Tagarchief: avontuur

Alpaca (10) Het vertrek van de Holland

Ze hadden al zolang in de buik van een vulkaan gewoond, werden er beschermd tegen massa’s regenwater die er nu en dan neervielen, maar de aanwezigheid van zoveel moderne technologie diende als basis voor nieuwe vindingen. De boot was gemaakt van hout, zoals Joeri al verwachtte, anders dan klassieke Vikingschepen was deze boot voorzien van een echte kajuit – Joeri liep op het dek – er stond een mast, dus ze konden gebruikmaken van de wind, als het al nodig was, want Roel en Harry hadden afgelopen periode een motor gebouwd die ook echt werkte – het moest een ongelofelijke zoektocht zijn geweest, maandenlang zoeken, alsof ze op een vuilnisbelt van vele vierkante kilometers groot naar geschikte onderdelen zochten. Joeri hoorde de uitleg van Roel die overduidelijk had gezegd niet zo nodig weg te hoeven, maar zijn kennis in dienst van de gemeenschap had gesteld en een schip gebouwd die voorzien was van een echte motor.

“Hij heeft gelijk, hoor,” zei Roel, “ik begrijp het wel. Natuurlijk moeten we vertrekken – we hebben er overigens al vele tientallen keren over gesproken.”

Joeri bestudeerde een ingenieuze constructie – een echt fornuis gemaakt van bakstenen, de vloer en wand er omheen waren beschermd met metaal afkomstig van – jawel – een vliegtuig. Hij had ooit eens op een zestiende-eeuws schip gestaan en een vergelijkbare constructie bestudeerd, al waren er toen andere materialen gebruikt, geen brandvast metaal zoals nu.

“We moeten brood  kunnen bakken,” zei Paul.

“Vlees,” zei Joeri.

“Je krijgt erg weinig vlees op Alpaca, het zou besmet kunnen zijn, dat kunnen we niet onderzoeken,” zei Paul. “Daarom kiezen we het zekere voor het onzekere. Het is niet altijd even prettig – ik ben altijd een vleeseter geweest – het is het eerste wat ik ga doen als ik weer thuis ben – een goeie biefstuk eten.”

“In de stad werd er vlees gegeten,” zei Joeri.

“Konijn, denk ik,” zei Paul.

“Ja.”

“De konijnen komen uit een vliegtuig,” zei Roel.

“Hoe was het om hier neer te komen?”, vroeg Joeri wiens eerste kennismaking met Alpaca anders was verlopen. Deze mannen hadden aan boord van een vliegtuig gezeten en verwachtten aan het eind van wat misschien een lange reis moest zijn geweest in Amsterdam of Parijs uit te stappen – in plaats daarvan kwamen ze op een woeste, vijandige planeet terecht.

“Jij zou het moeten weten,” merkte Roel op.

“Ik ben geen schipbreukeling,” reageerde Joeri.

Roel en Harry stopten met hun bezigheden.

“Marith – of beter gezegd – een doppelgänger die veel lijkt op het meisje – heeft me hierheen gestuurd – ineens stond ik op een vlakte tussen duizenden bomen die konden praten – ze huilden tranen van bloed. Mijn vinger was al in een takje veranderd. Daarom ben ik over de rand gesprongen – één van de boommensen zei het ook – het was de enige oplossing – het moest.”

“Dus toch,” zei Harry.

“Het meisje wil naar huis,” zei Paul.

“Wie niet?”, vroeg Joeri.

“Mijn zoon vertelde dat Marith opzettelijk de storm heeft laten losbarsten om zich te wreken op alle mensen in de stad – omdat ze iemand hebben gedood die door Marith ‘opa Koen’ wordt genoemd, ze heeft bij hem gewoond. Ze zou dit hebben verteld.”

“Tijd voor een goed gesprek,” zei Joeri.

Uiteraard zou hij alle verklaringen die verwezen naar bovennatuurlijke machten als onzin terzijde moeten schuiven. Toch wist hij sinds zijn aankomst op Alpaca dat hij dit niet langer mocht doen. Sinds de doppelgänger van Marith, het stille meisje uit zijn klas, Joeri naar een onbekende vijandige wereld had gestuurd. Hij had meer vreemde dingen gezien. Mensen die in bomen waren veranderd. Hij dreigde zelf eveneens te transformeren in zo’n boom en was vervolgens over de rand van een klif gesprongen, een daad waarmee hij zeker zijn eigen leven had gered – ofschoon het weinig met redelijkheid te maken had. Een complete stad wegvagen, omdat enkele soldaten verantwoordelijk waren voor de dood van opa Koen – dat was beslist onredelijk. Hoe zou Joeri een dergelijke verwoestende macht kunnen beheersen? Als onderwijzer wilde hij om te beginnen Marith duidelijk maken wat haar macht feitelijk inhield – zonder Marith mee te slepen naar de rivieroever om haar keihard te confronteren met de doden. In ieder geval zou hij Marith moeten laten inzien welke onvoorstelbare kracht ze diende te beheersen en zo mogelijk ook kanaliseren, hoewel de schipbreukelingen hun angst voor het meisje net zo goed onder controle moesten zien te houden, anders zouden ze nooit thuis komen.

De ochtend verliep heel geleidelijk in een middag die alle drukte met zich meebracht aan de vooravond van een lange reis, zo eentje die hen thuis moest brengen. Spullen werden naar de boot gebracht, iedereen werkte mee, ook Joeri, dus van een gesprek kwam voorlopig weinig terecht. Het ruim van de Holland, zoals het schip heette, werd helemaal volgestouwd. ’s Avonds, toen ze vermoeid wachtten op het eten, ging hij naast het meisje zitten dat al zat te knikkebollen.

“Je moet nog eventjes wakker blijven, Marith,” zei Joeri. Er lag een zakelijke klank in zijn stem waardoor ze direct haar ogen opende en aandachtig toekeek.

“Doe ik ook, meester Joeri.”

“Mooi. We moeten praten. Jij en ik.”

“Ja, dat weet ik.”

“Gelukkig. Enig idee waarover?”

“Nee,” zei ze.

“Ik heb gehoord dat jij de storm hebt gebruikt om de mensen in de stad te straffen voor wat ze opa Koen hebben aangedaan,” zei Joeri en Marith luisterde alleen, maar zei helemaal niets. Er zaten een paar mannen en vrouwen mee te luisteren die zich net zo min met het gesprek wilden bemoeien. Waarschijnlijk voelden ze zich nogal opgelucht, omdat ze dit niet met het meisje hoefden te bespreken. “Vroeger zou ik hebben gezegd dat dit onmogelijk zou zijn geweest, voordat een meisje, dat sterk op jou lijkt, mij hier, dus op Alpaca, terecht liet komen – ja, ze leek op jou – of lijkt op jou, want ik moet ervan uitgaan dat ze leeft.”

“Ik was alleen maar een beetje boos,” zei ze.

“Hoeveel mensen zijn er – denk je – die hetzelfde kunnen als jij?”, vroeg Joeri die korte tijd op een antwoord wachtte. Marith haalde haar schouders op als teken dat ze het niet wist. Dat was wel eerlijk. “Vermoedelijk heb je een talent geërfd van je vader. Ik weet het bijna zeker. Je hebt het van je vader, maar hij is niet de man die zich Dennis noemde tijdens ons avontuur met de luchtballon. De man waarvan je moeder heeft gezegd dat hij dood was gegaan en ja – je hebt je dapper gehouden, goed geacteerd, nadat we met de luchtballon waren ontsnapt. Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik het erg moeilijk vind, hoor. Dat geldt voor de meeste mensen die op dit moment bij ons in het dorp zijn.”

Haar lippen vormden twee woorden: ‘Dank je.’

“Het betekent dat je een grote gave hebt, Marith. Je kunt dingen laten gebeuren. Ik kan dat niet. Maar Roel en Harry, Elise en Harm kunnen dat evenmin, net als hun kinderen – je bent de enige – Dennis niet te vergeten – die kan dat ook – vermoedelijk is hij de reden waarom alle vliegtuigen hier zijn gecrasht.”

“Dat is heel slecht,” zei Marith.

“Zo’n zware storm over een stad heen laten komen – dat mag je ook helemaal niet doen – sterker nog – je mag het ook echt nooit meer doen. Het is niet goed.”

“Ik wilde het niet echt – ik dacht er alleen aan.”

“Je was erg boos vanwege opa Koen.”

Joeri zag de ogen van Marith heen en weer schieten.

“Ja,” zei ze.

“Misschien moet je maar eens – om te beginnen – een dagboek bijhouden – opschrijven wat je voelt, zodat je de emoties die in je lijf rondrazen op een andere, veel veiliger manier kunt laten ontsnappen. Tekenen mag ook, als je dat leuker vindt. Het helpt.”

Marith staarde naar Joeri en zei geen woord.

“Je mag er ook altijd over praten,” zei hij, terwijl zijn mondhoeken omhoog gingen, “maar opschrijven wat je voelt, tekenen – dat vind ik een heel goed idee.”

“Dan ga ik tekenen, denk ik,” zei ze.

“Zolang je – wat je voelt – maar niet opeet. Dat is voor niemand goed, voor jou en ons allemaal ook erg slecht. Uiteraard kun je er met mij over praten, of Elise,” zei Joeri die hierna even wachtte – want ze  luisterde aandachtig, zoveel was duidelijk, al bemoeide ze zich tot dusverre niet met het gesprek, “je kunt ook bij Elise terecht, ze vindt het vast goed.”

Elise knikte met haar hoofd. “Beslist.” Ze stond op en legde een hand op Mariths schouder. “We gaan bij de andere kinderen kijken, ze beginnen met eten.”

Ze liepen weg en Marith leek nog iets te vertellen, terwijl Joeri aan de woorden van het meisje dacht.

‘Ik was alleen maar een beetje boos.’

Harm stond vrij onverwacht naast Joeri en zei: “Het vreemdste gesprek dat ik ooit heb aangehoord en ik moet er ook echt elk woord van geloven. Mijn God. Ze heeft de stad weggevaagd om de dood van opa Koen te wreken – een complete stad, al snapt ze nauwelijks wat ze heeft aangericht. Wat een macht!”

“Hoe is Marith op Alpaca terechtgekomen?”, vroeg Reindert die het meisje net als iedereen nastaarde.

“Dat wist ze niet,” zei Joeri. “Ik geloof haar.”

“Is het belangrijk?”, vroeg Paul.

“Ja,” zei Harm. “Ze is de sleutel.”

“Joeri en Elise moeten proberen uit te vissen hoe ze de sleutel kan gebruiken – alleen zo komen we thuis.”

“Inderdaad,” zei Joeri. “Dankzij opa Koen die voorkwam dat ze zou worden misbruikt als seksslavin, hij heeft een eerdere ramp uitgesteld. We mogen de oude Koen heel erg dankbaar zijn.”

“Wat is er met hem gebeurd?”, vroeg Reindert.

“Hij heeft zich dood laten slaan, zodat Marith en ik konden ontsnappen – ze heeft alles gezien – alles.”

“Jee, wat erg.”

“Daarna wist Dennis op het vlot te klimmen, de ballon had op dat moment al een aardige hoogte gekregen. Hij leek sterk op de vader van Marith, maar in werkelijkheid bleek hij de doppelgänger te zijn.”

“Twee kanten van dezelfde medaille, als een persoonlijkheid die zich heeft opgesplitst, het doet me een beetje denken aan Jekyll en Hide,” zei Harm.

“Daar lijkt het op, maar ik weet niet goed of het klopt – mijn intuïtie zegt dat het anders zit. Ik bedoel – Marith lijkt een heel normaal meisje, denkt heel gewone dingen, net als alle andere kinderen, maar ze heeft de griezelige gave om de dingen echt te laten gebeuren.”

“Goed en slecht – dat bedoel je?”, vroeg Reindert.

“Precies. Ze is niet anders dan andere kinderen.”

“Ze lijkt op een mutant,” zei Harm.

“Marith brengt ons thuis,” zei Joeri.

De volgende ochtend daalden ze allemaal voor een laatste keer de helling af – Joeri en Marith liepen bijna achteraan – het meisje leek het gesprek van gisteren alweer te zijn vergeten. Gelukkig dreven er geen lichamen meer in het water, al zouden ze er onderweg nog een stel tegen kunnen komen. Ongeveer dertig meter onder de top veranderden plantjes in een ondoordringbare jungle, afgezien van de brede strook die door de bewoners van het dorp vrij was gemaakt, omdat ze hout nodig hadden gehad voor een boot – daarna bleven ze nieuwe aangroei wegbranden – zo had Harm uitgelegd – een vrij uitzicht op de rivier was cruciaal geweest voor de dorpelingen. Joeri zag ernstige gezichten van mannen en vrouwen die een vertrek diep in hun hart betreurden – zoveel was wel duidelijk – de boodschap lag in vrijwel alle ogen, ook die van Harm – bovendien waren ze afhankelijk van een tienjarig meisje, een machtige heks, al snapte ze nauwelijks wat ze had aangericht. Joeri maakte zich zorgen. Zouden hun reisgenoten begrip opbrengen voor het meisje als het tijdens de reis een keer flink tegenzat? Of zouden ze Marith keihard de schuld geven van de problemen die er waren? Omdat ze een zondebok nodig hadden – de geschiedenis was nu eenmaal rijk aan zondebokken en je moest tenslotte iemand de schuld kunnen geven van je ellende.

Ze gingen aan boord – iedereen – één voor éen – eerst een paar mannen, gevolgd door de vrouwen en kinderen – Joeri duwde Marith naar de loopplank, al leek ze totaal geen haast te hebben. Harm en een paar andere mannen, waaronder Reindert, bleven aan de wal – ze stonden te overleggen. Koppen waren geteld. Eerder al. Joeri stond aan dek en hoorde een zesjarig meisje zeggen: “Mijn broer zegt dat jij niet mee naar huis zult gaat – je blijft hier.” Hij draaide zijn hoofd – een meisje genaamd Hilde sprak tegen Marith die op haar beurt haar schouders ophaalde en op zeer overtuigende wijze liet blijken dat ze ook niet wist waar Hilde het over had. De moeder van Hilde trok een ietwat streng gezicht, alsof Hilde wist dat ze dit onderwerp beslist niet mocht bespreken. Met zijn tweeën verdwenen ze in de kajuit, maar Hilde maakte een lange neus, alsof ze het toch echt wel leuk vond.

“Ze heeft een hekel aan me,” zei Marith.

“Je kunt iets bijzonders,” zei Joeri die op het dek ging zitten, terwijl er een schaduw over hem heen viel.

“Ben ik nou een heks?”, vroeg Marith.

“Het lijkt erop, ja,” zei Joeri, “maar er zijn goede heksen en slechte – je bepaalt zelf wat je bent.”

“Dus – dat van de stad Alpaca is echt waar?”

“Ja.”


Alpaca (9) De nomaden

De mannen liepen naar beneden, ondertussen werden de lichamen meegevoerd door een stroom die veel sneller ging dan twee dagen eerder. Het was een opvallend verschil. Geen stilstaand water meer. Joeri vroeg zich af of het nu betekende dat de ghouls erin waren geslaagd om de stad binnen te dringen. Hij bestudeerde de gezichtsuitdrukking van Harm, beneden stonden er al een paar mannen op de rivieroever toe te kijken.

“Het zijn er zo ontzettend veel,” mompelde hij.

Er lag een stoffelijk overschot op de oever, mannen hadden het lichaam uit het water gehaald en begonnen het te bestuderen. Joeri hoorde geen enkele stem die commentaar gaf, maar ze dachten allemaal zonder enige uitzondering exact hetzelfde. Waren het inderdaad lijkenvreters geweest, ghouls, die hun aangevreten slachtoffers weg hadden laten drijven? Paul, zoals de man heette die het lijk onderzocht, trok eerst de mond open en stelde vast dat er geen tanden leken te zijn. Ook wekte de dode een uitgeteerde indruk, mager gezicht, behoorlijk slecht gevoed, gedurende een langere periode. “De transformaties vergen nogal wat van een mens,” zei Paul, “je wordt er bepaald niet gezonder van, maar er valt zo weinig over te zeggen, zeker als ze al dood zijn gegaan.”

“’s Nachts veranderen ze,” zei Harm die naar Joeri staarde en al vreesde dat dit nou precies de betekenis van Pauls woorden moest zijn – overdag een mens, na zonsondergang transformeerden ze in ghouls.

“Was ik al bang voor, ja.”

Squids is weg,” zei een man die Harry bleek te heten. Hij staarde aandachtig in het water dat nogal helder was, het oogde veel schoner dan twee dagen geleden.

“De stroming is omgedraaid,” stelde Joeri vast, “om die reden zien we de lichamen voorbij komen, anders zouden we zelfs nooit hebben geweten dat er daarginds een ramp is gebeurd. Marith en ik hebben enorme massa’s ghouls in de duinen zien lopen, toen we passeerden met de luchtballon – echt massa’s.”

