Bijna tien minuten later stonden ze buiten op het parkeerterrein, er speelde een glimlach rond de lippen van Bressers die bleef terugdenken aan de woorden waarmee Nieuwenhuizen zijn bekentenis afsloot.
Sommige mannen hadden volop de kans gekregen om ouder te worden, zoals hijzelf en Nieuwenhuizen, of waren stukken voorzichtiger en begrepen heel goed welke risico’s ze liepen, want een strandhuis op palen heette gewoon een fantastische oudedagvoorziening.
Ouder worden betekende dat een mens zich bewust werd van de risico’s die hij dreigde te lopen. Voor Bressers was het een prettig idee, hij leefde nog. Er lag een bloedig spoor achter hem dat jaren terug bij de dood van Jo Weimans was begonnen. Inmiddels begon hij er schoon genoeg van te krijgen. Grijs zou zijn laatste sanctie gaan worden, het was genoeg zo.
Twijfelend bleef Nieuwenhuizen staan, alsof hij nog iets wilde vragen, maar niet goed durfde. Bressers onderdrukte een glimlach en wachtte gewoon af. Voor hem lag er een duidelijk omschreven opdracht.
“Ik weet wat je gaat doen,” zei Nieuwenhuizen.
“Is dat zo?”
“Uiteraard zou ik het rechtuit kunnen zeggen, maar dat doe ik niet. Met de dood van Foley zijn ze een andere weg ingeslagen die beter past bij de moderne tijd. Jij en ik zijn de dinosaurussen van de firma. Ons beroep sterft uit, Blakely zal een keurige mediator zijn. Bovendien krijg je alleen maar narigheid van een vermoorde politicus. Het is altijd nog zo geweest.”
Ondertussen speelde Bressers met zijn autosleutel.
“Maak je punt nu eens, Fred.”
“Goed. Jij gaat Grijs uitschakelen, misschien vandaag al, als je hem tenminste gevonden kunt krijgen. Daar wil ik bij zijn, laat mij nu maar de trekker overhalen.”
“Zodat ik aan de nieuwe supervisor kan doorgeven dat je de Majesteit hebt geëerd, omdat je neef of nicht, misschien allebei, een studie willen volgen waarvoor ze tot nu toe om vage redenen alsmaar worden geweigerd. Je familie heeft last van jou gekregen.”
“Ook, ja.”
“Wat nog meer dan?”
“Grijs heeft mijn ouwe maatje Gregory omgelegd. Ik ben daar behoorlijk boos over geworden, nog steeds.”
Om zijn woorden kracht bij te zetten balde hij zijn vuisten, alsof hij Grijs wilde neerslaan en vervolgens doodschoppen, bij gebrek aan een goed vuurwapen.
“Maar Greg heeft een doodzonde begaan.”
“Volgens mij ben jij de enige voor wie er nooit een financiële crisis heeft bestaan, John, heel irritant.”
“Toch vreemd. Jullie hebben de beschikking over dezelfde kranten als ik? En tijdschriften. Je had het allemaal kunnen weten als je er tijd in had gestoken.”
“Gedane zaken.”
“Oké.”
Gedurende een kort moment leek er een glimlach te ontstaan op het gezicht van Nieuwenhuizen, een twinkeling in zijn ogen, maar die verdween al snel.
“Dank je.”
“Heb je een wapen?”
“Ja, geen probleem.”
“Heb je een huurauto?”
“Geheel volgens de regels, het staat op een fictieve naam, al kan er best ergens zo iemand bestaan.”
“Jij neemt de voordeur, ik de achtertuin.”
“Oké,” zei Nieuwenhuizen, al werd er een lichte aarzeling zichtbaar. “Er wonen ook andere mensen.”
“Klopt, maar jij vertrekt uit het land, ik niet.”
De Majesteit vormde een keiharde garantie dat vrijwel alle mannen, die ook uitgebreide families hadden, hun werk trouw bleven uitvoeren. Nieuwenhuizen die als spijtoptant terugkeerde bij de firma, ook al zou Jongejans er mogelijk de voorkeur aan geven dat Bressers de voormalige leider van het beruchte Supertrio ter plekke zou uitschakelen.
Ondanks het verleden van Nieuwenhuizen leek zijn nieuw beleden trouw oprecht. Aan de andere kant zouden de oude bondgenoten elkaar opnieuw kunnen vinden als ze met zijn drieën waren overgebleven.
In feite zorgde ook de Majesteit voor rugdekking.
Op de snelweg reden ze achter elkaar, Nieuwenhuizen kende de weg allang en Bressers had geen enkele zekerheid dat de mannen nu en dan samen een glas dronken in een koele serre. Van alle old boys die er een jaar geleden nog leefden, waren er nu nog slechts drie over. Er had een plan bestaan waarbij het archief van een gepensioneerde incident manager voor genoeg geldmiddelen behoorde te zorgen. Eerst John Bressers en dat mislukte snel.
Manfred ging de mist in door hardop te filosoferen over een moordplan. Wie zou het slachtoffer zijn? In de tussentijd kreeg het complot, want het was er echt eentje geworden, steeds meer vaste vorm en zoals het wel vaker ging, werd het moeilijker om de trein tot stilstand te brengen, zodra hij goed en wel begon te rijden. Want geld vormde een perfect smeermiddel.
Terwijl ze een kolonne vrachtwagens voorbijreden met een snelheid die net iets te hoog lag, dacht Bressers aan Chrissie Blakely die gewoon toevallig langs de weg naar huis liep, of waar ze dan ook heen wilde gaan, omdat er een tropische storm was voorspeld. Nog zo’n feit dat nergens was vermeld.
Het was domme toeval geweest waardoor Nieuwenhuizen zich liet leiden door zijn impulsieve karakter en het stuur naar rechts draaide, omdat de gelegenheid gewoon te mooi was om te laten gaan.
In feite hoefde hij Sven Boele of zelfs Tosh Blakely niet eens te attenderen op Fred Nieuwenhuizen die een bekentenis had afgelegd en vanzelfsprekend hoopte in alle rust oud te mogen worden aan het strand van St. George, omdat de politie geen interesse scheen te hebben voor een dode zwarte vrouw. De rol van zijn onverwachte partner was sowieso uitgespeeld, hij hoefde alleen nog maar dood te gaan.
Zeker voor zijn dankbare familieleden die nu plots wel toegelaten werden op de universiteit van keuze.
Naast de oprit van de snelweg lag een parkeerplaats, het hield in dat Bressers een kilometer of vijf zou moeten lopen, als de klus eenmaal geklaard was. Nieuwenhuizen zou in zijn gehuurde auto moeten ontkomen, ze kwamen met zijn tweeën en vertrokken op eigen gelegenheid, Bressers als een man die de schoonheid van het Brabantse landschap op prijs stelde. Het wapen dat Bressers terug had gekregen van Bouwmans prikte in zijn buik, omdat hij het achter zijn broekriem had gestoken. Nieuwenhuizen reed over een rustige weg met links en rechts bordjes die waarschuwden voor overstekende kinderen. Hij bekeek zijn telefoon die hem vertelde dat ze bijna in de goede straat reden. “Laat me hier uitstappen.”
Nieuwenhuizen stopte, Bressers gooide het portier open en stapte uit. “Ik zal doorgeven dat je mee hebt gewerkt, vooral ook de reden noemen waarom je dat hebt gedaan, Fred. Als de zaak echt is afgehandeld.”
Het verrassingseffect lag in hun samenwerking, Michel Grijs zou het nooit vermoeden, maar Bressers verwachtte hem sowieso al niet thuis te vinden. Zelf zou hij allang ondergedoken zijn in een vakantiehuis, of een verre vakantiebestemming hebben gekozen.
Eerst volgde hij de straat een stukje, ging toen rechtsaf, omdat hij een rij coniferen zocht die tijdens de hete zomermaanden erg geel waren geworden. Zelfs de meest fantasievolle man of vrouw zou Grijs onmogelijk als een hobbyboer willen omschrijven.
Er lag iets wat het midden hield tussen een brandgang en een oud pad, gebarricadeerd door een modern hek. Ondertussen zou Nieuwenhuizen de oprijlaan van Grijs al moeten hebben bereikt. Bressers trok zichzelf omhoog, voelde een roestvrijstalen punt in zijn hand prikken en sprong aan de andere kant omlaag. Er schoot een pijnscheut door zijn knie die hij negeerde.
Nu voelde hij zich niet op zijn gemak, maar deed alsof. Een rennende man werd beter onthouden en liep al vrij snel in de gaten. Daarom wandelde hij.
Het zou een kwestie van tijd moeten zijn voordat Grijs op de vlucht zou slaan, een poging om te ontkomen aan zijn belagers, Nieuwenhuizen en Bressers die op hem wachtte in een gang achter de huizen. Er zou een deur open moeten zwaaien of Grijs zou zich langs een boom proberen te wurmen, iets wat zijn kinderen en kleinkinderen ook hadden gedaan.
Zijn telefoon begon te trillen, hij bleef staan en checkte het bericht. ‘G. komt jouw kant op!’ Het leek volslagen idioot voor een man die zo zwaar was als Grijs om op de vlucht te slaan, hij had geen kans.
Er ging een deur open en Bressers herkende het rood aangelopen gezicht van Michel Grijs die in eerste instantie nog goede hoop leek te hebben om aan zijn lot te ontkomen. Met gebalde vuisten bleef hij staan.
“Uitgerekend nu werken jullie samen,” zei Grijs, “terwijl jullie altijd een gloeiende hekel aan elkaar hebben gehad. Het is ongelofelijk. Dertig jaar later.”
In de tussentijd had ook Nieuwenhuizen de brandgang bereikt die een geluidsdemper op de loop van zijn wapen had geschroefd. Bressers trok het pistool achter zijn broekriem vandaan, maar liet zijn arm rustig naast zijn dijbeen hangen en deed niets.
Grijs keek over zijn schouder en bestudeerde het wapen dat Nieuwenhuizen mee had genomen. Het zei hem betrekkelijk weinig, anders dan het Duitse legerpistool dat Bressers bij zich had. Dat zei alles.
“Het is dus geen privékwestie,” zei Grijs.
“Nee, of heb je mijn dochter weer lastiggevallen?”
“Jullie komen namens de firma – ook Fred.”
“Fred is een freelancer,” zei Bressers.
“Je moet ons vertellen waar je het archief van Gregory hebt verstopt,” zei Nieuwenhuizen.
“In mijn werkkamer, ik heb de sleutel in mijn zak.”
“Nu weten we alles,” zei Bressers.
“Het spel is afgelopen, de bank heeft gewonnen.”
“Mijn vrouw is arts,” zei Grijs.
“Niet lang meer,” zei Bressers.
“Wat kan ik doen?”
“Het ultieme offer. Net als Foley.”
“Hij heeft dus echt zelfmoord gepleegd.”
“Je bent een halve Aziaat. Dat moet je snappen,” zei Nieuwenhuizen. “Heb je een wapen? Ja, vast wel. Een half mensenleven later moet je toch eens nadenken over wat je na je dood achterlaat. Daar draait het om.”
Heel even leek Grijs naar een verborgen wapen te grijpen, maar hij bedacht zich ineens en vroeg: “Heeft hij gelijk, John? Is het zo dat mijn vrouw en kinderen verder kunnen gaan met hun leven als ik dood ben?”
“Dat heb ik zojuist al gezegd,” zei Bressers. “Ja.”
Met zijn handen omhoog gestoken draaide hij zich half om naar Nieuwenhuizen. “Ik heb geen pistool.”
“Wacht maar,” zei Nieuwenhuizen die knielde en zijn broekspijp omhoog stroopte, zodat er een kleiner model pistool zichtbaar werd dat hij aan zijn been had vast getapet. Er volgde een korte aarzeling voordat hij het pistool aan Grijs gaf. “Een foute beweging en de deal is weg. Snap je?” Terwijl Nieuwenhuizen het pistool aan Grijs overhandigde, richtte Bressers zijn wapen. Voor het geval er iets vreemds zou gebeuren.
“Ontgrendelen, loop in de mond en afvuren,” zei Grijs die met zijn woorden leek te oefenen wat er zo meteen ging gebeuren. “Ik heb de Majesteit geëerd. Meestal tenminste.” Michel Grijs stak de loop in zijn mond en haalde vervolgens de trekker over. Enkele seconden bleef Grijs nog staan, daarna zakte hij door zijn knieën en viel hij levenloos op de grond. Hiermee was het werk achter de rug. Bressers vergrendelde zijn wapen en verborg het achter zijn donkerblauwe shirt. Er zouden mensen kunnen staan kijken, hij zocht nieuwsgierige starende buren, er scheen geen aandacht te zijn voor een dode buurman.
“Moeten we 112 bellen?’, vroeg Nieuwenhuizen.
“Nee. De firma zoekt het zelf maar uit. Neem je wapen mee en zorg dat heel snel kwijtraakt. Ik heb geen flauw idee wat je er nog meer mee hebt gedaan.”
“Verdomme, ik had er aan moeten denken.”
“Dus je hebt het ook echt een keer gebruikt.”
“Ja.”
“Sufferd.”
“Ja – Jezus. Ik heb er niet meer aan gedacht.”
“Goed, oké. Ga terug naar je auto en rijd de straat uit. Aan het eind doe je alsof je de weg kwijt bent tot ik toevallig langs loop, de mensen moeten je alleen zien vertrekken. Er mogen geen vreemde dingen zijn.”
“Rij je met me mee naar de snelweg?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Ik wil altijd een stukje wandelen na zoiets als dit.”
Uiteraard wachtte Bressers tot Nieuwenhuizen het huis weer binnen was gegaan, zelf liep hij terug naar het hek en klom weer omhoog, bestudeerde zijn hand die weliswaar een beetje blauw begon te zien, maar gelukkig niet bloedde, anders had hij zelfs zijn eigen DNA achter gelaten op het lichaam van Michel Grijs.
Wel probeerde hij wat sneller dan hij normaal zou doen te ontkomen aan de plaats delict die er feitelijk geen was. Een goede officier van justitie wist er ongetwijfeld meer van te maken dan een zelfmoord, als ze de omstandigheden kenden – en de namen.
Er gloeide opluchting in zijn binnenste, zoals hij nooit eerder had gekend. Niet zo sterk in elk geval. Bressers begon genoeg te krijgen van zulke klusjes waarbij hij steeds moest afrekenen met collega’s voor wie hebzucht een grotere waarde was dan de Majesteit.
Op straat reed Fred Nieuwenhuizen heel rustig voorbij, zonder al teveel aandacht te trekken, zodat hij makkelijk voor overstekende kinderen kon stoppen.
Bijna anderhalve kilometer verderop verliet hij het dorp, daarna begonnen de mais- en grasvelden.
Bressers verstuurde een berichtje naar Giselle dat ze een EHBO’er naar het adres van Grijs moest sturen.
Nog eens een halve kilometer later bedacht hij dat het wel zo eerlijk zou zijn als Tosh Blakely over een tijdje werd geattendeerd op Fred Nieuwenhuizen die had toegegeven inderdaad Chrissie te hebben gedood.
Er waaide een stevige wind en Bressers had honger.
Tagarchief: avontuur
John Bressers (19/20) Het ultieme offer
John Bressers (17/20) De firma
Het kantoor van de firma bleek ook inderdaad een oude plechtige uitstraling te hebben en Bressers herkende dezelfde oprechte verbazing bij Tosh die hij ruim dertig jaar geleden eveneens had gehad. Voor de ingang werden ze uiteraard staande gehouden, omdat een portier hun identiteit wilde controleren. Het zou Bressers tegen zijn gevallen als dat niet was gebeurd.
“Mijnheer Bressers – u komt maar hoogst zelden.”
“Inderdaad – Balkenende was toen nog premier.”
Heel even staarde Tosh hem aan alsof hij er iets over wilde zeggen, maar besloot zwijgend af te wachten.
Om binnen te raken kwamen ze in een luchtsluis, want eerst diende de portier het signaal te geven dat de bezoekers inderdaad verder mochten komen. Een incident manager en een jonge trainee. In een opvallend donkere hal met veel hout hingen schilderijen van alle koningen en koninginnen die het land sinds 1815 had gehad. De receptie bevond zich aan zijn rechterzijde en er zat een wat oudere dame.
Hij legde het koffertje behoedzaam naast een telefoon die heel ouderwets was uitgerust met een draaischijf.
“Is dat wat ik denk dat het is?”, vroeg de receptioniste.
“Ik heb geen idee wat je denkt,” zei Bressers.
“U moet mijnheer John Bressers zijn.”
“Dat heb je net gelezen.”
Er glooide een milde glimlach op haar gezicht, maar verder zweeg ze en leek na te moeten denken voordat ze haar volgende stap kon zetten. “Wat moet ik nu?”
“Ik zou de wapenmeester bellen.”
“Ja – een goed idee. Dank u wel.”
Bijna vijf minuten later verscheen er een oudere man die Bressers lang geleden voor het laatst had gezien – en Bouwmans heette – Maarten Bouwmans – enkele jaren ouder dan Bressers zelf, dus bijna pensioen gerechtigd, maar nooit de ambitie scheen te hebben gekoesterd om eveneens incident manager te worden. Onder de oudgedienden van de firma ging het verhaal dat mevrouw Bouwmans lang geleden een veto had uitgesproken en hij daarom nooit in het veld had gewerkt. Financieel zou hij niets tekort zijn gekomen.
“Ik kom je handel retour brengen, Maarten,” zei Bressers die het koffertje weer oppakte en het aan de oude Bouwmans overhandigde. “Je moet een antiekzaakje beginnen met je oude Duitse arsenaal.”
“Toch wel goede wapens,” zei Bouwmans.
“Dat klopt ook.”
“Kom verder,” zei Bouwmans. “Ik heb koffie.”
“Hoe gaat het thuis?”, vroeg Bressers.
“Prima – niets te klagen – doen we dus ook niet.”
De drie mannen kwamen in een lange smalle gang terecht die dankzij de lambrisering erg donker was, al stak er ook een wit gestukte muur bovenuit – bijna een meter – met tal van portretten van voorname personen die al tweehonderd jaar dood moesten zijn.
Voor hem liep Bouwmans, ernaast Tosh die uitsluitend naar de schilderijen staarde, Bressers wierp soms een blik in de compacte kantoren die er aan beide zijden van de gangen waren ingericht. Hier ergens zou Foley zijn vaste werkplek hebben gehad.
In eerste instantie passeerde hij een deur en herkende hij een bekend gezicht of meende er een waar te nemen, zodat Bressers bleef staan en zelfs terugliep.
Er ging een koude rilling over zijn rug, omdat hij de gebogen gestalte van Hans van der Schoor achter een computerbeeldscherm zag zitten, een man met dezelfde achterover gekamde haren, die contact had gehad met een zekere Guus van Tellingen om het huis van Bressers binnen te dringen en hem ook te doden.
“John?”, vroeg Bouwmans die stil was blijven staan.
Nu slaagde ook Van der Schoor erin om zich van zijn beeldscherm los te rukken en opzij te kijken, omdat Bouwmans de naam had uitgesproken van een man die normaal gesproken op kantoor niet werd genoemd. In een kort ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar en Bressers herkende de doodschrik van een man die namens Reijnders het dossier had willen kopen, zelfs over het adres van Bressers wist te beschikken, maar geen idee had waar het vakantiehuisje van de gepensioneerde incident manager zich zou moeten bevinden, omdat hij dat nooit aan de firma had doorgegeven. Er lagen ook geen dossiers verborgen. Het was een vakantiehuisje.
Nog steeds stond Bressers in de gang naar Van der Schoor te staren die zijn bureaustoel achteruitrolde en met wijd opengesperde ogen toekeek, alsof zijn brein een spookbeeld had gecreëerd. Het was een fout.
“Ik weet toch heel zeker dat ik jouw naam heb genoemd,” zei Bressers wiens stem ijskoud klonk. “Mijn oude contactpersoon Robert Foley, God hebbe zijn ziel, moet een bekende van jou zijn geweest.” In de tussentijd stond Van der Schoor op en zocht een uitweg, zoals een bang hert trachtte te ontsnappen aan een roofdier, maar begreep dat het zou mislukken. “Jullie kwamen elkaar hier elke dag tegen, dronken koffie samen, maakten grapjes en praatten over voetbal. De dingen die je met collega’s bespreekt.”
Een eindje verderop in de gang hoorde Bressers een vraag over beveiliging, maar er volgde geen reactie. In plaats daarvan betrad hij het kantoor dat zelfs groter bleek te zijn dan hij aanvankelijk had gedacht.
Er zaten jonge mannen en vrouwen zwijgend toe te kijken, terwijl Van der Schoor zich in een hoek had vastgezet. Hij kon echt nergens meer heen. In de val.
