knikte bevestigend met zijn hoofd en zei niets.

“Goed – Lennart – Wat is je opdracht?”

Twijfelend keek Lennart naar de oude politicus die nerveus met zijn telefoon stond te spelen, alsof hij toestemming nodig had om 112 te bellen. “Ik – eh – moest de politicus overreden beter zijn best te doen als commissaris van het bouwbedrijf – klappen geven en zo – mocht het nodig zijn – ruw taalgebruik, want daar worden zulke mannen behoorlijk nerveus van.”

“Welk bedrijf?”

“Konstruct – international.”

Het was het bedrijf dat enkele jaren terug dankzij de financiële crisis erin slaagde de werkgever van Jan Andeweg over te nemen – aannemer Geert Schouten. Hoe onwaarschijnlijk zou het zijn dat dezelfde man een criminele broer had die Rogier heette en nog maar enkele dagen geleden was opgedoken in een onderzoek naar het geld van crimineel Albrecht en Hoefnagels.

“Naam van je contactpersoon?”

“Weet ik niet,” zei Lennart.

“Goed – Buurman? Heb je de politie gebeld?”

“Ja, John. Dat heb ik inmiddels gedaan.”

“Nou – Lennart en het maatje van Lennart – leg jullie je handjes keurig op je hoofd – ik wil geen beweging zien – straks volgt er een verhoor op het bureau – je krijgt te maken met professionals die alle informatie uit je zullen persen – alles wat je dacht te zijn vergeten.”

“Mijnheer – alsjeblieft!”, riep Lennart.

“Nee, je houdt je klep dicht, vriendelijke vriend, jullie hebben zojuist toegegeven een politicus te willen mishandelen met een of ander vaag zakelijk doel – een politicus – daarmee raak je het staatsrecht, de fundamenten van onze parlementaire democratie.”

Er viel een stilte.

“Lennart – ik wil dat je een signalement van je contactpersoon geeft. Dat is iets wat je moet kunnen.”

Heel even leek het vriendje van Lennart omhoog te willen komen – hij bewoog met zijn knieën, zwaaide met zijn bovenlichaam iets voorover en kreeg direct het pistool van Bressers op zijn achterhoofd. “Geen geouwehoer, makker, je hebt er zelf voor gekozen – anders had je maar orderpicker moeten worden bij bol.com of zo, een fatsoenlijke baan met een salaris.”


John Bressers en het rode vlaggetje (2/5)

Zijn oude dienstkameraad Van Rijn reageerde verbaasd, toen Bressers begon te vertellen over het incident dat eerder had plaatsgevonden. Niets gehoord. Het betekende dat de oudere vrouw verder geen melding had gemaakt van welk voorval dan ook, terwijl er natuurlijk in elk geval één schot was gelost.

“Maar je hebt geschoten?”, vroeg Van Rijn.

“Als waarschuwing, ja,” zei Bressers, “ik heb verteld dat de jongens illegaal Chinees vuurwerk hadden gebruikt – dat knalt ook lekker, al klinkt het anders.”

“Ik zal de uniformjongens vragen wat vaker langs je huis te rijden – er komt anders niks dan ellende van.”

“Binnenkort vertrek ik naar mijn nieuwe vakantiewoning – eind van de week waarschijnlijk.”

“Nieuw? Dat wist ik niet.”

“Sinds een maand of twee.”

“Je hebt het toch maar goed voor mekaar.”

“Nou, ik had liever een baan gehad waarbij ik op zekere dag met pensioen had kunnen gaan, nu blijf ik aan het werk, zolang ik bij mijn volle verstand ben.”

“Als je dement wordt of zo, dan sluiten ze je op.”

“Zoiets.”

“Wat ga je vanavond doen?”, vroeg Van Rijn.

“Afspraak, een oude vriend van me stuurde een app.”

“Ken ik hem?”

“Misschien. Jan Andeweg, een ingenieur, hij heeft lange tijd voor aannemer Schouten gewerkt, ik heb ze jaren terug ingehuurd voor een spoorlijn in Oost-Soedan.”

“Zegt me niks.”

“Het bedrijf is na de financiële crisis overgenomen.”

“O, vandaar.”

’s Avonds om een minuut voor acht betrad Bressers het restaurant – Jan Andeweg stond direct op en vertoonde een royale glimlach – er stond al een glas rode wijn klaar voor Bressers die de gewoonte had om precies op tijd binnen te komen. Iets meer dan de helft van alle tafeltjes waren bezet. Geen andere bekenden. Andeweg was een vijftigjarige man, grijs haar, kalend en ongeschoren, wel droeg hij een duur kostuum, maar geen stropdas. Zo kende Bressers hem ook. Hun vorige afspraak was ruim een jaar geleden.

“Heb je nog rottigheid meegemaakt?”, vroeg Bressers die plaatsnam en wat onwennig schoof met zijn stoel.  

“Je begint lekker, zo.”

“Het lijkt me praktisch om eerste vervelende dingen te bespreken, daarna doen we de leuke.” Er volgde een opgewekte glimlach. Sinds de eerste ontmoeting hadden de mannen grote waardering voor elkaar.

“Misschien heb je gelijk,” zei Andeweg – glazen tikten klinkend tegen elkaar – Bressers nam een slok.

“Ik werd vanmiddag bedreigd door een paar kerels die me met honkbalknuppels in elkaar dreigden te slaan.”

“Waarom?”

“Geen idee.”

“Waren ze bekend met je oude werkkring?”

“Daar leek het op, ja,” zei Bressers.

“Ik heb ook wat – onze oude vriend Niamey, de president van Oost-Soedan, denkt weer hardop na over de bouw van een grote stuwdam in zijn rivier.”

“Waar komt dat nou ineens weer vandaan?”

“Iemand schijnt hem een flinke zak geld te hebben gegeven om het project in heroverweging te nemen. Ik heb gehoord dat het om 5 miljoen euro zou gaan.”