Paul en Harry haalden een ander slachtoffer uit de rivier, een vrouw die goed gekleed was, een rijke stedeling, zo te zien, ze had een grote aanzien genoten. Bovendien bleek ze haar tanden te hebben.

“Leg mij nu maar eens uit wat er is gebeurd,” zei een andere man die een flinke baard had – Reindert.

“Het is de storm geweest,” zei Joeri die stroomopwaarts keek en probeerde te tellen hoeveel lichamen er nog onderweg waren naar een onbekend punt ver in het binnenland, ergens zouden er geen eilanden meer mogen zijn en stroomde er alleen een rivier die hoog in de bergen begon, maar de Amazone was net zo goed een rivier die een afwijkende stroming had – net als hier nu – maar dit was anders.

“En die heeft de stad weggevaagd,” vulde Harm aan.

“Inderdaad. Dat is wat ik denk. Er zullen best ghouls het slachtoffer zijn geworden, verdronken met andere woorden, al weet ik niet eens of dat wel kan. Leven ze? Zoals wij leven? Of zijn het levende doden die bij voorkeur vers vlees mensenvlees nodig hebben?”

“Als zombies?”, vroeg Paul.

“Ja.”

“De vrouw is verdronken,” zei Harry. “Net als die ander trouwens. Joeri zou best gelijk kunnen hebben.”

Joeri keek naar een boom die tijdens de storm omgevallen was en voor een deel in het water lag.

“Hoe is de boot eraan toe?”, vroeg Harm.

“Een paar reparaties – we hadden ons voorbereid op een eventuele storm – het is niet de eerste keer,” zei Paul. “We hebben een dagje nodig om de boel in orde te krijgen met inbegrip van de voorraden die we aan boord moeten brengen – gesteld dat we weg willen.”

“Je bent een voorstander van vertrek – ik weet het,” zei Harm die ondertussen naar de dode vrouw keek.

“Het is slecht nieuws, hè?”, vroeg Reindert.

Joeri dacht aan vliegen die in een zomerse nacht werden aangetrokken door een felle lamp. Nu hun oude lamp was verdwenen in een storm, zouden ze hoogstwaarschijnlijk op zoek gaan naar een nieuwe lamp, ook al zou het alternatief minder fel licht geven.

“Je had het over ghouls,” zei Harm, “voordat Harry met zijn opmerking kwam. Ik weet er gewoon veel te weinig van. Je zou gelijk kunnen hebben. Mensen die veranderen in ghouls werden over de muur gegooid.”

“Is het een ziekte? Als een besmetting?”

“We hebben geen middelen om het goed te onderzoeken – helaas – maar vermoeden dat het te maken moet hebben met besmet vlees – vermoeden,” zei Harm, “een bacteriële besmetting, of een virus.”

“Nu zullen niet alle ghouls hierheen komen, tenzij je zou moeten spreken van een eenduidig organisme dat uit verschillende individuen bestaat,” Joeri dacht aan de massa’s ghouls die hij in de duinen had gezien, aangetrokken door de stad, alsof ze werden gedreven door een gemeenschappelijke macht – één gedachte. “Ik vermoed dat we onze spullen bij elkaar moeten pakken en zo snel mogelijk vertrekken voordat de ghouls onze schuilplaats hebben gevonden – een kwestie van tijd – nu hebben we het initiatief – als ze eenmaal hier zijn, dringen ze ons in de verdediging.”

“Dan kunnen we niet eens meer weg, al zouden we willen,” zei Harm – de andere mannen zwegen.

“Waarom denk je dat ze hierheen komen?”, vroeg Reindert. Zijn vingers leken zijn baard vast te houden.

“We zijn levend vlees en bloed en dus interessant,” zei Joeri, “ik heb, zoals gezegd, onderweg hierheen vele massa’s van die monsters gezien, net als Marith trouwens, we hebben samen naar beneden gekeken.”

“En dan? Waar moeten we naar toe?”, vroeg Harry.

“Dit is voor mij thuis,” zei een man die Roel heette en zich tot dusverre buiten de discussie had gehouden.

“Holland is thuis, dit niet,” zei Paul.

“Hier zijn we op zijn best nomaden,” zei Harm.

“Of dacht je soms dat we hier altijd zouden blijven?”, vroeg Paul die Roel langere tijd aankeek. “Waarom zouden we de boot anders hebben gebouwd?”

“Moeten we roeien?’, vroeg Joeri.

“Nee, de mannen hebben een motor gebouwd, er ligt hier zat materiaal – zelfs brandstof, gelukkig is niet alles verbrand tijdens de crashes van vliegtuigen.”

“We hebben een ook een kajuit gebouwd en een kombuis,” zei Harm. “Roel en Harry zijn ingenieurs, techneuten, die zich niet wilden begraven in de stad. Ik kan goed barbecueën – daar ben ik wel goed in.”

“Waar is de boot?”

“Eindje verderop – we hebben hem afgemeerd in een natuurlijk haventje, heel veilig, al krijg ik soms pijn m’n kop als er weer een storm uitbreekt,” zei Paul.

“We moeten terug naar – het dorp,” zei Harm, “en de zaak bespreken, zodat iedereen goed snapt wat er op het spel staat – ook wat je mag verwachten, als we bijvoorbeeld alsnog zouden besluiten hier te blijven. We gaan als groep, of blijven als groep.”

Harm en Paul lieten de dode vrouw terug in het water glijden, ze draaiden zich om en gingen de berg op. Joeri liep zo’n beetje achteraan, schuin achter Roel, die in het kort uitlegde hoe ze de motor hadden gebouwd, een technisch verhaal en Joeri luisterde half – het belangrijkste was dat de motor het ook deed. Joeri keek omhoog en zag de hoofden van vrouwen boven de muur uitsteken – geen kinderen – er werd heel weinig gesproken, maar vooral gekeken naar de grote aantallen lichamen die nog steeds langsdreven.

Ze beklommen de ladders, hesen zichzelf over de muur en stapten enkele ogenblikken later in de stoffige bodem, Joeri als laatste. Harm zei tegen Elise: “We moeten een belangrijk besluit nemen.”

Marith ging naast Joeri zitten, terwijl mannen, vrouwen en kinderen letterlijk overal vandaan kwamen. Ze keek weliswaar eventjes omhoog, er lag een ernstige blik in haar ogen, alsof ze allang wist, zonder het zelfs te hebben gezien, wat er was gebeurd.

“De situatie is als volgt,” zei Harm die op een duidelijke, docerende toon begon te praten, “de storm heeft – zeer waarschijnlijk – de stad van de – eh – planeet weggevaagd, gezien het aantal slachtoffers in de rivier.” Hij zweeg heel even en bestudeerde de gezichten van alle aanwezigen, zeker ook kinderen. “Uiteraard hebben we geen enkele zekerheid. We zouden een afvaardiging kunnen sturen, een groep die poolshoogte gaat nemen in de stad om te onderzoeken of er inderdaad is gebeurd wat we momenteel denken. Aangezien we ook de humane verplichting hebben om te zoeken naar overlevenden.” Een vrouw wilde hem onderbreken, maar hij gebaarde heel even, een teken dat hij eerst zijn complete verhaal wilde doen. “Probleem is natuurlijk de aanwezigheid van ghouls, de lijkenvreters, zoals we normaliter omschrijven. Er zijn er heel veel van, aldus Joeri. Grote aantallen.”

“Echt wel,” zei Marith.

“De vraag is of we het ons kunnen veroorloven om een groep samen te stellen die gaat zoeken naar overlevenden, aangezien die net zo goed besmet kunnen zijn geraakt door de ghouls – het is een risico en ik wil er eerlijk gezegd geen goede krachten aan opofferen. Eerder al hebben we gekozen om hier te blijven – in tegenstelling tot de andere schipbreukelingen. Bovendien,” zei Harm, “nu komen we tot de kern van de kwestie – het is denkbaar dat de ghouls op zoek gaan naar nieuwe slachtoffers, omdat hun oude doelwit niet langer bestaat, door de storm, het is heel waarschijnlijk dat ze vroeg of laat ons dorp zullen bereiken. Een kwestie van tijd. Dus moeten we een keuze maken. Blijven of gaan! Als we besluiten te blijven, dan zouden we eerdaags niet eens meer kùnnen vertrekken. Het is een hels dilemma.”

“Hoelang gaat het duren voordat die krengen hier zijn?”, vroeg een jonge vrouw die Esmeralda heette.

Harm haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Geen idee. Een dag, een week, een maand, half jaar. Wat ik iedereen duidelijk probeer te maken; zie je, vandaag hebben we ons lot zelf in de hand, morgen misschien niet meer, dan wordt er voor ons gekozen.”

“Joeri – jij hebt die krengen gezien,” zei Esmeralda. “Zijn het er echt zoveel?” Ze keek gespannen toe.

“Ja,” antwoordde hij.

“Maar dan moeten we toch wel vertrekken!”, zei Esmeralda die om zich heen keek en overduidelijk bevestiging zocht voor de mening die ze had gegeven.

Joeri zag enkele mannen en vrouwen die knikten met hun hoofd, er was geen enthousiasme, want ze begaven zich in een ongekend avontuur vol nieuwe gevaren. De enige kans om over hun eigen lot te beschikken. Joeri was sowieso niet van plan om in een vulkaangrot te blijven wonen, maar zou Marith nooit hebben kunnen achterlaten bij deze mensen.

“Wanneer gaan we?”, vroeg een zekere Marianne.

“Over twee – nee – drie dagen,” zei Harm, “zodat we ons vertrek goed voor kunnen bereiden – de rivier is dan weer schoon – laten we het hopen in elk geval – en het geeft eventuele overlevenden de kans om ons dorp te bereiken – die plicht hebben we immers ook.”

“Wat is er in de rivier, mama?”, vroeg een jongen.

“Een hoop rommel,” zei de moeder die er een streng gezicht bij trok, zodat hij er geen nieuwe vragen bij stelde. Uiteraard waren er een hoop mensen die mee stonden te luisteren. De vraag kwam toch een keer.

De mensen om hem heen begonnen te overleggen hoe ze hun spullen moesten inpakken – een vreemde aanblik, aangezien ze in primitieve omstandigheden moesten leven en wel degelijk moderne rolkoffers hadden kunnen redden, ook beschikten ze over voldoende kleding. Elise nam plaats op een stoel naast de zijne. “Hoe gaat het?”

“Je hebt je werk goed gedaan,” zei hij.

“Mooi.”

“Ik vond de reactie van de groep – nogal – lauw.”

“De verhalen over ghouls, zoals jij ze noemt, kennen we uiteraard heel goed, al hebben we ze nooit hier op de helling gezien – net zo goed als de stormen die er op Alpaca kunnen woeden, geen verstandige plek voor een stad – maar ja – een rivier, voldoende vis, een beetje landbouw en vee – ik snapte het best wel goed – ik was er bijna heengegaan.”

“Je kunt hier sowieso niet blijven,” zei Joeri.

“Waarom niet?”

“Je hebt de plicht – tegenover de kinderen – om terug te keren naar huis – er ligt hier totaal geen toekomst.”

“Daarom reageren we ook zo lauw. We beseffen dit allang. Al is het moment toch een beetje onverwacht. We hebben allemaal gestemd vóór vertrek, om die reden zijn we destijds een boot gaan bouwen. Roel en Paul zeiden dat ze voor een werkende motor konden zorgen.” Elise keek eventjes om zich heen en zag Marith tussen de andere kinderen die aan spelen waren. “Er ontbrak altijd een reisdoel, we konden nergens naar toe. Harm wilde altijd het binnenland verkennen. Hij verwachtte er veel van, omdat het er veiliger zou zijn.” Elise keek Joeri in de ogen. “Ze heeft geen flauw idee, hè? Marith, jij noemt haar zo.”

“Ik snap je niet zo goed.”

“De heks van Alpaca, beste Joeri. Je hebt er met Harm over gesproken – dat hebben jullie gisteren gedaan. Ik ben er niet bij geweest – heb het gehoord.”

“Ze heet Marith. Ze is een leerlinge van mij.”

“Er wordt gezegd dat – Marith de storm zelf in gang heeft gezet nadat jullie hier binnen zijn gekomen.”


Alpaca (7) Het eiland van de schipbreukelingen

Ze trokken zichzelf op de oever van een eiland en Marith gilde: “Hij heeft me geduwd – geduwd!” Door het water bleven de tranen onzichtbaar, toch wist Joeri heel zeker dat ze er waren. Joeri zocht naar onbekende roofdieren, terwijl de ballon vrij snel verdween. Dennis liet zich niet eens zien, of wist dat ze zich hadden weten te redden. Er heerste een aangename temperatuur, subtropisch.

“Waarom dacht je dat je vader dood was?”, vroeg hij.

Marith zwaaide met een gebalde vuist naar de luchtballon die al honderden meters verderop hing.

“Smeerlap!”, riep ze.

Joeri wachtte af, probeerde geen antwoord te forceren. Er zou vanzelf wel een reactie volgen.

“Ik was bang,” zei Marith.

“Waarom?”

“Hij rook zelfs anders, nee, hij stonk gewoon.”

“Je bedoelt – Dennis?”

“Ja, natuurlijk,” zei Marith die nog altijd naar de luchtballon stond te staren en heel erg boos was, ze veegde enkele tranen weg die over haar wang rolden.

“Dan heb je mij gefopt – en Dennis ook.”

“Volgens mama heb ik – soort van – twee vaders – eentje is dag, de ander nacht, goed en slecht,” zei Marith, “de slechte is hier – op Alpaca.”

“Kan het gebeuren dat er eentje doodgaat, terwijl de ander gewoon verder gaat met zijn leven?”, vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op, kennelijk had ze nooit eerder iemand gesproken die dit kon uitleggen, of zelfs de ervaring had opgedaan, zoals Joeri en Marith. Het meisje was bang geweest, had niets laten merken, zich zo normaal mogelijk gedragen en ook Joeri daarmee voor de gek gehouden – hij droeg zichzelf op beter op te letten, als ze weer zoiets ging doen.

“Hij is niet papa, maar Dennis – stomme Dennis.”

“Je hebt het goed gedaan,” zei Joeri.

“En nu?’, vroeg ze. Het onderwerp leek afgedaan te zijn voor Marith die zich omdraaide, alsof de luchtballon daarmee meteen uit haar geheugen was verdwenen. Joeri volgde haar kijkrichting. Hij vond het een slechte plek, veel water, gevaarlijke wezens die zich verborgen hielden om onverwacht toe te slaan, zoals de vismensen die hij had gezien. Een raadselachtige plek, aangezien de vliegtuigen, afkomstig uit zijn eigen, vertrouwde wereld, hier waren neergestort. Opa Koen had ongelijk gehad, er waren meer steden en gemeenschappen op de wereld die Alpaca genoemd werd. De overlevenden hadden zich vermoedelijk in alle richtingen verspreid, levens opgebouwd, omdat ze onmogelijk terug konden keren. De rivier zonder duidelijke oevers meanderde kalmpjes door een landschap dat bezaaid was met eilanden. Er lagen vliegtuigwrakken, maar die waren er lang geleden neergekomen – gras, mos, onbekende planten en struiken overwoekerden de brokstukken.

“Een boot, een kano of zo, zodat we verder kunnen reizen,” zei Joeri, “en anders moet ik een vlot bouwen, ook leuk om te doen, wel erg lang geleden.”

“Heb je wel eens een vlot gebouwd?”

“Ja – met mijn vader.”

“Waarom?”

Joeri glimlachte heel even. “Hij vond dat je dat gewoon moest kunnen, een vlot bouwen. Wat je er ook van vindt – het was ontzettend leuk om te doen.” Hij raapte een stok van de bodem, omdat hij de diepte wilde peilen – misschien konden ze naar een ander eiland lopen, omdat het water doorwaadbaar was. “Zullen we het er maar eens op wagen?”, vroeg hij.

“Wat?”

“Oversteken natuurlijk.”

“Ik kan natuurlijk wel zwemmen,” zei Marith.

“Misschien valt het mee,” zei Joeri die terugdacht aan het wapen dat hij had laten vallen, het water leek bij die gelegenheid erg diep te zijn – al viel het misschien mee – hij zou zijn revolver terug moeten zien te vinden. Een vuurwapen op zak was altijd handig.

Hij stapte in het water – inderdaad, niet zo erg diep, maar zijn onderbenen verdwenen in een donkere smurrie, een groengrijze substantie die zich als een wolk door het water begon te verspreiden – een levende wolk zelfs, want hij voelde akelige steken. Joeri liet zich achterover vallen, belandde op de oever en trok zijn voeten snel omhoog – hij sloeg met de stok op zijn onderbenen – om de troep te verwijderen – vies, smerig en stinkend, net een amoebe, hij had er zelfs geen andere naam voor. Zijn spijkerbroek kleurde een beetje rood, dus de weg door het water mocht hij nu wel zo’n beetje vergeten, want ze zouden de overtocht niet eens overleven. “Bah,” mompelde hij, terwijl Marith hem met grote ogen aankeek. Joeri gebruikte een platte steen om de laatste resten te verwijderen, maar het spul, de resten van een soort levend organisme, niet eens dood, zoals hij eerst dacht, stierf erg snel af, zodra het op het droge was.