“Ik kan het uitleggen – eh – mijnheer Bressers – ik bedoel – Jongejans – eh – mijnheer Jongejans heeft me gesommeerd vandaag te komen, ik moest. Nadat we elkaar hebben gezien in maart, ben ik geschorst.”
Bressers hield er rekening mee dat de zelfmoord van Foley niet tot de burelen van de firma was doorgedrongen. Wel had Jongejans ervoor gezorgd dat Van der Schoor een dagje achter zijn computer vermoedelijk weinig anders mocht doen dan kranten lezen, aangezien John Bressers geheel volgens de regels van de oude firma langs diende te komen, aangezien hij het wapen niet had hoeven te gebruiken.
“Een vriend van jou heeft me geprobeerd te liquideren. Zijn naam is Guus van Tellingen. Hij zit nog vast. Weet je dat wel?” Bressers stond een halve armlengte bij Van der Schoor vandaan en klemde de vingers van zijn linkerhand om de keel van een man die in maart op hoge toon een dossier had opgeëist. “Je bent een kantoorjongen. Dus ik vraag me één ding af. Wiens schandknaap ben je eigenlijk? Welke naam en handtekening heeft erop je opdrachten gestaan? Reijnders helpen. Mij uitschakelen. Vertel op!”
“John!” Het was de stem van Rudolph Jongejans.
Tergend langzaam draaide Bressers zich om.
“Ja?”
“Dat weet je. Die naam heb ik je gegeven. Gisteren.”
“Ik word altijd een beetje driftig als ik per ongeluk mannen tegen het lijf loop die me hebben geprobeerd te doden en vooral collega’s van me blijken te zijn.”
“Dat snap ik, zoals ik ook veel te goed begreep hoe je zou reageren op Hans als je hem hier zou aantreffen. De zaak is duidelijk, er zijn genoeg getuigen en ik ben ervan overtuigd dat mijnheer Van der Schoor nu eens eindelijk een volledige bekentenis af gaat leggen.”
Eerst wachtten ze tot Van der Schoor tussen twee stevig gebouwde investigators weg werd geleid en Bressers twijfelde geen seconde dat ze de waarheid desnoods uit hun collega zouden slaan als het moest.
*****
Bijna tien minuten later zaten ze alle vier in een vergaderruimte aan tafel, er was voor koffie gezorgd, maar er heerste vooral een diepe stilte. Het waren Bressers, Tosh uiteraard, maar ook Bouwmans die de inhoud van het koffertje bestudeerde en de kogels had geteld en constateerde dat er niets bleek te ontbreken.
Terwijl Jongejans het lepeltje op de rand van zijn kopje schoon leek te tikken, bestudeerde hij de drie andere mannen, Bouwmans en Bressers het kortst, maar vooral Tosh Blakely, een zeer jonge kandidaat.
“Tosh. Zo heet je toch, jongen? Tosh Blakely?”
“Ja, mijnheer. Dat is mijn naam.”
“Waarom wil je in hemelsnaam incident manager worden? Daar snap ik nou echt totaal niets van.”
“Dan heb je macht over politici.”
“Vanwege je vader, omdat je hem hebt gehaat.”
“Jazeker, ik ga er niet over liegen.”
“Je bent eerlijk. Dat stel ik zeer op prijs.”
Voordat Bressers erin slaagde het woord te nemen, kwam er een vrouw van voor in de dertig de vergaderruimte binnen. Het koffiekopje van Jongejans bleef ergens halverwege hangen, zijn mondhoeken gingen omhoog en hij zei: “Kijk, daar hebben we onze mevrouw Giselle Brahms die aanvullende informatie over Van der Schoor heeft, want ik weet nagenoeg zeker, mijnheer Bressers, dat u me er vervelende vragen over wilde gaan stellen.”
“Inderdaad. Wat deed die man hier, verdomme.”
Brahms legde een dossier op tafel, schoof een stoel achteruit en ging zitten. “Ik hoef me niet meer voor te stellen. Om met uw vraag te beginnen, mijnheer – .”
“John, in dit gezelschap tutoyeren we elkaar.”
“Fijn. Zojuist heb ik commissaris Van Rijn snel eventjes gesproken en hij verzekerde me dat Guus van Tellingen alle verantwoordelijkheid voor de inbraak en liquidatiepoging op zich heeft genomen. Om precies te zijn dat heeft hij in maart gedaan. Het was een beetje een probleem voor ons, omdat Hans altijd een oude zeer gewaardeerde collega is geweest. Daarom hebben we besloten hem te schorsen, met doorbetaling van zijn salaris uiteraard, maar we hadden ernstige twijfels aan zijn loyaliteit. Vandaar.
“Nu snap ik het tenminste,” zei Bressers.
“Kan dat zomaar?”, vroeg Tosh.
“Ja en nee,” antwoordde Brahms. “Er lag geen greintje bewijs voor de betrokkenheid van Van der Schoor bij de gebeurtenissen in Johns huis, aan de andere kant is er een flink geldbedrag overgemaakt naar de bankrekening van Van Tellingen die schijnbaar tijdelijk bij heeft geklust als beveiliger.”
“Hoeveel?”, vroeg Bressers.
“Twintigduizend euro.”
“Aardig bedrag,” zei Tosh.
“Het is legaal.”
“En nu?”, vroeg Tosh.
“Als hij een volledige bekentenis heeft afgelegd en dat is hij nu aan het doen – as we speak,” zei Brahms.
“Normaal gesproken sluiten nu alle deuren van overheidsbedrijven die voor Van der Schoor tot dusverre toegankelijk zijn geweest,” zei Bressers, “ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat het in dit geval anders zal verlopen. Ik heb vertrouwen in de procedures die de firma al vele jaren trouw volgt.”
Ondertussen zat Jongejans bevestigend te knikken, terwijl hij een voorzichtig slokje koffie nam. “Klopt.”
“Maar wat betekent het?”, vroeg Tosh.
“Anders dan Robert Foley zullen we geen sanctie instellen tegen Van der Schoor, er is geen reden voor. Ook Manfred Pastoor en zelfs je vader hadden nooit zomaar op een dodenlijst gezet mogen worden,” zei Jongejans, “er liggen ook nu de nodige vragen die beantwoord dienen te worden, vreemde beslissingen. Ook ik heb de zaak te lang op zijn beloop gelaten, had vaker een vinger aan de pols van Foley moeten houden. Dat is iets wat ik mezelf zeer zeker verwijt.”
“Bijna alle betrokkenen zijn nu dood,” zei Bressers.
“Inderdaad, behalve jij,” zei Jongejans, “en Fred.”
“En Michel Grijs,” zei Bressers.
“Ik heb die man nooit gemogen.”
“Eerlijk gezegd heb ik verdraaid weinig over hem in mijn archief. Hij heeft erg lang in Azië gezeten, dat is zo’n beetje alles wat ik van hem weet. Belangrijk geweest voor de firma, als incident manager, heeft zich in het voorjaar beziggehouden met rekrutering, want mijn dochter Maaike is hem tegengekomen. Vervolgens heb ik hem een dag na mijn gesprek met Nicky Reijnders in dezelfde kroeg gezien, verteld dat hij mijn kinderen met rust diende te laten en niet mocht vragen om te werken als incident manager.”
“Hij was een vriend van Jo Weimans. Dus dan weet je het wel. Azië, al woonde Grijs langere tijd in Singapore.” Heel even bestudeerde Jongejans de bodem van het kopje dat al bijna leeg was. “We weten dat Weimans overboord is geslagen en verdronken, terwijl jij sliep.” Bressers knikte bevestigend. “Vermoedelijk gevolg van ernstig drankmisbruik.”
Jongejans schoof het lege kopje voor zich uit. “Giselle, hopelijk heb je aan het formulier gedacht?”
“Ja – uiteraard, Rudolph.”
Het dossier dat ze voor zich neer had gelegd, bleek een formulier te bevatten met slechts een paar regels tekst. “Mijnheer Blakely – ik heb iets dat u dient te ondertekenen, anders verbied ik u deze ruimte te verlaten. Lees het maar eens rustig. Er staat vooral dat u de Majesteit, in uw geval de Engelse, te allen tijde trouw belooft te zullen dienen. Hiermee wordt u een collega van ons en krijgt u van mij een warme hand.” Er danste een prettige glimlach op het gezicht van Jongejans. “Ik heet u welkom als nieuwe collega.”
“Het is een begin,” zei Tosh die een pen oppakte en zijn naam uitgerekt dwars op de stippellijn schreef.
“Mijnheer Bressers. Ik heb nog twee dingen voor u.”
“Brand los.”
“Er is een vacature ontstaan door de dood van Foley.”
“Het spijt me, ik ben met pensioen. Da’s definitief. Al ben ik bereid om nu en dan wat klusjes te doen.”
“Mooi. In dat geval lijkt het me goed als u het telefoonnummer van Giselle noteert, want u reageert zoals we hadden verwacht. Ze zal vanaf dit moment formeel de opengevallen plek van Foley innemen.” Heel even leek Jongejans de jonge vrouw te bestuderen. “Misschien is het verstandig om zo meteen het personeel bij elkaar te roepen en bekend te maken dat Foley spijtig genoeg zelfmoord heeft gepleegd. Ja, als ik jou was, zou ik dat nu zeker doen.”
Brahms knikte heel even, terwijl ze het dossier bestudeerde. “Dat lijkt me een goed idee, Rudolph.”
“Mooi,” zei Bressers. “Volgende punt.”
“Mijnheer Bouwmans,”, zei Jongejans.
Vrijwel direct schoof het koffertje over de tafel naar Bressers die het met een enkel gebaar dichterbij trok.
“Die heeft u nodig. Er wacht u nog een laatste klus.”
John Bressers (16/20) Een man genaamd Grijs
Net een paar minuten voor de afgesproken tijd, betrad John Bressers het café dat er nagenoeg verlaten bij lag. Vrijdagmiddag. Wat studenten en een oudere man die iets ouder zou moeten zijn dan Bressers. Het was Michel Grijs – flink overgewicht, grijs en kaal, ongeschoren hoofd, een brilletje dat op het puntje van zijn neus balanceerde, terwijl er een verfrommelde krant voor hem lag. Het was vrijdag voor de moord op Nicky Reijnders. Foley had een afspraak voor hem gemaakt, omdat Grijs de dochter van Bressers achtervolgde met een vraag – of ze incident manager wilde worden en daar had ze nou totaal geen zin in.
Wel leek het gesprek van de studenten eventjes stil te vallen, terwijl hij passeerde. Een meisje herkende hem en vertelde op zachte toon over de ontmoeting die een dag eerder in hetzelfde café had plaatsgevonden. Grijs vouwde het pakketje krant snel op en Bressers nam zwijgend plaats aan het tafeltje.
“Doe mij maar een kop koffie, Bart,” zei Bressers die zich afvroeg waar hij de man tegenover hem eerder had gezien, maar dat was lang geleden en ver weg. Grijs was een man geweest die 25 jaar in Azië had gewerkt en terug was gekeerd naar een vreemd land.
“Nu mag ik op mijn oude dag toch nog kennis maken met de legende in hoogst eigen persoon,” zei Grijs, “verdomme man, als ik had geweten dat Maaike jouw dochter was, dan zou ik haar met rust hebben gelaten. Hoe groot is nou de kans dat jij haar vader bent?”
“Het lijkt me toch een vrij reële gedachte als je een jonge vrouw tegen het lijf loopt die Bressers heet.”
“Sorry,” zei Grijs. “Ik trek mijn handen van haar af en laat de kwestie verder rusten, als je het goed vindt.”
Bijna ongemerkt zette Bart een kopje koffie voor Bressers neer en zei: “Alsjeblieft.” Een eindje verderop ging het gesprek gewoon verder, in feite een discussie die over de naderende verkiezingen ging.
“Ik heb ook nog een zoon die Jelle heet,” zei Bressers, “die moet je eveneens met rusten laten. Snap je me?”
“Oké – oké, jouw nageslacht is off-limits.”
“Fijn dat je het zo snel begrijpt.”
“Domme mensen worden nooit zo makkelijk oud in ons vak en krijgen evenmin de kans om rekruten te werven, er zijn er genoeg die de wereld willen zien.”
Zonder een woord te zeggen boog Bressers voorover en gooide het suikerzakje opzij, uiteraard keek hij korte tijd naar Bart die zijn schouders ophaalde.
Terwijl Grijs zijn bril opvouwde en wegstak, nam Bressers een slokje van zijn koffie. Het probleem was opgelost, nu volgde een zinloos gesprek met een man die hij hierna nooit meer terug zou zien. Niet vrijwillig. Ze hadden weinig tot niets gemeen. “Ja.”
“Ik hoorde dat je officieel met pensioen bent.”
“Klopt helemaal.”
“Ben je Nicky Reijnders ooit tegengekomen? Ja hè?”
“Gisteren nog. Daar in de hoek,” zei Bressers.
“Er wordt druk gespeculeerd over wat je gistermiddag in het hoekje daar bij de bar tegen hem hebt gezegd.”
“Niks bijzonders eigenlijk. Ditjes, datjes.”
“Je bent hem al eens eerder tegengekomen,” zei Grijs.
“Lang geleden, ja.” “Ik laat het onderwerp verder rusten,” zei Grijs met opgestoken handen, “geen zin om me te branden.”
Bressers gaf geen antwoord, pakte het kopje op.
“Reijnders staat goed in de peilingen. Erg goed.”
“We zullen het allemaal zien. Ik ben heel benieuwd.”
“Hij gaat de verkiezingen winnen. De peilingen zeggen het. Er kan geen twijfel over bestaan. Echt.”
Heel behoedzaam begon Grijs zijn krant op te vouwen, hij legde een briefje van vijf euro neer en begon op te staan. De stoelpoten schraapten over de vloer. “Ik wens je een prettige dag en veel wijsheid.”
“Dank je.”
Weifelend bleef Grijs staan naast het tafeltje, terwijl hij de krant opgerold vasthield. Hij wilde nog iets zeggen. Famous last words. Zoiets. Ondertussen keek Bressers schuin omhoog. “Waarschijnlijk denk je dat ik ons gesprek op heb genomen, maar dat is niet zo. Ik weet hoe voorzichtig je bent. Dat is algemeen bekend. De partij van Reijnders zal zonder enige twijfel de grootste worden in de Kamer, maar Nicky zal geen ministerspost bekleden. Want John Bressers heeft een embargo ingesteld, zo is het verhaal.”
“Ik ben een professional. Wanneer je me opbelt om je te helpen, dan is dat wat ik doe, als die schijtluizen het klamme zweet in de handen hebben staan,” zei hij.
“In het wereldje telt het heel zwaar,” zei Grijs die weg begon te lopen en waggelende tred bleek te hebben, want Bressers keek nog eens over zijn schouder, “het woord van een incident manager als rechter en beul is definitief. Er is geen hoger beroep meer mogelijk.”
*****
Weken of maanden na de moord op Reijnders moest Michel Grijs een gesprek hebben gehad met Jongejans die zoals vaak goed wist wat zijn mensen uitvoerden, maar soms kreeg een man als Foley net iets te veel ruimte om zijn eigen beleid te voeren. Als je al lang in dezelfde baan zat, gebeurde dat gewoon.
De dood van Foley kreeg geen publiciteit, omdat het om een eenduidige zelfmoord ging. Inderdaad had Foley bij het beëindigen van zijn leven aan de Majesteit gedacht en zijn familie niet in problemen gebracht. Ondertussen lagen er genoeg issues, hoewel ze de betreffende dossiers voor het overgrote deel op bureaus van jongere collega’s neer hadden gelegd.
Een zelfmoord kreeg vrijwel nooit aandacht in de media. Omdat andere mensen die hetzelfde overwegen op het idee gebracht konden worden en Bressers wist dat. Daarom wilde hij snel handelen.
Het speet hem weinig. Wel hoopte Bressers dat zijn naam uit de publiciteit zou kunnen blijven, aangezien het embargo dat hij twintig jaar geleden had ingesteld ertoe had geleid dat Nicky Reijnders werd doodgeschoten. Niet zijn schuld. Er stond in het dossier nergens iets over eventuele sancties die Reijnders zouden treffen als hij toch probeerde in de landelijke politiek minister of premier te worden. Dus weigerde hij elke verantwoordelijkheid te accepteren als iemand, bijvoorbeeld een Michel Grijs, er ooit eens over zou begonnen. Het was uiteraard zeer vervelend dat Grijs de kwestie ter sprake bracht ter sprak had gebracht voordat Reijnders op de brug van een oude gracht werd doodgeschoten bijna terloops ter sprake had gebracht. Een soort van toevalligheid.
’s Avonds, terwijl hij een koud glas bier op tafel had staan, spookte de kwestie eindeloos door zijn hoofd.
Via Foley naar Teunissen, eindigend bij Reijnders. Waanzin! Zoals hij wel vaker had gedaan afgelopen zomer, had Bressers ook nu de broeierige warmte van zijn dakterras opgezocht om in de traag verstrijkende schemering na te denken over alle kwesties. Veel haast hoefde hij niet te hebben, maar mijnheer Jongejans was wel degelijk geëindigd met de opdracht om het dossier Grijs te lichten en aan een studie te onderwerpen. Dat had Bressers dus gedaan.
Gelukkig had Grijs een keurige bureaubaan in een gebouw dat op papier aan een groep accountants was toegewezen. Bressers kwam er liever nooit, maar een enkele keer dwongen omstandigheden hem ertoe toch maar het hoofdkantoor van de firma op te zoeken.
Zo’n koffertje met een wapen erin moest immers terug naar de afzender als het ongebruikt was gebleven. Van oudsher stond de firma als een protestants-christelijk bedrijf bekend en verspilling heette een zonde te zijn. Het was een standaardprocedure om ongebruikt materiaal retour te brengen naar kantoor. De oude Jongejans kende de regel die al net zo oud was als het bedrijf zelf en misschien was Grijs in het pand aanwezig. Maar Jongejans zou er gewoon voor zorgen dat een man als Michel Grijs aanwezig was, omdat het geëist werd.
Michel Grijs – een man met eigenaardige tics, zoals mijnheer Jongejans het verwoordde en die goed in staat moest worden geacht om datums van beroemde moordslachtoffers te gebruiken als bedreiging. Geen beleid van de firma. Het was Gregory ook overkomen, er kwamen veel meer datums voor in de telefoon van zijn oude vriend en collega, dus de kwestie had zich overduidelijk langer voortgesleept.
Ver weg boven zijn hoofd begonnen sterren een voor een op te lichten, ondertussen bedacht hij dat de jonge Tosh Blakely ongeduldig zat te wachten op Bressers. Een bezoekje aan het statige bedrijfspand zou een stap in de goede richting kunnen zijn voor de stagiair. Daarom stuurde Bressers een berichtje. Hij deed dat om bijna half twaalf ’s avonds. ‘Morgenochtend om half negen bij mij. Tijd voor een nuttige excursie.’
In zijn eigen begintijd zat Bressers vaak te wachten tot er eens een keer wat leven in de brouwerij kwam. Het antwoord volgde direct. ‘Oké.’ Meer niet. Mooi.
Hij mocht geen tijd verloren laten gaan. Aangezien de zelfmoord zeker uit de media werd gehouden, zou het bericht morgenochtend niet tot het kantoorpersoneel van de firma zijn doorgedrongen. In de kwestie Grijs zou er morgen een slag geslagen kunnen worden, want de man die Maaike als incident manager had willen ronselen zou aan zijn bureau zitten. Een man die heel goed had geweten wiens dochter ze was.
*****
Volgende ochtend liepen beide mannen naar de parkeergarage, ondertussen legde Bressers aan Tosh uit wat ze zo’n beetje gingen doen. “We gaan kennismaken met de kantoormensen,” zei hij. In zijn linkerhand droeg hij het koffertje dat zo ongeveer voor het eerst ongebruikt retour ging naar de firma.
Een ontmoeting met Grijs was deel van zijn verborgen agenda, hij zou hem er zeker aantreffen.
Zijn komst zou zonder enige twijfel enige opwinding veroorzaken. Bressers vroeg zich af of zijn werkgever had ontdekt waar het archief van Gregory was gebleven. Erg moeilijk zou het niet mogen zijn, aangezien er een stevig geldbedrag voor moest zijn betaald. Het ging om belastende informatie, geheim, iets minder vervelend dan de Panama Papers, omdat het ettelijke carrières zou kunnen verwoesten. Of zelfs levens. In elk geval dat van Greg en Robbie.
“Betekent dat nou dat mijn kandidatuur voor het ambt officieel is geworden?”, vroeg Tosh, terwijl Bressers de portieren van zijn auto ontgrendelde en instapte.