“We hebben onze gezamenlijke vriend destijds een spoorlijn helpen bouwen en in ruil daarvoor zou hij zijn plannen laten varen – de buren die stroomafwaarts wonen hadden weinig zin in de buitensporige waterbelasting die hij van plan was te gaan heffen en waren al druk bezig om een grote troepenmacht aan de grens samen te brengen,” zei Bressers. “Ik vind het een eigenaardig verhaal.”

“Ja, ik weet het,” zei Andeweg die het menu zat te bestuderen. “Zoveel lekkere dingen, zo weinig tijd.”

“Heeft Niamey soms financiële problemen?”

“Ik heb gelezen dat zijn jongens in gesprek zijn geweest met een groep Chinese investeerders – in het begin leek het veelbelovend, nu blijft het angstaanjagend stil. Er is een verkiezingsstrijd bezig, zijn rivalen lusten hem rauw, dus moet Niamey snel ergens mee op de proppen komen.”

“Daarom recyclet Niamey een oud idee.”

“Ja,” zei Andeweg.

“Geheel tegen de afspraken in.”

“Precies.”

“Is er een formeel verzoek gericht aan de firma?”

“Nee.”

“Mooi zo,” zei Bressers.  

“Ik geef je geen ongelijk.”

“Misschien blijkt het idee voor een stuwdam na de verkiezingen ineens te zijn verdampt,” zei Bressers. “Zo gaan die dingen wel vaker, nietwaar?”

“Zeker – beslist,” zei Andeweg.

“Ga je de kwestie bij de firma neerleggen?”

“O nee.”

“Goed – het lijkt erop dat we alle rottigheid hebben besproken – dan is het nu tijd voor de leuke dingen.”

Een serveerster noteerde voor beide mannen een voor- en hoofdgerecht. “John – Hoe gaat het thuis?”, vroeg Andeweg.

Bijna twee uur later namen de twee mannen op straat afscheid van elkaar en beloofden ze het een volgende keer niet opnieuw zo’n lange tijd te laten duren voordat ze weer zouden afspreken. Andeweg liep naar de Kerkstraat, Bressers naar huis. Terwijl hij zijn sleutels zocht, kwam er een berichtje binnen van Brahms. ‘Bel me als je tijd hebt.’ Zijn jas hing hij aan de kapstok en even later liet hij zich op de bank vallen. Hij tikte het nummer van Brahms die vrijwel direct reageerde, als ze op zijn reactie zat te wachten.

“Misschien ben ik nu erg nieuwsgierig – Maar – Wat was je aan het doen? Ik heb een uur geleden geappt.”

“Aan het eten – om de hoek – een oude bekende had me gevraagd – Jan Andeweg – er bestaat een kans dat je zijn naam ooit bent tegengekomen in een dossier.”

“Nee – nooit van gehoord.”

“Oké – Wat heb je voor me?”

“2 investigators hebben een bezoekje gebracht aan Philip Buis en die – eh – flink is geschrokken. Hij heeft de boodschap in zijn oren geknoopt. Zegt hij. Hij kan alleen moeilijk uitleggen waarom een onbekende 500 euro zou betalen voor een kloppartij,” zei Brahms. “Zoveel heeft hij gekregen.” Er viel een korte stilte. “Normaal zou ik je morgen pas hebben gebeld, ware het niet dat er nog wat anders is gebeurd. Verleden week om precies te zijn. Een nog anonieme persoon heeft een half miljoen euro van een bankrekening gehaald die aan Cindy Hoefnagels heeft toebehoord. Ik ben erg boos geworden, omdat het bericht bijna een volle week onderweg is geweest – een week, verdorie. En jij had er een rood vlaggetje bij gezet!”

“Da’s allemachtig veel geld en in een week tijd had je op zijn minst een naam moeten kunnen vinden.”

“Normaal wel – helaas is dat nu niet het geval.”

“Ik heb een naam nodig,” zei Bressers. Zijn geheugen weigerde de naam prijs te geven van een man die ruim tien jaar geleden deel uitmaakte van Albrechts entourage en zich minder profileerde dan iemand als Cindy Hoefnagels. “Volgens mij zou je in de dossiers van Michel Grijs voldoende aanknopingspunten kunnen vinden – hij is er destijds mee bezig geweest – Grijs heeft Albrecht omgelegd. Er moet iemand in de buurt zijn geweest die indertijd de controle over de bankrekeningen heeft gekregen. Normaal zou je iets meer toezicht mogen verwachten van onze eigen nationale banken, er zijn onthullingen geweest over witwassen. Je moet ook een mannetje aan het werk zetten om de beveiligingsbeelden te traceren.”

“Daar zijn we al mee bezig,” zei Brahms.

“Is het voor het eerst dat er zoveel geld wordt opgenomen?”, vroeg Bressers die zich een eerder gesprek herinnerde over exact hetzelfde onderwerp.

“Zoveel? Ja. Wel is er iemand al langere tijd iemand bezig nogal – eh – stevige bedragen op te nemen.”

“Er is nooit iets gebeurd, dus mag je verwachten dat de man of vrouw – waarschijnlijk een man – genoeg zelfvertrouwen heeft getankt voor een half miljoen. Hoe dan ook – we weten honderd procent zeker dat Cindy Hoefnagels dood is – net als Hans Albrecht – we hebben een tijd terug hun stoffelijke overschotten op laten graven. Er kan geen twijfel over bestaan. Ik heb de rapporten binnengekregen en dus bevestiging,” zei Bressers. “Natuurlijk waren er meer schimmige figuren in de villa van Albrecht aanwezig. Destijds heb ik me vooral geconcentreerd op Cindy.”

“Die miljoenen had weggesluisd,” zei Brahms. “En deels ook weggegeven.”

“Goed – we spreken elkaar nog,” zei Bressers die zijn telefoon korte tijd later naast zich neerlegde. Er lagen twee honkbalknuppels in de kofferbak van zijn auto die hij binnenkort moest zien te dumpen of gewoon doneren aan kinderen die het spel echt wilden spelen.