“Jèk! Wat is dat?”

“Iets gevaarlijks,” zei hij. “We zullen toch echt een vlot moeten bouwen om van het eiland af te komen. Zwemmend zou het misschien lukken, maar ik durf het nu eerlijk gezegd niet zo goed meer aan. We gaan in plaats daarvan het eiland verkennen, eten zoeken, inmiddels heb ik, net als jij, een stevige trek gekregen, er moet allicht ergens iets zijn dat je kunt eten.”

“Je bloedt, meester Joeri.”

“Ik weet het.”

“Misschien is er schoon water en kun je je wassen.”

“Laten we het hopen.”

Ze bevonden zich op een smalle oever, een strookje aarde dat meestal verdween onder water, dat was duidelijk te zien, er waren sporen die duidden op een geregelde overstroming. Daarachter lag een groenbruine haag van bomen en struiken, ook herkende hij de witte glinstering van een vliegtuigromp, zoals je die overal tegenkwam. “We volgen het – eh – strand, Marith. Misschien vinden we een pad dat gemaakt is door mensen die hier wonen.” Er moesten gestrande reizigers op het eiland zijn, of hun nakomelingen, aangezien er altijd mensen achterbleven die geen zin hadden in een riskant en onbestemd avontuur elders. “En blijf uit de buurt van het water,” zei hij, “want je weet hier maar nooit.”

Marith knikte eenmaal en ging links van hem lopen. Het was jammer dat zijn revolver daarginds ergens op de bodem van de rivier lag, maar het was te riskant om er verdere verwondingen voor op te lopen, zijn benen deden een beetje pijn, maar hij bloedde niet langer – het was alweer gestopt en misschien hield hij er een tijdje last van – een paar dagen. Straks zou hij wel kijken. Als ze een rustige plek hadden gevonden.

Na bijna een kilometer vonden ze een brede strook grond, een passage tussen de onherbergzame jungle, die plat gewalst oogde, er lagen geknakte bomen met zwart geblakerde stammen, er stonden struiken die kort geleden waren verbrand, toch zag Joeri meteen dat de plek weer groen begon te worden. Joeri en Marith keken elkaar aan, ze zeiden niets, want het was volkomen duidelijk wat ze gingen doen – landinwaarts, het was een ideale kans, ze hoefden zich niet door een vijandig en gevaarlijk gebied te worstelen, langs takken met scherpe doornen. Joeri moest denken aan een snelweg die dwars door een natuurgebied aangelegd moest worden, maar de werkzaamheden waren om onbekende redenen gestaakt en de natuur hernam haar oude rechten. Toch moesten ze op hun hoede zijn.

Ze hervatten de tocht, Marith bleef aan de linkerzijde van Joeri lopen, terwijl de twee zonnen, die een hoog punt boven de horizon hadden bereikt, schuil begonnen te gaan achter een dicht wolkendek. Hij keek opzij – naar de wolken – die er anders uitzagen dan gisteren, toen hij op het strand ontwaakte. Er had een mistwolk gehangen over een groot gebied en Joeri dacht even dat het een permanente toestand was. Boven de horizon lag een donkere, blauwe grijze streep die slecht nieuws betekende voor Joeri en Marith, aangezien ze snel onderdak moesten vinden. Ze volgde zijn kijkrichting en trok een verveeld gezicht, maar zei verder helemaal niets. Joeri hoopte alleen dat er verderop een nederzetting wachtte, vriendelijke mensen die hen allebei wilden helpen.

Hij bleef staan bij een boom die op een geknotte wilg leek, net als op de hoogvlakte, aan het begin van zijn avontuur, maar hij had nooit verwacht het resultaat van zo’n vreemde betovering hier aan te zullen treffen. Natuurlijk lagen er overal wrakstukken, steeds maar weer hetzelfde beeld, straal motoren, vleugels die waren afgebroken, delen van een romp met stoelen. Opnieuw zag hij een griezelige mengeling van tranen en bloed langs de stam druipen. Hij schudde met zijn hoofd, keek naar de horizon die echt donker begon te worden.

“Kom, we moeten opschieten.”

Ze begonnen weer te lopen, Marith keek eventjes omhoog – naar Joeri – ze leek iets te willen zeggen, maar besloot te zwijgen, aangezien het geen nut zou hebben. Ongetwijfeld wilde ze vragen om eten. Hij legde zijn hand op haar rug – de landingsstrook begon heel geleidelijk te stijgen, bodem werd ook droger, zandkorrels dwarrelden omhoog, als stof – ver vooruit ontdekten ze een rotsformatie, geen bergen, maar kleiner, heuvels, of resten van oude bergen, misschien een vulkaan die vele millennia terug voor het laatst was uitgebarsten – hij wist het niet zeker, maar Joeri besloot dat hij net zo goed het hoogste punt op zou zoeken, aangezien er een geringe kans op overstroming bestond.

“Bergen,” merkte Marith op.

“Soort van – misschien een dode vulkaan.”

“Wonen er mensen?”

“Dat weten we snel genoeg.”

Hij wierp een snelle blik over zijn schouder en zag de wolken sneller dichterbij komen, als een bovennatuurlijk monster dat het land van Alpaca wilde overvallen met woeste slagregens en harde wind. Enkele honderden meters verder werd het duidelijk dat er rond een deel van de vulkaan, want zo bleef hij hem voor zichzelf noemen, een muur was gebouwd, geen keurige bakstenen zoals de stad Alpaca, maar rotsblokken die slordig op elkaar waren gestapeld – hij zocht een ingang, bewoners, als ze er al waren.

Plots stak er gedurende een fractie van een seconde een hoofd boven de omheining uit – de muur – er zou een plateau gebouwd moeten zijn, daar stond de vrouw op – uiteraard – het was een vrouw die ze zagen – Joeri zwaaide met zijn arm, heel overdreven, om aandacht te trekken, maar ze moest hen al een flinke tijd in de gaten hebben – misschien vanaf het moment dat ze via de corridor landinwaarts waren gaan lopen, want zo’n strategische plek was het. De vrouw keek omlaag en voerde een gesprek dat onhoorbaar was voor zowel Joeri als Marith, ze schudde haar hoofd – ze kon het net zo min verstaan. Ze waren te ver weg.

Ze bleven staan, niet al te dichtbij, een keurige afstand, hoewel Marith stond te popelen om het fort binnen te gaan – Joeri had nog niet eens ontdekt hoe ze dat voor elkaar moesten krijgen, of ze zouden over de rand mogen klimmen – met behulp van een ladder.

“Hallo. Ik ben Joeri. En het meisje heet Marith.”

Ook de luchtballon hadden ze goed kunnen volgen, ze wisten dat ze er allebei vanaf waren geduwd door een onbekend iemand – Dennis, een doppelgänger, iemand die heel sterk deed denken aan de vader van Marith, maar hem ook zeer beslist niet was – een vader deed zulke absurde dingen nu eenmaal niet. 

“Kom jullie uit de stad?”

“Ja. We zijn ontsnapt.”

“Met de ballon. Toch is het fout gegaan. Iemand heeft jullie naar beneden geduwd. Ik heb het zelf gezien,” zei de vrouw en ze keek naar de verte, alsof ze ter bevestiging zocht naar de ballon die nog te zien was.

“Dennis, een man die lijkt op de vader van Marith, maar in werkelijkheid is hij een doppelgänger.”

“Twee mannen, twee geesten, een goede en een slechte.”

“Inderdaad,” zei Joeri.

De vrouw keek naar Marith. “Of een meisje.”

“Echt niet,” zei Marith, “ik ben uniek, er is er maar eentje zoals ik, er zijn er geen twee en dat is echt zo.”

“Ben je gewapend, Joeri?”, vroeg de vrouw die de opmerkingen van Marith volledig negeerde.

“Ik ben een revolver kwijtgeraakt in het water.”

“Je hebt contact gemaakt met Squids, een uniek wezen, volkomen onschadelijk, tot je er in trapt.”

“Ben een beetje gewond.”

“Die zullen we verzorgen,” zei ze. “Ogenblik.”

Aan de andere zijde werd er een ladder aangegeven die de vrouw omlaag stak, Joeri plaatste hem wat beter in het rulle zand en beduidde Marith omhoog te gaan – ze aarzelde eerst nog, maar hij gebaarde ongeduldig. In de verte klonk dreigend gerommel, de storm begon sneller dichterbij te komen. “Hop – klimmen, dat heb je op school ook vaak zat gedaan.”

Joeri volgde ogenblikkelijk – de vrouw, die zich niet had voorgesteld, pakte Marith vast en tilde haar over de rand – Joeri hees zichzelf moeizaam over muur, liet zich rustig zakken, hij klom voorzichtig naar beneden. Zijn benen deden meer pijn dan hij had gedacht. De vrouw trok zijn broekspijp omhoog en floot eventjes. “Dat moeten we goed verzorgen.”

Beneden hadden er zich enkele mannen en vrouwen verzameld, uiteraard ook een paar kinderen die zich op de voorgrond hadden gedrongen – Marith keek een beetje onwennig om zich heen – Joeri liet zich verder omlaag zakken, stapte op de harde bodem en hoorde ineens een jongetje van ongeveer elf jaar zeggen: “Mama – Is dat meisje nou een echte heks?”


Alpaca (6) De hemel boven Alpaca

Joeri liet de haan van zijn revolver voorzichtig teruggaan, terwijl Marith de dood van opa Koen alweer vergeten scheen te zijn bij de aanblik van een man die oneindig veel belangrijker was dan Koen. Joeri stak een hand uit naar de man die zich ternauwernood op het vlot had weten te hijsen – een man met een opvallend bleke huid en dezelfde donkere haren en zelfs kleur ogen – vader en dochter, het was volstrekt duidelijk, bovendien liet de reactie van Marith niets aan duidelijkheid te wensen over. De herinnering aan een doppelgänger verdreef hij ook meteen. “Ik ben Joeri, de onderwijzer van Marith.”

“Dennis,” zei de vader van Marith. “Je hebt het podium gebruikt waarop we – ze – gevechten laten plaatsvinden, als het weer te slecht is, oogt spectaculair, moet ik zeggen, je kunt diep vallen, de paleisadel kijk toe, terwijl ze achter een raam staan.”

“Ik vermoedde al zoiets,” zei Joeri, die zijn slechte gedachten probeerde te verdringen, een koning die de hel van zijn stad zou kunnen ontvluchten, als de ghouls over de verdedigingsmuren wisten te klimmen.

“Ik heb de propaanbrander gebouwd,” zei Dennis.

“Pap, ik dacht dat, maar – ,” zei Marith die haar zin niet voltooide en stopte met praten, omdat ze had geloofd dat haar echt vader dood was.

“Nee, liefie, je oude vader leeft nog steeds,” zei hij.

“Fijn. Nu kunnen we echt naar huis,” zei Marith.

“Hopelijk is dat ergens landinwaarts,” zei Joeri, “want daar brengt de wind ons momenteel naar toe.”

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug.”

“Dat zou erg prettig wezen, Dennis.”

Dennis en Marith stonden een metertje van de rand van het vlot vandaan, ze staarden omlaag, naar de stad Alpaca, die zich in zijn volle uitgestrektheid toonde. “Kijk maar eens goed, want dit is iets wat weinig mensen voor ons hebben gezien – urbi et orbi – de stad en de wereld, want dat is wat het betekent – Alpaca.”

“Heet de hele wereld dan Alpaca?”, vroeg Marith.

“Ja, want de stad is Alpaca en de stad is de wereld.”

“Dat snap ik niet, papa.”

“Er was geen naam voor deze plek, toen de eerste schipbreukelingen hier terechtkwamen, dus hebben ze de stad Alpaca genoemd, niemand weet nog hoe dat ooit is ontstaan, maar de stad was ook de wereld, aangezien je buiten de stadsmuren niet zult overleven, of je moet de beschikking hebben over een luchtballon, dan drijf je boven het gevaar – hoop ik.”

“Ik zou het niet hebben kunnen navertellen,” zei Joeri het magazijn van zijn revolver controleerde, hij had nog twee kogels over, geen drie, zoals hij zelf dacht.

“En nu?”, vroeg Dennis.

“We zijn hier gekomen, dus we kunnen ook terug,” zei Joeri, “je hebt het net zelf gezegd. Weet je nog?” Er wachtte hem nog een paar ogenblikken voordat de luchtballon in laag hangende wolken zou verdwijnen. Onder hem lag een stad, zoals gezegd, bestond er slechts één stad in deze wereld die Alpaca heette, zoals in de laatste eeuwen van de Europese oudheid de westerse wereld werd beheerst door de stad Rome. Joeri zag dat er een rivier stroomde die de stad in tweeën kliefde, het paleis domineerde, bleek centraal en strategisch te liggen en zelfs een deel van de rivier eindigde of begon ondergronds, onzichtbaar voor al te nieuwsgierige blikken. Joeri twijfelde er niet aan dat er ook een schip klaar lag voor de koning. Hij zou altijd kunnen ontkomen aan de hongerige kaken van de ghouls.

“De ballon werd slecht bewaakt,” zei Joeri.

“Ach, je kunt toch nergens heen. Waar moet je heen? Er is niets anders dan Alpaca. In een flits, dus tijdens de chaos die je hebt aangericht, herkende ik ineens mijn dochter. Voor mij was dat voldoende. Al heb je geen idee waar je aan bent begonnen.”

Marith was gaan zitten, niet ver van de brander. De luchtballon bewoog zachtjes in oostelijke richting, verder landinwaarts, terwijl ze de duintoppen aan leken te kunnen raken, als ze dat echt zouden willen.

Dennis schakelde de brander opnieuw in en joeg warme lucht in de ballon, zodat ze weer stegen. Alpaca leek een onbeduidende stad te zijn achter de duinen. Er bewogen donkere schimmen tussen hoog gras, mensachtige figuren, ghouls misschien wel, of die zouden ze zijn als het donker was. Enorme aantallen zelfs, die aangetrokken leken te worden door de stad, zoals vliegen die een felle lamp in een duistere nacht opzochten.

“Je hebt gelijk, meester Joeri,” zei Dennis die de propaanbrander controleerde en iets veranderde. “Kijk,” mompelde hij, “zo moet hij beter werken.”

“Het zijn er een heleboel,” merkte Marith op die aan de rand stond te kijken, maar tegen werd gehouden.

“Ja, ze hebben geen schijn van kans, als er echt een massale aanval begint, dat zou je tenminste denken,” zei Joeri. “Je moet er een meter vandaan blijven, Marith, het vlot is gebouwd voor mensen die eraf moeten vallen, als variété, een dom circusspektakel.”

“Ja, meester Joeri.”

“Nou moeten we wel eten zien te scoren,” zei Dennis.

Dennis had gelijk, maar ze moesten er een keer voor dalen, bovendien bestonden er op de wereld die Alpaca heette geen supermarkten, zoals thuis. Het betekende een dier vangen, dus schieten, daarna zouden ze het vlees roosteren boven een vuur.

Joeri zocht naar het zwaard waarmee hij de touwen had los gehakt, zodat ze konden ontsnappen, maar kennelijk was het gevallen, toen er mannen wanhopig aan boord van het vlot probeerden te raken. Hij herinnerde zich het moment niet goed meer. Joeri observeerde vader en dochter – Marith had gedacht dat Dennis was overleden, zoiets had ze geroepen, nadat hun hereniging eenmaal een feit was.

Joeri realiseerde zich dat Dennis meer leek op het meisje dat in zijn woonplaats was achtergebleven dan haar onbezorgde evenbeeld op het vlot van de ballon.

Het zou iets kunnen betekenen, maar dat hoefde niet. Marith had geen idee hoe ze in Alpaca terecht was gekomen, legde uit wat opa Koen voor haar had betekend, hoe ze gedurende vele maanden in zijn huis had gewoond. Het was een verhaal dat herinnerde aan zijn eigen avontuur, bedacht Joeri, afgezien van de vlakte die volstond met mensen als geknotte wilgen, slachtoffers van de doppelgänger Marith. Hij miste dat deel van het verhaal, maar wilde er geen vragen over stellen, aangezien het afleidde en misschien zou ze er vroeg of laat terloops iets over zeggen. Een enkele keer staarde hij net iets te lang naar Dennis en zijn dochter. Zou ze het stoffelijk overschot van haar vader hebben gezien? Maar ze was zo ontzettend blij. Het leek te mooi om waar te zijn.

Hij keek over de rand van het vlot, terwijl de ballon zijn reis naar het oosten gestaag voortzette, de hoge  duinen waren inmiddels in een moerasgebied veranderd dat ergens voorbij de horizon eindigde. Ook worstelde er een ondenkbaar brede rivier zich door het onherbergzame landschap, zodat de verschillen tussen land en water erg klein waren geworden. Hij ontdekte visachtige wezens die door het water gleden dat veel dieper was dan hij zich kon voorstellen, net onbekende dieren die menselijke vormen vertoonden; ranke lijven, maar geen echte benen, aangezien ze niet langer hoefden te lopen, zwemvliezen en beslist ook scherpe tanden, zoals bleek, als ze naar andere dieren hapten.