“De eerste horde hebben we nu genomen,” zei Bressers die de gordel vastgespte, vrijwel meteen deed Tosh hetzelfde. “Het is een begin. Hierna nemen andere mensen het van me over en zien we elkaar mogelijk over een jaar of twee voor het eerst terug.”
Er lag een ingewikkelde knoop die ontward diende te worden, de betrokkenheid van Foley en Teunissen vormde slechts een klein onderdeel in het gehele spel.
Voor Foley betekende het met name dat hij zijn officiële positie had gebruikt om een sanctie uit te laten voeren tegen Nicky Reijnders, een doodzonde.
Over Manfred Pastoor werd zeker niet getreurd. Die had er feitelijk nooit bij gehoord, hing er wat bij, kreeg soms kruimels op zijn bordje, volgens mijnheer Jongejans tenminste. Gisteren leerde Bressers pas dat Manfred in het verleden wel degelijk klusjes had opgeknapt namens de firma, iets wat volgens Bressers eerder thuishoorde in het verleden, negentiende eeuw.
Er veranderde een enkele keer iets binnen de firma, maar het ging erg langzaam en dat was normaal voor een bedrijf dat al zo ontzettend lang bestond. Bressers had voor Roosmarijn en Deborah verzwegen dat de firma al bestond ten tijde van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en was ontstaan in de achttiende eeuw. Na de nederlaag van Napoleon waren de oude mannen verder gegaan met hun werk, iets wat de Nederlandse overheid in 1815 direct aanvaardde.
Volgens het Verdrag van Wenen werd Nederland ineens verantwoordelijk voor de kolonie in Azië die tot dan toe het eigendom was geweest van een particulier bedrijf. De regering had geen flauw idee wat ze ermee moest doen, de firma wist het zeker wel. In de moderne tijd noemden ze zoiets een doorstart.
Uiteraard lagen de statuten na drie eeuwen wel vast, een buitenstaander zoals Manfred Pastoor inhuren behoorde tot de weinige uitzonderingen op de regel.
Het was er bovendien eentje waarvan Bressers inmiddels vaststelde dat het tot grote ongelukken had geleid. Er lag een direct lijntje naar Fred Nieuwenhuizen die misschien een geile vrouwenverslinder was, volgens de oude Jongejans, maar zeker naar Nederland was gekomen op verzoek van Joan, zoals de weduwe van Reijnders heette. Aangezien Fred niet meer voor de firma werkte, heette het daarom ook geen belangenverstrengeling.
“Heb je een contract getekend voor je maandelijkse toelage die je van de weduwe hebt gekregen?”
“Ja – natuurlijk.”
“Er bestaat een kans dat iemand erom vraagt.”
“Waarom?”
“Om te bestuderen of er enige beperkingen bestaan ten aanzien van je inzetbaarheid,” zei Bressers, “een incident manager dient geheel neutraal op te treden.”
“Oké.”
“De advocaten willen dat onderzoeken.”
“Best.”
Het was hoe dan ook duidelijk geworden dat er een samenzwering had bestaan om Nicky Reijnders zeker als premier in een kabinet te krijgen, maar een oud dossier inclusief handgeschreven bekentenis lag als een tikkende tijdbom in een donker archief. In eerste instantie had Manfred Pastoor een poging gewaagd om zich een toegang te verschaffen tot het huis van Bressers en zijn bunker in het bijzonder. Misschien moest John Bressers het werk van Manfred beschouwen als een onhandige poging, anderzijds dacht hij eerder aan zelfopoffering, een manier om de aandacht om te buigen, zodat Chrissie Blakely in alle kalmte gedood zou kunnen worden, want het plan bleef bestaan om Reijnders als lijsttrekker naar voren te schuiven. Zo zou het uiteindelijk ook wel gebeuren.
In elk geval was het na de kwestie Pastoor zeer evident dat het spel keihard gespeeld zou worden. Niet voor Bressers die verleden jaar september genoot van zijn rol als gepensioneerde. Hij snapte ook maar slecht waarom een man zoveel zou willen riskeren, al had Foley er vorig jaar iets over gezegd. Slechte beleggingen, grote verliezen tijdens de crisis in 2008.
Het duurde nog steeds een lange tijd voordat het Supertrio in beeld kwam. Eerst verscheen Hans van der Schoor die het dossier wilde kopen en er een bedrag van maar liefst een half miljoen euro voor over had. Een absurd bedrag. Bressers kreeg in de gaten hoe serieus de situatie was, omdat Guus van Tellingen ’s nachts zijn huis was binnengedrongen. Een kansloze actie, want John Bressers had zijn huis niet alleen aan alle kanten beveiligd, maar stond in brede kring bekend als een uitzonderlijk goede schutter.
“Wat ben je stil?”, vroeg Tosh.
“Ik denk na.”
“Waarover?”
“Er zou waarschijnlijk niet eens wat zijn gebeurd, als ze je moeder met rust hadden gelaten en ook mij nooit hadden benaderd om mijn archief open te breken vanwege een dossier dat er al zeker twintig jaar lag.”
“Maar die man had nu premier kunnen zijn.”
“Welnee, ze hadden hem gewoon overgeslagen, zoals ze nu feitelijk ook al hebben gedaan, met zijn partij tenminste. Zo doen we dat in dit land,” zei hij. “Het gaat er immers om of je een coalitie kunt smeden.”
“Verschillende partijen die samen een meerderheid hebben in het parlement. Meer dan 75 zetels dus.”
“Een politicus vermoorden is een ernstige fout.”
“Want in dit land kun je zo iemand uitsluiten.”
“Ja, Robert Foley snapte dat niet, denk ik.”
John Bressers (15/20) De sanctie
Het grootste probleem was nog wel dat John Bressers het toestel van zijn vermoorde collega Greg Teunissen thuis had liggen, beneden in het archief.
Ondanks zijn belofte om het aan de politie te geven, had hij het tot nog toe achtergehouden, want de moord op een collega was hoe dan ook een kwestie die binnen de firma moest worden opgelost. Zelfs al bleek het zo te zijn dat Teunissen zijn archief had verkocht aan de hoogste bieder en Nieuwenhuizen zou zelfs nooit in aanmerking komen, omdat hij zijn belangrijkste spaartegoeden in 2008 was verloren, dus die viel om te beginnen af. Andere kanshebbers?
In het centrum van de oude stad wandelde hij naar zijn huis, ondertussen speelde hij met zijn sleutelbos.
Veel angst kende hij niet eens, nooit gehad, daarom lag het werk van incident manager hem ook goed. Een onbekende had een datum gestuurd van de beruchtste moord in de moderne geschiedenis, omdat de Eerste Wereldoorlog erdoor was uitgebroken. Kroonprins Frans Ferdinand, een man die keizer zou moeten worden van de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en de positie nooit zou bekleden.
Het was niet zijn eerste doodsbedreiging ooit en zeker ook niet de laatste die hij ging ontvangen, maar hij nam het berichtje zeer zeker ongelofelijk serieus. Net zoals Teunissen gedaan moest hebben, hoewel het hem gezien de afloop verrekt weinig had geholpen.
In zijn straat stond een zwarte Audi geparkeerd, ondanks het verbod om er zelfs stil te staan. Voor Bressers ging zijn aandacht toch wel naar de auto en niet eens de motoragenten waarvan er eentje hem eerst probeerde tegen te houden. Zwijgend wachtte Bressers af, terwijl hij zijn sleutelbos omhoog gooide.
“Gaat u maar verder,” zei de agent, “mijnheer zit op u te wachten. Het heeft zelfs al veel te lang geduurd.”
“Niet mijn schuld,” zei Bressers die verder begon te lopen zonder om te kijken. Sleutels liet hij in zijn broekzak wegglijden, terwijl het portier van de auto langzaam open zwaaide. Hij kende de passagier die altijd achterin zat. Beide mannen waren elkaar vanzelfsprekend veel vaker tegengekomen, maar het was altijd vanwege een of ander vervelend probleem.
“Goedemiddag mijnheer Bressers,” zei de oude man die ondanks zijn hoge leeftijd er zeer energiek uitzag.
“Mijnheer Jongejans, een hele verrassing.”
Het was een oude traditie die de mannen in ere hielden, aan het begin van een ontmoeting begroetten ze elkaar altijd zeer formeel. In een later stadium werd het minder en leken ze zelfs bijna vrienden te zijn.
“U moet eens gewoon op bezoek komen, ik denk dat mevrouw Jongejans dat ook erg gezellig zou vinden.”
“Goed. Afgesproken. Maar niet de reden voor uw bezoek, lijkt me. Met begeleiding van de cavalerie.”
Naast Jongejans lag een koffertje dat er bekend uitzag, zo eentje dat een cijferslot had gekregen. Verleden jaar in september had Bressers er net zo een gekregen. Het betekende dat er een lelijke afrekening ging volgen en hij vermoedde al om wie het ging.
“Ja, het is voor u bestemd. Ik wil dat u persoonlijk de sanctie gaat uitvoeren en het spijt me dat ik u zoiets vervelends moet vragen, want ik ga liever golfen.”
“Om wie gaat het?”
Jongejans overhandigde een witte envelop aan Bressers die er een foto uithaalde, het was een man met wie hij al bijna vijftien jaar had samengewerkt.
Het ging om Robert Foley.
“Ik had zo mijn vermoedens dat hij niet zo goed bezig was, een tikje onhandig, hij blijkt een buitenechtelijke relatie te hebben met Lydia Weimans, de zus van – .”
“Ze is een bekende.”
“Waar beschuldigen we hem van?”
“Hij is om te beginnen verantwoordelijk voor een tweetal sancties die nooit uitgevoerd hadden mogen worden – Manfred pastoor en Nicolas Reijnders. Met name de politicus wordt hem zwaar aangerekend, aangezien jij Greg Teunissen hebt geïdentificeerd op het filmpje. Hij blijkt het inderdaad te zijn geweest.”
“Ik begrijp de sanctie op Reijnders niet.”
“Michel Grijs heeft het je uitgelegd, John. Het lijkt wel of je dat bent vergeten. Al kan ik het me goed voorstellen, omdat Grijs je dochter heeft gevraagd te solliciteren naar de post van incident manager.”
“Nooit meer aan gedacht.”
Het was inderdaad waar dat Michel Grijs aan het einde van hun ontmoeting had uitgelegd hoe het zat. De regels van het spel. Waarom Reijnders nooit het hoogste politieke ambt zou bekleden en nooit staatssecretaris, minister of minister-president werd. Hij had de kwestie Grijs geregeld, zoals hij had beloofd. Vervolgens volgde de moord op Reijnders. Maar de woorden van Grijs had hij verdrongen.
“Je had het dossier gesloten. Te vroeg.”
“Weet Foley het?”
“Van de sanctie? Ongetwijfeld. Je kent de regels van de firma. Ja, hij zal het zeker vermoeden. Maar hij zal je recht in de ogen kijken. Zoals Manfred dat heeft gedaan, zo heb ik me laten vertellen. Hoewel hij weinig of niets met ons te maken heeft gehad. Ik denk niet dat hij zijn wapen op jou zal richten. Het is vervelend werk, maar het gaat om een waarde die voor ons van de firma altijd van belang is geweest.”
“Als je in beroep gaat tegen een sanctie, of jezelf tracht te verweren, dan verliest de familie alle entree tot eventuele vacatures in overheidsdienst, zelfs bepaalde opleidingen zijn niet langer toegankelijk.”
“Inderdaad.”
“Ik snap het.”
“Goed. Dan ga ik verder. Mijn vrouw heeft er een hekel aan als ik te laat kom voor het avondeten.”
“Nog één vraag.”
“Ja?”
“Wie verstuurt datums van bekende moordslachtoffers, zoals Kennedy, als bedreiging?”
“Heb je er een gekregen?”, vroeg Jongejans.
Bressers trok ietwat onhandig zijn telefoon uit een broekzak en toonde het sms’je dat de datum bevatte.
“De aanslag op Frans Ferdinand, lijkt me.”
“Het toestel van Teunissen bevatte meer datums.”
“Het is geen beleid van de firma.”
“Ik heb aan Fred Nieuwenhuizen gedacht.”
“Nee, die man is een grijpgrage viezerik en wel een slimme. Daarvoor ben ik hem te vaak tegengekomen. Ik snap ook dat jullie elkaar niet mogen.”
Bressers opende het portier en pakte het kistje.
“Mijnheer Bressers, u moet het dossier van Grijs heropenen. Toevallig weet ik dat onze vriend bekend staat om een paar eigenaardige tics,” zei Jongejans.
“Ik ben met pensioen. Dat weet u toch?”
“Het werk van een incident manager is nooit gedaan.”
Voordat Bressers erin slaagde om de woonkamer te betreden, ging zijn telefoon alweer. Het was Roosmarijn die een laatste update wilde doorgeven van de chaos binnen de familie Teunissen. Vroeg of laat moest er bekendheid worden gegeven aan de betrokkenheid van een gepensioneerde functionaris die niet alleen zijn archief had verpatst, maar ook een bekende politicus had vermoord en vervolgens zelf het slachtoffer was geworden van een moordenaar.
Het paste geheel in de lijn van een man die er heilig van overtuigd was dat de wereld van complotten aan elkaar hing. Het complot als vrijetijdsbesteding.
“Hallo?” Bressers noemde geen naam, maar legde het koffertje op tafel – een pistool met voldoende kogels.
“Hoi, met mij,” zei Roosmarijn. “Weet je wel dat Deborah zojuist politiemensen over de vloer heeft gekregen die beweren dat Gregory die viezerik zou hebben neergeschoten? Ik heb nooit zoiets belachelijks gehoord. Het is echt ongehoord. Idioot gewoon! Ik heb er helemaal geen woorden voor.”
“Op tv zullen ze het filmpje vermoedelijk laten zien.”
“Welk filmpje?”
“Van de bewakingscamera. Je hebt tot nog toe alleen foto’s gezien. Het zijn geen loze geruchten. Er blijkt echt een film te bestaan waarop je ziet dat Reijnders op de brug in het centrum wordt doodgeschoten.”
“Is die er ècht?”
“Ik heb hem zelf gezien.”
“Wat?”
“Let maar goed op als de dader opstaat,” zei Bressers, “ik twijfel er niet aan dat ze er nu iets van laten zien.”
“O jee. Ik heb al gezegd dat het niet waar kan zijn.”
“Geloof me. Greg had wel meer problemen.”
“Zijn archief was al ontruimd, hoorde ik.”
“Dan weet je nu alles,” zei Bressers.
“Met andere woorden: da’s alles wat je zegt.”
“Inderdaad.”
“O.”
Er viel een korte stilte, Bressers ging zitten.
“Andere vragen?”
“Nee. Jawel! Trouwens – die heb ik wèl.”
“Oké.”
“Maaike heeft me verteld dat een of andere creep haar een tijdje heeft gestalkt, omdat hij dacht dat ze best wel een goede incident manager zou zijn, zoals jij.”
“Ik weet het, lieverd. Dat agendapunt is afgetikt.”
“Zoiets zei ze al, ja.”
“Ik heb de achtervolger van Maaike indringend aangekeken met mijn koude blauwe ogen en uitgelegd dat hij de kinderen met rust diende te laten.”
In de tussentijd hoorde hij een sms’je binnenkomen, controleerde onmiddellijk om wie het ging, maar het was de pincode die hij nodig had voor het koffertje.
“Mooi – heel mooi.”
“Ze kan beter een echte baan zoeken.”
“Dank je, ik hou nog steeds een beetje van je.”
“Dat verwarmt mijn hart weer een stukje.”
“En je ogen zijn alleen zo koud en ijsblauw als je vreselijk boos bent, dan lijk je net iemand anders.”
“Dat heb ik vaker gehoord.”
“We moeten binnenkort eens samen uit eten, John.”
“Goed idee. Vraag de kinderen mee.”
“Aanhang ook?”
“Hebben ze die?”
“Ja, ze horen alleen maar enge dingen over jou.”
“Zoals altijd.”
“Ik vind het goed. Het moet er een keer van komen.”
“Mooi zo.”
Zijn telefoon liet hij op tafel liggen, terwijl hij in de keuken het avondeten begon klaar te maken. Vanavond zou er weinig meer gebeuren, morgenochtend misschien in alle vroegte. Toch klonk er vrij onverwacht een luide ping die een binnengekomen app verraadde. Hij liet de pan staan en ging kijken wie hem een berichtje had gestuurd.
Het bleek van Robert Foley afkomstig te zijn die alleen de coördinaten had vermeld van, zo bleek, exact dezelfde plek waar eerder Greg Teunissen was doodgeschoten. Het natuurgebied Engelermeer kende geen vaste sluitingstijd, dus Bressers liet zijn avondeten voor het moment rusten en begreep dat het best wel eens lang ging duren voordat hij er aan toe zou komen. Misschien bezocht hij later vanavond een Chinees restaurant, dat was ook lang geleden. Hij opende het koffertje en stelde vast dat hij eenzelfde wapen had gekregen als verleden jaar, een oud exemplaar afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog, maar daarom niet minder effectief en zeer dodelijk.
Zoals steeds kostte het hem een wandeling van enkele honderden meters om in de parkeergarage te komen. Tijdens de rit had hij geen extra navigatie nodig, zijn bestemming was een bekende plek, hij was er eerder geweest en ook bij die gelegenheid hadden de aanwijzingen van Foley hem geleid. Misschien moest hij na afloop Roosmarijn eens bellen die hopelijk nog niet had gegeten, net als Bressers at ze vrij laat in de avond, meestal rond half negen. Dat deed ze altijd al.
Tijdens de rit stuurde zijn onderbewustzijn Bressers naar het natuurgebied in het dorp Engelen, ook een nette plek om te wonen, maar het oude centrum had jaren terug zijn voorkeur gekregen. Mooi en duur.
Het was de mijnheer Rudolph Jongejans geweest die hem het bevel had gegeven om Foley uit te schakelen en er zou naar alle waarschijnlijkheid weinig verschil zijn met Manfred, hoewel Foley een volbloed collega was, bovendien een belangrijke spil in het web van de firma. Zo herinnerde Bressers zich dat Foley een zoon had die officier was bij de Australische marine.
Veel meer wist Bressers dan ook niet van Foley. Misschien viel het moeilijk te geloven, maar ze waren ondanks alles vreemden voor elkaar gebleven en het zou mogelijk te maken hebben met de houding van John Bressers die weinig echte vrienden had. Een man als Gregory was een vriend geworden. In het begin waren ze alleen collega’s, later vrienden.
Op het parkeerterrein schakelde hij de motor uit en overwoog een kort berichtje om te vragen of Roosmarijn al ging eten. Misschien wilde ze wachten.
Hij stapte uit, herkende de auto van Foley die zich ruim een kilometer of anderhalf verderop ophield. Er zou een wandeling volgen die alles bij elkaar twintig tot dertig minuten in beslag ging nemen, normaal hield hij nooit zo de tijd bij, het boeide niet zo erg.
Wel stuurde hij een berichtje naar Roosmarijn met de vraag hoe laat ze ging eten. ‘O, wil je langskomen? Ik ben alleen niet thuis. Ander keertje graag.’ Hij reageerde met een opgestoken duimpje en liep door.
De oude Jongejans verwees naar het gesprek dat verleden jaar in september had plaatsgevonden in hetzelfde café dat ook het toneel was geweest van Bressers’ ontmoeting met Reijnders. Het werd ineens een stuk duidelijker en het betreurde hem niet eens helemaal dat het zo was verlopen, maar Bressers erkende wel degelijk de rol die hij had gespeeld. Zijn verantwoordelijkheid als incident manager had hij vanaf de allereerste dag bloedserieus genomen, anders gebeurden er allemaal vervelende ongelukken.
Een heel enkele keer ging er iemand in beroep tegen een sanctie die was opgelegd door de firma, maar niet Foley. Hij zou zijn verlies als een man accepteren.
Mogelijk ook weer niet, maar de gevolgen voor zijn kinderen en ex-echtgenote zouden desastreus uitpakken. Soms ging het zo. Voor een Gregory lag het toch weer anders. Hij had een opdracht uitgevoerd, zoals hij dat als incident manager steeds had gedaan. Zijn hele leven. Er bestond erg weinig ruimte voor een functionaris om een dienstbevel te weigeren, maar een het doden van politicus was er eentje en Bressers zou de opdracht terug hebben gegeven. Het behoorde niet tot de kernactiviteiten van de firma om zich actief met de politiek te bemoeien.
Voor hem strekte zich een groot veld uit met zacht wuivend gras dat tot zijn knieën reikte. Geleidelijk begon de zon weg te zakken, veel te traag uiteraard, zoals bijna altijd na een dag die vrij warm was geweest. Robert Foley had een kleine ronde tafel en een stoel meegenomen, plus een picknickmand, want hij zat te eten. Een broodje kaas. Ook had hij aan wijn gedacht. Het glas en een halflege fles stonden binnen handbereik, maar hetzelfde gold voor een pistool.