Het leek erop dat hij in Vught een volstrekt willekeurige overval had afgeslagen en Bressers droeg een pistool – zeker als een onbekende snoeshaan om een afspraak bleef zeuren.

Voorlopig tastte hij in het duister over het motief.

De volgende morgen kwam hij later uit bed dan normaal – ongeveer negen uur – Bressers nam een korte douche en maakte daarna zijn ontbijt klaar. Om ongeveer half elf verliet hij zijn huis – Roosmarijn verwachtte hem, het was een al wat oudere afspraak – ze wilde een schilderij laten zien dat ze aan het voltooien was. Zijn ex-vrouw had eenmaal een stap over de drempel van zijn eigen huis gezet – lang geleden – in de kelder bleek ze onder de indruk te zijn. Mocht hij eerder komen te overlijden dan Roosmarijn en volgens de statistieken was dat zeer waarschijnlijk, dan zou ze de jongens van de firma toegang tot het huis moeten verschaffen – zo hadden ze het destijds afgesproken – het was geen taak voor de kinderen, ook al verwachtte hij dat ze er zeker bij aanwezig zouden zijn. Zijn archief was een soort mythische plek geworden – niet alleen voor zijn zoon en dochter. Er waren op geld beluste mannen – of vrouwen – die er schatten aan informatie meenden te vinden en bewijzen dat er complotten bestonden.

Glimlachend liep hij de straat uit – via de Parade wandelde hij naar de Cavaleriestraat en Casinotuin – vandaag had hij geen auto nodig, aangezien Roosmarijn in een zijstraat van de Pettelaarseweg woonde. Het was dichtbij de plek waar enkele maanden geleden de jonge Michael Mansveld was doodgeschoten – een liquidatie die onopgehelderd was gebleven. Rechts voor hem lag het Bossche Broek, een natuurgebied dat ooit – lang geleden – voorbestemd was geweest om een villawijk te worden – hij had er een freelancer van de firma neergeschoten – Manfred Pastoor –– ook zo iemand die geobsedeerd was geweest door het archief van John Bressers.

Voor een vrijstaande woning bleef hij staan – een rij hoge coniferen blokkeerde het zicht op het huis zo goed als volledig – het schuifhek stond al open, omdat Roosmarijn hem uiteraard verwachtte – er stond een al wat oudere Volvo op het pad. Hij drukte de bel in.

Zodra de echtscheiding destijds was uitgesproken, hadden enkele gewapende beveiligers het complete archief van Bressers verhuisd – zelf zag hij de zichtbare spanning op het gezicht van Roosmarijn afnemen en tenslotte verdwijnen, nadat de laatste doos in het busje was geplaatst. Daarna durfde ze zich voor het eerst in maanden enigszins te ontspannen.

De deur ging open en Roosmarijn stond er – vanzelfsprekend – op haar gezicht glansde een opgewekte lach. Ze droeg een oversized shirt dat in de loop der jaren besmeurd was geraakt met verf.

“Kom binnen – je bent vroeg,” zei ze.

“Nou – een klein beetje.”

“Zoals je ziet – ik ben nog gewoon aan het werk.”

“Ik niet – meestal tenminste.”

“Je zou je rottige archief gewoon bij die mensen op de stoep moeten zetten.”

“Onmogelijk – dat weet je.”

“Tja – John Bressers,” zei Roosmarijn, “je zit met een onzichtbare ketting aan die vervloekte mensen vast.”

In de laatste periode waarin hij volledig aan het werk was, had hij zich regelmatig de vraag gesteld waarom en voor wie hij dat allemaal nog deed. Dertig jaar werken als incident manager hadden hem financieel onafhankelijk gemaakt. Zijn werk was een eindeloze nutteloze exercitie geworden waarbij de meeste mensen steeds dezelfde stomme fouten leken te maken. Natuurlijk was het altijd zo geweest, maar op een dag begon hij er zich hevig aan te ergeren. Op een zondagmiddag, terwijl het buiten al urenlang regende, had hij uitgerekend hoever zijn financiële mogelijkheden feitelijk gingen en het bleek direct dat hij na zijn scheiding sowieso meer dan vijftig procent van zijn totale vermogen had overgehouden – een aantal van zijn beleggingen had het zelfs beter gedaan dan hijzelf steeds had geloofd – er lag voldoende ruimte voor Bressers om per direct met pensioen te gaan. Gelukkig had mijnheer Jongejans het een verstandig besluit genoemd en Bressers bleek de oudste nog actieve incident manager te zijn geweest.

In de woonkamer van Roosmarijn hing een penetrante geur van olieverf – Roosmarijns atelier was de serre die ruim tien jaar geleden voor dat doel was aangebouwd.

Haar meest recente werk stond klaar op een ezel – een schilderij waar ze enkele maanden aan had gewerkt – Bressers, zijn ex-vrouw Roosmarijn en de kinderen.

Hij werd zelf afgebeeld met een opgewekte glimlach die deed vermoeden alsof de bank hem zojuist had gemeld dat hij weer een half miljoen had verdiend – of gewoon een tevreden man was – naast Roosmarijn en kinderen. Het was heel goed te zien dat Roosmarijn zich met dezelfde eerlijkheid had afgebeeld – een ouder wordende vrouw met grijze haren en rimpels. Gedurende een korte tijd bleef hij voorover gebogen staan kijken. “Je bent milder geworden, Roos.”

“Een beetje maar.”

“Wil je het zelf houden?”

“Ik zou het fijn vinden als jij het wilt hebben.”