“Hoeveel kogels heb je nog, Joeri?”, vroeg Dennis.

“Twee,” antwoordde Joeri en hij besloot het andere wapen gewoon te verzwijgen, al moest Dennis hebben gezien dat hij twee vuurwapens van de tafel had gepakt, voorafgaand aan het duel. “Twee stuks.”

“Da’s niet veel,” zei hij.

“Enig idee hoe we terug kunnen keren naar huis?”, vroeg Joeri. Het was een belangrijke vraag. Dennis zou het antwoord moeten weten, aangezien hij al veel langer in Alpaca leefde. “Er moet een manier zijn.”

Dennis staarde naar een onbekend punt aan de horizon, terwijl de zon voorzichtig door de wolken heen begon te breken, voor het eerst sinds Joeri aan zijn reis in de onbekende wereld was begonnen. Tot overmaat van ramp hingen er twee zonnen in de lucht, wat inhield dat ze echt heel erg ver van huis waren.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis die een diepe zucht slaakte. “Eerlijk gezegd bevalt het me hier best.”

“Nou, ik wil echt naar huis, hoor, papa,” zei Marith.

“Maak je geen zorgen, liefie, je komt thuis.”

“En ik heb honger,” zei Marith.

“Dan zul je nog effetjes moeten wachten,” zei Dennis.

“En jij? Hoe ben jij naar Alpaca gekomen?”

“Dat weet ik niet zo goed, opeens stond ik op een soort hoogvlakte, er groeide bomen die ooit echte mensen waren geweest, ze huilden tranen van bloed. Mijn pink begon een boomtakje te worden, dus ik ben gesprongen, later werd ik wakker op een strand.” Joeri hoorde zichzelf praten en wist zeker dat hij niet zo snel zou vertellen hoe zijn avontuur was begonnen. Daarom deed hij zijn uiterste best om Marith uit het zijn verhaal weg te laten, omdat hij het niet begreep.

“Jee – Moet je nou eens kijken,” zei Marith.

Bijna een kilometer verderop lagen er talloze brokstukken van vliegtuigen in het water – op het land – glanzende, afgebroken delen van rompen, vleugels, straalmotoren die over een grote oppervlakte verspreid waren geraakt, vliegtuigstoelen. Joeri ging naast Marith staan en begreep dat het geen nut zou hebben om het meisje naar een andere richting te laten kijken, aangezien ze de wrakstukken had ontdekt. Hopelijk lagen er geen lijken meer, misschien sporadisch kaalgevreten beenderen, aangezien de beesten allang hun werk hadden gedaan. “Mijn God,” zei Joeri die het schouwspel probeerde te overzien. Beide zonnen waren inmiddels volledig door de bewolking gebroken en legde een verblindende schittering over het gigantische oppervlak. Joeri ontdekte de namen van wel zeer aardse bedrijven die in de loop der jaren vliegtuigen waren verloren, soms zonder ook maar één spoor achter te laten – er bestonden fantastische verklaringen voor zulke verdwijningen en Joeri dacht er nu ook aan, toch zou hij ervoor oppassen om de woorden nu uit te spreken.

De ballon verloor enige hoogte, zodat de brokstukken dichterbij begonnen te komen – Joeri dacht dat hij ze bijna kon aanraken, zoals de duinen eerder die dag.

“Wat is er nou gebeurd, papa?”, vroeg Marith.

“Ik heb geen idee,” zei Dennis.

Joeri dacht aan verschillende werelden die naast elkaar bestonden, ofschoon een gewone sterveling nooit tussen de werelden zou kunnen reizen. Toch was er zoiets gebeurd. Er flitste nog een andere angstaanjagende gedachte door zijn hoofd. Het hoefde helemaal niet zo te zijn dat alle mensen die naar deze onbekende wereld waren gereisd in hetzelfde tijdvak terecht waren gekomen, tijd en ruimte waren grillige verschijnselen waardoor de tijdsverschillen uiteenliepen tot misschien honderden jaren. Als de verklaring was geweest dat Alpaca, de stad, generaties terug, aldus opa Koen, werd gebouwd door schipbreukelingen – zijn woorden, zo had hij het letterlijk gezegd – dan bestond er geen andere verklaring. Verleden, heden en toekomst vormden hier een merkwaardige hutspot, Joeri veronderstelde dat zelfs de vismensen afstammelingen zouden kunnen zijn van mensen die hier ooit waren gestrand en niet in staat om weer terug te keren naar huis. Hij balde zijn vuist en keek opzij – naar Dennis en Marith, er moest een manier zijn om thuis te komen. Het moest.

De luchtballon ging verder, Dennis schakelde de brander opnieuw in, zodat ze weer gingen stijgen, ze passeerden oudere wrakstukken, delen van vliegtuigen die er veel eerder al waren gestrand, onbekende toestellen, maatschappijen en symbolen waar nog geen ontwerper mee bezig was geweest,

Alpaca was een vergaarbak van het universum, een vuilnisemmer, alsof er een mechanisme bestond, een onbekende macht die alle anomalieën op Alpaca terecht liet komen – zodat elders de orde was hersteld.

Wrakstukken die verdronken leken te zijn. Onbekende planten hadden zich vastgehecht aan het metaal, gelukkig werden er geen lijken zichtbaar achter de gebroken ramen of tussen enorme openingen die als gevolg van een crash waren ontstaan, zelfs het toestel dat er in latere jaren bovenop was neergekomen.  Hij bleef naar beneden kijken, zoals Dennis en Marith ook deden. Opeens voelde hij een hand op zijn schouder, alsof Dennis zijn evenwicht dreigde te verliezen, Joeri keek opzij en zag de koele, berekenende blik van de doppelgänger, ook herkende hij een zekere razernij. De andere hand trok de revolver weg die Joeri achter zijn broek had gestoken – dus toch – vervolgens veranderde de gezichtsuitdrukking van Dennis snel.

Dennis duwde hem ineens weg, naar voren, Joeri verloor zijn evenwicht en struikelde over de rand. Hij hoorde een gil en wist heel zeker, gedurende een enkele seconde, dat Marith over de rand werd geduwd, of zelf had gesprongen – maar ze viel ook.

Hij viel in het water, liet zijn revolver los, vocht zich naar de oppervlakte en zag Marith naast zich vallen.

Dennis was een doppelgänger,  niet haar vader.

Marith gilde heel hard, ze verdween in het water, Joeri graaide naar het spartelende lichaam en hield haar vast. “Ik laat je niet gaan, dat zou ik nooit doen.”


Alpaca (3) Marith

Joeri bleef staan en boog zijn hoofd, alsof hij de vaandels groette, misschien hoorde het hier wel zo, want de soldaat had ook gesproken over zijn geliefde vaderland. In het paspoort van Joeri stond Nederland, maar hij begreep best dat hij zijn gastheren niet mocht beledigen. Hij zou beslist de spelregels moeten leren en ook uitvinden hoe hij terug kon keren naar huis.

Het duurde op zijn hoogst vijf seconden, daarna liep hij verder, achter hem klonk instemmend gemompel, de soldaten spraken tegen elkaar, maar Joeri slaagde er niet in te verstaan wat ze nou precies zeiden. Hij passeerde twee massief ogende stadspoorten, een soldaat, ongetwijfeld een onderofficier, verliet de stad en begon enkele bevelen te brullen naar de twee soldaten die Joeri hadden onderzocht – het werd nu echt donker, de soldaten zouden waarschijnlijk de poorten sluiten en vaandels binnen moeten halen.

Heel even bleef hij staan en keek onderzoekend om zich heen, omdat het de eerste keer was dat hij zo’n primitieve stad te zien kreeg en het overtrof zijn stoutste verwachtingen. Scheefgezakte. houten krotwoningen, gesloten luiken, maar de rookpluimen kringelden uit gemetselde schoorstenen, dat weer wel. Er moesten flinke branden zijn geweest in het verleden, zoals altijd als je houten huizen bouwde. Langs de stadsmuren, waarvoor de stedelingen grote bakstenen hadden gebruikt, groter dan normaal dus, lagen moestuintjes, de akkers die een deel van de bevolking van gezonde groente en fruit voorzag. Het grootste gebouw moest een paleis zijn, of tempel, dit volk zou minimaal een koning hebben en misschien zelfs een soort god-koning, zoals in het verleden van de aarde wel vaker voor is gekomen. Hij hervatte zijn tocht, want de mensen zouden kunnen denken dat hij als spion de stad was binnengedrongen.

Op straat brandden er vuren, met name om mensen warmte te bezorgen, ze schenen niet te gaan eten, of hadden dit allang gedaan. Joeri had geen enkel besef meer van tijd, uiteraard had hij honger en dorst. Mannen, vrouwen en kinderen staarden hem aan, ze waren erg mager, hadden ingevallen wangen, vuile gezichten en ze droegen lompen als kleren. Tientallen ogen volgden hem en Joeri begon te rekenen hoelang het zou duren voordat hij in de problemen kwam. Hij telde de mogelijkheid eerder in seconden dan minuten, maar voorlopig gebeurde er niets en de burgers keken hem hooguit na, ze deden niets, zeiden niets, maar keken hem na, alsof ze zeker wilden zijn dat hij hèn geen kwaad zou doen.

Zijn schoenen zonken weg in een laag modder, hij tilde zijn voeten flink omhoog en stapte verder, gaandeweg constateerde hij dat de huisjes beter werden, minder krotachtig, beter gebouwd, echte stenen muren, maar de voorgevels waren van hout. Er hing een onmiskenbare zilte geur in de stad, de zee was altijd nabij en de vissers brachten het grootste deel van het voedsel binnen. Het viel Joeri allang mee dat de mensen, die beslist honger leden, de moestuinen met rust schenen te laten. Hij dacht aan een systeem van belonen en straffen, een beetje zoals de Romeinen hadden gedaan, brood en spelen, een oeroude, beproefde combinatie. Voor hem bestond er slechts één enkele reden om hier te zijn, hij wilde zo snel mogelijk weer naar huis, kreeg pijn in zijn buik van alle starende en zwijgende gezichten, mensen die verbaasd leken te zijn, omdat de soldaten hem gewoon binnen hadden gelaten – onbeschaamd!

Voor de poorten van het paleis bleef hij stilstaan, hoge muren, kleine raampjes, gesloten luiken, maar ook een gracht die langs het gehele gebouw scheen te zijn gegraven – het was niet natuurlijk. De ophaalbrug stond omhoog, er waren twee extra gesloten poorten. Hij staarde naar het water en probeerde te ontdekken of er dieren in zwommen, roofvissen misschien wel.

Hoeven van paarden kwamen ritmisch neer, hij draaide zich om, staarde een beetje besluiteloos naar een oude man die een dood konijn vasthield en de ruiters ongemerkt probeerde te passeren. Een ruiter, mogelijk een officier, gezien zijn uniform, maar Joeri wist het niet helemaal zeker, gaf de oude man een klap met zijn zweep die fel heen en weer zwiepte, zodat het slachtoffer neerviel en zijn konijn goed vasthield. “Opdonderen, ouwe man! In ons geliefde vaderland is er geen plek voor ellendigen zoals jij.”

Joeri liep naar de oude man, stak een hand uit, maar zei geen woord – hij hield zijn rug recht en probeerde zijn groeiende irritatie te onderdrukken, want het hielp hem allemaal niets. Het was een vreemd land.

“Help jij hem?”, vroeg de ruiter.

“Je ziet het,” antwoordde Joeri.

“Morgen een duel, we verwachten je in het paleis, op het noenuur,” zei de ruiter, “dan kun je laten zien hoe graag je zulke wezens verdedigt en vooral – hoe goed je daarin bent.” Er klonk besmuikt gelach. Ze vonden het amper de moeite waard om hun grenzeloze minachting, want zo was het echt, te laten blijken aan Joeri – die de arm van de oude man vast had gepakt, ooit een sterke arm. Er lag een bebloede streep over het gezicht van de man.

Beide mannen keken de ruiters na. Bijna een halve minuut later stak de oude man zijn hand uit en zei: “Mijn naam is Koen en hoop dat je me niet alleen hebt geholpen vanwege het konijn dat ik heb gekocht.”

“Het ziet er smakelijk uit,” zei Joeri, “maar er hangt in deze stad een sfeer die irritatie opwekt.”

“Hoe is jouw naam eigenlijk? Want die heb ik niet gehoord.”

“Joeri, zo heet ik.”

“Nou, Joeri, nu heeft een Broeder van het Bloed je uitgedaagd voor een duel, dat kan onmogelijk goed aflopen, dus kun je nu beter maar eerst een fijne maaltijd genieten, goed vlees, goede wijn,” zei Koen die verder begon te lopen, Joeri volgde hem, “morgenmiddag zien we wel verder. Zo krijgen we in elk geval een kans om onze geliefde koning te zien.”

“Daar krijg ik dus een beetje jeuk van,” zei Joeri.

“Wie niet?”, vroeg Koen die in een degelijk gebouwd huis woonde, geen kasteel of zo, maar wel erg groot. “Tegenwoordig moet ik alles zelf doen, begrijp je. Ik heb dan wel een hulpje, maar ze is nog erg jong.” Anders dan bij het paleis lag er geen gracht rond het huis van Koen die de voordeur openmaakte en Joeri uitnodigde als eerste binnen te gaan. De deur ging vrijwel meteen dicht en Joeri hoorde het slot knarsen.

“Een hulpje?”, vroeg Joeri die zich in moest houden en niet direct over kinderarbeid wilde beginnen.

“Ja, een meisje, negen jaar, of tien inmiddels, ik heb haar gekocht, om te voorkomen dat één of andere smeerlap – nou ja, je begrijpt wel – ik snap je weerzin, beste Joeri, ja, slavernij, kinderarbeid, ja, ik weet het. Ze heeft nog geen seconde gewerkt, ik heb haar in bad gestopt, aangekleed, probeer haar iets te leren, maar ze weet eerlijk gezegd al een hoop, veel meer dan gewone kinderen die je in deze stad doorgaans vindt.”

Joeri hoorde een kinderstem, het meisje natuurlijk, ze riep de oude man. “Opa – opa Koen? Ben jij het?”

“Ja, alles in orde!”, riep hij – de oude man ging op zachte toon verder, zodat het meisje hem niet hoorde. “Afgezien van een lelijke striem in mijn gezicht, een nieuw souvenir van de Broeders van het Bloed.”

“Slavernij, kinderarbeid,” zei Joeri, “twee begrippen die ik verafschuw en beslist afkeur, zoals alle fatsoenlijke mensen zouden doen, iedereen, jij ook.”

“Om te voorkomen dat ze als seksslavin was geëindigd,” zei Koen die verder begon te lopen in een erg donkere hal. Er hingen oude schilderijen aan de muren die nooit een straaltje zonlicht hadden gezien. Joeri herkende duidelijke middeleeuwse elementen, maar dit was toch echt een compleet andere wereld.

“Ik snap het. Principes moet je je kunnen veroorloven, terwijl ze in het geliefde vaderland in dienst van de koning lijken te staan.”

Ze betraden een woonkeuken, zo heette dat wel. Joeri bleef in de deuropening staan, als stijf bevroren, want het meisje dat aan de keukentafel zat te schrijven en uiteraard gebruikte ze een ganzenveer, leek zo op het eerste gezicht een gewoon meisje te zijn. Onopvallend. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook. Als onderwijzer moest hij zichzelf er wel eens op attenderen dat ze in zijn klas zat. Naar het bord komen om een rekenopdracht te maken, vond ze vervelend, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een gezonde, licht getinte huidskleur, ze lachte en liet daarbij mooie witte tanden zien, ze had lang, zeer donker, bijna zwart haar en heldere, blauwe ogen.

Het meisje liet de ganzenveer vallen – haar ogen sperden wagenwijd open – ze sloeg beide handen voor haar mond en schreeuwde: “Meester Joeri!”

“Marith? Maar hoe kom jij – ?”, vroeg hij. Zijn verstand zocht naar een oplossing voor het raadsel.

“Dat weet ik ook niet, hoor,” zei Marith die zich met gebalde vuisten van haar stoel liet glijden. “Yes! Yes! Ik ga lekker weer terug naar huis!”, riep ze. Haar stem galmde door de keuken, terwijl er een zacht vuurtje brandde onder een kookpot, waardoor er een fijne warmte heerste, anders dan de kilte die zich buiten leek te hebben gehecht aan mensen, hun dieren en zelfs de gebouwen.

Joeri en Koen staarden naar elkaar, in de tussentijd probeerden ze hun bedenkingen binnensmonds te houden, maar snapten goed dat ze vroeg of laat het meisje uit haar dromen moesten halen, aangezien het allesbehalve een simpele kwestie was. Marith zat middenin haar vreugdedansje, terwijl beide mannen  verder liepen – Koen legde zijn dode konijn op tafel – Joeri nam plaats en wreef over de stoppels die op zijn wangen en keel begonnen te groeien, zodat hij zich ook afvroeg hoelang hij nu al onderweg was.