“Je moet me verontschuldigen, John,” zei Foley die het broodje vasthield, “maar ik heb vanavond alleen aan mezelf gedacht. Ja, ik ben egoïstisch geweest.” Bijna voorzichtig nam hij een hapje en begon uitputtend te kauwen. “Ik heb ook geen tweede stoel.”
“Geeft niets. Ik heb andere plannen vanavond.”
Foley nam een nieuwe hap van het broodje, er volgde een korte stilte, daarna pakte hij het wijnglas van tafel. “Wat ga je doen? Ik zou Indonesisch gaan eten.”
“Geen idee. Er zijn mogelijkheden genoeg.”
“Misschien Grieks. Ook lekker.”
“Thuis staat er een pan op het aanrecht.”
“Dus je was net begonnen met je avondeten?”
“Klaarmaken, ja.”
“O, geen man overboord.”
“Nee.”
Opnieuw viel er een stilte die nu wat langer duurde dan enkele ogenblikken eerder. Het glas was bijna leeg, Foley had het broodje bijna helemaal opgegeten.
“Wil je vertellen wie je hebt gesproken?”
“De oude mijnheer Jongejans.”
“Dacht ik al,” zei Foley die zijn handen afveegde en daar zijn donkerblauwe spijkerbroek voor gebruikte. “Het werk is gedaan.” Hij stond op, pakte het pistool mee van tafel, maar zijn arm bleef omlaag hangen. “John – het is me een eer geweest dat ik zoveel jaren met je hebt mogen samenwerken.” Ook de hand van Bressers zocht naar het pistool. “Het spijt me enorm en ik wil dat je laat opschrijven dat ik de Majesteit altijd heb geëerd.” Foley stak de loop van het pistool in zijn mond en vuurde eenmaal, daarna viel hij neer.
John Bressers draaide zich om en liep weg. In de tussentijd zocht hij de coördinaten om ze naar Van Rijn te sturen, maar wachtte met het versturen van zijn berichtje tot hij de auto had bereikt. Hij wilde direct vertrekken. Nadat hij op ‘verzenden’ had getikt, dacht hij aan de woorden van Michel Grijs die het lot van Reijnders had voorspeld.
Het stond vast wat er zou gebeuren.
Want Bressers had een embargo uitgesproken tegen de jonge Nicolas Reijnders.
Blauw
Dit verhaal heb ik in november en december 2016 geschreven. Nadat ik een artikel had gelezen over de mogelijkheden van genetische modificatie. Nu heb ik het nog maar eens uit mijn archief opgehaald.
Om drie minuten over half acht belde Casper aan. 
Ik lag te slapen en dacht eerst dat het een vergissing was, draaide me om, maar er werd opnieuw gebeld – twee korte, driftige geluiden. Ik stond op, trok een broek aan en deed open.
Casper oogde erg rustig, net als altijd – ik moest mijn best doen om niet, zoals altijd, te staren naar zijn azuurblauwe haren – zijn rechteroog was geel, het linker groen, zoals altijd dacht ik dat ik het verkeerd zag. Misschien droeg hij kleurlenzen. “Ik heb uw hulp nodig, mijnheer. Mijn vader ligt op bed en hij reageert niet. Hij wil niet wakker worden.” Casper had een prettige stem die me aan een nieuwslezer deed denken. Zijn arm ging traag omhoog en hij veegde zijn haren achter zijn oren. “Nou, laten we dan maar eens zien wat er aan de hand is, jongen, “ zei ik, “ik trek een shirt aan en pak mijn telefoon. Ogenblikje.”
“Ja – ja.”
Het appartement van Casper en zijn vader bood een eenvoudige aanblik. Ik was er nooit eerder binnen geweest – hij kende me, omdat we elkaar wel eens tegenkwamen in de lift. Een jonge kerel van achttien of negentien jaar – ongetwijfeld studeerde hij aan een universiteit, maar ik had geen idee waar precies. Sinds twee jaar liet hij zijn hoofdhaar groeien. Ik kende hem als een jochie met kortgeschoren haar – sinds zijn eindexamenjaar liet hij zijn haren groeien en hij bleek blauw haar te hebben – zijn haar was altijd azuurblauw en ik zocht regelmatig naar uitgroei van bruine of blonde haren. Hij verborg zijn ogen meestal achter een bril die licht getinte glazen had, zodat zijn eigen irissen niet zo opvielen.
Ze woonden er al net zo lang als ik. Een oudere vader en zijn zoon. Ik zag nooit familie of vrienden binnengaan. Er kwam gewoon niemand.
Muren en plafond waren krijtwit geschilderd – er hingen een paar schilderijtjes, geen foto’s – aan de kapstok hing voor elke bewoner van het huis een jas die paste bij het jaargetijde – het was herfst. Casper wees de slaapkamer van zijn vader – ik rekende op het ergste, want een man die weigerde wakker te worden kan een overleden man zijn – doodgegaan in zijn slaap. Ik bleef op de drempel staan.
De buurman lag onder zijn dekbed – hij oogde keurig verzorgd, alsof hij zich net had geschoren – onderkaak hing slap omlaag, de ogen waren gesloten. Ik liep verder en voelde zijn huid – die was erg koud. Er kon geen twijfel over bestaan. Deze man was dood – een uur, misschien twee uur al, misschien zelfs langer. Ik ben geen deskundige.
“Je vader is dood,” zei ik. “Hij zal nooit meer wakker worden.” Heel even betwijfelde ik of mijn boodschap wel doorkwam, maar hij knikt heel traag, dus hij had me begrepen. Ik tikte de cijfers van het alarmnummer en maakte verbinding. Binnen vijf seconden kreeg ik een dame aan de telefoon. In korte bewoordingen legde ik uit wat er aan de hand was. Buurjongen – een vader die niet wakker werd.
“Mevrouw – ik heb genoeg dode mensen gezien om te weten dat deze man – sorry, jongen – is overleden,” zei ik. Een reanimatie zou weinig uitmaken. De vader van Casper was beslist dood.
“Ze sturen een ambulance,” zei ik.
“Vertel eens. Heb je afgelopen nacht misschien een vreemd geluid gehoord waarvan je dacht dat het niets voorstelde?” Ik achtte de kans vrijwel nihil, maar wilde het toch proberen.
“Nee.”
“Heb je familie die je kunt bellen?”
“Ook niet.”
“Alleen je vader.”
“Ja.”
“En hoe zit het met je moeder?”, vroeg ik.
“Die heb ik nooit gekend.”
“O, ja, da’s erg vervelend.”
Zijn blauwe haren hingen langs zijn gezicht en verborgen zijn vreemde ogen – geel en groen, alsof God ineens over een geweldig gevoel voor humor bleek te beschikken – een geel en groen oog, maar ook blauwe haren. Hij droeg een bleek shirt dat half open hing, zodat zijn borsthaar zichtbaar werd. Ook blauw. Huid was erg bleek, bijna grauw, een vreemde mengeling van blauw en grijs. Alsof zijn bloed ook een afwijkende kleur moest hebben.
“Mijnheer – u staart,” zei hij.
“Sorry.”
“Ik werd vroeger op school ‘Alf’ genoemd.”
“Zoals de alien uit die Amerikaanse serie.”
“Ja.”
“Moet erg lastig zijn geweest.”
“Daarom had ik altijd stekels. Ik laat mijn haar nu gewoon groeien, al een jaartje of twee. Het is hip. Ik hoef niets meer uit te leggen. Niemand begint er over. Nou ja, bijna niemand.”
Het was geen goed gespreksonderwerp. Ik had moeten vragen wat zijn vader voor hem heeft betekend – hoe belangrijk de man in zijn leven is geweest, maar dat wist ik allemaal al. Er was niemand anders. Geen familie. Hij stond er alleen voor. “En je weet niet hoe het is ontstaan?”
“Nee.”
Ik probeerde me te bedwingen en geen nieuwe vragen te stellen, of een kruisverhoor te beginnen, zoals ik wel eens wil doen – bij een boeiende persoonlijkheid – Casper, hij leek me het gevolg van een uit de hand gelopen experiment – genetische modificatie waarbij je de haarkleur kunt beïnvloeden en zelfs de kleur van de ogen. Afgelopen twee jaar schreven de kranten er veelvuldig over. Ouders die een kind konden samenstellen, zoals je de accessoires van een auto bij elkaar zocht. Ik had spotprenten gezien – ouders die ruzieden, omdat een albino toch niet helemaal in het gezin bleek te passen.
“Hoe oud ben je?”
“Twintig – sinds een week.”
“Meerderjarig – dus als je hulp nodig hebt,” zei ik. Mijn horloge vertelde me dat we al bijna vijf minuten stonden te wachten. Ik hoorde geen sirenes. Nog niet. “Van de gemeente krijg je het niet.”
“Ik hoef geen hulp van de gemeente.”
“En anders weet je me wel te vinden.”
“Ja.”
Hij veegde zijn haren achter zijn oren en keek naar het lichaam dat keurig onder het dekbed lag. Ik volgde zijn kijkrichting en dacht aan een geënsceneerd tableau – alsof de man daar neergelegd was door de jongen – de overleden vader lag er wel heel erg keurig bij – het was me direct opgevallen dat zijn kin er glad geschoren uitzag. Waarom zou de jongen zoiets doen? Een dood in scene zetten? Ik probeerde het idee uit mijn hoofd te zetten – er waren geen aanwijzingen voor. De jongen had afgelopen nacht niets vreemds gehoord, net als ik trouwens. Mocht er iets raars zijn gebeurd, dan zou een lijkschouwing dit kunnen aantonen. Als het al tot een sectie zou komen. Waarom ook? Waarom zou de jongen met blauw haar zijn eigen vader vermoorden? De enige persoon die hij familie mag noemen. We zeiden langere tijd niets tegen elkaar – wachtten op een sirene die moest klinken.
Er klonk inderdaad een sirene – heel dichtbij – alsof de chauffeur het kruispunt passeerde en misschien was dit inderdaad het geval. Daarna volgde een stilte die bijna een minuut duurde – bel van de intercom ging. Casper liep naar het videoscherm alsof het hem allemaal weinig interesseerde. Ik kreeg niet echt een goed beeld van hem. Hij oogde erg kalm – zeer beheerst. “Ja,” zei hij, “het is de zesde verdieping – ik zal naar de lift lopen en u opwachten.” Mogelijk had hij erg veel verdriet om het overlijden van zijn vader, maar hij liet er niets van zien.
“Nee,” zei ik, “je kunt beter bij je vader blijven. Ik ga wel naar de lift. Dat kan ik beter doen.”
“Goed,” zei Casper die me aankeek alsof de opdracht maar half tot hem door wilde dringen.
Ik verliet het appartement en liep naar de lift – deuren gingen al open – ambulancebroeders kwamen naar buiten en ik wees de richting – daarheen dus, eerste deur links.
“Is er familie bij?”, vroeg een ambulancebroeder.
“Een jongen – de zoon van de overledene – maar hij is volkomen rustig – er is geen paniek – totaal niet.”
Liftdeuren waren alweer dicht gegaan. Ambulancebroeders gingen het huis binnen, ik volgde hen op een afstandje. Feitelijk wilde ik mijn aanwezigheid niet langer opdringen. Toch betrad ik het huis en trof Casper wederom in de deuropening van zijn vaders slaapkamer, alsof hij niet verder durfde te gaan. Ik vroeg me af of de kamer van zijn vader verboden gebied is geweest. Het dekbed was omgeslagen – ik zag een man die een pyjama droeg. Tot dusverre zou ik geen argwaan hebben kunnen koesteren. Er lag een man dood op bed en hij was in zijn slaap gestorven. Ik stond naast Casper toe te kijken, terwijl een ambulancebroeder de rechteronderarm half draaide – ik had eerlijk gezegd niet naar een bloedvlek gezocht, maar die was er wel. Net als een kleine, gerafelde wond, maar er was vrijwel geen bloed te zien – . “Ik ga wel bellen – politie moet erbij komen,” zei een ambulancebroeder, man met een beginnend baardje. Het duurde enkele ogenblikken voordat de werkelijkheid keihard bij me binnen wilde komen. De vader van Casper was niet gewoon in zijn slaap overleden – er moest sprake zijn van een moord.
Ik keek opzij en zocht Casper, maar die was verdwenen – hij was weggelopen.
“Casper!”, riep ik – het kostte me slechts enkele stappen om het appartement te verlaten, zodat ik Casper de lift binnen zag gaan – de deuren sloten al.
Hij draaide zijn hoofd om – ik zag zijn ogen – de gezichtsuitdrukking en ik wist nu dat hij eindelijk begreep wat er was gebeurd. Zijn vader was vermoord en de jongen was zelf de dader…
De volgende dag ben ik naar het politiebureau gegaan om een verklaring af te leggen – die ken je – daar heb ik over geschreven. Onderweg naar huis bleef ik denken aan de dode man op het bed en zijn zoon die authentiek blauw haar leek te hebben, maar ook een groen en een geel oog. Een opmerkelijke speling van het lot. Casper had tevens een erg bleke huidskleur, grauw zelfs, een kleur die er bijzonder ongezond uitzag, alsof hij ziek was. Ik checkte mijn telefoon en las een bericht over de vermiste jongen – er stond niet geschreven dat hij een moordenaar was – nee, de politie beschreef hem als een belangrijke getuige die kon verklaren wat er was gebeurd. Natuurlijk was het onderzoek in volle gang – de rechercheurs gaven geen antwoord op mijn vragen – ze wisten het ook niet, maar mijn geheugen herhaalde continu hetzelfde detail – een kleine, gerafelde wond op de rechter onderarm.
Ik had mijn werkgever laten weten enkele dagen vrij te willen nemen vanwege de gebeurtenissen afgelopen nacht – een dode buurman, zijn zoon die ervandoor is gegaan, maar geen woord over het vreemde uiterlijk van Casper. Ik stuurde mijn auto rustig door het verkeer, maakte geen haast, ik had alle tijd van de wereld, hoefde nergens heen. Soms dacht ik Casper te zien lopen. Een opvallende verschijning met azuurblauwe haren, maar een meisje draaide zich lachend om – plusminus twintig jaar – ze droeg een bril met hoornen montuur – had bruine wenkbrauwen, terwijl die van Casper eveneens blauw waren geweest. Zelfs het borsthaar van Casper bleek azuurblauw te zijn. Ik weigerde de jongen een freak te noemen, want zulke opmerkingen hoorde hij zijn hele leven al – hij moest het vaak genoeg hebben gehoord – werd langdurig gepest – hij werd op school Alf genoemd – wat ‘Alien Life Form’ betekende – A.L.F., dus Alf.
O ja, mocht Casper opnieuw voor mijn deur verschijnen, dan moest ik de politie bellen. Ik had geknikt met mijn hoofd, het verzoek was duidelijk genoeg en bovendien volstrekt redelijk. Mijn auto parkeerde ik aan het eind van de straat. Ik woon net buiten het centrum. Er ligt een tramhalte dichtbij, dus een hoop mensen willen graag in mijn straat parkeren, mensen die er niet wonen, maar graag geld besparen op parkeerkosten. Ik speelde met mijn sleutels, maakte de deur open die toegang bood tot de algemene ruimte – ik checkte de brievenbus en er lag alleen een foldertje van een politieke partij dat er niet zou mogen liggen, want ik heb een sticker op de klep met het verzoek zulke troep niet in de bus te gooien. Ik gooide het in een vuilnisbak en liep verder. Die dag nam ik de trap, niet de lift, zoals ik vaker doe, omdat ik graag fit wil blijven. Mijn appartement bevindt zich op de tweede verdieping. Het was vrij donker in de gang – lampen verspreidden een zacht licht – het was er stil, alleen mijn schoenen tikten op de tegels. Ik bereikte mijn voordeur en stak de sleutel in het slot, maar aarzelde ook – de deur die toegang bood tot het appartement van mijn dode buurman was verzegeld. Ik keek naar links en herkende het silhouet van de jongeman die er gisterochtend vandoor was gegaan. Hij wist zich goed te verbergen in de schaduw, want die voordeur bevond zich in een nis. Ik zou hem normaal niet eens hebben opgemerkt. Een andere bewoner zou de jongen domweg voorbij zijn gelopen. Ik hoorde zijn ademhaling – als een zucht, volgens mij wilde hij dat ik hem zou horen.
Ik duwde mijn voordeur open. “De politie zoekt je.”
“Weet ik,” zei hij. Zijn haren oogden minder blauw dan gisterochtend en misschien zag ik het verkeerd. Begrijp me alsjeblieft goed. Hij had nog altijd blauwe haren, maar donkerder, bijna zwart, maar ze waren beslist blauw. Zijn hoofd draaide een beetje weg, zodat een schaduw hem deels aan het zicht onttrok. Hij bewoog enkele centimeters naar rechts – voor hem links – en ik meende heel even dat hij onzichtbaar werd, maar hij stond er gewoon – ik zag hem alleen minder goed. Zo donker was het niet eens. Het was vroeg in de middag. Buiten was het zwaar bewolkt en de weerberichten spraken over langdurige regenval. Ik dacht dat ik het verkeerd zag. Het lag aan mij. Ik had slecht geslapen, lette niet goed op – zag wel vaker vlekken en flitsen. Volgens mijn huisarts kwam het door de leeftijd – gevolg van een klimmende leeftijd – het werd erger. Dit was net zoiets. Een jongen die scheen te verdwijnen in een schaduw. Een illusie.
Ik wilde vragen wat hij had gedaan, maar bedwong mezelf. “Wat is er gebeurd?”
Casper bleef zich verbergen in de schaduw en gedurende een heel kort ogenblik leek het alsof hij op raadselachtige wijze was verdwijnen – of er misschien nooit was geweest. Alles gebeurde in mijn hoofd – het was niet echt. “Hij is doodgegaan.”
“Je beledigt mijn intelligentie, jongen, mensen gaan niet zomaar dood – daar is allemachtig veel ellende voor nodig. Bovendien heb ik een vreemde wond gezien. De politie hoopt dat jij kan zeggen hoe die is ontstaan.” Ik koos mijn woorden heel voorzichtig, sprak niet al te luid en hoopte vooral dat er geen buren naar buiten zouden komen die zich met ons gesprek zouden bemoeien. Casper zou direct verdwijnen. Hij was veel jonger en fitter dan ik. Casper verliet de veilige schaduw waarin hij zich tot nu toe verborgen hield. Ik had het goed gezien. Zijn haren hadden een donkerblauwe kleur gekregen – zijn ogen waren donker geworden, normaal – huidskleur was iets minder grauw – ja, hij zag er bijna normaal uit.
“Wat is er gebeurd?”, vroeg ik. Voor de tweede keer in ongeveer een minuut stelde ik die vraag, maar nu om een compleet andere reden. Hij toonde zich voor het eerst – liet zich zien – Casper droeg andere kleren, gekocht of mogelijk gestolen – geen idee. Hij droeg een donker kostuum, wit overhemd en zwarte schoenen. Casper zag er goed verzorgd uit, niet eens als een gewone jongen. Hij oogde als een kerel.
“Ik ben bang, mijnheer,” zei hij en Casper liet de jongen zien die hij in werkelijkheid was.
“Kom je binnen?”, vroeg ik.
Casper keek eerst links en rechts, alsof hij een drukke straat wilde oversteken. We waren met zijn tweeën. Er was niemand anders in de gang.
“Gaat u de politie bellen?”
“Ik zou dat wel moeten doen.”
Hij liep onder een lamp door – zijn gestalte werd voor het eerst goed zichtbaar. Voetstappen echoden door de gang. “U bent nieuwsgierig, wil graag weten hoe het zit – wie ik ben en waar ik vandaan kom, ook al heb ik al verteld dat ik niet weet waarom ik er zo uitzie.”
“Toch moet je iets geleerd hebben de afgelopen dag.”
“O – ja, ik heb zelfs heel veel geleerd,”
Hij betrad mijn appartement, een lange smalle gang, maar het was er donker – ik had geen licht aan – deuren waren allemaal gesloten en ik zag Casper domweg in het niets verdwijnen – of nee – de duisternis leek hem in te sluiten als een perfect zittende mantel. Ik verbeeldde me niets. Het gebeurde echt en hij wist het verdomd goed. Vroeger moest hij leuke spelletjes hebben gespeeld met zijn vader, de oude man die gisterochtend – .
Ik legde mijn vingers op een lichtknopje – spaarlamp ging aan en hij kwam heel langzaam tevoorschijn. De mantel, die hij hem zo goed scheen te passen, brokkelde af en verdween, als sneeuw voor de zon. Hij stond voor me – draaide zich om en keek me aan. “Ja, ik weet wat u denkt. Wat is dit voor een schepsel dat er zo menselijk uitziet, maar het niet is! Heb ik gelijk of niet?” Hij begon te lachen – hij had mooie, regelmatige witte tanden – een goed verzorgd gebit.