John Bressers en het rode vlaggetje (1/5)

Er waren betonblokken neergelegd op iets wat ooit een keurige verharde weg moest zijn geweest. Aan de rechterzijde stonden er auto’s geparkeerd, de zijne paste er nog net tussen. Verderop lag er tussen de bomen een pad dat in het verleden gebruikt werd om dicht bij het water te komen. Vandaag hing er een slap neerhangende ketting als extra barrière. John Bressers speelde met zijn autosleutel en keek onderzoekend om zich heen. Een onbekende jongeman had al een tijdje geprobeerd een afspraak met hem te maken, het bleek een vasthoudende vent te zijn, veel meer dan Bressers tot dan toe had meegemaakt. Het was erg vervelend, maar zijn verblijf in Zeeland weigerde hij er toch echt voor te onderbreken. Gisteravond was hij thuisgekomen, want Roosmarijn had hem uitgenodigd.

Enkele tientallen meters verderop was er een hek geplaatst – nog iets wat er in het verleden niet had gestaan. Hij passeerde een groen bordje waarop de spelregels voor het gebied werd beschreven. In zijn schouderholster stak het pistool dat hij meegenomen had.

Ritselende bladeren, wolken die de zon met enige regelmaat wegnamen, auto’s die passeerden.

Naast het pad lag een gebroken tak die uiterst geschikt zou zijn om als wapen te gebruiken, mocht het nodig zijn. Beroepsdeformatie. Weinig vertrouwen in mensen. Er bestond geen reden om een vervelend gesprek te verwachten en toch droeg hij zijn wapen – Bressers pakte zijn telefoon en startte een geluidsopname – het toestel legde hij in zijn jaszak.

Een idealistische jonge vent, die zich in zijn mail had voorgesteld als Axel, wilde zonder enige twijfel zijn vaste stokpaardjes berijden. Bressers dacht aan Claudia van Weijland of een ander lid van dezelfde groep met onderwerpen zoals kolonialistische uitbuiting, geïnstitutionaliseerde discriminatie, machtsmisbruik.

Het hoorde allemaal bij het activisme dat de laatste jaren weer begon op te bloeien, terwijl de vorige generatie hoofdzakelijk voor zichzelf had geleefd. Nou, dat gebrek leek inmiddels ruimschoots hersteld te zijn. Besluiteloos bleef hij kijken – het was heel verleidelijk om een eindje langs het Drongelens Kanaal te lopen, maar Bressers verkoos de beschutting van bomen – natuurlijke muren. Aan zijn linkerkant hoorde hij een opgewekte kinderstem. Een Amsterdams museum had onlangs besloten de term ‘Gouden Eeuw’ te laten vallen, zelf vond hij het bericht weinig interessant, maar zijn dochter Maaike vroeg tijdens een familiediner wat hij er nou van vond. Bressers vertelde dat Jan Pieterszoon Coen in 1621 de bevolking van Banda praktisch had uitgeroeid. Tegenwoordig noemde je zoiets genocide – vanwege nootmuskaat en foelie. Misschien was het een idee om beter uit te leggen wat er in de 17e eeuw was gebeurd.

Terwijl hij verder liep, maakte Bressers zijn holster los. De afspraak – de man die Axel heette – had zich nog altijd niet vertoond – in de lucht begonnen de wolken zich dreigender samen te pakken dan hij tot dan toe had gezien. Minuten gingen voorbij. In een van de bomen hield een vogel zich verborgen die wel opgewonden zat te schreeuwen. John Bressers zou sowieso geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging om Axel hier ergens te ontmoeten als het woordje ‘archief’ achterwege was gebleven. Voor een man als Bressers gold het in zo’n geval als een standaardprocedure. Achter de bomen en rietkragen was het kanaal te zien.

Min of meer onverwachte tuimelde er een jonge kerel langs de bomen – hij moest ergens in de twintig zijn – af en toe klonk er een ingehouden vloek. Bressers keek over zijn schouder en stelde vast dat er twee mannen achter hem op waren gedoken – zelfde leeftijd – een metertje of dertig, misschien veertig verderop. Gewapend. Honkbalknuppels wel te verstaan, geen vuurwapens.

Het was niet helemaal zonder reden dat hij had gedacht aan een discipel van Claudia van Weijland, maar dit oogde toch echt veel en veel radicaler. “Axel?”, vroeg Bressers die zijn wapen trok en met zijn duim de veiligheidspal wegschoof. “Ben jij het?”

“Ja, mijnheer Bressers. Ik ben het.”

“Zeg tegen je vrienden dat ze op moeten donderen,” zei Bressers die zijn arm gestrekt langs zijn been hield en hoopte dat het pistool nog even onopgemerkt bleef.

Amateurs. Kerels met een beperkte perceptie.

“Dat kan ik niet doen, mijnheer Bressers.”

Zodra Axel zijn woorden had uitgesproken, richtte hij het pistool en vuurde een schot af. “Wègwezen jullie – allebei – nù meteen.” Beide mannen trokken weifelende gezichten. “De volgende schoten zijn gericht en ik heb nog nooit een doel gemist.” Mogelijk hadden ze een uitgebluste ambtenaar verwacht. “Jullie honkbalknuppels blijven hier.” Zijn woorden suisden als projectielen door de lucht. “Mankeert er soms iets aan je oren of zo?” Ondertussen hield hij ook Axel scherp in de gaten.

Alle drie stonden ze met hun handen omhoog.

“Oké – oké – ga dan maar,” zei Axel.

Eén honkbalknuppel viel met een doffe klap op het ruwe gesteente – nummer twee leek zijn vingerafdrukken af te willen vegen. “Nee! Afblijven! Een goede vriend van me is verliefd op zulke prentjes.”

“Shit – man, moet dat nou echt?”

“Ja, ik ben hier de baas, niet jullie,” zei Bressers en ook Axel leek snel te willen vertrekken. “En jij blijft staan, kereltje, anders schiet ik je kloten eraf.”

Twee mannen maakten een verontschuldigend gebaar naar hun makker die het bevel had gekregen achter te blijven – heel rustig draaiden ze zich om en liepen in eerste instantie kalm weg, maar begonnen te rennen tot ze tenslotte volledig uit beeld waren geraakt.

“Ik – eh – ik kan alles uitleggen,” zei Axel.

“Dat is wel te hopen.”