“Jij zou ook blij moeten zijn, meester Joeri,” zei Marith die bestraffend klonk, omdat ze niet begreep waarom hij onderuitgezakt op een stoel was geploft.

“Ik ben erg moe, bovendien heb ik honger.”

“Een ogenblikje,” zei Koen.

“Graag,” zei Joeri, “straks een stukje konijn, tenzij je die voor morgenavond wilde bewaren.” Hij keek naar het dode dier dat nog moest worden klaargemaakt.

Koen trok een kastje open en haalde er een stevig stuk brood uit die hij op tafel legde, ook haalde hij een goed stuk kaas en een worst tevoorschijn en een mes.

“Ja, ik heb een dolk buit gemaakt,” zei hij Joeri die het mes pakte en op tafel legde, “een of andere tandeloze vent die mijn schoenen probeerde te stelen.”

“O, dan heb je kennisgemaakt met een lijkenvreter,” zei Koen die een kastje openmaakte en weer sloot toen hij een kruik had gevonden die hij op tafel zette – en een beker.

“Ja,” zei Marith en ze knikte eenmaal met haar hoofd. “Ze zijn in werkelijkheid niet echt tandeloos, volgens opa Koen, want ’s nachts krijgen ze lange tanden waarmee ze mensen en dieren kunnen verscheuren. De muren zijn er om de lijkenvreters buiten te houden, heeft opa Koen laatst verteld – echt eng.” Marith klonk heel serieus, volwassen zelfs, maar vertelde een verhaal uit een horrorfilm dat echt was.

Joeri sneed een stukje brood af, schonk een beker vol met – wijn – eerst eten, dan een goede slok rode wijn.

“Ik wil naar huis, net als Marith,” zei hij.

“Dan  zul je eerst het duel moeten overleven.”

“Weet ik, tenzij het me lukt daarvoor al naar huis te gaan,” zei Joeri, “aangezien ik geen zin heb om te vechten tegen officieren van de koninklijke garde. Zo’n arrogant mannetje dat beter getraind is dan ik.” Het brood smaakte erg goed. “En ik probeer te verklaren waarom Marith hier is èn ook daarginds.”

“Geen idee. Echt niet,” zei Marith.

“We moeten thuis zien te komen, naar onze eigen wereld teruggaan, het is een heel moeilijke opgave.”

“Dat ben ik het mee eens,” zei Koen.

“Hopelijk kun je me vertellen dat er een tovenaar leeft, desnoods hier – in de stad – die een manier weet om ons allebei weer thuis te krijgen – in het andere geval zullen we een vijandig gebied moeten doorkruisen, als ruiters, of met een boot,” zei Joeri.

“Het wemelt van de heksen en tovenaars, goede en slechte, prutsers en geniale types,” zei Koen. “Stel dat het je lukt om het duel te winnen, dan is het een kans. We zullen de stad moeten verlaten, vragen stellen, dreigen, vechten.”

“We?”

“Ja, want je dacht toch niet dat ik jullie zonder mij op reis liet gaan?” De stem van Koen echode rond.

Joeri speelde met zijn beker en staarde naar Koen. “Ze hebben je tot nu toe met rust gelaten – in je huis – maar een inval heeft ook consequenties voor Marith.” Ongetwijfeld was er iets waardoor de Broeders Koen nu niet durfden aan te pakken, te overvallen in zijn huis. Joeri liet de vraag rusten en nam een slokje wijn.

“Precies.”

“Dus? Gaan we op avontuur?”, vroeg Marith.

“We zullen wel moeten,” zei Joeri.


Alpaca (2) Een wereld in de mist

Joeri herinnerde zich zijn kennismaking met het meisje al te goed, ze kwam in gezelschap van haar moeder naar school. Ze woonden nog maar net in de stad, alleenstaande moeder. In het begin leek het alsof haar huid meer kleur had dan in latere jaren, toen ze echt bleek was geworden, niet eens wit, maar een soort kalkgrijs, erg onnatuurlijk. Hij vroeg een collega of ze meer wist, maar die haalde haar schouders op. Erg veel hoorde hij er niet over, het was een erfelijke aandoening, ze verdroeg geen zonlicht. Enkele maanden terug bleek ze in zijn klas te zitten, dus begon hij er voorzichtig over. Marith droeg haar lange haren meestal in een staart, omdat ze anders helemaal een spookachtig voorkomen zou hebben.

Hé, hij was gesprongen om te voorkomen dat hij zou veranderen in een geknotte wilg. Toch spookten er herinneringen door zijn hoofd en hij was nog steeds aan het vallen.

Ongetwijfeld.

Niettemin zou hij zich niet eens bewust mogen zijn van de val, aangezien hij het bewustzijn was verloren. Er zou een diep donker gat van onwetendheid moeten hangen in zijn brein dat eindigde als hij zijn ogen opende en misschien zou dat nooit meer gebeuren – misschien was hij dood. Het zou best wel eens mogelijk kunnen zijn dat zijn lichaam op een rotspunt terecht was gekomen, zodat hij nu alsnog heel langzaam veranderde in een struik. Waren er duidelijke regels in deze vreemde wereld? Natuurlijk waren er regels, hij moest ze leren kennen, ondanks zijn kapotte knie, zou hij de regels van het spel goed kunnen leren en een spel kon je winnen en verliezen.

Zijn val eindigde in een rivier, of zee, of een meer, hij had geen flauw idee, maar Joeri kwam bij kennis, opende zijn ogen, begon te hoesten en zwemmen, anders zou hij alsnog verdrinken. Armen voelden erg zwaar aan, hij voelde iets bij zijn rechtervoet en maakte een langzame trappende beweging, zwom verder en voelde de aarde onder zich verschijnen.

Hij ging staan, viel meteen neer, drukte zich omhoog, maar miste de kracht om te gaan staan, dwong zichzelf om alsnog omhoog te komen, terwijl hij de overslaande stem van zijn trainer hoorde galmen, die er niet was, niet hier, wel in een andere wereld. Joeri vloekte enkele malen, strompelde, struikelde, tot hij besefte dat de golven naar zijn enkels leken te willen happen, maar zover niet kwamen. Hij was gered en leefde nog altijd. Er glom een grijns op zijn gezicht die snel verdween, hij liet zich vallen, eerst op de knieën, daarna zakte hij weg in de duisternis.

Toen hij wakker werd, lag hij half op een duin, was hij zijn schoenen kwijt en staarde hij ook nog eens in het gezicht van een onbekende tandeloze man die de broekriem van Joeri probeerde los te maken. Erg moeilijk, schijnbaar had hij dat nooit eerder gedaan. Joeri aarzelde geen seconde en prijsde zichzelf gelukkig, omdat geen van zijn leerlingen hem konden zien – hij balde een vuist en sloeg de rover keihard in het gezicht – er klonk een schreeuw – de man viel achterover, maar Joeri stond snel op, want hij zag ook het stalen lemmet van een mes glimmen. Oké. Nu werd het dus echt vervelend. Hij bukte en nam een handvol los zand, wel wachtte hij op de rover die besluiteloos toekeek, het leek alsof hij niet durfde. Een stuk verderop lagen zijn schoenen en sokken in het zand. Joeri was op tijd wakker geworden.

“Maak dat je wegkomt!”, riep Joeri met harde stem.

“Ik hou de schoenen en – je sokken.”

“Nee, ik weet iets beters, je mag levend vertrekken,” reageerde Joeri. “Wat dacht je daarvan?” Hij trok een smerig dreigend gezicht waarmee hij vroeger zijn tegenstanders op de atletiekbaan wist te imponeren. Dus omlaag getrokken wenkbrauwen, een luide stem, borst vooruit, zijn tegenstander strak aankijkend, ja, het was ronduit intimiderend, zo kende zijn leerlingen hem niet. Het werkte gelukkig wel. “En laat je mes vallen. Dat is nu van mij.” Joeri had geen idee wat voor plek dit was, een vreemde wereld, andere regels, maar toch ook niet zo heel veel anders dan thuis. Menselijke roofdieren en aaseters had je overal. De rover zonder naam liet zijn mes vallen, draaide zich om en begon heel hard weg te rennen. Joeri glimlachte heel even, maar trok snel een ernstig gezicht, hij mocht niet genieten van andermans zwakheden. Het was belangrijk weer thuis te komen, tenzij hij languit in Mariths huis lag.

Hij ging zitten en trok zijn schoenen aan, de stank van zijn aanvaller hing nog een beetje om hem heen. Voor het eerst nam hij de tijd om zijn omgeving te bestuderen. Ja, hij bevond zich op een strand. Het was heel goed mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat er ergens een zon in de lucht hing, maar niet zichtbaar. Dichte wolkenluchten hingen laag boven de zee, heel vreemd overigens, duinen als bergen onttrokken een onbekend land aan zijn zicht. Het was een avontuur waar hij aan was begonnen zonder het ook te willen. Marith had hem gedwongen tot een spel en hij zou het spelen. Misschien had hij buiten moet blijven, aangezien het meisje alleen thuis was – de moeder werkte waarschijnlijk, maar dat bleef onzeker. Wat nou als de moeder net zoveel ergernis had opgewekt? Marith zou dezelfde type ijzige kou hebben losgelaten en haar naar een andere wereld hebben geslingerd. Of wat Marith ook had gedaan, een meisje dat een heel gevaarlijk talent had, Joeri zou een hulpdienst moeten bellen, uitleggen wat er was voorgevallen, als hem dat al was gelukt en hij had beslist voorgangers gehad die hetzelfde hadden geprobeerd en totaal waren mislukt. Hij strikte zijn veters, stond op, keek om zich heen.

Er was een rover geweest, een tandeloze vent, niet eens zo vreselijk oud zelfs, een twintiger, dus mocht Joeri veronderstellen dat er ergens een dorp of stad moest zijn. Daar woonde vast wel iemand die hem wilde helpen. Dat hoopte hij dan toch, anders had hij een probleem. Hij begon te lopen, zocht het natte gedeelte van het strand. De duinen waren echte reuzen die hoog boven zijn hoofd uittorenden, hoger dan hij thuis gewend was. Wolkenpartijen probeerden langs hellingen naar de toppen te klimmen, maar eindigden slechts als een miezerige neerdalende regen, zodat zijn kleren klam aanvoelden. Joeri overwoog naar boven te klimmen, naar de top van een van de duinen, maar hield vast aan zijn eerste plan – een dorpje of stad te vinden.

Er rolden dikke mistwolken over de golven, al bleven ze wel op afstand, de temperatuur daalde merkbaar, hij voelde een rilling over zijn rug gaan en keek regelmatig opzij, aangezien hij net iets te vaak vreemde silhouetten van onbekende monsters leek te zien. Natuurlijk vertelde hij zichzelf dat het allemaal verbeelding was, toch bleef hij op zijn hoede – Marith had hem naar een gevaarlijke wereld geslingerd. Soms bleef hij stilstaan en probeerde de bewegingen van zo’n onbekend beest te volgen, de onvoorspelbaarheid maakte het ontzettend moeilijk. De kou was blijvend en hij had een betere jas nodig, een sjaal, misschien zelfs handschoenen en een muts. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en liep steeds sneller, maar ook hongeriger verder. Joeri begon zich af te vragen waar de onbekende aanvaller was gebleven. Er viel nergens een stad te bekennen. Het strand leek nog vele tientallen en misschien zelfs honderden kilometers door te kunnen gaan. Hij vond een afgekloven been, zelfs een voet, schoon gevreten door een onbekend monster – het been lag op het strand – verder niets – Joeri wilde niet direct aan het ergste denken, zoals kannibalen, hij zou onmogelijk kunnen zeggen of het been er al heel erg lang lag.

Terwijl hij naar de beenderen stond te staren, een beetje gefascineerd, dat ook wel, begon de branding ineens veel meer lawaai te maken dan normaal. Het werd ook kouder, een smerige lucht stroomde in zijn richting, Joeri keek naar links en zag een wijd opengesperde muil snel dichterbij komen – enorm groot, glanzend grijsgrauw lichaam, heel gestroomlijnd ook, maar gevleugeld, zodat hij zich bijna een meter boven de golven voort kon bewegen. Joeri begon hard weg te rennen, hoopte dat het voldoende zou zijn, omdat de muil van het onbekende beest rijk was aan scherpe tanden die hem makkelijk zouden kunnen verscheuren als Joeri te traag zou zijn.

Het monster draaide vrij plotseling naar links – Joeri bleef weer staan en hield het mes goed vast, alsof dat ook zou helpen, als hij niet snel genoeg was geweest. 

“Als je je tanden nou vaker zou poetsen,” zei Joeri die hijgend naar het monster staarde dat op een haai leek, maar enorm veel groter dan een haai zou kunnen zijn. Bovendien beschikte dit beest over een paar klauwen. Een golf van stank rolde er over het strand, het dier brulde nijdig en sloeg met zijn enorme vleugels die hem de spanwijdte van een straaljager gaven. Joeri negeerde het beest verder en besloot over het rulle zand te gaan lopen, erg lastig, maar het moest wel. Voordat er een nieuwe aanval zou volgen. Hij zou immers niet altijd even op zijn hoede zijn, mogelijk nog slechter opletten dan daarnet, toen hij het been stond te bestuderen. Zijn leerlingen zouden het een afschuwelijke bezigheid hebben gevonden. Meester Joeri die een afgekloven mensenbeen bestudeerde.

Het begon al een beetje donker te worden, de onzichtbare zon zakte weg in – zoals hij hoopte – het westen, zoals dat op aarde ook het geval was. Zijn maag gromde behoorlijk, hij had honger en voorlopig leek het erop dat zijn dag eindigde onder een bewolkte hemel, terwijl er zich onbekende monsters in de mistwolken schuilhielden – ja, erg vervelend.

De verlossing kwam vrij onverwacht, Joeri ontdekte rookluimen die krachteloos omhoog cirkelden, een dorp, een stad misschien zelfs, er woonden mensen die eten bereidden boven open vuren of zich lekker warmden. Hij begon sneller te lopen. Het strand eindigde bij een stadsmuur die begon in het water en verdween in de duinen. Geen huizen die boven de muur uitstaken, wel een koepel die ongetwijfeld aan een tempel of paleis toebehoorde, want zo waren mensen nu eenmaal – ja, natuurlijk stonden er huizen.

Joeri begon langzamer te lopen – twee schildwachten hielden hem belangstellend in de gaten, maar vergaten evenmin er zeer ernstig bij te kijken, alsof ze ook echt de belangrijkste personen in de stad waren.

“Ik – eh – zou verder willen gaan,” zei Joeri, omdat de schildwachten een slagboom neer hadden gelaten. Ze droegen een zwaard en lieten ook een hand rusten op het handvat.

“Doe je mond eens goed open, zodat ik even kan kijken,” zei een soldaat die vlak voor Joeri ging staan.

Joeri wilde vragen waarom hij dit moest doen, maar vond het verstandiger domweg te gehoorzamen, hij kende de spelregels in deze vreemde wereld niet. Hij deed met andere woorden wat hem gevraagd werd.

“Tjonge,” zei de soldaat, “keurig netjes, je bent anders dan de zwervers die normaal binnen willen.”

“Ik ben van een andere wereld.”

“Beheers je een ambacht waarmee je ons geliefde vaderland van dienst kunt zijn?”, vroeg de soldaat.

“Nou ja,” zei Joeri, “ik ben onderwijzer.”

“Dat zou me niets verbazen,” zei de soldaat, die erbij lachte, zijn kameraad deed de slagboom omhoog, zodat Joeri verder kon lopen. Verderop stonden er twee gekruiste vaandels die de toegang markeerden – Joeri wilde gewoon doorlopen, maar durfde niet goed.


Alpaca (1) Mensen als geknotte wilgen

Gewoon een meisje. Ze viel nooit op. Een middelmatige leerlinge op school. Erg stil ook, een onderwijzer zou haast vergeten dat ze in zijn klas zat. Marith vond het, zoals veel leerlingen, vervelend om voor de klas te verschijnen en een rekenopdracht te maken, al had ze er weinig moeite mee. Meisje met een bleek gezicht, ongezond zelfs, ze lachte nooit, had sluik en donker, bijna zwart haar en heldere blauwe ogen. Tijdens de gym werd ze altijd als laatste gekozen. Niet populair, ze had geen vriendinnetje.

Op een dag bleef Marith thuis, wegens ziekte, aldus haar moeder, die ’s ochtends naar school had gebeld. Meester Joeri belde twee dagen later op, wilde horen of zijn leerlinge zich alweer beter begon te voelen, maar de telefoon werd niet opgenomen.