“Je zegt het goed,” zei ik.
De deur gleed langzaam in het slot – woonkamerdeur ging open – Casper ging verder en ik volgde hem, terwijl zijn gestalte in een regelmatige tred naar de bank bewoog – hij nam plaats en keek om zich heen – zijn ogen blonken onderzoekend, terwijl hij bekeek hoe mijn woonkamer eruit zag. Geen moderne meubels, alles is al en dagje ouder. Ik ben geen man die daar veel geld aan uit geeft. Een partner heb ik niet. Wel heb ik een grote verzameling stripboeken. Casper toonde een opgewekte grijns – de boekenkast bedekte een volle muur – vijftien meter vol strips en romans, maar ook enkele elpees. “Mooi zeg!”, zei hij en ik dacht dat hij op zou staan, omdat hij mijn verzameling van dichtbij wilde bekijken.
Ik vroeg me af of het een goed idee was geweest om de jongen binnen te halen. Zijn gedrag viel onmogelijk te voorspellen. Ik wist niet eens wat hij precies was. Een jongeman wiens gestalte verdween in een schaduw, terwijl hij wel degelijk aanwezig was – onzichtbaarheid stond immers niet gelijk aan niet-zijn – hij was er wel, maar ik zag hem niet. Gisterochtend had hij azuurblauw haar, een groen en een geel oog, een bleke, asgrauwe huid. Maar vanmiddag zag hij er – bijna – normaal uit – ja, bijna. “Er is een woord voor wat ik ben,” zei hij.
Casper legde zijn rechterarm op de leuning. Gisterochtend leek hij een kleine jongen die een gigantisch ongeluk was overkomen. Nu zat er een veel ouder iemand voor me. Een zelfverzekerde, volwassen kerel die alles heeft meegemaakt. Ik had geen idee hoe dit kon gebeuren.
“Ik weiger te raden,” zei ik.
Hij gaf het antwoord dat vanzelfsprekend leek.
“Een monster natuurlijk!”
Ik durfde niet eens te lachen. Casper noemde zichzelf een monster. Hij keek om zich heen, las de boektitels die naast hem in een rek stonden. Zijn opmerking leek vanzelfsprekend, alsof niemand ooit had geantwoord dat hij uit zijn nek kletste. Buiten begon de regen tegen de ruiten te tikken – komende uren zou er regen blijven vallen. Zo was het ook gezegd. Ik ging nergens heen.
“Je haar was gisteren veel lichter van kleur,” zei ik – vooral om de stilte te doorbreken.
“Ral 5009,” zei hij.
“O dat weet je toch wel.”
“Tuurlijk.”
“Dit is mijn normale haarkleur. Zo ziet het eruit als ik helemaal in orde ben – gezond dus.”
“Ik dacht dat – .”
“Nee.”
“Hoe – ?”
“Stress, denk ik. De dood van mijn vader.”
Ik pakte de telefoon vast en speelde ermee. Hij moest naar de politie – vertellen wat er was gebeurd.
“Bij gewone mensen gebeurt dat niet, hè.”
“Ik zei het al daarnet – ik ben een monster – een freak.”
“Anders – je bent anders – da’s alles.”
“Nee, u bent anders, ik ben een freak. U heeft me altijd gewoon aangekeken in de lift of in de gang.”
“Daarom hoef je jezelf nog geen monster te noemen,” zei ik. In gedachten zag ik hem weer verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar worden, zodat mijn zintuigen hem niet langer registreerden. Een monster is een roofdier dat aast op menselijk bloed of vlees of allebei. Ik wilde zijn talent bespreken, maar durfde het nog niet aan – nog niet.
“Ja, u bent altijd erg aardig geweest.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”, vroeg ik. “Je bent gevlucht, zodra het woordje ‘politie’ viel. Daarmee heb je jezelf verdacht gemaakt. Er zit een vreemde wond op de arm van je vader en de politie zoekt een verklaring die ze niet kunnen vinden.”
“Ik heb niets fout gedaan,” zei Casper – zijn stem klonk opvallend rustig. De stress had een verkleuring van zijn haar veroorzaakt – het was bleker geworden – azuurblauw in plaats van heel donkerblauw, bijna zwart, zoals vandaag.
“Daar gaat het niet om.”
Hij kwam omhoog, stond niet op, zoals gewone mensen, maar kwam in één enkele vloeiende beweging omhoog en liep naar de grote boekenkast. “Ik wou dat ik dit eerder had geweten,” zei hij, maar zijn gestalte verdween in de schaduw – ik verberg mijn kast namelijk in een eeuwigdurend schemerduister om de ruggen van mijn boeken te beschermen tegen zonlicht – ze verbleken anders. Zijn stem klonk duidelijk, ik hoorde hem praten, maar zag hem niet. Hij leek te zijn verdwenen. Heel even maakte hij een stap achterwaarts en hij werd weer zichtbaar – ik zag een deel van zijn lichaam in een strook daglicht – doorzichtig, als een geest. Er was geen zonlicht, het regende en het zou voorlopig blijven regenen.
“Ik zou alles willen lezen.”
Ik legde mijn telefoon neer.
“Vind je niet dat ik recht heb op een verklaring? Je belt aan en vraagt me naar je vader te kijken, omdat hij niet wakker wil worden en ik heb gehoor gegeven aan je wens – je vader is vermoord.”
“Nee, hij heeft een zachte dood gekregen.”
Ik gaf geen antwoord. Zijn gestalte ging verborgen in het schemerduister. Ik zag af en toe een stukje van zijn schouder en arm. Jaloezieën waren grotendeels gesloten. Ik had geen lampen aangedaan. Casper leek zich daar het prettigst te voelen – in de schaduw kon niemand hem aanstaren. Zijn hele leven lang draaiden mensen – voorbijgangers – hun hoofden als ze hem zagen passeren – een jongen met blauw haar die tevens een groen en een geel oog had. Ik moest hem recht in de ogen kijken. Alleen dan zag ik de kleuren van zijn ogen. “Waarom ben je eigenlijk gekomen?” Hij verborg zichzelf nog altijd in de schaduw. Casper draaide zich om en betrad de woonkamer – de boekenkast staat in een aparte kamer – ooit een slaapkamer voor de ouders. Hij ving het daglicht, een somber en dreigend licht dat paste bij Casper. Weifelend bleef hij staan – naast hem lonkte de deuropening – daarachter bevond zich nog veel meer duisternis waarin hij zich kon verbergen.
“U bent altijd aardig voor me geweest. Als enige.”
Regendruppels kletterden tegen de ruiten. Auto’s reden voorbij – ik hoorde banden op kletsnat asfalt.
Misschien moest ik Casper iets te drinken aanbieden. Hij bleef bij de deur staan en ik geloofde dat hij elk moment zou kunnen vertrekken, omdat hij zelf ook niet goed wist waarom hij op zijn vriendelijke buurman had staan wachten – ik ben altijd aardig voor hem geweest. “Ik begrijp je niet goed,” zei ik. Casper draaide zijn hoofd en keek naar me. “Wat bedoel je precies met een zachte dood?”
“Geen pijn, geen lijden,” zei hij.
“Hoe kwam dat zo?”
“Ik begrijp u niet.”
“Was je vader ziek?”
“Hij was erg oud aan het worden.”
“Dat is geen ziekte.”
“Nee – dat klopt.”
“Dus – ?”
“Mijn vader maakte zich zorgen over mij – .”
“Ik begrijp dat je nauwelijks contact hebt gehad met andere mensen – alleen je vader is er altijd geweest.”
“Ja – inderdaad.”
“Waren je klasgenoten bang voor je?”
“Ze noemden me – ,” zei hij.
“Dat heb je al verteld.”
“Geen idee.”
“Een jongen met authentiek blauw haar, een groen en een geel oog, die een bleke, grauwe huid heeft. Vaak draagt hij een bril met licht getinte glazen, zodat de kleuren van zijn ogen niet zullen opvallen.”
“Vandaag niet,” zei hij.
“Wat niet?”
“De bril.”
“Nee – je hebt gelijk – vandaag niet.”
“En je hebt geen idee hoe je blauwe haren zijn ontstaan – terwijl je daarmee de enige mens op aarde bent die zo’n afwijkende haarkleur heeft – van nature. Je had op de voorpagina’s van alle kranten moeten staan en ondertussen leidt je een anoniem leven in een keurig appartementengebouw.”
“Soms – als mijn vader een goede bui had – vertelde hij wel eens over vroeger – mijn geboorte – hij maakte er dan grapjes over – ‘het was een keuzemenu dat ik in moest vullen’, zei hij. Blauw haar, een groen oog en een geel oog.”
“Dat is niet alles. Er is nog iets. Dat weet je.”
Casper betrad de gang en ik zag zijn gedaante compleet verdwijnen in de duisternis – eerst was hij er nog, vervolgens scheen hij onzichtbaar te zijn – als een holografische projectie die uitgeschakeld werd. “Dit bedoelt u waarschijnlijk,” zei hij. “Het is grappig. Toen mijn vader jonger was, hebben we heel vaak verstoppertje gespeeld – en ik won altijd.” Casper stak zijn arm door de deuropening – ik zag alleen een arm zonder lichaam en al die tijd probeerde ik te doen alsof dat normaal was. Hij stond vrij onverwacht weer in de woonkamer – bij de tafel – zijn hand rustte op een stoelleuning.
“Het ligt niet aan mij, hoor. Ik heb geen speciaal talent – zoals de superhelden die overigens in uw boekenverzameling ontbreken,” zei hij. Casper liep terug naar de boekenkast die een magnetiserende aantrekkingskracht leek uit te oefenen.
“Ik heb – beetje – een hekel aan superhelden.”
“Het komt, volgens mijn vader, omdat uw ogen niet goed genoeg zijn om mij waar te nemen – ik ben er gewoon – altijd – maar u kunt me niet zien.”
“En waarom is dat dan?”
Hij liet zijn vingers langs de ruggen van mijn stripboeken glijden. “Mooi hoor – geweldig.”
Ik wachtte enkele seconden en herhaalde mijn vraag, of een deel ervan. “Waarom?”
“Dat heb ik toch al verteld.”
“Omdat je een monster zou zijn – een freak?”
“Ja.”
“Je bent anders, maar geen monster.”
Mijn nieuwsgierigheid was allang gewekt – jaren geleden al – de dood van Caspers vader had de jongen ertoe gebracht ’s ochtends vroeg bij mij aan te bellen – zijn vader wilde niet wakker worden, maar bleek al een tijdje dood te zijn. Casper had kennelijk nooit eerder in de nabijheid van de dood verkeerd. Anders had hij wel geweten dat zijn vader dood was gegaan en zou Casper hebben 112 gebeld. Nee, hij had hem vermoord – de man was niet zomaar gestorven. Er was iets voorgevallen. Ik wist het zeker. De man was een onnatuurlijke, zij het zachte dood gestorven. Ik herinnerde me de vreemde rafelige wond op de rechteronderarm.
“Ik bied je mijn hulp aan,” zei ik.
“Waarmee?”
“Daar kom je toch voor? Je hebt hulp nodig. Aangezien je vader je na al die jaren in totale onwetendheid heeft achtergelaten – je weet niets over je afkomst. Je zit met een vraag. Ben je een gewoon mens? Of ben je iets anders?”
“Een monster bijvoorbeeld?”
“Nee, jongen – ik bedoel – ‘iets anders’.”
“Oké.”
“Maar eerst moeten we naar het politiebureau.”
“Nee – dat wil ik niet.”
“Het moet. Je hebt geen keus. Om te beginnen laten we zien dat je niets te verbergen hebt.”
“Goed dan. Maar ik haat die mensen.”
Ik herinnerde me zijn gezichtsuitdrukking, toen hij gisterochtend in de lift wilde stappen – ik meende een jongen te zien die zijn eigen vader net had vermoord.
“Daarna gaan we toestemming vragen om het appartement van je vader weer te betreden.” Ik begon mijn jas aan te trekken. “Ik heb je vaders archief nodig, anders kan ik je onmogelijk helpen.”
We waren onderweg naar de lift – ik speelde met mijn huissleutels, terwijl Casper schuin voor me liep. Hij draaide zijn hoofd naar links – er lag een merkwaardige donkerblauwe glans over zijn haren die slordig langs zijn wangen bungelden. “U zegt dat ik ‘iets anders’ ben. Wat ben ik dan?”, vroeg hij.
“Daar durf ik voorlopig nog niet aan te denken.”
“Mijnheer – Denkt u dat elk mens een ziel heeft?”
“Ligt eraan – denk ik – hoe je het bekijkt. Zodra je over een ‘ziel’ begint, denk ik toch vooral aan religie – een ziel is een religieus idee.”
Casper draaide zijn hoofd en keek uit het raam. We passeerden een fietser van wie het lichaam verborgen ging in regenkleding – alleen het drijfnatte, glimmende gezicht was te zien. “Als een mens geen ziel heeft – Wat dan wel?”, vroeg hij.
“Een bewustzijn – een mens heeft een bewustzijn, maar dan ben je toch vooral een atheïst, denk ik. Iemand die over een ziel begint, veronderstelt namelijk een ten-hemel-opneming -of zielsverhuizing.”
“O.”
“Waarom vraag je dat zo?”
“Vader had het er vaak over, mijnheer.”
“Ik krijg een beetje jeuk van jou,” zei ik. “Mijn naam is Johan Vermanen. Je moet me Johan noemen.”
“Oké – goed.”
De ruitenwissers zwaaiden continu heen en weer, terwijl de regen bleef neervallen. Bloedrode lichten weerspiegelden loepzuiver in het wegdek. Ik hield voldoende afstand en we waren onderweg naar het bureau – ik had een langdurige stilte verwacht. Een zwijgzame Casper die uit het raam staarde en niets zou zeggen of bijna niets. Soms moest ik door diepe plassen regenwater rijden en hoorde ik het harde kletteren tegen de onderkant van mijn auto.
“Is er echt een verschil?”, vroeg hij ineens en Casper draaide zijn lichaam half naar links – de bestuurdersplaats – dus naar mij.
“Denk het wel, ja.”
“Maar u weet het niet zeker?”
“Misschien – als de dood geleidelijk aan nadert en we schijterig beginnen te worden – daardoor zouden we wel eens in een ziel kunnen gaan geloven, omdat je je ineens bewust wordt van je christelijke identiteit – .”
“Volgens vader heb ik geen ziel,” zei hij.
Ik wachtte al erg lang voor het stoplicht groen werd – er begonnen een paar auto’s te rijden, maar ik moest weer wachten – eerst oranje, dan rood.
Casper streek zijn blauwe haren achter zijn oren en leek het stoplicht net zo zorgvuldig te bestuderen als ik. “Maar vond je vader dat hij er zelf wel een had?”
“Ja.”
“Waarom?”
Het duurde erg lang voordat het licht weer groen werd – ik had de radio uitgeschakeld – het was buiten acht graden Celsius – niet warm, niet koud.
“Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,” zei hij en Casper tikte enkele malen op de ruit. “Dat lijkt me best wel leuk. Met zo’n dennenboom, een heleboel ballen, zilverkleurige slingers. En lichtjes. Natuurlijk ook beeldjes en het kindje Jezus.”
Ik trapte het gaspedaal omlaag en begon te rijden.
“Nooit gedaan?”, vroeg ik.
“Nee.”
“Weet je. Ik begrijp je steeds minder.”
“Zou de politie me in de gevangenis gooien, Johan?”
“Nee – daar moet je iets voor gedaan hebben. Dat doen ze niet zomaar.”
“Ik heb niks gedaan.”
Mijn rechtervoet kwam heel traag omhoog – verkeer begon vast te lopen in de avondspits – ik had een ongelukkige tijd uitgekozen om te gaan rijden.
“Ja, ik heb wel iets gedaan,” zei Casper die zijn benen strekte, “ik heb vader een zachte dood gegeven.”
“Je bent een belangrijke getuige – ze willen je graag spreken – je had er nooit vandoor moeten gaan.”
“Ik was bang.”
“Dat snap ik. Het is best eng als je vader ineens dood is, maar je bent erbij geweest.” Ik draaide mijn stuur naar links en trachtte een parkeerplaats te vinden. “Bovendien is er die vreemde wond op zijn arm – daar ga je beslist vragen over krijgen.”
“Zou u denken – ?”, vroeg hij. “Kijk – daar is een parkeerplaats – u moet vlug zijn.”
“Ik zou ernaar vragen,” antwoordde ik – ik draaide het stuur scherp naar links en begon te parkeren. Een fietser wist mijn auto nipt te ontwijken – een man wiens belangstelling vooral werd getrokken door het donkerblauwe haar van Casper en zijn wenkbrauwen.
“Ik denkt dat u gelijk heeft.”
Een zachte dood, zoals Casper die bedoelde, strookte mijns inziens niet met een kleine rafelige wond. Het betekende heel beslist dat er een gewelddadig moment moest zijn geweest die tot het overlijden van zijn vader heeft geleid. We stapten uit – regendruppels kletterden naar op hoofd en schouders. De regen scheen Casper totaal niet te deren. We wandelden naar het politiebureau, alsof de herfst niet was ingevallen, alsof het al niet ruim een uur onafgebroken regende. Ik wilde geen vragen stellen over ziel en bewustzijn, omdat de vader kennelijk vond dat het voor zijn zoon anders lag. Vader wel, zoon niet. Het leek me een curieus onderscheid, maar een normaal gezin waren ze nooit geweest.
We betraden het bureau – ik ging voorop en Casper volgde – ik wist niet eens zeker of hij er niet weer vandoor zou gaan. “Goedenavond,” zei ik. “Deze jongeman is de zoon van de heer Jesper Noorderligt – die gisterochtend dood werd aangetroffen op bed. Er zijn wat vragen gerezen omtrent de toedracht.”
“En – u bent – ?”
“De buurman die uit zijn bed werd gehaald.”
“Een ogenblikje. U kunt even plaatsnemen. De rechercheur komt er zo aan.”
Het duurde niet erg lang. Een rechercheur die ik eerder had gesproken, kwam met uitgestoken hand naar ons toe – rechercheur Madeleine Steenbergen, zo heette ze. Casper en de rechercheur stelden zich aan elkaar voor. “Komt u maar even mee,” zei ze. “Dan kunnen we rustig bespreken wat er is gebeurd.”
We gingen een spreekkamer binnen. Er stond een computer – Casper nam plaats aan de tafel, ik pakte de stoel naast de zijne – de rechercheur liet de stoelpoten over de vloer glijden en ging zitten. “We vonden het een beetje vreemd dat u er vandoor bent gegaan,” zei Steenbergen die Casper recht in de ogen keek. Ze knipperde een keer met haar ogen – merkte zijn vreemde, afwijkende uiterlijk op, maar liet zo min mogelijk blijken – ongetwijfeld zou ze het in haar persoonlijke verslag opschrijven.
“Ik was bang,” zei Casper, “omdat mijn vader dood was gegaan – ik wist niet wat ik moest doen. Het was fout om weg te rennen. Ik wist het niet meer.”
Natuurlijk had ik niets tegen de politie gezegd over mijn verdenking – ik dacht nog altijd dat Casper zijn vader had gedood – mijn nieuwsgierigheid naar het motief en de manier waarop hij het had gedaan was buitengewoon groot – ‘een zachte dood – hij heeft zijn vader een zachte dood gegeven. Wat betekende dat in hemelsnaam? Een zachte dood!’ Ik kon evenmin uitleggen waarom de gedachte me overviel, er was de stand van zijn hoofd – een eigenaardige flikkering in zijn ogen – maar zijn uiterlijk was sowieso al vreemd, bijna als een alien – inderdaad – ik begreep zijn klasgenoten heel goed. Ik vroeg me af of de jongen blauw bloed zou kunnen hebben, dus echt blauw, stromend bloed.
“Wanneer wist je dat je vader dood was gegaan?’
“Toen mijn – , toen Johan zei dat hij dood was – ik had nooit eerder een dood mens gezien – het was de eerste keer. Daarom vroeg ik me af – ,” zei hij, maar Casper leek zijn zin niet af te willen maken.
“Wat vroeg je je af?”, vroeg Steenbergen en haar stem klonk allervriendelijkst, alsof je je diepste geheimen probleemloos kon blootleggen.
“Het spijt me dat ik er niet bij was – ik had bij mijn vader willen zijn, toen hij stierf. Ik zou in dat geval hebben geweten of hij een ziel heeft gehad.”
“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”
“Vader sprak er vaak over.”
“Waarom? Was hij een religieus man?”
“Vroeger niet. Laatste tijd wel.”
“En dus sprak hij regelmatig over de ziel van een mens.”