“Echt waar!”

“Dus – leg eens uit waarom ik door twee kerels in elkaar geslagen zou moeten worden die er zelfs honkbalknuppels voor hadden meegenomen. Vertel.

In de tussentijd hoorde hij twee auto’s wegrijden – Bressers probeerde zich te herinneren of er een man in één van de geparkeerde auto’s had gezeten, maar hij moest helaas bekennen dat hij er niet op had gelet.

Wel dacht hij aan de kinderstem die had geklonken – natuurlijk was er een volwassene bij geweest – misschien een oma die een middagje in de Hei had beloofd – ze werden gestoord door een man die met een pistool had geschoten, omdat hij bedreigd werd.

“We moesten je – eh – het ziekenhuis inslaan.”

“Waarom? Wie is de opdrachtgever?”

“Geen idee. Ik weet het niet.”

“Ik wil weten wie de opdrachtgever is,” zei Bressers die tegelijkertijd naar voren begon te lopen – Axel probeerde achteruit te stappen, struikelde en viel achterover – Bressers richtte zijn wapen op het voorhoofd van Axel. “Als er iemand een spelletje wil spelen waarbij ik het doelwit ben, dan moet hij me rechtstreeks benaderen. Hier heb ik een hekel aan.”

“Ik zei toch al dat ik het niet weet!”, riep Axel.

“In je mail had je het over mijn archief. Waar heb je die wijsheid vandaan ? Wie heeft je dat verteld?”

“Mijn contact – die zei dat ik daarover moest beginnen – voor het geval je geen zin zou hebben.”

“Wat is de naam van die wijsneus?”, vroeg Bressers.

“Weet ik niet! Dat zei ik toch al!”

Bressers drukte het wapen op een plek iets boven het oor van Axel. “Wie? Ik wil een naam horen. Nu!”

“Geen idee, man, ik heb een paar honderd euro gekregen om een paar klappen uit te delen – da’s alles – er zou geen risico zijn – volgens mijn contact was je een ouwe vent met teveel centen.”

“Man of vrouw?”

“Wàt?”

“Is je contact een man of een vrouw?”

“Man.”

“Heb je hem persoonlijk ontmoet?”

“Ja.”

“Wat voor iemand is het. Goed verzorgd? Nonchalant? Wel baardje – geen baardje? Kom op!”

“Hij droeg een pak – geen stropdas – had een stoppelbaardje. Zoals hij het zei was het een makkie.”

“Is hij een grote stevige vent – of een kleintje?”

“Gewoon – normaal.”

“Hoe heb je hem ontmoet?”

“In een café.”

“Goed – eh – ik wil je rijbewijs of paspoort zien,” zei Bressers die een stapje achteruit deed, “aangezien ik je vanzelfsprekend voor geen cent kan vertrouwen, want je noemt jezelf weliswaar Axel, maar dat moet je wèl bewijzen.” Er verscheen een smekend blik op het gezicht van Axel die zwijgend omhoog keek, maar tegelijkertijd in de loop van het pistool staarde.

John Bressers pakte het rijbewijs aan, vergeleek de foto en constateerde dat Axel in werkelijkheid naar een heel andere naam luisterde – Philip Buis – voor de audio-opname las Bressers het BSN-nummer op en gaf het vervolgens terug. “Nou – Axel,” zei hij, “donder nou maar op en zeg tegen je contactpersoon dat hij de belangstelling heeft gekregen van de mannen en vrouwen die voor de Majesteit werken.” Opnieuw deed Bressers een stap achteruit en liet zijn pistool een beetje zakken – niet Axel, maar Philip krabbelde overeind en holde hard weg – keek over zijn schouder om te controleren dat Bressers hem niet zou volgen.

Hij vergrendelde zijn pistool weer en stopte het weg.

Het bleek dat de vriendjes van Buis hadden gewacht, want een rode Toyota reed zachtjes achteruit – een portier zwaaide met een wilde klap open en Buis struikelde zo ongeveer naar binnen – toch ging het raampje nog eventjes omlaag, waarna er drie opgestoken middelvingers zichtbaar werden. “Tjonge jongen,” zei Bressers, “middelvingertjes – dat heeft toch echt geen niveau.” Langzaam liep hij verder, stopte tegelijk de geluidsopname en verzond het complete bericht per mail naar Giselle Brahms. Voordat hij de honkbalknuppels oppakte wikkelde hij de handgrepen eerst in papieren zakdoekjes, omdat het toch wel belangrijk was dat zijn eigen vingerafdrukken er niet op zouden komen te staan.

Een beetje onhandig slaagde hij erin de knuppels in één hand vast te houden, aangezien hij de kofferbak van zijn auto nog open probeerde te maken zonder ze eerst weer op de grond te moeten gooien. Hij hoorde een kinderstem – een meisje van vier – Bressers keek opzij – probeerde een glimlach te tonen en tevens te voorkomen dat hij zijn sociopatengezicht zou gebruiken, zoals Roosmarijn ooit had geroepen. Naast het meisje stond een oudere vrouw – vast de oma.

“Wat had dat nou net te betekenen?’, vroeg ze.

“Niks om je zorgen over te maken, hoor,” zei Bressers, “een paar jongens die een slecht spelletje hadden bedacht en ze hebben het flink verloren.”

“Maar – een pistoolschot?”

“Nee, illegaal Chinees vuurwerk, dat klinkt net zo.”

“Gelukkig dan maar, hè, oma,” zei het meisje.

“Inderdaad.”

“Ik wil de politie wel even bellen,” zei Bressers, “als ik je daarmee een tikje gerust zou kunnen stellen.”

“Nee, laat maar, het is ook weer zo’n gedoe en het is opgelost.”