Aangezien het adres aan zijn route grensde, besloot hij er maar eens langs te rijden. Op de fiets. Het  was geen gewoonte van meester Joeri om zieke leerlingen thuis op te zoeken, toch vond hij het beter om nu eens af te wijken van de regel. Hij had uiteraard ook een mailtje gestuurd naar de moeder. Gisteren viel het hem op dat de gordijnen gesloten waren, het huis zag er sowieso uit alsof er niemand woonde. Daarom wilde hij nu stoppen, aanbellen en wachten tot de moeder, of Marith zelf, de deur open zou doen. Ondertussen vroeg hij zich af of het niet veel te vroeg was om aan een onverwacht thuisbezoek te beginnen.

Het bleke uiterlijk van Marith was te danken aan een overgevoeligheid voor zonlicht. Daarom kwam ze weinig buiten, of zocht als eerste de schaduw op. Meester Joeri had de moeder van Marith wel eens gevraagd of er geen behandeling mogelijk was, veel meer dan een verhaal over vitamine D kreeg hij niet. “Een familiekwaal,” zei Mariths moeder. Zo vader, zo dochter.

Hij tikte de standaard omlaag en keek om zich heen, misschien waren er signalen die hij eerder had gemist. Het was eerder intuïtie dan verstand die hem ertoe had gebracht een tussenstop in te lassen. Normaal hoorde hij niemand praten over Marith tot vanochtend, toen enkele leerlingen spraken over een engerd. Ze bedoelden Marith ermee. Alsof haar bleke uiterlijk een brandmerk was geworden. Hij had gevraagd wat ze precies bedoelden. Het duurde zelfs een flinke tijd voordat een jongen durfde te antwoorden, want zo leek het toch wel een beetje te zijn, vond meester Joeri. Het jongetje zei dat hij haar hand een keer had vastgepakt, een grapje, vervolgens had hij losgelaten. Marith bleek de koudste handen te hebben die hij ooit had gevoeld. Hij was ervan geschrokken.

Uiteraard dacht meester Joeri aan een symptoom van haar lichamelijke afwijking, of beperking, de reden waarom ze ook niet in de zon mocht komen, net als haar eigen vader. Hij speelde met het sleuteltje van zijn fiets en belde aan. Ondertussen keek hij om zich heen, afwachtend, zoekend, mogelijk stak er zo meteen iemand zijn hoofd uit het raam, een ernstig gezicht van een man die hem bezwoer weg te gaan, aangezien hij hier niets te zoeken had. Hij wilde alleen weten hoe zijn leerlinge het maakte en de moeder reageerde niet op een telefoontje of e-mail.

De deur bleef dicht, meester Joeri wachtte erg lang, bijna vijf minuten en er gebeurde helemaal niets. Zijn fantasie toonde het moment waarop Twan de hand van Marith vast had gepakt, een ijskoude hand. “Ze leek wel dood, meester Joeri,” had de jongen geroepen. Ja, precies zo had hij het gezegd. Alsof de jongen ooit de hand van een dood mens had vastgehouden. Het zou kunnen, maar meester Joeri betwijfelde of dat ook echt het geval was geweest. Hij draaide zich om en liep terug naar zijn fiets. Hij hoorde een slot. De voordeur ging open en Marith stond in de deuropening. Ze droeg geen schoenen of slippers. Er viel een zonnestraal over haar blote voeten, zodat ze direct weer een stap achteruit deed, wel stak ze haar hoofd een stukje vooruit.

“Dag Marith!”

“Hoi, meester Joeri.”

“Hoe gaat het?”

“Goed, hoor.”

“Is je moeder thuis, Marith”

“Nee.”

“O? Is ze aan het werk”

Ze schudde ontkennend haar hoofd, terwijl meester Joeri een voet op de drempel zette en vroeg: “Mag ik binnenkomen. Ja? Dat is toch geen probleem, denk ik?” Zijn intuïtie had hem verteld dat hij dit moest doen, aanbellen, lange tijd wachten en hopen dat er iemand opendeed, het liefst de moeder in gezelschap van Marith. Nu trof hij een meisje aan dat kennelijk alleen thuis was. Erg jong trouwens om alleen thuis te zijn. Ze was negen jaar oud. “Waar is je moeder? Heb je enig idee waar ze heen is gegaan?”

Ze haalde haar schouders op. Pure onwetendheid. Of ze speelde het. Meester Joeri sloot de deur achter zich en direct nam er een vreemde, maar broeierige, warme duisternis bezit van het huis.

“Is het altijd zo donker?”, vroeg hij.

“Ja.”

“Waar is je moeder?”

Opnieuw haalde ze haar schouders op. Ze had geen idee.

“Heeft ze een mobiele telefoon, zodat we kunnen bellen?”

“Ik ben echt ziek geweest, hoor, meester Joeri.”

“Dat geloof ik ook wel,” zei hij. “Je moeder heeft gebeld.” Haar gezichtsuitdrukking veranderde vrij plotseling, zijn vragen leken haar ineens te ergeren, zoiets. Gefronste wenkbrauwen. Hij voelde een ijzige kou die ze verspreidde en nergens vandaan kwam, of ze moest zelf de bron zijn. Hij deed een stap achteruit, maar de deur was echt gesloten, hij struikelde over het matje en hield zich vast aan het kozijn – een boom – een kozijn – nee, toch een boom. Zijn hart bonsde vreselijk. Joeri ging recht overeind staan, want hij dacht aan een klas vol kinderen. Hij bevond zich ergens anders, heel ver weg, zo leek het. “Hé! Hallo?”

Hij hield een hand voor zijn mond en keek om zich heen, hij zag allemaal bomen, een enorme vlakte en vele duizenden bomen, zonder bladeren, alsof het allang winter was geworden. Kleine bomen, ze leken op wilgen die net waren geknot. “Wat is dit?”

Hij zocht een verklaring die er niet kon bestaan, want dit was te ongelofelijk voor woorden. Meester Joeri deed enkele stappen en moest veel moeite doen om niet te struikelen, dus bleef hij alsnog haken achter een dikke wortel, maar hij wist een tak vast te grijpen die afbrak – hij viel neer en hoorde een vreselijke gil.

Hij veegde zijn gezicht schoon, gebruikte daarvoor een mouw van zijn sweater. Het viel niet meteen op dat er bloed over de rug van zijn hand sijpelde. Joeri stond op, zag het bloed en liet het takje los dat hij vast had gehouden. Er stroomde bloed uit. Hij staarde naar de boom, ja, er droop dik, donkerrood bloed omlaag. “Zeg eens boom… Ben je echt?” Hij dacht aan boeken die hij ooit had gelezen, allemaal fantasy natuurlijk, verhalen over een hel die mensen hadden bedacht. Waarschijnlijk had hij het bewustzijn verloren en lag hij languit in de gang, want hij het had gewaagd om het huis van Marith te betreden. Joeri begon te lopen, heel langzaam, alsof hij niet eens durfde. Voorzichtig zette hij zijn voeten neer en probeerde de dikke wortels te vermijden. Glimmende druppels vormden zich op de boomstammen, stroomden omlaag – hij zag het gebeuren, durfde geen nieuwe takjes af te breken.

“Waarom. Ben. Jij. Anders?”

“Dat weet ik niet. Zie je, ik ben nieuw,” antwoordde Joeri die zich schaamde, omdat hij zoekend om zich heen moest kijken en hij zocht de man zocht die hem aansprak. Maar er waren geen mensen. Wel groeide er bomen die in de verte aan mensen herinnerden. “Je moet het me niet kwalijk nemen,” zei hij.

“Vertel. Het. Haar. Mar-ith. Nooit. Meer. Doen.”

Er volgde een diepe zucht die deed vermoeden dat de onbekende spreker dodelijk vermoeid was geraakt. Zware druppels vermengd met een rode vloeistof, ongetwijfeld bloed, die langs de stam dropen.

Joeri meende de sprekende boom te hebben ontdekt. “Kunt u me alsjeblieft vertellen hoe ik weer thuis kom?” Heel even spreidde hij zijn armen. Het was een volstrekt raadsel. “Ik ben hier onbekend.”

“Lo-pen. Naar. Klif. Dan. Sprin-gen.”

Eerst twijfelde hij, maar Joeri durfde geen nieuwe vragen meer te stellen. Het putte de boom veel te veel uit. Om die reden ging hij verder, liep voorbij bomen die ooit en mogelijk niet zo lang geleden gewone mensen waren geweest. Ze huilden en bloedden.

Na een wandeling van bijna een uur, bereikte hij de klip die de boom eerder moest hebben bedoeld. Joeri liep zover mogelijk door en staarde omlaag – het uitzicht ontnam hem de adem – een onpeilbaar diepe afgrond met vlijmscherpe punten van rotsen en verder naar beneden hingen er dichte wolken, zodat hij niet eens wist waar hij terecht zou komen, misschien begon hij een val die nooit eindigde en zou hij tijdens zijn val van honger en dorst om het leven komen. Hij keek over zijn schouder en zocht de bomen die achter hem stonden. Kleine hoofden, brede schouders, armen die probeerden te groeien. Behalve bomen die menselijker waren dan Joeri ooit had durven dromen, was er gewoon niks. Geen supermarkt die zijn kant-en-klare maaltijden verkocht. Als het een droom was, zou er sowieso niets kunnen gebeuren.

‘Waarom ben jij anders?’ Een vraag die de boomman had gesteld, dreunde na in het hoofd van Joeri. Het was een goede vraag geweest. Kennelijk had hij in een boom moeten veranderen. Een uitzondering op de regel en elke uitzondering was interessant. Hij voelde zich niet anders. Op school was hij een aparte verschijning, als enige man tussen louter vrouwen.

‘Springen!’

Meester Joeri boog zijn vingers tot een vuist, voelde een pijn die hij niet eerder had gehad, hij staarde naar zijn pink en bleef staren, want zijn pink was in een takje veranderd. Hij zou geen schijn van kans hebben als hij bleef en beslist in net zo’n boom veranderen als alle anderen. Er bestonden geen uitzonderingen op de regel in – de hel van Marith. Of zag hij het verkeerd? Het meisje wist niet eens wat ze aanrichtte. Daarom nam hij de beslissing. Meester Joeri deed enkele stappen achteruit. Wachten betekende veranderen in een boom, dus moest hij maken dat hij wegkwam. Een keuze maken. Hij begon te rennen en sprong – heel ver – zo fit was hij wel. Daarna begon hij te vallen.

Al spoedig verloor hij het bewustzijn.


‘Ondood’ – (1 t/m 5)

 (1) Het vampierkerkhof

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat tussen de benen werd neergelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.

In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.

Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen voortbestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken.

Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou moeten zijn en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht.

Omstreeks eind oktober is een aannemer begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt.

In het voorjaar viel het werk ineens stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de aannemer, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Het bedrijf was gezond. Er stonden auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat de bouwvakkers hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat geen mens ooit de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.

Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er iets bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.

Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker geworden, omdat je geen hoopjes poep hoeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.

Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus mijn handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.

Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin langdurig bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar zocht tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.

Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil – ik herkende de oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.

Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk gaan over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.

De oude eigenaar wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar ook bikkelhard – ik werkte graag voor hem.

Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.

Probleem was dat hij al bijna twintig jaar geleden dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het beslist. Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.

Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend.

Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.

Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.

’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.

De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van  een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.

Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.

Nee, ik maakte me geen zorgen.

 

(2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’

Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.

De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen, maar de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, bleven voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.

Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek.

De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – de familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders doen dan de eisers gelijk te geven.

Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren toen allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.

Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – weinig straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er feller leken te glinsteren dan normaal.

Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek te zijn, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde met hoog opgestoken, donkerbruin, bijna zwart haar.

Dit was chique. Een anachronisme.

Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?

Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.

Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een fijne stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dat was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…

Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar dat was het helemaal niet. Het was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.

Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.

Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.

Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van de angst die er in mijn binnenste was gaan woelen. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al viermaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en het donkere silhouet, dat er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”

“Je moet een droom zijn.”

“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”

“Nee – nee – nee.”

“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”

 

 (3) Nosferatu

Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.

Ik herinnerde me een vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.

Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.

Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand.

“Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.

We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” De man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.

“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.

“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”

Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.

Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.

Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?”

Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.

“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”

Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.  

“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.

Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onveranderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis. 

Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. De lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.

Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghekken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media werd genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd gedreven… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over een vampier en ik was geen…

Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, verdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Mijn hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam en wierp regelmatige blikken over mijn schouder.

Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen waren, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen waren domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie.

Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor een omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond kort geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen ogen aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.

Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.

Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen in dat geval zou het in tact blijven. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten. Behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets. De gemeentelijke archeologische dienst moest alles hebben weggehaald.

Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo hard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit waren gewikkeld in doeken en inmiddels gemummificeerd.

Er waren geen kisten achtergelaten. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…

Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.

Oké – wie moesten ze dan bewaken?

 

 (4) Het kerkhof der koningen

Machtige koningen namen graag symbolen van hun tijdelijke heerschappij mee in het graf. Ook farao’s deden dat, ze waren nauwelijks anders dan de keizers van China. Mijn ogen wenden spoedig aan een schemerduister die afweek – ik probeerde de herinnering aan zilveren kogels te verdrijven.

Waarom hadden ze me laten leven?

Stenen demonen met hun vooruitgestoken armen leken me te willen grijpen, alsof ze me leeg wilden zuigen. Omhoog getrokken lippen, ijzingwekkend lange hoektanden, veel langer dan in de film – ik zag alleen het wit van hun ogen, of een helder zilvergrijs dat licht gaf in het duister.

Hoe hadden ze deze beelden gemaakt?

Ik vond ze zo realistisch. Welk gesteente hadden ze gebruikt om de ogen licht  te laten geven in het duister? Na zo’n lange tijd…

Ik wurmde me langzaam langs de wachtposten. Ze moesten immers iemand bewaken. Ergens lag er een oude vampierkoning, een machtige vorst van het duister. Het moest gewoon. Na bijna een kwartier zoeken, vond ik een poort – lager dan ikzelf en ik werd gedwongen op de knieën te gaan – heel toepasselijk uiteraard. Ik dacht er na enkele meters aan, want er volgde een lange tunnel – tientallen meters en sinds mijn vroege jeugd had ik niet meer zo ver gekropen. Eindelijk bereikte ik een koepel, ik kwam heel traag omhoog, alsof de – ‘ontzagwekkendheid’ – van dit mausoleum op mijn schouders leek te drukken. Er stonden drie langwerpige kisten naast elkaar – gebouwd van marmer, elke kist was op een rechthoekige sokkel geplaatst en aan elke zijde lag een trap die bestond uit drie treden. Er viel iets op de vloer – ik dacht aan een regendruppel, maar dat kon niet.

Daarom keek ik omhoog en stak mijn hand vooruit – in eerste instantie dacht ik het verkeerd te zien. Ik knipperde enkele malen met mijn ogen. Tegen het plafond leken de lichamen van tientallen mensen te zijn geplakt – ik ontwaarde een kluwen van deels nog levende mannen en vrouwen, zelfs kinderen. Toch kreunde geen van die mensen, of schreeuwden ze het uit – ik hoorde geen geluid – voelde zelfs niet de zuchten die ze moesten slaken, want ademen deden ze beslist! Ik deed een stap achteruit.

Welke duistere tovenarij was er hier gebruikt? Hoe bleven die arme mensen tegen het plafond gedrukt?

Ik keek en bleef kijken, want veel van die gezichten kwamen bekend voor – dorpsbewoners, oude buren, maar ook mensen die moesten zijn gestorven – of gewoon waren verdwenen – er verdwenen altijd wel mensen. Ik zag lippen traag bewegen, maar de ogen waren gesloten. Niemand keek. Ook zag ik schedels van onbekenden die grijnzend omlaag leken te staren.

Ja, de koningen van weleer moesten gevoed worden. Leken ze – of leek één van hen op de indringer – degene die mijn slaapkamer was binnengekomen en zich meester had gemaakt van mijn droom? Ik had me verbeeld dat het niet echt was. Het was niet echt, nooit geweest ook. Er gingen vroeger wel eens verhalen rond over mensen die in de fabriek werkten en spoorloos waren verdwenen. Ja – en Blauwbaard had ook een kamer in zijn kasteel waar zijn vrouw uit weg moest blijven.

Ik probeerde me los te rukken van het afschuwelijke plafond dat leefde of langzaam trachtte te sterven. Een nieuwe druppel bloed viel omlaag – mijn ogen volgde zelfs een straaltje dat in de kist verdween – een magere, bijna mummieachtige gedaante kwam deels omhoog en liet het bloed in zijn muil verdwijnen – hij was gulzig, uitgehongerd.

Een kop, een romp – fel heen en weer schietende ogen die meer bloed leken te zoeken. Lange donkere haren die in slierten langs zijn hoofd hingen Moest ik niet vreselijk bang zijn? Of kon het me weinig meer schelen, omdat ik al een gevangene was? Ze waren daarbuiten een muur aan het bouwen, alsof ze enig idee hadden van de omvang die het complex had en misschien wisten ze het ook wel.