Hij knikte langzaam. “Ja.”
Casper keek me enkele ogenblikken aan – zijn wenkbrauwen had hij omlaag getrokken, hij beet op zijn onderlip. “Vertel de waarheid, jongen. Zeg wat je denkt. Je hebt niks te verbergen.”
“Wat zei je pa dan precies?’
“Volgens mijn vader heb ik geen ziel.”
“Waarom niet?”
“Ik ben geen afstammeling van Adam en Eva.”
Misschien had ik een extra rondje moeten rijden, niet zo snel naar het politiebureau behoren te gaan en de jongen veel langer uithoren. Ik keek opzij en wilde een opmerking maken, maar zweeg. De rechercheur deed hetzelfde. Er viel een stilte die door Casper zelf werd onderbroken.
“Johan heeft het in de auto hierheen uitgelegd – sommige mensen hebben een ziel, anderen een bewustzijn – ik heb een bewustzijn en geen ziel.”
“Dàt is onzin, beste jongen. Dat heb ik nooit gezegd. Niet op die manier. Beslist niet.” Kennelijk had Casper een passend antwoord op zijn vraag gevonden in mijn uitleg, maar die stemde op geen enkele manier overeen met wat ik had gezegd. “Religieuze mensen zijn eerder geneigd te spreken over een ziel, maar ik ben geen godsdienstig man, daarom heeft de omschrijving ‘bewustzijn’ voor mij persoonlijk veel meer betekenis.”
Casper zei niets, maar knikte met zijn hoofd.
“Zo heb ik het gezegd.”
“Vertel eens, Casper,” zei de rechercheur. Ze boog enigszins voorover en keek hem recht in de ogen. “Vertel eens eerlijk. Heb je iets gedaan met je vader waardoor hij nu dood is?”
“Nee,” antwoordde hij.
Casper had zijn vader een zachte dood gegeven – ik wist niet eens wat hij ermee bedoelde – een zachte dood. Het kon van alles betekenen.
“Heeft je vader je wel eens gevraagd iets te doen waardoor hij zou kunnen sterven?”
“Ja,” zei Casper die naar het tafelblad keek.
“Wat moest je doen?”
“Ik moest hem een zachte dood geven.”
“Dat snap ik niet,” zei Steenbergen.
“Geen pijn, geen lijden.”
“We hebben een wond op zijn rechteronderarm aangetroffen. Weet je hoe die is ontstaan?”
“Nee.”
“Ik vraag me af hoe je vader zijn – Hoe oud ben je?”
“Twintig, sinds een week.”
“Ik vind het onvoorstelbaar dat je vader – of welke vader dan ook – een zoon zoiets zou durven te vragen.”
“Ik heb toch al geen ziel, dus ik kom niet in de hel.”
Casper boog achterover, alsof hij de schaduw probeerde op te zoeken en onmerkbaar wilde verdwijnen – ik had geleerd dat hij dat kon. Madeleine Steenbergen had zijn verklaring opgeschreven en geprint. Ze legde de blaadjes neer, zodat hij ze kon lezen en indien akkoord – ondertekenen. Ik verwachtte dat hij in de schaduw zou verdwijnen – als de rechercheur heel eventjes niet keek, zou hij de gelegenheid aangrijpen en een stapje achteruit doen, maar de spreekkamer was goed verlicht. Er lag een donkerblauwe gloed over de haren van Casper die ervoor zorgde dat iedere voorbijganger naar hem staarde. Het was geen verbeelding, geen gezichtsbedrog, maar de simpele realiteit. Casper had blauw haar. Ik ben geïnteresseerd in genetische modificatie, heb er laatste maanden veel over gelezen, omdat ik er een boek over wilde schrijven – een spannend boek, geen wetenschappelijke verhandeling. Probleem was dat ik me niet kon voorstellen dat er in ons genetisch materiaal een mogelijkheid bestond om een man of vrouw blauw haar te geven – of een groen en geel oog. De mogelijkheden waren beperkt. Groene ogen kwamen voor, evenals mensen die twee verschillende oogkleuren hadden – maar geel?
Een heel ander verhaal vormde zijn vermogen te verdwijnen in de schaduw – onzichtbaar te worden voor menselijke waarneming, want hij beweerde dat het aan de beperktheid van mijn zintuigen lag. Ik dacht aan een mensachtige kameleon die zich wist te verbergen in de kleuren van zijn omgeving. Casper pakte een pen van de tafel en schreef heel netjes – in blokletters – zijn naam.
“Gaat u me in gevangenis zetten?”, vroeg hij.
“Nee,” zei de rechercheur en ze leek heel kalm, maar ik herkende een ongenoegen dat ze slecht wist te verbergen, maar voor Casper was het ruim voldoende. “Al heb ik het vermoeden dat je lang niet alles hebt verteld.” Ik kende hem veel langer, feitelijk al enkele jaren, maar de jongen was ook voor mij een vreemde – een raadsel.
“Mag hij in het appartement van zijn vader? Hij heeft immers geen andere plek om te wonen.”
“Ja – natuurlijk – uiteraard.”
“Mooi – dank je,” zei ik – we schudden elkaar de hand – Casper stak zijn hand uit, maar aarzelde. Madeleine Steenbergen bestudeerde zijn huid – kleur van zijn ogen had ze gezien – net als zijn blauwe haren – ze had natuurlijk alles bekeken.
“Bereid je erop voor dat we meer vragen zullen hebben,” zei Steenbergen.
Tijdens het gesprek had hij verteld over de financiën van zijn vader – het vermogen dat er geen was – ze beschikten over voldoende geldelijke middelen – ja, dat wel. Hij moest iets bedenken – zijn studie voortzetten, werk zoeken. We verlieten het bureau en begaven ons in het nachtelijke duister – verlichting van straatlantaarns, koplampen van auto’s, gebouwen en kamers die helder verlicht waren. Ik weigerde over mijn schouder te kijken, maar dacht dat de rechercheur nauwlettend zou volgen hoe we wegliepen. Casper verdween deels in de schaduwen, zoals ik hem eerder had zien doen, een natuurlijke beweging – het gebeurde gewoon. Ik ontgrendelde de portieren van mijn auto en we stapten in. Er reed een fietser zonder verlichting voorbij wiens donkere gedaante in het schijnsel van de koplampen opdook.
Er klonk muziek uit de zestiger jaren in de auto, zomerse geluiden van The Beach Boys. “Ik was bang om zelf te sterven, niet voor de dood van mijn vader,” zei Casper die zijn gordel vastgespte.
“Je hebt een hoop zitten liegen daarbinnen.” Ik draaide het stuur van mijn auto naar rechts en zocht de goede weghelft. “Want je vader heeft kennelijk gevraagd om een zachte dood èn er één gekregen.”
“Zij is politie – ze moet werken voor de waarheid. Ik irriteerde me aan haar toontje, de manier van praten, alsof ik een debiel ben.” De avondspits lag inmiddels alweer achter ons, ik hoefde minder lang te wachten bij stoplichten. Er viel een stilte in de auto. Casper stelde geen nieuwe vragen over moeilijke filosofische begrippen, zoals de ziel van een mens. Wel wachtte er een nieuwe vraag op het puntje van mijn tong, want waarom vond Jesper, de vader van Casper, dat zijn zoon geen ziel kon hebben. Een ziel was voorbehouden aan mensen – wat voor een wezen moest Casper dan wel niet zijn?
We passeerde een supermarkt – erg veel klanten waren er niet – de meeste mensen meden de regen en duisternis. “Heb je herinneringen aan je moeder?”, vroeg ik. Het was nu eenmaal een normale toestand. De man bevruchtte een vrouw – die zwanger werd en negen maanden later schonk ze het leven aan – liefst – een gezonde baby. Een min of meer banale werkelijkheid trok er door mijn hoofd, terwijl de supermarkt, een helder verlichte oase, in de vroege avond begon te verdwijnen. “Of misschien foto’s,” want ik had deze vraag eerder gesteld en toen had Casper ontkennend geantwoord, maar dezelfde vraag later nog eens stellen zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren.
“Nee, dat heb ik al gezegd.”
“Foto’s?”
“Ook niet.”
“Ben je nooit benieuwd geweest naar je moeder?”
“Waarom heeft ze me niet in de gevangenis gestopt?”, vroeg Casper en hij negeerde mijn vraag volkomen, alsof die absoluut niet relevant was. Ik passeerde straatlantaarns en hij verdween telkens enkele seconden in de duisternis van een vroege winteravond. Ik kwam in de nabijheid van een nieuwe straatlantaarn waardoor hij duidelijk zichtbaar werd om daarna gewoon weer te verdwijnen. Verschijnen, verdwijnen, ik knipperde met mijn ogen en hij zat opnieuw naast me.
“Geen overtuigend bewijs dat er een misdrijf heeft plaatsgevonden, denk ik. Je hebt geen fouten gemaakt. Ja, als je nu had verteld hoe je je vader een zachte dood hebt bezorgd, dan had je vastgezeten.”
“Bent u boos?”
“Nee.”
“Waarom niet? Vader was boos als ik zat te liegen.”
“Ik ben je vader niet.”
Ik vroeg me af hoe het zou zijn als de verlichting in de stad zou uitvallen – wanneer alles in een volstrekte duisternis zou verdwijnen met alleen sterren die als flonkerende edelstenen in een zwarte fluwelen deken waren gedrukt. Casper zou volstrekt onzichtbaar worden. Ik zou hem uit het oog verliezen. Alleen zijn stemgeluid verraadde zijn aanwezigheid – .
Voor de hoofdingang van het flatgebouw parkeerde ik mijn auto. Ik had geluk, zover hoefde ik niet eens te lopen. Casper liep naast me – als een schim die continu heen en weer werd geslingerd tussen twee totaal verschillende werelden. Ik speelde met mijn sleutels – regen viel onveranderlijk neer, ik stapte over een ondiepe plas heen die zich had gevormd.
“Heb je de sleutel van het appartement?”, vroeg ik.
“Ja.”
“Mooi – ik denk dat je alleen zult willen zijn.”
We betraden de hal van het gebouw en er viel een koel wit licht over ons heen – er waren geen schaduwen, zodat zijn blauwe haren goed zichtbaar werden – groen oog, geel oog. Hij keek me aan en ik moest denken aan een reptiel dat zich probeerde voor te stellen hoe het zijn prooi zou verslinden. Een associatie die ik niet eerder had gehad. Zijn haren begonnen minder donkerblauw te worden en ik dacht aan het Ral-nummer dat hij had genoemd. Hij moest zich minder goed voelen dan eerst.
Liftdeuren gingen open – we liepen verder. Ik drukte op het knopje dat de juiste verdieping weergaf.
“Mijn vader was eigenaar van een groot bedrijf. Ik herinner me dat ik altijd in zijn werkkamer speelde, want aan nanny’s had hij een broertje dood. Daarom is hij uit het bedrijf gestapt – om voor mij te kunnen zorgen – ik dacht eerlijk gezegd dat er meer geld zou zijn, maar het valt erg tegen.” Het was de jongen die eerder nog heel geïnteresseerd vragen had gesteld over de ziel van een mens – die hijzelf zo gesteld niet eens scheen te hebben.
“Je redt je wel,” zei ik. Straks ging hij de ouderlijke woning binnen – die sinds gisteren zijn eigendom was geworden. Het leven van Casper hernam zijn gewone gang en hij zou voor altijd verdwijnen in de schaduwen van de moderne samenleving – nauwelijks meer dan een herinnering. Ik had heel even een rol gespeeld vanwege de dood van zijn vader, maar hij sprak niet eens over een begrafenis die geregeld moest worden.
“Ik weet helemaal niks. Vader heeft me nooit – .”
De lift ging open en we liepen verder – onze voordeuren bevonden zich schuin tegenover elkaar.
Casper kreeg de mannen eerder in de gaten dan ik.
Er stonden er drie en ze waren uitgewaaierd in de schemering van de gang, ik had ze aanvankelijk niet eens echt opgemerkt, dus misschien mankeerde er echt wat aan mijn zintuigen, zoals Casper al zei. “Dag jongen,” zei de man die als leider van het gezelschap leek op te treden. Mijn hoofd draaide naar rechts en ik zag heel duidelijk de langere haren van Casper bewegen – als de tentakels van een inktvis – tastend naar een hulpeloze prooi – ze leken zelfs te groeien – centimeters, bijna een meter lang, nee, veel en veel langer. Ik deinsde achteruit en vroeg me af – niet wie, maar wàt Casper was.
Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper had zijn donkerblauwe haren binnen enkele seconden enorm lang laten groeien – zijn haren tastten en graaiden naar de mannen die op hem hadden gewacht. Mannen staken hun handen omhoog, zoals ze zouden doen voor een agent die dreigde te schieten. Casper kalmeerde – zijn haren begonnen korter te worden en namen hun normale lengte weer aan – alleen veel lichter van kleur dan vijf minuten eerder. Daarstraks was het heel donkerblauw geweest, nu azuurblauw, ral 5009. Hij wankelde even en zocht naar zijn evenwicht. Ik pakte zijn arm vast – een gebaar dat hij dankbaar aanvaarde. “Ik voel me niet zo goed, denk ik,” zei hij en zijn ogen draaiden weg, maar hij bleef overeind, al geloofde ik dat hij zou omvallen.
“We zijn – ik ben geen vijand,” zei de man die eerder ook het woord had gevoerd. “Jan Braks – dat is mijn naam. Mijn collega’s Eugene en Armin.”
“Kom maar mee – ik zal iets te eten voor je klaarmaken,” zei ik. Casper knikte heel kort, als een kleine jongen die zijn vader dankte.
Ik opende de deur van mijn appartement – Casper liep verder, zoals hij eerder had gedaan, hij kende inmiddels de weg en liet zich zakken op een krukje dat voor mijn boekenkast stond. Jaloezieën waren geopend, straatverlichting wierp een vaal geel schijnsel door de duisternis en ik zag dat de regendruppels langzaam begonnen te veranderen in sneeuwvlokken – natte sneeuw wel te verstaan. Ik vertrouwde mijn eigen herinneringen niet – Casper die zijn haren als gevaarlijke giftentakels had laten groeien – aanvalswapens die hem ongelofelijk veel energie kostten. “Heb je iets met veel vlees?”, vroeg Casper. De drie mannen kwamen binnen en bleven in de gang staan, want ze wilden zich niet opdringen.
“Als jullie de drie wijzen uit het oosten moeten voorstellen, dan is het veel en veel te vroeg,” zei ik. Ja, dit was een hatelijke opmerking.
“Het is nog geen kerst,” zei Jan Braks.
“Precies,” zei ik.
In de koelkast had ik rosbief liggen – eigenlijk wilde ik het een dag later opeten, maar Casper had het harder nodig. Ik haalde twee bevroren boterhammen uit de vriezer en legde ze op een bord – dat ik in twintig seconden in de magnetron zette.
“Lust je koffie?”, vroeg ik aan Casper – afstanden zijn erg klein in mijn appartement – ik stond in de deuropening, terwijl hij zijn gezicht had begraven in zijn handen.
“ – Thee alsjeblieft,” zei hij – zijn stem klonk gedempt. “Ik heb liever thee – en ik moet pissen,” ging hij verder, “dat heb ik nou altijd.” Hij stond op en verdween in de gang – er was geen licht aan.
Ik keerde terug naar de keuken – Jan Baks wachtte op me – hij leek me een geduldige man. “Als we de wijzen uit het oosten zouden zijn, dan is Casper onze kerstster – een blauwe kerstster – geen speling van de natuur, maar direct gevolg van menselijk ingrijpen – heel opvallend, zeer opmerkelijk,” zei hij. “En dan heb je ook nog zijn ogen die groen en geel zijn.”
De stem van Eugene onderbrak ons gesprek.
“Hij is weg,” zei hij. Het was een rustige constatering.
Ik had Casper niet gevolgd, maar zelfs hij was niet in staat om door een dichte deur te lopen. Het bord met de twee ontdooide boterhammen liet ik in de magnetron achter. Ik ging de woonkamer binnen en deed het licht aan – licht verdrijft de schaduw, maar Casper was nergens te zien – ik ontwaarde geen vermoeid lichaam van een jongeman die pakweg twintig jaar oud moest zijn. Ik begon alle ruimtes in het huis te inspecteren – badkamer, toilet, zelfs de slaapkamers – die waren ook verlaten. Overal deed ik het licht aan – er was geen licht in de garderobekast. “Hij moet zich ergens hebben verstopt,” merkte ik op, “of hij heeft inmiddels het huis verlaten – maar hoe heeft hij dat gedaan?”
Ik keek naar de deur van het balkon – er zijn drie deuren die toegang bieden tot het balkon – de deurklink stond horizontaal, dus de deur was geopend, terwijl de klink omlaag moest staan, zo laat ik hem altijd achter. Eventjes dacht ik een gedaante te zien bewegen op het balkon – Jan Braks stond schuin achter me en hij zag hetzelfde – de man schudde zijn hoofd. Er was niets. Of toch wel? Ik meende echt de gedaante van Casper te zien bewegen, maar het begon ook erger te sneeuwen – sneeuwvlokken bleven op een schouder en borst plakken die er niet eens te zien waren.
Casper stond bij de reling van het balkon zijn kansen te overwegen. Zou hij over de rand kunnen klimmen? Hij moest bijna drie meter overbruggen en zich over zijn ergste vermoeidheid heen zetten. Ik moest me goed concentreren – hij was er echt.
Jan Braks wurmde zich langs me en snelde naar de buitendeur die inderdaad dicht geduwd was. Ik volgde hem en liet Eugene en Armin achter me staan. Braks stapte op het balkon – er viel een smalle bundel licht van een schijnwerper door de ruit die Casper aan de duisternis wist te onttrekken – een goed getrainde militair zou zich op de luifel van de winkels kunnen laten vallen – Casper was over de rand gestapt en hield de stang vast – ik zou mijn beide benen breken – Braks graaide naar zijn arm, maar was te laat – Casper liet zich vallen – ik hoorde een doffe klap, boog half over de schouder van Braks – Casper rende weg en gebruikte de schemering om weg te lopen – hij sprong omlaag – ik zag hem in het schijnsel van een straatlantaarn – hij boog diep door zijn knieën – behield zijn evenwicht, terwijl zijn handen het trottoir raakten die zelfs wit begonnen te kleuren – voetstappen markeerden zijn route, maar nieuwe, vers vallende sneeuw bedekte alle sporen die hij achterliet. “Verdomme,” mompelde Jan Braks.
We keerden terug naar de woonkamer. Ik had geen thee klaargemaakt en nam plaats op een stoel. Braks en zijn mannen gingen ook zitten. “Vertel maar eens hoe het zit met Casper Noorderligt en zijn vader.”
Jan Braks staarde eerst enkele ogenblikken naar de vloer. “Een doorbraak in genetische modificatie, maar dat zul je al wel hebben geraden,” zei Braks. “Jesper is niet zijn vader – beter gezegd – niet zijn enige vader, zoals hij ook vele moeders heeft – bovendien heeft Jesper, die zijn genetische identiteit heeft samengesteld, DNA gebruikt van bepaalde diersoorten – ja, dat kan – ik zie de vraag in je ogen.” Hij knikte. “Wat ik je nu vertel, wàs geheim – maar het ligt inmiddels toch al op straat – de media hebben het nieuws opgepikt – daarom zoeken we Casper – om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen – voor er ongelukken gebeuren.” Jan Braks knikte enkele malen met zijn hoofd. “Iedereen is naar hem op zoek – echt, iedereen.”
“Politie liet hem gewoon gaan.”
“Tuurlijk,” zei Braks. “Er ligt geen hard bewijs dat hij de moordenaar van zijn vader is.”
Nu knikte ik met mijn hoofd.
“We hebben hem nodig – om te onderzoeken – Jesper Noorderligt heeft namelijk al zijn onderzoeksmateriaal vernietigd – we hebben geen idee welke mensen DNA hebben geleverd en nog minder welke dieren – en dat is zeer interessant voor ons. Je hebt gezien waarom dat belangrijk is.”
“De intelligentste onderzoekers noemen hem ‘De Nieuwe Adam’, het begin van een nieuw menselijk ras,” zei Eugene, “Jesper had het ventje moeten elimineren, maar had er de moed niet voor.”
“Fraai is dat,” zei ik, “Jesper Noorderligt als een moderne Prometheus.”
“Precies,” zei Jan Braks. “Ik doe een dringend beroep op jouw verantwoordelijkheidsgevoel.” Hij pakte een kaartje uit zijn binnenzak en legde het op tafel. “Bel me – als hij hier is. Ik kom meteen.”
Ik pakte het kaartje op en bestudeerde het – er stond alleen een naam en telefoonnummer van Jan Baks.