Korte tijd later stapte hij in zijn auto – oma en kleindochter waren zich nog aan het klaarmaken voor een rit naar huis – John Bressers ging hetzelfde doen, maar hij dacht aan Philip Buis en zijn makkers die als doel hadden gehad hem uit te schakelen. Toen het incident in volle gang was, reden er twee auto’s weg – de vrienden van Buis en een andere waarvan Bressers ten onrechte had verondersteld dat het om de grootmoeder en haar kleinkind moest gaan – hij had het niet goed kunnen zien. Het bleek om iemand anders te gaan – een onbekende – misschien de opdrachtgever, maar dat was hooguit speculatie.

In elk geval leek het erop dat er iemand belangstelling had voor het archief van John Bressers – hij had geen zin om te speculeren over de redenen – het hoefde ook niet – feitelijk ging het altijd om hetzelfde – geld.

Net als altijd parkeerde hij zijn auto in de St. Jozefstraat – daarna wandelde hij langs de kathedraal, terwijl hij op de Parade het Hart van Brabant passeerde kwam er een berichtje binnen. Hoewel hij een reactie van Brahms verwachtte, bleek het een vriend te zijn die hij vijftien jaar geleden had leren kennen – Jan Andeweg. Het was een uitnodiging voor een etentje in een restaurant – ’s avonds om acht uur.

Bressers antwoordde dat hij er zou zijn.

Niet veel later opende hij de voordeur, ging de hal binnen en zijn telefoon begon te trillen – het was Brahms. “John – We hebben de geluidsopname gehoord. Wat is er in vredesnaam aan de hand?”

“Een onbekend persoon heeft interesse voor mijn archief,” zei Bressers, “dat lijkt me volstrekt helder.”

“Mijnheer Jongejans zit hier – enne  – het wordt tijd om de beveiliging van jouw kluis opnieuw te bekijken – misschien zijn er aanpassingen nodig – modificaties – je weet het immers maar nooit,” zei ze.

“Laat hem dan opschieten, ik vertrek eerdaags weer naar mijn vakantiehuis in Zeeland,” zei Bressers.

“Goed,” zei Brahms, “dat komt in orde.”

“Nog een ander punt,” zei Bressers, “laat een paar jongens van de firma Philip Buis een bezoekje brengen, zodat hij voor eens en altijd begrijpt dat hij met vuur heeft gespeeld en feitelijk nog steeds doet.”

“Ja – goed. Komt in orde.”

Nadat het gesprek was beëindigd, bedacht hij dat het nuttig zou zijn om zijn makker Van Rijn bij te praten.


John Bressers en de affaire Blauwbaard (11/11)

Een open einde wilde Bressers het niet eens noemen, want in zijn ogen bleven er een paar vragen onbeantwoord. Ja, het dossier Mansveld ging dicht, al moest er nog een proces volgen, want Bressers weigerde de Majesteit als troef te gebruiken – de jonge Michael Mansveld diende te bloeden voor zijn totaal onnodige gebruik van geweld – een verwarde geest die de zonden van zijn vader probeerde te wreken. Natuurlijk begreep Bressers het. Terwijl de eerste echt warme dagen van het jaar verstreken, had hij een zekere rust gevonden in zijn Veluwse vakantiehuis – hij hoefde niet zo nodig te verhuizen, of de kust op te zoeken – de zeelucht maakte hem onrustig, alsof hij elk moment zijn koffer wilde pakken en vertrekken naar tropische oorden. Bomen rond zijn tweede woning waren alweer volop in het blad, vanaf de weg viel zijn schuilplaats amper te zien, er stond een auto geparkeerd, maar die zou uiteraard ook aan wandelaars toe kunnen behoren.

Gelukkig was zijn naam uit de krant gebleven, wel moest hij eerdaags getuigen in de rechtbank, zijn archief telde nu enkele dossiers minder, aangezien ook alle info over Cindy Hoefnagels en Hans Albrecht waren overgedragen aan de politie. Hij wilde er een flauw grapje over maken – ze mochten alles hebben, als zijn pensioen maar niet werd onderbroken. Het was leuk om een keer te zeggen, maar Bressers wilde zich ook niet blijven herhalen.

De dood van Cindy Hoefnagels stond hoe dan ook vast. Ze bleek niet in verwachting te zijn geweest, zoals Bressers een tijdje had gedacht en Michel Grijs had zich een trouwere dienaar van de Majesteit getoond dan zelfs Bressers had durven te denken. Er zouden geen vragen meer mogen bestaan rond het dossier Hoefnagels. Tot groot verdriet van een Thaise familie in Bangkok werd de villa verkocht. Politiechef Nueng had er een deel van zijn familie ondergebracht. Hij had het gewoon gekraakt. Er verscheen een glimlach op het gezicht van Bressers, toen hij dit vernam. Zoiets hij nou wel verwacht.

Met enige regelmaat werden er bedragen van de bankrekening van Cindy Hoefnagels opgenomen en Bressers had geadviseerd de zaak zorgvuldig te blijven volgen.

Iemand had de bankgegevens van Cindy Hoefnagels te pakken gekregen en leefde er een beetje van, het was geen potverteren, maar hij – of zij – betaalde er wel degelijk rekeningen van. Cindy Hoefnagels was dood. Daarover kon geen twijfel meer bestaan. Alle informatie die Nueng had kunnen verschaffen wees daar ook inderdaad op. Cindy was hartstikke dood.

Eerder een etterende zweer dan een open einde.

Zowel Cindy als Hans waren allang dood. Wie maakte er dan gebruik van de bankrekening? Het was verreweg de belangrijkste vraag die Bressers bezighield, terwijl hij zich begin mei bezighield met de Europese verkiezingen. Uit interesse. Meer niet.

Er moest iemand in de inner circle van Albrecht zijn geweest die de financiële geheimen kende en er tot de dag vandaag volop van wist te profiteren. Een gangster. Een moordenaar. Iemand met voldoende discipline om nooit echt veel geld uit te willen geven. Het was iemand die mogelijk een baan had.