De rust keerde terug – ik zette een voet op de trap – het onbekende wezen, dat een oude vampier moest zijn, lag onbeweeglijk in zijn kist. Heel behoedzaam, alsof ik een overtreding beging, keek ik in de kist en stelde vast dat de vampier een gele wambuis droeg en een lodierbroek met kniebanden, een mode die me aan de vroege zeventiende eeuw deed denken. Ooit moest het er zwierig uit hebben gezien. Vandaag waren het lompen die hij droeg. Ik ben een beetje bekend met zulke zaken. Het is een hobby.

Ik keek omhoog en er kwam een straaltje bloed naar beneden. Ondanks mezelf opende ik mijn mond, er volgde nog meer. Ik voelde de warme vloeistof branden in mijn mond en het was heerlijk.

Het besef begon te dagen. Misschien was ik toch een vampier – nosferatu, want het smaakte beslist naar meer. Mijn lichaam snakte naar bloed. Ik zoog mijn longen vol zuurstof.

Er hing een plechtige sfeer, een eindeloos respect voor de eeuwigheid. Ik begreep het. Een tempel moest de eeuwen trotseren.

Voor het eerst rook ik een dier dat binnen de omheining was neergelaten, een schaap, een geit of toch een koe, zodat ik mezelf kon voeden. Een eenvoudige boterham moest ik vergeten, net als koffie, of de twee borreltjes die ik mezelf ’s avonds altijd toestond.

Ik zakte op mijn knieën, zodat ik door de lage tunnel kon kruipen – de lastige weg naar boven, langs de versteende wachters die misschien minder levenloos waren dan ik dacht – nee, hoopte.

Ooit waren ze levende wezens en misschien nog wel. Niet dood, maar ondood. Nee, toch beelden.

Ik werd me beter bewust van mijn zintuigen dan ooit tevoren – hoorde alles, rook alles – ik zou het dier blindelings kunnen vinden – elk dier overigens.

Mijn eigen vampierbijbel, Dracula van Bram Stoker, vertelde me dat we bij daglicht buiten konden zijn – het zonlicht deed ons helemaal niets – wel was onze macht veel minder. Ik betrad de bouwsite, er lag omgewoelde aarde om me heen. De werkmachines waren hals over kop weggehaald, alsof het om een besmet terrein ging. De stenen trap bevond zich achter me, een gesteente dat ik nooit ergens anders had gezien. Mijn ogen vertelde me dat het geen marmer kon zijn. Wat dan wel? Ik had geen idee.

Ik snoof de avondlucht op. In het westen verdween de zon achter een skyline die er een maand geleden niet was geweest. Ik moest meer dan een maand op bed hebben gelegen. Zeker weten.

Ergens liep er een dier, een schaap, een geit of koe, dat er voor mij was achtergelaten. Ik had nooit eerder het verschil hoeven ruiken. Vanaf vanavond zou ik het weten. Ik ging verder en stapte onhandig door het zware zand.

Mijn bovenkaak voelde vreemd – alsof die uit elkaar werd gedrukt – de hoektanden kwamen naar beneden – de geur van een angstig dier kwam dichterbij – ik had vreselijke honger.

Hoelang had ik al niet meer gegeten? Als mens was ik van middelbare leeftijd geweest, voor een vampier golden zulke sentimenten niet en was ik eerder een zuigeling.

Ik had honger.

Eindelijk betrad ik het trottoir, de stoeptegels waren een beetje verzakt. Straatlantaarns bleven donker, maar ik had ze ook niet nodig. Niet als vampier.

Ja, daarginds, rechts van mij hield het dier zich verborgen. Maar er was ook iets anders.

Iemand anders.

Ik begon te rennen en dat had ik als jongen voor het laatst gedaan. Het kostte geen enkele moeite. Niet meer. Mijn winterjas hing nog altijd open en wapperde achter me aan. Ik bleef aan het begin van een brandgang staan, of bij een gesloten hek, want tegenwoordig verbergen we de brandgangetjes achter stalen hekken. Er was geen schaap, maar een dwerggeitje dat leek te willen klimmen, het probeerde te ontsnappen aan een hongerige vampier.

Ik stapte achteruit en sprong omhoog – het ging zo gemakkelijk – mijn voeten belandden bovenop het hek – ik wachtte eventjes, balanceerde als een volleerde acrobaat – daarna sprong ik naar beneden.

Mijn schoenen vingen de doffe klap op – er ging een droge echo rond die ook alle bewakers moest kunnen alarmeren. Ik liep verder en zocht ondertussen naar ongewone geluiden – mensen die zich in het halfduister probeerden te verbergen, wachtend tot ze een vampier zouden kunnen uitschakelen. De geit was mijn doel. Eten.

Boem boem – boem boem.

Ik bleef staan, want een zeer hoge, menselijke hartslag bereikte mijn oren. In mijn prille bestaan als vampier moest ik wennen aan verscherpte zintuigen.

Het ging niet om een geit, het was een lokaas. Ik vervloekte mezelf en keek naar rechts – half in een nis drukte een jongeman zich tegen de muur. Hij hield een vuurwapen vast. Ik sloeg tegen zijn arm – het pistool kletterde op de grond – het bot van zijn onderarm brak – diverse breuken, niet slechts eentje. Ik rook angst en de urine die langs zijn benen liep.

Heel even zocht ik de muur, maar het was niet de grote muur waarachter mensen zich schuilhielden. Daarachter lag een garage. Dat wist ik.

“Wat doe jij hier?”, vroeg ik. Mijn hoektanden prikten als stiletto’s omlaag. Er zouden zich geen mensen meer binnen de muren mogen ophouden.

“Ik wil – ,” zei hij. “W-wat jij hebt.”

“Je wordt uitgenodigd – anders moet je wegblijven,” zei ik. “Ze weten het niet, hè – dat je hier bent.”

“Een geschenk – ik heb een g-geschenk voor je.” De jongeman wees naar het geitje dat vreselijk jammerde.

Ik drukte zijn hoofd opzij en liet mijn tanden in zijn hals wegzinken. Warm bloed vulde mijn mond.

Alsof ik voor het eerst echt leefde.

 

(5) ‘Spijt is een nutteloze emotie’

Er hing een dun sikkeltje boven de zuidwestelijke horizon. Sterren waren onzichtbaar. Ik voelde me volgevreten. Het lichaam van de jongeman had ik in de brandgang achtergelaten, terwijl de geit me niet interesseerde. Misschien morgen. Een andere keer. Ik was over het hek gesprongen, het ging makkelijker dan de eerste keer.

De jongeman was een sensatiezoeker geweest, een dapper stuk onbenul die de eeuwigheid zocht.

Ja, ik was uitgenodigd door de oude man die beleefd naar me had staan zwaaien.

Er zaten geen zilveren kogels in het pistool. Ik twijfelde aan het nut ervan, zilver of welk metaal dan ook. Het deed er allemaal niet toe. Een vampier was altijd sneller. Het pistool stak in mijn jaszak.

Een eindje verderop – maar altijd dichterbij dan ik had gedacht – zag ik donkere silhouetten van sluipschutters die wachtten tot ze het signaal kregen, zodat ze mij met twee droge knallen mochten uitschakelen. Ik besloot terug te keren naar de kelder, het vampiermausoleum – het kerkhof.

Nu was ik een vampier geworden en eerlijk gezegd vond ik het idee om nog eens honderden en misschien zelfs duizenden jaren te leven erg opwindend. Nooit meer te veranderen. Een redelijk onopvallende man die zich in het openbaar zou begeven – in de tram, trein en in winkelcentra. Ik wilde genieten mijn van hernieuwde leven zoals ik nooit eerder had gedaan, omdat het nu ook kon.

Voorlopig bevond ik me in een dorp dat ondergeschikt was gemaakt aan misschien wel de belangrijkste ontdekking die er in vele jaren was gedaan. Mijn broeders en zusters zouden het dorp nooit bereiken en waren natuurlijk al teruggekeerd naar Chili om anoniem verder te leven, zoals ze al vele eeuwen hadden gedaan. Het bouwterrein lag er net zo woest bij als een maand en twee maanden terug.

Ik stapte door het rulle zand, leek soms een enkel te verzwikken, maar in plaats daarvan trapte ik het zand weg. Het was inmiddels erg laat – donker – een onzichtbare zon dompelde een deel van de maan in een streep van licht. Ik zag een mistwolk boven het terrein hangen en verminderde mijn snelheid, zodat ik bijna stil kwam te staan. Het was een vreemde mistwolk. Dracula kon zich in een mistwolk veranderen – dat herinnerde ik me. Het dagboek van Mina Harker vermeldde dit heel duidelijk. Ik was op mijn hoede. Daarom bleef ik wachten.

Uit de mistwolk verrees inderdaad een menselijke gestalte, een vampier natuurlijk, geen man, maar een vrouw. Ik had haar niet eerder gezien, maar ze droeg in elk geval geen nette kleding, zoals de anderen.

Ze zag eruit als een schooier in de late jaren zeventig. Een jonge vrouw. Ongeveer twintig jaar oud. Toch zou ze in werkelijkheid ouder kunnen zijn dan ikzelf. Ouder betekende recht op respect en dergelijke zaken werkten onder vampiers veel nauwkeuriger dan bij mensen die er tegenwoordig een rommeltje van maken – etiquette dus.

De mistwolk verdween helemaal en in plaats daarvan stond er een punker tegenover me.

Ik boog lichtjes mijn hoofd en zei hoe ik heette. “Rutger van Diem.”

“Dat wist ik al,” zei de vrouw. “Ik ben Gabrielle.”

“Blij kennis te mogen maken.” Normaal zou ik zo iemand een sneer hebben gegeven. In de bus was ik beslist niet naast haar gaan zitten. “Mejuffrouw Gabrielle.” Ze kwam dichterbij en liep om me heen.

Gabrielle droeg een kort jurkje, haar benen werden bedekt door een groene en roze legging. Geen schoenen. Een punker die op blote voeten liep, als een hippie.

“Je bent de nieuwe rentmeester,” zei ze.

“Ja, ik denk het. Een hele eer.”

Gabrielle had springerig gitzwart haar, het was niet erg lang. Waarschijnlijk geverfd. Lang geleden misschien al. Ik wist het uiteraard niet zeker. Donkerrode lippenstift, oogschaduw die eerder grijs dan blauw zou moeten zijn. In totaal zeventien oorringetjes. Ja, ik heb ze geteld.

“Was het een schok?”, vroeg ze.

“Ik werd wakker zonder te weten wat ik was,” antwoordde ik. “Maar het is fijner als vampier. Ik heb erg veel tijd verknoeid.”

“Spijt is een nutteloze emotie, mijnheer Van Diem,” zei Gabrielle. O hemel, ze noemde me ‘mijnheer’.

“Wat gaat er gebeuren?”

“Ze zijn aan het praten,” zei Gabrielle die ondertussen rustig om zich heen keek. “Of we menselijk genoeg zijn voor hun beschaving. We hebben een andere juridische status. We zijn niet levend, niet dood, maar ondood. Da’s iets anders. De wet zegt erg weinig over ondode mensen.” Ze trok haar schouders korte tijd omhoog en stak haar onderarmen recht vooruit, alsof ze iets wilde uitdelen. “Ze hebben problemen met onze – eh – voedselintolerantie. We verdragen immers alleen bloed.” Gabrielle begon geleidelijk weer te veranderen in een mistwolk die inderdaad hier en daar groen en roze werd. Ze zwaaide ingehouden naar me, alsof ze me voldoende van informatie had voorzien. Ik kende mijn taak. Vanaf dit moment was ik officieel rentmeester. Belangrijk werk. Ik zag het gezicht van Gabrielle in een dichte mistwolk veranderen. Terwijl mijn hersenen het spektakel probeerden te registreren, werden de waterdampen steeds dunner – tot ze helemaal waren verdwenen. Ik was alleen.

De oude verhalen klopten heel goed, misschien was Bram Stoker zelf ook een vampier geworden, ondanks de akelige verhalen die moderne schrijvers over hem hadden bedacht. Ik ging verder – mijn einddoel lag onder de aarde – ik zou er een trap voor afdalen tot ik het mausoleum van de koningen had bereikt. Ik zag mijn oude dorpsgenoten weer voor me – een levende kluwen vlees dat tegen het plafond was gedrukt en daar bleef hangen, zolang de koningen het wilden. Er was me een beter lot gegund. Zouden ze geweten hebben dat ik altijd verhalen over vampiers heb verzameld? Jarenlang.

Ik ging de trap af die dieper in de aarde verdween dan ik me kon herinneren. Ja, als rentmeester diende ik ook maatregelen te nemen die instroom van grote hoeveelheden water moest voorkomen. Er had een tent gestaan, om die reden wilde ik een nieuwe hebben. Of een stenen gebouw. Wat dan ook. Zolang er maar geen regen binnen zou komen.

De wachters stonden uiteraard op exact dezelfde plek als eerder die avond, hun gloeiden in het donker. Zo waren ze al eeuwen geleden neergezet en op dezelfde manier zouden ze nog eens eeuwen blijven staan. Ik twijfelde er niet aan.

Tijdens mijn vorige bezoek had ik slechts één kist bekeken –. Ik wurmde me opnieuw langs de wachtposten die toch vooral een ceremoniële functie schenen te hebben. Ze leefden niet en waren al evenmin ondood. Beelden, prachtige, maar ook angstaanjagende beelden.

Ja, ik had nagelaten een blik te werpen in de andere twee kisten, aangezien het besef, dat ik inderdaad een vampier was geworden, zeer overweldigend was geweest. Ik knielde neer en toonde daarmee mijn onderdanigheid jegens de meesters. Zo hadden de koningen het gebouw laten ontwerpen. Er was geen andere manier om het binnen te treden. Alleen op de knieën. Ik wilde weten wie er in de andere kisten lagen. Een koningin misschien, mogelijk een kind. Drie kisten, dus misschien een echt gezin. Zouden er kind-vampiers hebben bestaan? Was het ethisch juist om een kind te veranderen in een vampier? Misschien als je een zekere dood daarmee zou kunnen foppen.

Ik bereikte de tempel en kwam weer overeind. Uiteraard keek ik korte tijd naar boven en het grote kluwen, bestaand uit mogelijk dertig mannen, vrouwen en kinderen, hing er nog altijd. Er vielen druppels bloed omlaag en ik opende mijn mond om er een paar op te mogen vangen. Wat een voorrecht!

Tenslotte beklom ik de traptreden van de kist die het meest links stond. Er lag een vrouw in, net zo dood als de man had geleken. Wel werd er een hoog opgestoken kapsel zichtbaar, haar voorhoofd was deels geschoren, zoals een schoonheidsideaal uit de late middeleeuwen voorschreef. Om die reden moest ze minimaal zeshonderd jaar oud zijn.

Voor het eerst sinds ik wakker was geworden hoorde ik mijn hart te keer gaan. Ik vond het opwindend.

In de derde kist vond ik het lichaam van een jongen die hooguit dertien jaar oud kon zijn, uiteraard werd een kind van zijn leeftijd in vroeger eeuwen sneller volwassen dan in onze tijd.

Ik wist nu waar ik verantwoordelijk voor was gemaakt. Man, vrouw en kind; koning, koningin en kroonprins. De dode vampiers, die eerder waren gevonden door de archeologische dienst, moesten de ingang hebben verborgen. Er bestond geen andere mogelijkheid. Enkele straaltjes bloed vielen neer – boven de kist van de kroonprins – de jongen, die nagenoeg dezelfde kleding droeg als zijn vader, kwam als door een adder gebeten omhoog en hapte ze domweg uit de lucht voordat ze zijn wambuis zouden raken. Ik herkende een felle schittering in zijn ogen. Er zat voldoende leven in de kroonprins.

Ik besloot het hart van de tempel achter me te laten.

Halverwege de tunnel hoorde ik een zware steen schuiven. Er begon een angst in mijn buik te groeien die personages van Edgar Allan Poe zo vaak hadden gevoeld. Ik bereikte het einde van de tunnel en kwam overeind, maar werd tegengehouden door de versteende wachters die net als ik van vlees en bloed bleken te zijn! Hun ogen waren bleke ovalen die lichtgaven in het donker. Ik voelde handen die zich als bankschroeven om mijn armen klemden, terwijl boven mijn hoofd de traptreden schenen te groeien en de opening volledig begonnen af te dekken.

Toch schreeuwde ik niet dat ze me los moesten laten. Een rentmeester behoorde over een grote mate van zelfbeheersing te beschikken.

Ik werd levend begraven! Mijn God!

Waren de andere wachtposten soms oude rentmeesters die in de loop der eeuwen een staat van onbeweeglijkheid hadden gekregen? Oud, versteend, maar wel een kloppend hart? Levend begraven.

Het laatste stukje maanlicht verdween achter de steen. Mijn cipiers lieten me los. Ik kon nergens meer heen – zat gevangen – levend begraven – levend begraven – levend begraven…

Nee – ondood.


Ondood (3) Nosferatu

Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.

Ik herinnerde me een bloeddorstige vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.

Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.

Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand. “Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.

We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” Man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.

“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.

“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”

Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.

Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.

Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?” Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.