*****
Het was november, toen Casper over de reling van mijn balkon stapte – er waren enkele weken voorbijgegaan. Casper en zijn vader vormden een gespreksonderwerp op nieuwsredacties, maar ook in bedrijfskantines. Collega’s wisten dat ik hem kende, aangezien ik vroeger al eens had verteld over mijn buurjongen – blauw haar, een groen en geel oog. Jan Braks wachtte me regelmatig op – als ik thuiskwam, stapte hij uit zijn auto en vroeg of ik hem gezien had. Antwoord was altijd ‘nee’. Na de viering van Sinterklaas verschenen de eerste kerstbomen in woonkamers, donkergroene boompjes met kleurige lampjes en ballen. ‘Ik zou zo graag eens kerstmis willen vieren,’ had hij gezegd. We zaten in de auto. Zijn uitspraak deed vermoeden dat hij een uiterst koele vader moest hebben gehad, geen warme persoonlijkheid en die kerstmis onzin vond. Ik dacht aan onze discussie over ‘ziel’ en ‘bewustzijn’. Voor een nieuwe Adam had Casper heel gewone verlangens, zoals kerstmis vieren.
Ik had enkele jaren terug voor het laatst een boom neergezet – ik had een kunstboom in de berging liggen – die heb ik naar mijn woning gesjouwd. Kerstballen die nog in 1959 door mijn ouders zijn gekocht. Het kostte me bijna drie uur – ik moest nieuwe kerstverlichting kopen, want de oude was kapot gegaan. Tot slot heb ik de beeldjes neergezet – een complete kerststal zonder een echte stal, want ik zette de beeldjes onder de takken – . Nu hoefde het buiten alleen maar te gaan sneeuwen, kouder worden en te vriezen, zodat er een kerstgevoel ontstond. Jaloezieën had ik een stukje open gelaten en ik ben naar buiten gegaan om te controleren of je de kerstverlichting zou kunnen zien – dan zou Casper daar eveneens in slagen. Hij moest het kunnen zien. En het was heel duidelijk zichtbaar. Ik keerde terug naar huis – trok de kraag van mijn jas omhoog als beschutting tegen een ijskoude wind. Casper als nieuwe Adam – Er moest ook een Eva bestaan, want twee Adams leverden nooit een nieuw geslacht op. De gedachte viel me binnen en er lag een vrolijke grijns op mijn gezicht, terwijl ik de lift binnenging.
Casper verdween eind november – ik vroeg me wel eens af waar hij al die tijd uit zou hangen, maar de herinnering vervaagde enigszins en ik had het erg druk met mijn werk – de kerstboom had ik voor hèm neergezet, mij interesseerde het niet zo heel erg veel. Het werd half december – maar op de vierentwintigste was hij nog altijd niet op bezoek geweest – misschien hadden de mannen van Baks hem alsnog gevonden, al leek me dat bijna onmogelijk. Casper liet zich alleen vinden als hij het zelf honderd procent wilde en hij haatte die mannen.
Volgens de weerberichten zou het ’s nachts gaan sneeuwen, een zeldzame witte kerst, het gebeurde misschien eens in de dertig jaar of zo. Ik was vroeg klaar met mijn werk en deed nog snel wat boodschappen. In de nieuwsmedia werd het bestaan van Casper een hoax genoemd, er bestond alleen de foto uit zijn paspoort – een jongen met kort geschoren haar en een afwijkende oogkleur. Mogelijk had hij zijn kale hoofd om een heel andere reden gehad. Vader Jesper moest angst hebben gevoeld voor de gevaarlijke tentakelachtige haren. Je sliep pas rustig als je de gifangel van een roofdier hebt uitgeschakeld. Maar Casper was een vriendelijke jonge vent. Net als gewone mensen verdedigde hij zich tegen vijanden.
’s Avonds laat, het was nog geen kerstmis, ik had de televisie uitgeschakeld en luisterde naar muziek van Bob Dylan, een live-opname uit 1966. De kerstboom verspreidde vrolijk gekleurde lichtjes naar de straat – een boodschap voor Casper die al ruim een maand vermist werd. Ik wist dat geen levende ziel hem ooit zou kunnen vinden. Er zouden geruchten rondgaan. Terwijl ik naar de keuken liep voor een biertje, ging de voordeurbel – ik verwachtte geen bezoek, maar ik hoorde het mechanische belletje waarmee mijn voordeur is uitgerust. Ik deed open, want er bestond slechts één mogelijkheid – Casper Noorderligt had aangebeld – alleen hij zou het kunnen zijn en niemand anders. Mijn hand rustte op de klink – .
Hij oogde weinig anders dan enkele weken geleden, redelijk goed verzorgd, geschoren zelfs, maar de donkerblauwe haren hingen vettig langs zijn hoofd. Een bril zorgde voor een lichtgrijze schaduw die de afwijkende kleuren van zijn ogen verborgen.
“Mag ik binnenkomen?” vroeg hij.
“Tuurlijk.”
“Dank je,” zei hij en Casper betrad mijn huis. Het kaartje van Jan Braks lag onveranderd op tafel. Casper verdween halverwege de gang in de duisternis – zijn gestalte leek gewoonweg op te lossen – maar hij verscheen direct weer in het licht van de huiskamer. Ik stond achter hem en hij bleef bij de tafel staan kijken – hij staarde naar de kerstboom die ik bij het raam had neergezet.
“Iets te drinken?”, vroeg ik
“Ja – Wat heb je?”
“Bier – wijn – water.”
“Bier – dat vind ik wel lekker – .”
“Uiteraard.”
Ik liep naar de keuken en pakte twee blikjes bier uit de koelkast – keerde terug naar de woonkamer – Casper was naar de boom gelopen en bestudeerde de ballen, lichtjes en beeldjes die ik had neergezet.
“Je staat bekend als ‘De Nieuwe Adam’.”
Hij draaide zijn hoofd en ik vroeg me af hoeveel hij had geleerd over zijn afkomst. Veel ervan had ik in de krant gelezen. ‘We moesten medelijden hebben met het kind dat tientallen vaders en moeders zal hebben’, zo schreef een journalist die toen nog niet eens wist dat er allang een dergelijk kind rondliep, want Casper had vele vaders en moeders. Onderzoekers noemden hem de nieuwe Adam, als een volgende stamvader van een mensenras.
“Ben je iets te weten gekomen over je afkomst?”, vroeg ik.
Hij nam plaats op de bank – ik overhandigde hem een blikje. “Wat er in de krant heeft gestaan.”
“En?”, vroeg ik.
“Het is erg modieus om geheime informatie te lekken,” zei hij. “Nu ben ik het onderwerp ervan. Dat maakt het erg lastig.”
Er spookte ineens een gedachte door mijn hoofd. “Ze noemen je de nieuwe Adam.”
“Ja?”
“Een nieuwe Adam veronderstelt tevens een nieuwe Eva.”
“Dat klopt wel, ja.”
“Dus? Is er een Eva?”
Hij keek opzij – naar de tafel. “Er ligt een kaartje van die man op tafel.”
“Ja-a, al een paar weken.”
“Ga je hem bellen?”
“Misschien.”
Hij gaf geen antwoord en bleef naar de tafel staren, alsof het kaartje een soort mystiek voorwerp was.
“Waarschijnlijk houden ze me al wekenlang in de gaten – Braks staat me regelmatig op te wachten. Misschien is er afluisterapparatuur aangebracht en luisteren ze naar wat we tegen elkaar zeggen.”
“Wat denk je? Zouden ze ons echt afluisteren?”
“Ik heb geen idee.”
“Doet het er iets toe?”, vroeg hij.
“Nee – weet je – ik zit al vanaf het begin met slechts één simpele vraag.” Ik opende mijn blikje bier. “Ik wil weten hoe je vader is gestorven.”
“Oké,” zei hij.
“Heb je je vader vermoord?”
“Ik heb vele vaders en moeders.”
“Jesper Noorderligt.”
“Hij heeft me altijd verteld dat ik de enige ben, er is niemand anders – er zou niemand anders zijn.”
“Die is er dus wel.”
Hij verschoof naar het puntje van de zitting en boog voorover. “Zou het kunnen dat je met zijn tweeën moet zijn om een ziel te hebben, Johan?”
“Als een soulmate?”
“Ja – want een mens alleen is de helft van zijn ziel.”
“Da’s slecht nieuws – voor mij.”
“Op een dag ging de telefoon,” zei hij, “het was een meisje – een jonge stem, zoiets hoor je meteen. Verkeerd verbonden, dacht ik. Maar ze zocht Casper Noorderligt.” Er gloeide een aangename, ontspannen glans op zijn gezicht, een seksuele honger, alsof de waarheid eindelijk binnen zijn bereik leek te komen. “Vader – Jesper – .” Hij verbeterde zichzelf meteen. “Ik vertelde hem over – haar naam – maar we worden misschien afgeluisterd – , dus ik geef die mensen geen cadeautjes. Jesper werd razend, hij verbood elk contact – en ik had hem nooit eerder zo vreselijk boos gezien – . ”
“Je had per ongeluk ontdekt dat je niet alleen was.”
“Is het moord als de olifant een muis vertrapt?”
“Als hij het opzettelijk doet wel, ja.”
“In dat geval mag je die man bellen. Ik zal op hem wachten.”
’s Avonds laat, het was inmiddels kerstmis. Op straat heerste er een volmaakte rust. “Weet je, ik ben vaak een atheïst en soms een gelovige – , vaak denk ik dat er niets is dan de wereld om ons heen en soms hoop ik dat er een hemelse gerechtigheid bestaat. Het zal allemaal onzin zijn, maar ik word ook een dagje ouder – bovendien is het kerstmis en het sneeuwt.”
“Johan, ik had medelijden met de muis.”
John Bressers (12/20) Het archief
Onderweg naar de woonboerderij van Teunissen werd Bressers regelmatig gedwongen ver uit te wijken naar rechts. Hij reed over een smalle dijk die beslist geen ruimte bood voor twee auto’s die elkaar zouden kunnen passeren. Het was Tosh die bij elke gelegenheid uit het raampje keek, probeerde in te schatten hoe hoog de dijk feitelijk was, maar durfde er geen woord over te zeggen. Regelmatig wierp Bressers een blik opzij, omdat hij verdraaid goed wist dat het de eerste keer was dat zijn jonge metgezel in een auto over een Hollandse dijk reed. “Je wijkt wel erg ver uit naar rechts, John,” zei Tosh, “zelfs nu doe je dat en het is helemaal niet nodig.” Voor hen lag een kronkelige weg die na een viaduct eindigde bij een splitsing, ze zouden rechts afslaan en dan verder.
“Het is een beetje om te pesten,” zei Bressers, “veel mensen worden een tikje nerveus als ze hier rijden.”
“Ik ben hier niet om dood te gaan,” zei Tosh.
“Dat weet je nooit van tevoren,” zei Bressers, “ik geloof dat je vader niet wist dat een bekende hem op de brug van een drukke stad zou doodschieten.” Het was voor het eerst dat hij dit idee hardop uitsprak, maar het leek hem zeer waarschijnlijk dat Reijnders met iemand als Nieuwenhuizen had afgesproken. Of een andere veteraan van de firma en zelfs daarbuiten. Natuurlijk had hij de namen van Joan en Tosh genoemd, toch beschouwde Bressers hen geen van beiden als reële verdachten. Wel moest Reijnders zijn afspraak goed hebben gekend, omdat ze op een brug in het centrum tegenover elkaar hadden gestaan.
“Heb je me daarom mee gevraagd?”, vroeg Tosh die de onuitgesproken gedachte van Bressers goed moest snappen, anders was hij niet slim genoeg voor de job.
“Hoe bedoel je?”
“Vanwege mijn vader.”
“Je hebt me thuis opgezocht, omdat je incident manager wil worden en ik moet bepalen of je over de capaciteiten en uiteraard persoonlijkheid beschikt.” Bressers liet het gaspedaal omhoog komen, tikte de richtingaanwijzer omhoog en draaide het stuur naar rechts. “Da’s ongelofelijk belangrijk, de eerste horde die je moet nemen, want incident manager word je niet zomaar. Dat is moeilijk en altijd ook zo geweest.”
Na bijna een kilometer bereikten ze een gehucht, een verzameling boerderijen zonder een kerk waarbij succesvol de suggestie werd gewekt dat er nooit wat zou kunnen veranderen of anders zeer langzaam. Op het erf stond een bestelbus met laadklep, twee jonge mannen in maatkostuums rookten ietwat verveeld een sigaretje en het verbaasde Bressers dat Deborah er nog geen woord over had gezegd, want ze haatte het als mensen dit op haar terrein deden. Hij stak zijn hand vooruit en noemde zijn naam: “Mijn naam is Bressers en deze jongeman heet Tosh Blakely.”
“Ik ben Gerhard de Jong, hij is Julien Blussé.”
“Om te beginnen verbied ik jullie op het terrein van de familie Teunissen sigaretten te roken,” zei Bressers die zijn best deed om chagrijnig te klinken en dat ging hem meestal erg goed af. “Het is in strijd met de regels van de firma. Dat horen jullie te weten.”
“Onze verontschuldigingen, mijnheer Bressers. We hebben er niet eens over nagedacht,” zei De Jong.
“Goed. Aangezien jullie nooit eerder betrokken zijn geweest bij de ontruiming van een archief, leg ik uit wat er gaat gebeuren. Eerst ga ik alleen naar binnen, ook Tosh blijft buiten wachten en daarna beslis ik of jullie permissie krijgen om aan het werk te gaan.”
“Oké, mijnheer,”
“Alright.”
“Hebben jullie de voorgeschreven hardware meegenomen, jongelui?”, vroeg Bressers, want een ontruiming werd nooit uitgevoerd zonder wapens. De mannen trokken hun jasjes weg en legden zo de holsters bloot, ook Bressers droeg een wapen, zoals altijd ging het verborgen onder zijn rechter oksel. Voordat hij de boerderij werkelijk binnenging, klopte hij enkele malen op een deurkozijn. In het halletje verscheen Deborah die vandaag geen gezelschap had van een van haar kinderen. Ze droeg een zwarte jurk.
“Ik ben zo blij dat je er zelf bij bent, John,” zei ze.
“Natuurlijk.”
“Wat zijn dat voor kerels die buiten wachtten?”
“Ex-mariniers, betrouwbare kerels.”
Het archief van Greg Teunissen bleek een bunker te zijn die in het verleden was gebouwd voordat er een kantoorruimte aan het woonhuis werd toegevoegd. Voor de aannemer die het moest maken zou het ongetwijfeld een vreemd karwei zijn geweest, maar nu stond het er al bijna achttien jaar. Bressers ging alleen verder, terwijl Deborah op de drempel achter bleef. “Je weet wat je moet doen, hè,” zei ze. Er stond een bijna antiek bureau, een bijpassende stoel, enkele kasten die ongetwijfeld ook drankflessen bevatten.
Zo’n man was Teunissen ook wel, een stiekeme drinker. Misschien dankzij zijn huwelijk. In de muur naast de verzwaarde stalen deur bevond zich een display, net zo’n exemplaar als dat van Bressers, met eveneens een vlak waarop je een vingerafdruk moest achterlaten. Daarmee zou Bressers de deur moeten openen, want er waren soms noodmaatregelen nodig om een archief te betreden. In zijn eigen huis zou het net zo goed ooit gebeuren. Waarschijnlijk viel de eer aan Sven Boele toe, omdat hij lange tijd met Bressers had samengewerkt. De mannen wisten het van elkaar.
“Kun je er gewoon in?’, vroeg Deborah die met haar schouder tegen het deurkozijn leunde. “Da’s typisch.”
Hij pakte zijn telefoon erbij, tikte de pincode en opende toen het mapje berichten. “Normaal gesproken niet,” zei Bressers die een code begon in te tikken van 18 getallen, zich eenmaal vergiste en daardoor opnieuw moest beginnen. “We gebruiken codes als we in geval van nood een archief moeten betreden. Lange, onmogelijke getallen, plus een vingerafdruk. Het idee is niet eens om het onmogelijk te maken dat er een derde bij kan komen, maar wel om het moeilijk te laten zijn. Het liefst vernietigen we de inhoud van zo’n bunker, al is dat geen beleid van de firma.” In het display begonnen er tien groene lampjes op te lichten, tien seconden om voor een goede vingerafdruk te zorgen. Hij drukte zijn duim op het vakje en hoorde na drie seconden een zachte klik.
“Ik laat je nu alleen,” zei Deborah die zich omdraaide en wegliep, ze opende een deur en betrad de keuken.
Het was vrij gemakkelijk om de deur open te maken, niet anders dan de zijne thuis. Opnieuw speelde er een merkwaardige gedachte in zijn hoofd die hij verdrong, want ooit zou Boele hetzelfde doen in zijn kelder. Tosh zou zover nooit komen, zelfs al werd hij de incident manager die hij zo graag wilde zijn.
Zodra hij de bunker binnenging, herkende John Bressers meteen dat er een probleem was. Want de laden waren allang leeggehaald en geopend achtergelaten, alleen de kasten stonden er, tegen de muren geschoven, zoals ze ooit waren neergezet door Gregory Teunissen. Het was een mogelijkheid die hij graag had genegeerd, hoewel hij toch korte tijd met de gedachte had gestoeid, gisteravond en ook vanochtend nog onder de douche. Hij checkte elke lade en kast die er stond. Ze bleken leeg te zijn.
Alles was allang weg.
Terwijl hij naar de woonboerderij van de familie Teunissen was gereden, had hij nagedacht over een dossier dat er zou kunnen zijn. Ook Greg Teunissen had zich in het verleden beziggehouden met beleggingen, al scheen hij weinig geld te zijn verloren tijdens de crisis, anders dan Manfred Pastoor of Fred Nieuwenhuizen. Nu bleek er zelfs niets meer te zijn.
Er had een briefje op een kast kunnen liggen, afkomstig van Greg Teunissen die in hatelijke bewoordingen verslag deed van een goeie deal. Niets.
Als incident manager had Greg Teunissen een goede reputatie gehad, zeker na zijn huwelijk met Deborah, omdat hij toen zijn wilde haren was verloren. Jaren geleden hadden ze elkaar gesproken in een broeierige hotelbar waarbij Greg zijn ideeën uiteenzette over de moord op Kennedy. Het leek erop dat Teunissen nu zelf een complot in elkaar had gezet.
Bressers verliet de kluis, pakte zijn telefoon en tikte het nummer van Foley die vrijwel direct reageerde.
“Hebben we een probleem?’, vroeg Foley.
“Ja. Alles is weg. Leeg. Ontruimd.”
“My God.”
“De enige reden om dossiers te verplaatsen is geld.”
Voor een incident manager betekende een dossier hoofdzakelijk zelfbescherming, zodat hij nooit op een of andere wijze tegen een valse beschuldiging kon aanlopen tijdens zijn werk. Er gold ook een mogelijkheid dat er een contractsituatie groeide tussen twee partijen, zoals Bressers die namens de firma sprak en Reijnders. In de praktijk hield het in dat er een omvangrijk archief ontstond dat eveneens interessant was voor duistere rommelaars zoals Manfred Pastoor, of Hans van der Schoor die een half miljoen bood voor een enkel dossier over zijn baas.
Normaal ging het nooit mis, maar een heel enkele keer werden er voortekenen gemist, omdat de situatie bepaald niet als alarmerend te boek stond. Bressers verliet de kluis en bleef eventjes in het kantoor naar een bericht zoeken, naar iets wat hooguit collega’s onder elkaar zouden begrijpen, zoals een raar grapje.
“Deborah?”
Het duurde bijna een halve minuut voordat ze zich liet zien. In haar hand hield ze een puzzelboekje vast.
“Een rare vraag misschien, maar weet je of Gregory onlangs zijn dossiers heeft verplaatst – bijvoorbeeld naar een andere plek in huis of echt ergens anders?”
“Nee. Waarom vraag je dat? Is er iets mis?” Er lag een onrustige blik in haar ogen, maar geen angst.
“Heeft Greg iets losgelaten, misschien zelfs per ongeluk, over zijn archief?”, vroeg Bressers.
“Nee, hij vertelde nooit wat over zijn werk. Hij was weliswaar gepensioneerd, maar hij kluste wel vaak een beetje bij, dat doe jij ook nog steeds, zoals nu.”
“Onbekende bedragen op jullie bankrekening?”
“John – Wat is er aan de hand? Je maakt me bang.”
“Dan praat ik niet over duizenden euro’s maar miljoenen,” zei Bressers die de stemverheffing van Deborah totaal negeerde en door stond te drammen.
“John!”
“De bunker is leeg.”
Het duurde een korte tijd voordat de boodschap tot Deborah doordrong, ze sloeg een hand voor haar mond en zocht steun bij de deur. “O, jee, de vakantie.”
“Vertel.”