Om zijn gedachten te verzetten, verdiepte hij zich in de instituten van de Europese Unie – een organisatie die zo gecompliceerd was geworden dat het daardoor juist interessant werd. Hij vond het volkomen knots. Toch slaagde zijn opzet volkomen, het lukte hem om niet aan de onbekende man of vrouw te denken die destijds aan zijn aandacht had weten te ontsnappen en nu leefde van crimineel geld.

De tegenstanders van Donald Trump, een man die tot zijn eigen verbazing het presidentschap in de USA had weten te verschalken, hadden een manier gevonden om op zijn eindeloze reeks tweets te reageren. Niet antwoorden bleek de beste manier.

Het was maar afleiding. Zoals hij vandaag allerlei sites zat uit te vlooien op zoek naar informatie over de Europese verkiezingen. Bressers las dat de Raad van Ministers sinds 2014 een gekwalificeerde meerderheid hanteerde en dat betekende dat de premier het best mocht zeggen als hij ergens niet mee eens was en er werd niks mee gedaan of er zouden nog andere landen moeten zijn met dezelfde mening.

Een van de grote ochtendkranten kopte op zaterdagochtend dat hipsters massaal woningen aan het opkopen waren in achterstandswijken, waardoor de huizenprijzen explosief stegen. Bressers las het verhaal en bedacht dat er dan niet langer gesproken mocht worden van achterstandswijken, aangezien het gemiddelde inkomen van de mensen te hoog lag.

Na een verblijf van bijna drie weken in zijn vakantiewoning keerde hij terug naar huis. Wel had Giselle Brahms voorzichtig geïnformeerd wanneer hij terugkeerde naar Den Bosch, ze wilde hem een keer spreken over de afwikkeling van de zaak Mansveld.

Hij koesterde een diepgeworteld wantrouwen jegens complotten, maar er was een vreemd onbenoembaar raadsel achtergebleven. In feite moest er een derde zijn geweest die zich perfect aan zijn waarneming had weten te onttrekken. Zowel Cindy als Hans waren dood, zo lagen de kaarten. In zijn brievenbus vond hij geen verontrustende post. ’s Middags wandelde hij rustig naar de supermarkt en bleef nadenken over een man of vrouw die er beslist in de buurt was geweest, een vertrouweling van twee Hollandse gangsters in Thailand. Zijn gezicht oogde zeer ernstig, Bressers negeerde vrijwel alle mensen op straat, maar bestudeerde iedere man en vrouw. Het was immers een gewoonte. Dat deed hij altijd.

Op de terugweg gebruikte hij een andere route, het was een oude gewoonte, na dertig jaar als incident manager hechtte er een zekere paranoia in zijn brein.

Op het parkeerterrein voor zijn huis stond een jonge vent een beetje heen en weer te drentelen – hij oogde volstrekt doelloos, alsof hij dit nog eens enkele uren zou kunnen en willen volhouden – Bressers herkende hem direct – het was Michael Mansveld – een tweevoudige moordenaar die op vrij voeten was.

John Bressers hield een vloek binnensmonds en wandelde rustig verder, terwijl hij zocht naar zijn sleutels. “Wat doe jij hier?”, vroeg Bressers. Er klonk geen enkele vriendelijkheid in zijn stem die nogal luid door de straat echode als een vuile grom.

“Ik – eh – mocht ineens gaan,” zei Michael.

Voordat hij de deur van het huis openmaakte, ontgrendelde hij zijn telefoon en tikte het nummer van de politiecommissaris – Van Rijn. “Ja – Hallo?”

“Waarom heb je de jonge Mansveld vrijgelaten?”, vroeg Bressers zonder de gebruikelijke plichtplegingen af te werken, omdat ze elkaar zolang kenden. “Hij staat hier godverdomme in de straat!”

“Goeiemiddag, John,” zei Van Rijn.

Ondertussen perste Michael zijn lippen op elkaar en keek ietwat verlegen om zich heen, omdat hij het ook niet zo goed wist. Het overkwam hem allemaal.

“Leg uit,” zei Bressers.

“Een collega van jou heeft hem een vrijkaart gegeven,” zei Van Rijn, “om het zo maar eens te zeggen – de Majesteit verschaft Michael volledige immuniteit en hij hoeft dus niet naar de gevangenis.”

“Ik sta de verkeerde uit te foeteren,” zei hij.

“Inderdaad.”

“Goed – ik zie je nog,” zei Bressers die de verbinding verbrak en Michael aanstaarde als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te doden. Voordat hij zijn telefoon in een broekzak liet glijden, las hij een tekstberichtje van Brahms. ‘Ga met de jonge Mansveld naar de Casinotuin – probeer hem uit te leggen wat de Majesteit voor hem betekent.’

“Ik dacht – ,” zei Michael die zijn handen verontschuldigend omhoog hield en achteruit stapte.

“Verkeerd gedacht, jongen.”

“Van moeder hoorde ik over de Majesteit,” zei Michael die om zich heen bleef kijken, zodat het leek alsof hij Bressers niet zo goed in de ogen durfde te kijken. “U zou het me beter kunnen uitleggen.”

“Er moet een naam zijn die je hebt gehoord – een collega van me en misschien is hij inmiddels dood.”

“Grijs. Dat is alles wat ik weet, mijnheer Bressers.

Een heel kort ogenblik staarde hij naar het trottoir – ja, natuurlijk ging het weer om Michel Grijs, omdat beslissingen uit een ver of nabij verleden altijd terug bleven komen en niet altijd even plezierig. Dus kennelijk had oud-collega Grijs de moordenaar van Daniël Mansveld vrijstelling van rechtsvervolging geschonken, al stond er ook een sanctie op het leven van Fröling. Echtgenote, een dochter of zoon. Ieder ander zou langdurig naar de gevangenis zijn verdwenen. “Laten we een stukje wandelen,” zei hij.

“Ik ben erg bang,” zei Michael.