“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”

Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.  

“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.

Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onverminderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis. 

Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. Lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.

Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghakken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media was genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd getrokken… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over vampier en ik ben geen…

Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, godverdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam, wierp regelmatig blikken over mijn schouder.

Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen zijn, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen werden domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie, Tegelijk drong het besef tot me door dat ik nooit meer terug naar huis zou kunnen keren…

Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond niet zolang geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen gaan aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.

Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.

Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen dan zou het altijd in tact blijven. De laatste eigenaren wisten nergens van. Zo goed hadden de bouwheren hun werk gedaan. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten – behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets.

Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo keihard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit gewikkeld waren in doeken en inmiddels gemummificeerd. Er waren geen kisten achtergelaten. Mijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…

Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.

Oké – wie moesten ze dan bewaken?


Sirene (3/4)

*****

De volgende dag waren ze er weer en nu in grotere aantallen dan een dag eerder – vertegenwoordigers van de media – camerateams met een verslaggever, fotografen die hoopten op een tragisch prentje en alle andere geïnteresseerden, oftewel: ramptoeristen. Toch deed er zich een opvallend verschijnsel voor en ik volgde de berichten hierover met een opgewekte glimlach, want verreweg de meeste bewoners, die werden aangeklampt door een verslaggever, weigerden commentaar te geven, zodat er een extra dimensie aan het raadsel leek te worden toegevoegd. ’s Middags om één uur vond er in het gemeentehuis een persconferentie plaats over de sirene, zoals het inmiddels was gaan heten. Ik wilde alleen weten welke maatregelen de gemeente ging nemen om die vervloekte ramptoeristen te weren uit onze straat. Verder was ik razend benieuwd naar de verklaring die zou worden gegeven voor het raadsel, de dwingende, roepende vrouwelijke stem uit het bos, al moest je er een goed en vaak jong gehoor voor hebben. Ik had ’s ochtends al verschillende helikopters gehoord die het natuurgebied onderzochten en daarbij uiteraard heel moderne apparatuur gebruikten, maar vooral moesten vaststellen dat, zoals de burgemeester het opmerkte, er geen levend wezen meer voor scheen te komen – alle dieren hadden de streek verlaten of waren dood. Er viel geen kuchje te horen, terwijl de burgemeester haar verhaal deed en feitelijk weinig anders kon dan zeggen dat niemand er iets van snapte – een raadsel.

Een kind was overleden als gevolg van een aanrijding, twee jongens bleken uit het raam te zijn gestapt en hadden daarbij zware verwondingen opgelopen, maar leefden gelukkig nog. Een journaliste kwam met een zeer terechte vraag: “Wat gaat de gemeente doen om herhaling te voorkomen?” De burgemeester beloofde de sporthal en een kerk in te richten als opvangcentrum voor ouders die zich ongerust maakten. Het was uiteraard vrijwillig. Een andere verslaggever riep of ze niet beter oordopjes ter beschikking kon stellen – waarna de burgemeester minzaam glimlachend reageerde dat daar ook al aan was gedacht – maar, nogmaals – het was vrijwillig.

Ik behoorde niet tot de doelgroep en bleef thuis slapen, maar ’s avonds zag ik diverse families zich klaarmaken voor een nacht in de sporthal en, mocht het gezien de belangstelling nodig zijn, de kerk. Halverwege de middag waren de ronkende motoren van helikopters plots verdwenen, maar het zou me niet verbazen, als ze ’s nachts terugkeerden. De jongste kinderen viel spoedig in slaap, ondanks een vreemde omgeving waarin ze terecht waren gekomen. Een meisje van zeventien jaar, een zekere Judith Herrijgers, begon als eerste te vertellen over afgelopen nacht. Terwijl de anderen zwijgend luisterden, deed ze haar verhaal. Een dag later hoorde ik Van Tilborgh over Judith.

Judith had de stem gehoord die onmiskenbaar aan een jonge vrouw toe moest behoren – een stem die voor een deel klonk als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Het was een vrouw die treurde over het verlies van haar enige en grootste liefde in het leven – waarmee ze overigens niet bedoelde dat haar liefde dood was. Er volgde blikken van enkele volwassen mannen en vrouwen – ze wilden geen twijfel uitspreken, aangezien er al genoeg tragische ongelukken waren gebeurd die een direct gevolg waren van de sirene. Nee, Judith bleek zelfs woorden te hebben verstaan. Volgens Judith ging het om een meisje dat verliefd was geworden op de verkeerde jongen, omdat hij afstamde van dagloners, een armoedzaaier en het meisje was de oudste dochter van een rijke boer.

“Hoe weet je dat nou allemaal?”, vroeg Van Tilborgh.

Rens, een jongen die naast Judith in het water had gestaan, beaamde het verhaal. Hij had precies hetzelfde gehoord – Rens was de tweede die begon te spreken. Andere jongens en meisjes knikten alleen met hun hoofden als teken dat ze gelijk hadden.

Een stem, als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Een vrouw die treurde over het verlies van haar liefde. Ik hoorde het verhaal van Mike van Tilborgh die er een beetje verlegen bij glimlachte, omdat hij niet goed wist wat hij er mee moest doen.

“Hoe weten ze dat nou?”, vroeg ik. “Een verloren liefde, de oudste dochter van een rijke boer, de zoon van een dagloner? Heeft ze dat allemaal geroepen?”

“Ja, zoiets.”

“Waarom zeggen de jongere kinderen dat niet?”

“Die zijn vermoedelijk te jong.”

Hij draaide zich al om en wilde naar huis lopen.

“Zeg eens, Mike – Ken jij toevallig iemand die veel kennis heeft van de lokale geschiedenis – dus van onze stad – er zullen niet veel echt rijke boeren zijn geweest. Misschien kent hij het verhaal. Of zij.”

Van Tilborgh trok zijn wenkbrauwen omhoog en zijn gezicht klaarde meteen op. “Ja, mijn schoonvader is een wandelend geschiedenisboek – die ouwe heeft zijn halve leven alleen maar gelezen, geschreven en hij is in archieven aan het wroeten geweest.”

“Niet geschoten is altijd mis, Mike.”

Overigens bleek de aanvullende maatregel – gehoorbeschermers voor alle kinderen die de sirene zouden moeten horen – een doorslaand succes. Er vonden in de sporthal en kerk geen nieuwe incidenten plaats. Er volgde een relatief rustige nacht, afgezien van de bouvier van Alice Lubach die net voor zonsopgang door een ruit van de keukendeur sprong. Ze was overigens niet eens de enige onvoorzichtige eigenares van een hond of kat – een man genaamd Erik Jan de Jong ontdekte dat zijn herdershond, die Wadjan heette, zo goed als doof zou moeten zijn – het dier leek nergens last van te hebben en sliep door.

’s Avonds bracht Mike van Tilborgh een bezoekje aan zijn schoonvader die erg afgelegen woonde – de ouders van zijn echtgenote hadden in de jaren zeventig een boerderijtje gekocht en zelf opgeknapt. Zodra Van Tilborgh een voet over de drempel stapte, leek hij met een tijdmachine terug in de tijd te reizen – maar zijn schoonouders leefden allebei nog en genoten van een redelijk goede gezondheid, dus zielsgelukkig met hun huis dat in 1978 of zo voor het laatst was behangen – hij kreeg een kopje koffie en stelde zijn vraag die de oude man blijkbaar al een beetje had voorzien, want er lagen verschillende boeken op tafel die betrekking hadden op de geschiedenis van Zwaagveld in de twintigste eeuw…

“Mevrouw de burgemeester heeft ook al aan de telefoon gehangen,” zei de oude Van Roosmalen.

“Zo’n gek idee was het dus niet eens.”

“Nee – nee, helemaal niet, maar ik heb genoeg teruggevonden, zelfs een familie die enigszins aan het profiel voldoet dat het meisje, Judith Herrijgers, zo keurig heeft geprobeerd te schetsen, al zou ik meer details toch wel prettig hebben gevonden. Die mis ik. Het is natuurlijk geen verwijt, want veel informatie kan de stem die ze heeft gehoord niet hebben gegeven. Ik heb iets gevonden over een zekere Bart Visscher, een rijke boer die ook geld schijnt te hebben verdiend aan de Duitse bezetter, misschien zelf ook aan joods onderduikers, maar daarover heb ik weinig gevonden. Wel de joodse onderduikers, niet het geld dat hij eraan overgehouden schijnt te hebben. Bart Visscher stond bekend als een man die weinig cadeautjes weggaf. Het is een hardnekkig verhaal dat ik erg vaak heb gehoord, vooral na zijn dood in 1976. Al zijn kinderen zijn getrouwd en hebben kinderen gekregen, behalve eentje, de oudste dochter die Hester heette, een vrolijke opgewekte meid tot ze in maart 1950 uit beeld raakte – ze kwam nergens meer, ook niet in de kerk, terwijl ze altijd een zeer gelovig meisje was.”

“Dood?”

“Mm, geen idee, maar ik zou het niet eens zo vreemd vinden, als de burgemeester een paar rechercheurs op pad stuurt om met de overgebleven broers en zussen te gaan praten – voor zover ze nog in leven zijn.”

“Die moeten allicht iets weten.”

“Ik heb die ouwe Bart Visscher goed gekend en hij was een eerste klas misbaksel – een grote smeerlap,” zei de oude Van Roosmalen die een slok koffie nam.

“Wat zou er gebeurd kunnen zijn?”

“Ik durf het niet te zeggen of zelfs te speculeren.”

Er waren uiteraard enkele gezinnen die de derde nacht in de sporthal en kerk doorbrachten, maar het merendeel besloot gewoon thuis te blijven – veel noodbedden bleven onbeslapen en de verwachting was dat er een rustige nacht zou volgen zonder enige incidenten. Terwijl rechercheurs inderdaad op zoek gingen naar nog levende kinderen van Bart Visscher en zelfs zijn dochter Hester, nam de nacht langzaam bezit van onze stad. Er zou niets vreemds mogen gebeuren, aangezien we allemaal wisten wat we moesten doen om het gevaar buiten de deur te houden. Ik bracht een bezoek aan mijn buurman Willard – die een biertje op tafel zette, ook voor zichzelf natuurlijk en er volgde een verhaal over een vrouw die hij in Paramaribo had leren kennen en vervolgens had laten zitten, omdat het zwerversbloed voor de nodige jeuk bleef zorgen – . “Ik zal er beslist een paar met jong hebben geschopt,” zei Willard.

Ik nam een slokje bier en zette het blikje neer. “Eergisteren, de tweede nacht van de sirene, heb ik je buiten iets horen zeggen, Willard. ‘Ze is me aan het roepen’. Over wie had je het eigenlijk?”, vroeg ik.

Hij dronk het blikje in een enkele teug leeg. Zijn ogen leken de zware gordijnen van zijn woning te kunnen doorboren of hij zocht naar een onbekend punt achter de bomen. Zijn magere vingers verfrommelde het blikje, zodat ik wist dat het mijne binnen enkele minuten leeg moest zijn. Een antwoord zou er niet meer volgen. Ik dacht eventjes aan Hester Visscher, alsof ze een geliefde van Willard geweest zou kunnen zijn, lang geleden. Het zou veel te makkelijk zijn en het leven geeft zelden of nooit eenvoudige cadeautjes weg. “Willard,” zei ik. “Waren er veel dagloners hier? Ik bedoel – vroeger, dus eind jaren veertig.”

“Het wemelde ervan – iedereen was dagloner, of bijna iedereen – daarom ging ik ook weg uit de stad, al verwachtte iedereen dat ik binnen een maand uitgehongerd en berooid terug zou keren om te gaan doen wat mijn voorvaderen allemaal hebben gedaan.”

“Had je spaargeld?”, vroeg ik.

“Ja,” en hij begon heel hard te lachen. “Genoeg om Rotterdam te halen en aan te monsteren als matroos, het was in die jaren de enige manier om weg te komen. Keihard werken en ik vond het prachtig.”

Ik gooide de lege blikjes in de prullenbak die buiten stond en luisterde even naar een dwingende, droevige stem, maar ik hoorde, zoals gewoonlijk niets. Willard moest een stem hebben gehoord, anders kon hij niet eens die woorden uitspreken. Het was geen goed idee om verder vragen te stellen over die episode, lang geleden, toen hij besloot weg te gaan uit de stad.

Voordat ik de deur achter me dicht trok, hoorde ik hem enkele verontschuldigende woorden uitspreken. “Het is geen onwil, jongen, ik kan het gewoon niet.”

Mijn hand bleef seconden lang op de klink rusten met de deur op een kier, zodat de woorden me zouden bereiken, maar ik reageerde verder niet en ging weg.

Om zeven minuten over drie gooide Rens de deur van zijn ouderlijke woning achter zich dicht en begon naar het bos te lopen, nadat hij zijn gehoorbeschermers uit had gedaan – nu bleek hij niet de enige te zijn die dit had gedaan, dus de meeste speculaties waren vooral gericht op de vraag waarom de jongens en meisjes dit hebben gedaan, omdat ze wisten hoe vreselijk gevaarlijk het was. Judith vond de kneedbare gehoorbeschermers jeuken, maar dwong zichzelf die rotdingen in te houden. Een jongen, die Bernard heette, kwam met exact dezelfde verklaring – die dingen jeukten. Het zorgde ervoor dat er in totaal negen jongens en meisjes onder wie Rens opnieuw naar het bos gingen. Hun ouders achtervolgden hen, maar voor Rens was het al te laat – een vrachtwagen raakte hem, een chauffeur die uit Oost-Europa afkomstig was. Er ging een gerucht dat hij hij bier zou hebben gedronken, maar de man was geheel nuchter – hij droeg geen schuld.

Bernard had meer geluk, al leek het daar aanvankelijk nauwelijks veel van weg te hebben – hij struikelde over een boomstam – in zijn haast om bij de plas te komen – hij kwam neer, brak weliswaar zijn val, maar bleef haken met zijn voet en voelde een bot breken. Toch waagde hij een poging zich verder te slepen.

Er gebeurde in totaal vijf dodelijke ongelukken, het was een rampzalige nacht, de ergste tot nu toe, terwijl we allemaal dachten dat het makkelijker zou worden. Ik vernam het nieuws de volgende ochtend en hoorde alle verhalen, maar de media werden op afstand gehouden. Ook mensen die de wijk in wilden, moest zich legitimeren, omdat ze anders door de politie werden tegengehouden – dus geen ramptoeristen meer die ook via radio en televisie werden verzocht om alsjeblieft weg te blijven – de kwestie was zo al raadselachtig genoeg en dreigend – na zes menselijke slachtoffers, één jongetje lag in het ziekenhuis te vechten voor zijn leven, maar er was goede hoop voor hem – er waren natuurlijk ook vele honderden en misschien zelfs duizenden dieren gestorven sinds de sirene haar of misschien zijn roep had laten horen. Het werd in sommige publicaties als seksistisch ervaren dat de sirene per definitie een vrouwelijke stem moest zijn die mensen in het ongeluk stortte. De betrokken kinderen hadden geen benul van seksisme.

Helikopters vlogen systematisch over het gebied, zelfs militairen die, vanzelfsprekend voorzien van gehoorbeschermers, het bos doorzochten op een onbekende aanwezigheid van iets of iemand waarvan zelfs deskundigen niet eens wisten hoe ze eruit moest zien. Was het menselijk? Of juist niet? Moesten we eerder aan klassieke mythische afbeeldingen denken? Het idee van een zeemeermin werd door ons allemaal weggehoond, omdat het water nauwelijks dieper was dan een centimeter of tien. En hoe kwam het er? Het waren vragen die onbeantwoord bleven, hoewel de meest fantastische ideeën rondgingen – het leger zou ermee te maken kunnen hebben, er lag een landmachtbasis in de buurt, een munitiedepot. Misschien hadden de Duitse bezetters in 1945 een onbekend experiment achtergelaten… Onze weigerachtigheid om commentaar te geven leidde tot waanzinnige speculaties – maar ook de autoriteiten wisten geen sluitende verklaring te geven – in elk geval waren we voor de pers sowieso onderdeel van het raadsel geworden. Waarom weigerden we anders te praten met journalisten of in televisieprogramma’s te komen? Er heerste een absolute stilte die af en toe werd verbroken, bijvoorbeeld door een persbericht waarin werd gesproken over nakomelingen van een zekere Bart Visscher. Er bleken er twee te leven die in staat moesten worden geacht te zeggen wat er van hun zus Hester terecht was gekomen, een vrouw van wie nooit vast is komen te staan dat ze dood was gegaan. Een zoon en dochter van Bart Visscher – twee hoogbejaarden die weigerden te zeggen wat ze wisten, maar mogelijk ook waren vergeten dàt ze iets wisten. Gezien de leeftijd zou het allebei goed kunnen. In elk geval dook de media massaal op het verhaal en begonnen ze te graven naar alle berichten over Hester en natuurlijk haar tragische minnaar – die ook. Langzaam maar zeker begonnen alle details door te sijpelen naar de media, of we nu spraken of niet.