“Terecht.” Het kostte slechts enkele stappen voordat ze de Parade hadden bereikt en ze staken de weg over. Naar het Theater aan de Parade. “Heb je enig idee wat er met het passief kiesrecht wordt bedoeld?” Michael schudde zijn hoofd, alsof zijn brein was ontdaan van alle kennis die het ooit had gehad. “Ik weet niet of je ooit het idee hebt gehad om je verkiesbaar te stellen voor een politieke partij, maar dat is voor jou vanaf nu verboden. Dat geldt voor elk vertegenwoordigend orgaan dat in de grondwet wordt genoemd. Jouw naam mag nooit op een kieslijst komen te staan. Vrijstelling van rechtsvervolging volgens de Majesteit heeft consequenties. Je zult nooit toegelaten worden tot een krijgsmachtonderdeel, of een baan krijgen bij de politie, het openbaar ministerie of als advocaat. Beursgenoteerde bedrijven zijn eveneens taboe.”

“U noemt bijna alle interessante ondernemingen.”

“Ja – inderdaad.”

“Dat is onrechtvaardig.”

“Nee, want je hebt je schuldig gemaakt aan 2 van de 7 hoofdzonden die we in onze cultuur kennen – woede en ijdelheid. Je hebt jezelf de macht toegekend om namens wie dan ook je vader en Arne Fröling te straffen voor iets wat tien jaar geleden is gebeurd in Bangkok, waarbij ik niet begrijp wat Arne Fröling ermee te maken heeft.”

“Hij was erbij – destijds.”

“Dat heb je al verteld, ja.”

In de Casinotuin bleven ze staan, achter hen lag de Cavaleriestraat. “Vader waarschuwde me voor u.”

“Ja – En?”  Hij vroeg zich af hoe groot de kans zou zijn dat de jonge Mansveld het gesprek opnam – een telefoon liet zich goed voor zo’n doel gebruiken. Altijd makkelijk, zodat hij op een later tijdstip Bressers zou kunnen chanteren – hij begreep dat zijn oude manier van zakendoen gedateerd was geworden. Een digitale sociale controle – of een dictatuur van de appende minderheid. Hij moest een glimlach onderdrukken, keek opzij en merkte een bekende gestalte op – Giselle Brahms die dankbaar gebruik leek te maken van een mooie warme dag. Er waren er al meer geweest, maar vandaag ging de temperatuur richting 25 graden. Een prettig voorjaarszonnetje scheen op haar bleke gezicht – ze droeg haar haren in een vlecht.

“U heeft gemoord voor de Majesteit,” zei Michael.

“Volgens mij vallen we in herhaling,” zei Bressers.

“Moeder – m’n zussen – zeggen dat ik gewoon moet accepteren wat u zegt – u heeft geen enkele officiële bevoegdheid om mij tot iets te dwingen. Ik mag doen wat ik wil. Wie bent u nou eigenlijk?” Zijn stem droeg enkele meters ver, er stonden omstanders te kijken, maar er was niemand die bleef kijken naar een jonge en een oudere man die met elkaar spraken.

Ze liepen verder, al nam Bressers het initiatief. Als zelfs Brahms in de Casinotuin aanwezig was, dan moesten er meer collega’s in de buurt zijn. Vandaag werd het dossier Mansveld definitief gesloten. Ongeacht of de jonge Mansveld het daar zelf mee eens was. Een sanctie behoorde zeker tot de mogelijkheden en deze keer was Bressers niet degene die de trekker overhaalde.

“Mijn vrienden zeggen dat ik mijn eigen gang moet gaan,” zei Michael die er een uitdagend gezicht bij trok.

“Collega Grijs heeft je een vrijkaart gegeven – het is een unieke kans om zonder strafvervolging weg te komen uit een ellendige situatie. Je vader is een seriemoordenaar. We doen dit niet voor iedereen.”

“Ik hoor een lintje te krijgen – van de Majesteit zelf – opgespeld op de zesentwintigste april,” zei hij.

“Neem je ons gesprek op?”, vroeg Bressers.

“Vanzelf – dit is te krankzinnig voor woorden – je bent een doodgewone oude vent die mij komt vertellen hoe ik de rest van mijn leven moet leiden.”

“Om je de waarheid te zeggen ben ik met pensioen.”

“Waar nu heen?”, vroeg Michael.

“We steken over – naar de Pettelaarseweg.”

Zover kwamen ze niet eens, want een motor stopte – man met passagier – dankzij hun gesloten integraalhelmen volstrekt onherkenbaar, maar Bressers dacht aan een mannelijke bestuurder en een vrouwelijke schutter, want ze droeg een pistool met geluidsdemper die ze tegen haar borst had gedrukt. Het waren details die Bressers ogenblikkelijk opvielen. Daar had hij zich goed genoeg in getraind.

Hij zag het gebeuren, de meeste omstanders hadden vrijwel niets in de gaten – drie ploppen – meer niet. Eerst viel Michael Mansveld op zijn knieën, daarna belandde hij met een doffe klap voorover op het pad.

In de tussentijd reed de motor weg – hij keerde snel om en ging richting de Zuid-Willemsvaart. Er waren verschillende omstanders die nu in de gaten kregen wat er was gebeurd – dàt er net iets was gebeurd.

Giselle Brahms kwam naast hem staan. “Ik heb 112 al gebeld, John. Goh, je zult wel zijn geschrokken!”

Er waren verschillende bellers, die zijn er altijd wel.

Brahms knielde neer naast het dode lichaam van Michael Mansveld. Ze draaide hem op zijn rug, omdat ze de omstanders wilde tonen zien dat ze iets met EHBO wilde doen, een mogelijke reanimatie maar het was duidelijk te zien dat Michael dood was. John Bressers begon een omstander uit te leggen dat de motor richting het Provinciehuis was gereden. Iemand anders sprak over de Zuidwal. Het was belangrijk om verwarring te stichten. Zoals Brahms twee telefoons vast bleek te houden. Had er iemand op staan letten?

De zaak Blauwbaard werd nu echt gesloten. Al wilde hij nog altijd weten wie er toegang had tot de bankrekening van Cindy Hoefnagels. Maar dat was een ander dossier.