“Maanden geleden kreeg ik een weekje vakantie cadeau van Greg, om samen met een vriendin weg te gaan. Dus ik heb Roosmarijn gevraagd. Portugal.”
“Wanneer precies?”
“Half maart, denk ik, net voor de verkiezingen.”
“En je hebt ook nergens in huis dozen aangetroffen die er van tevoren nooit zijn geweest. Misschien heeft hij om welke reden ook alle dossiers verplaatst.”
Het maakte weinig uit, het zou altijd een probleem zijn, al zouden ze de dossiers op zolder vinden.
“Nee.”
“Je zult investigators op bezoek krijgen, mannen en vrouwen die nare vragen zullen stellen over Greg.”
“Daar heb ik geen zin in.”
“Het spijt me.”
“Moet dat echt?”
“Ja.”
“Kan ik het verbieden? Gewoon ‘nee’ zeggen?”
“Je moet meewerken, er zal je niets gebeuren, des te sneller is het onderzoek achter de rug,” zei Bressers.
“Wat moet ik doen?”
“Onze investigators zullen vragen stellen, misschien zelfs forensisch onderzoek doen, ook dat kan. De kans bestaat dat ze bij de buren aanbellen, omdat die bepaalde vragen kunnen beantwoorden, zoals wanneer ze mannen met dozen hebben zien sjouwen.”
Vermoedelijk hadden De Jong en Blussé allang de opdracht gekregen om navraag te doen bij de buren en stond Tosh momenteel alleen buiten te wachten zonder goed te beseffen wat er nou aan de hand was.
Mocht Deborah in het complot zitten, dan zou ze haar buren hebben ingelicht en in dat geval had Bressers de weduwe van Gregory sowieso verkeerd ingeschat.
Nu veronderstelde hij dat de buren zo brutaal waren dat ze zouden liegen tegen formeel geklede mannen.
Bressers draaide zich om en liep weg.
“Ga maar kijken, er is niets meer.”
In de deuropening bleef hij een ogenblik staan en draaide zijn hoofd naar Deborah die een voet over de drempel van Gregs kantoor zette. Ze zei geen woord. Er volgden geen opgewonden kreten of gebaren. Haar lichaamstaal week nauwelijks af. Ze was het echt zelf.
“Waarom – in hemelsnaam?”
Het was een vraag die Bressers iets minder boeide.
Momenteel zou hij willen weten waar alle dossiers heen waren gebracht en wie ervoor had betaald, aangezien de vraag die werd gesteld met het woord ‘waarom’ aan het begin over het algemeen betrekking had op een bedrag met soms vijf en vaak zes nullen.
Verderop stond Tosh glimlachend om zich heen te kijken. “Jansen en Janssens zijn er vandoor gegaan.”
Bressers registreerde de opmerking maar half, de meeste aandacht ging onverminderd naar Deborah die aarzelend verder liep – het kantoor in, een plek die ze voor het eerst in haar getrouwde leven echt betrad.
Of het leek tenminste alsof ze dat deed.
John Bressers (11/20) Fred
Tijdens de begrafenis van Greg Teunissen regende het lichtjes, dus geen zomerse wolkbreuk, maar een herfstachtige druilerige regen die uren door kon gaan.
Links van Bressers stond Roosmarijn. Uiteraard herkende hij de echtgenote en kinderen van Greg, maar verder waren er een hoop mensen die hij nooit eerder had gezien en toch ook voor de firma werkten.
Foley had zich na de kerkdienst pas bij het gezelschap gevoegd en had in zijn auto zitten wachten tot de stoet langzaam zou gaan rijden naar het kerkhof. Net als Bressers had hij helemaal niets met godsdienst, maar Roosmarijn wilde dat Bressers er in de kerk bij zou zijn, het was gewoon een kwestie van fatsoen.
Naast Deborah stond de pastor zijn woord af te steken en achter hen op het zandpad verscheen een oude bekende, de man die hij minimaal twintig jaar geleden voor het laatst had gezien. Het was Fred Nieuwenhuizen, die voor zijn makker thuis was gekomen, waar hij al veel langer niet was geweest.
Hun ogen ontmoetten elkaar gedurende een kort moment. Bressers verwachtte een schok van herkenning, zoals die vaker voorkwam na zo’n tijd, maar Fred leek nauwelijks onder de indruk van hun weerzien en verwachtte ook bekenden tegen te komen tijdens de begrafenis van een oude collega en vriend. In de tussentijd ging de pastor verder met zijn gebed, maar Bressers bleef langer dan noodzakelijk naar Nieuwenhuizen te kijken, alsof hij schuldig zou zijn.
Na bijna een halve minuut, toen het in de gaten liep, bewoog Bressers zijn hoofd een beetje, als een groet.
Het was belangrijk geen nieuwe vijanden te zoeken, maar objectief uit te zoeken wie Greg Teunissen had vermoord, een grove schending van de Majesteit.
Zodra de plechtigheid was beëindigd, liepen alle mannen en vrouwen rustig naar de parkeerplaats. Er was in een nabijgelegen restaurant gelegenheid om de familie formeel te condoleren. Roosmarijn liep naast Deborah, Bressers kwam helemaal achteraan en wist bijna zeker dat Nieuwenhuizen vrij snel naast hem zou opdoemen. Zo gebeurde het ook. Als een spookachtige verschijning, want hij herkende nu nog veel beter de trekken van zijn dochter Claudia.
Geen grammetje vet teveel, hij oogde zeer gezond. Iemand die volop in het leven stond, als professional.
“Long time no see,” zei Bressers.
“Ach, je weet hoe het gaat, op een dag begin je ergens aan en voor je het weet, ben je dertig jaar ouder, dan lig je ‘s ochtends in je bed en begint het ineens tot je door te dringen dat je een ouwe kerel bent geworden.”
“Vader van een dochter.”
Nieuwenhuizen begon te lachen. “Ik was achttien.”
“Je hebt, geloof ik, wat issues open staan met je dochter, ze is nu professor. Dat moet je weten.”
“Het verstand van haar moeder.”
“Geen idee. Ik ken alleen haar vader.”
“Geloof me, het is echt zo.”
“Greg Teunissen,” zei Bressers.
“Verleden jaar is Manfred geliquideerd.”
“Geen incident manager, maar een sjacheraar.”
“Klopt,” zei Nieuwenhuizen.
“Anders dan Gregory.”
“Of Jo Weimans.”
“Zeker.”
“Die ken je toch wel? Of je hebt hem gekend.”
“Ja.”
Inmiddels stonden ze naast de auto van Bressers.
“Ik ben mijn oude vrienden kwijtgeraakt, het gaat nogal snel op deze manier. Wie heeft ze vermoord?”
Terwijl Fred Nieuwenhuizen zijn woorden uitsprak, speelde Bressers met de sleutel van zijn auto.
“Geen idee.”
“Het verhaal gaat dat de firma aan het opruimen is. Ze zijn, om het zo maar eens te zeggen, met een goeie schoonmaakactie bezig. Weet jij daar iets van?”
“Wie zegt dat?”, vroeg Bressers.
“Foley,” zei Nieuwenhuizen die zijn armen verontschuldigend omhoog stak, omdat hij schermde met kennis die een onbekende bron moest hebben.
“Ik geloof nooit dat je dat van Robert Foley hebt.”
“Wandelgangen,” zei Nieuwenhuizen met een grijns.
“Daar heb je geen fluit aan.”
“Jij hebt niks te vrezen, John, je bent altijd een modelwerknemer geweest, de collega van de maand.”
Bressers overwoog een adequate reactie op de laatste opmerking van zijn oude collega Nieuwenhuizen, maar besloot dat het weinig nut zou hebben om hem tegen zich in het harnas te jagen. Misschien zou een rotopmerking doel treffen, waarschijnlijk niet, want oude Fred zat er nooit zo mee met wat mensen zeiden. Bovendien had hij twintig jaar geleden de firma verlaten en zich daarna ongetwijfeld in leven gehouden met allerlei duistere klusjes, want hij had natuurlijk een behoorlijk groot netwerk opgebouwd.
Terwijl zijn handen op het geopende portier rustten, keek hij het gezelschap na dat de parkeerplaats begon te verlaten. Ze waren met zijn tweeën. “Geluk ermee, Fred, je zult nooit eenzaam worden, want je bent altijd al blij met jezelf geweest. Geen behoefte aan anderen.” Hij vervloekte zijn woorden, had in zijn auto moeten stappen en wegrijden. Het was erg dom.
“Eerlijk gezegd had ik gehoopt mee te kunnen rijden naar het restaurant, om de familie te condoleren.”
“Weet je wie Greg heeft doodgeschoten?”
“Ik ben het niet geweest,” zei Nieuwenhuizen.
Er lag een nieuwe opmerking op het puntje van zijn tong, omdat incident managers dikwijls worstelden met de grenzen van wat de Majesteit hen toeliet. Al waren er in de firma sinds 1815 nauwelijks nieuwe regels aangenomen, alles was hetzelfde gebleven.
“Stap maar in,” zei Bressers, “ik neem je mee, omdat er tientallen getuigen zijn die kunnen getuigen dat we hier samen aan het praten zijn geweest. Verondersteld dat je iets vervelends van plan bent geweest of zo.”
“Dank voor je vertrouwen, John.”
“Ik vertrouw je helemaal niet. Dat is het probleem.”
Een inwendige stem waarschuwde hem ervoor dat Nieuwenhuizen hun gesprek stiekem zou opnemen en vroeg of laat gebruiken om hem keihard te chanteren.
Ondanks zijn vrijwillige pensionering leek dit toch verdacht veel op werk en zelfs heel hard werken. Hij startte zijn auto en begon rustig weg te rijden. Het restaurant lag zo’n tien minuten verderop. Ook nu klonk er muziek uit de speakers, klassieke muziek, een stuk van Beethoven, hij herkende het en schakelde de radio uit, omdat de aanwezigheid van Fred Nieuwenhuizen het moment leek te ontheiligen.
“Heb jij last gehad van de financiële crisis?’, vroeg Nieuwenhuizen die het handschoenenkastje controleerde, de zonneklep omlaag deed en weer omhoog.
“Nee.”
Verleden jaar liep er in de straat van Bressers regelmatig een man met een hondje die veel last zei te hebben gehad van de financiële crisis, net als enkele andere mannen. Bij die gelegenheid had het amper boeiend geleken om hun identiteit te achterhalen, achteraf was het lichtzinnig om dat niet te hebben gedaan en hopelijk had Foley toch een dossier liggen.
“Je belegt toch in aandelen en zo?”
“Al maanden van tevoren schreven verschillende gerenommeerde journalisten dat er een crisis aan zat te komen. Ik heb snel mijn zaken geregeld en dus ook totaal geen last gehad van de grote kladderadatsch.”
“Nee, jij natuurlijk weer niet.”
“Je moet de bladen bijhouden. Dat weet je toch.”
“Weinig tijdschriften, hoor, waar ik woon.”
“St. George?”
“Ja.”
“Fred, ook wel bijgenaamd de Duitser.”
“Zie je wel dat je het weet.”
“In Nederland vanwege de begrafenis van Greg?”
“Nee, ik kreeg een telefoontje van Joan – eh – de echtgenote van Nicky Reijnders, of ik wilde helpen, want ze wil gewoon graag de moordenaar van haar man vinden en voor het gerecht slepen, voordat de zaak begint te etteren als een open zweer. Snap je? Omdat zijn dood al werd gezien als een eindspel.”
“Jouw woordkeus of die van Joan?”
“Huh, de mijne.”
“Dus je bent al een tijdje terug in het koninkrijk.”
Hun bestemming lag ongeveer anderhalve kilometer rijden van het kerkhof, het was bijna uitsluitend rechtuit rijden. Bressers reed zijn auto vrij kalm over de parkeerplaats en stopte ver van de hoofdingang. Het was een restaurant dat voor een groot deel bestond dankzij de begrafenissen die er eindigden.
“Maandje of twee, denk ik.”
Met een haastige beweging schakelde Bressers de motor uit, gooide het portier open en keek even opzij.
Kennelijk koesterde de weduwe weinig vertrouwen in het vermogen van de Nederlandse politie om de zaak naar behoren op te lossen. Het bleek voor Joan een kwestie te worden met een open einde, zodat er over tien jaar nog werd gespeculeerd over wie het had gedaan. Ondanks technische hulpmiddelen waarvan de bewakingscamera een belangrijke had moeten zijn. Zoals wel vaker het geval was, bleken de beelden niet duidelijk genoeg te zijn om een dader te herkennen.
Beide mannen stapten uit de auto. “Om kort te gaan. Je kwam hierheen vanwege de zaak Reijnders, terwijl de affaire Teunissen er ineens doorheen denderde.”
Portieren sloegen met een echoënd geluid dicht. Bressers en Nieuwenhuizen keken elkaar aan. “Ik heb gehoord dat die zwarte bastaard bij jou rondhangt.”
“Wie?”
“Peter Blakely, hij noemt zich Tosh.”
“Hij komt me wel eens opzoeken.”
“Ik zou hem ontzettend graag aan de tand willen voelen over de moord op zijn vader. Om de een of andere reden krijg ik dat jong nooit te pakken, hij is zo vlug als dunne stront,” zei Nieuwenhuizen.
“Anything you can do, I can do it better.”
“Ja, m’n reet,” zei Nieuwenhuizen, “de organisatie Equal Chances stelde als voorwaarde dat hij een gewone christelijke voornaam zou voeren, dus Peter.”
Er verscheen een grijns op het gezicht van Bressers.
“Toen viel de keuze op Peter, omdat de reggaezanger Peter Tosh heette. Ik vind het goed gevonden, hoor.”
Terwijl ze samen naar de hoofingang van het restaurant liepen, knipperden zijn autolichten een paar keer. Het drong tot Bressers door dat er in de afgelopen jaren flink met de jonge Tosh was gesold, die op zeker moment zelfs niet meer zijn eigen naam mocht gebruiken en ook het geloof van zijn vader diende aan te nemen. Er moest veel onderdrukte haat in het ventje aanwezig zijn, het kon moeilijk anders.
Bressers zag de mondhoeken van Nieuwenhuizen omhoog gaan, er verscheen een twinkeling in de ogen van zijn oude collega, die ook weer verdween, zodra ze de ontvangsthal betraden – er stond een jonge vrouw in een donker mantelpakje en een witte blouse.
Tijdens hun laatste ontmoeting had Tosh gezegd eveneens incident manager te willen worden. Volgens Sven Boele zou hij in elk geval intelligent genoeg moeten zijn, maar voor zijn kandidatuur had hij een tweede man of vrouw nodig die het werk lange tijd had gedaan, anders zou er nooit wat gebeuren. Zo had Sven Boele zijn aanstelling te danken aan uiteraard John Bressers, maar ook Greg Teunissen.
Na de condoleance liep Bressers alleen terug naar zijn auto, maar voelde onverwacht een hand op een schouder die aan Foley toe bleek te horen. Er volgde een korte venijnige blik van de man die binnenkort zestig jaar zou worden. “Sorry, John, ik vergeet soms dat me dit makkelijk een botbreuk kan opleveren.”
“Verdomme.”
“Nogmaals – sorry.”
“Ik heb gehoord dat je alle oudgedienden met een duister verleden aan het opruimen bent, zoals Greg.”
‘Beslist niet waar.”
“Dacht ik al.”
“Morgen gaan we het archief van Greg verhuizen en zoals je weet schrijven de regels van de firma voor dat er een incident manager bij aanwezig moet zijn die de overledene tijdens zijn carrière goed heeft gekend.”
“Goed, ik ben er. Om negen uur.”
“Ik zal het aan de jongens doorgeven.”
“Dan heb ik ook nog een punt.”
“Ja?”
“Tosh Blakely heeft een verzoek bij me neergelegd, een tijdje terug. Hij wil incident manager worden. De steun van Sven Boele heeft hij blijkbaar al gekregen.”
“Wat denk jezelf?”
“Hij komt opgeruimd over, zo op het oog een vrolijke optimistische jongen, heeft een voornaam die hem sterker moet maken en de mensen van Equal Chances hebben geprobeerd een blanke van hem te maken en dat is mislukt. Hij is gewoon wie hij is en dat is goed.”
Groepjes mannen en vrouwen verlieten het restaurant.
‘Heb je hem al eens verhoord over zijn vader?”
“Nee.”
“Hij moet hem hebben gehaat. Denk je ook niet?”
“Je denkt aan een Oedipuscomplex.”
“Tuurlijk.”
“Het lijkt me wel dat hij dat heeft.”
“Ja, zeker.”
“Maar hij vindt zich niet slim genoeg om de camera’s in de binnenstad te foppen, zoals de dader dat zo goed heeft gedaan en iedereen praat er momenteel over.”
“Ja, dat bewijst het relatieve nut van beveiligingscamera’s,” zei Foley, “we hebben de dader gefilmd en nog altijd geen idee wie het is.” In de tussentijd opende Bressers het portier van zijn auto. “Je snapt toch dat hij een goeie verdachte is?”
“Net als Fred. Of Joan Reijnders en personal assistent Van der Schoor.”
John Bressers (8/15) Weimans
“Is Claudia een dochter van Fred?”, riep Deborah. Haar verbijstering had onmogelijk groter kunnen zijn.
“Ik had haar al eens eerder ontmoet en bij die gelegenheid was het me niet eens opgevallen.”
“Leeft Fred eigenlijk nog?”
“Ja, vast wel, ik heb haar verteld dat ze moest zoeken in Cayenne, Frans-Guyana. Volgens mij heeft hij zich daar een tijdje verborgen gehouden, al is het goed mogelijk dat hij alweer ergens anders zit.”
“Is er een connectie met Greg?”, vroeg Roosmarijn.
Met zijn drieën volgde ze het verdroogde zandpad dat hen naar hun auto’s moest brengen. “Hij was lid van een groep die binnen de firma bekend stond als het Supertrio, ze waren goeie vaklui, maar haalden in strijd met het dienstbevel soms de krantenpagina’s.”
“Dus mijn Gregory, Fred en wie nog meer?”
“Jo Weimans.”
“Die ken ik niet.”
“Tijdens een zeiltocht overboord geslagen en verdronken, hij woonde toen al in Thailand,” zei hij.
“Wat was hij voor man?”
“Oninteressant. Door-en-door corrupt. Dat is alles.”
“Greg heeft wel eens verteld dat de firma daar weinig begrip voor heeft. Ze zijn meedogenloos in de sancties die ze vervolgens aan werknemers uitdelen.”
“Klopt wel, ja,” zei Bressers. De reactie van Deborah verraadde dat ze meer wist dan hijzelf ooit aan zijn eigen partner Roosmarijn had verteld. Vroeger zou hij zijn lippen stijf op elkaar hebben gehouden, nu was Bressers bereid om een tip van de sluier op te lichten.
“Hoe komt dat? Al is het begrijpelijk,” zei Roosmarijn. “Ik heb er ooit iets over gehoord, al had ik er graag een keer van jou wat over willen horen.”
“De firma is ontstaan uit de failliete boedel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie die mede door corruptie ten onder is gegaan. Hun werknemers vonden de eigen handeltjes stukken belangrijker.”
“O,” zei Roosmarijn.
“Dat is alles wat ik daarover mag zeggen.”
In een rustig tempo liepen ze terug naar de parkeerplaats, deels in de schaduw, maar vaak ook in het volle zonlicht. Langs vergeelde grasvelden, over een verdroogde bodem, verderop klonken er nog steeds stemmen van kinderen die aan het zwemmen waren. Een ouder echtpaar fietste voorbij, de man zette zijn voet aan de grond en vroeg: “Komen we zo bij het fietspad?” Hij droeg een modern rieten hoedje.
“Bij de splitsing rechts,” zei Roosmarijn.
Bressers bleef staan kijken en vroeg zich af of hij hem ooit tegen was gekomen tijdens zijn omzwervingen over de planeet. Deborah keek hem vragend aan. Er speelde een naam door zijn hoofd – Daniel Mansveld – een man die geld had verdiend aan bloeddiamanten.
“Of ik hem kende,” zei hij en begon weer te lopen.
“Net als Nicky Reijnders,” zei ze.
“En? Ken je hem?”
“Misschien. Ik weet het niet zeker,” zei Bressers.
Achteraan liep Roosmarijn die het gesprek alleen maar volgde en in de tussentijd geen woord zei.
“Ja, inderdaad, net als Reijnders.”
“Waar ben je hem voor het eerst tegengekomen?”
Bressers lachte even voordat hij antwoord gaf. “Ach, het ligt nu toch al in de media. Ik heb hem ontmoet in een smerig hotelletje op het eiland St. George. Mijn oude contactpersoon, Lennert van der Brink, ja, zo heette hij, had me gebeld om zo spoedig mogelijk naar dat adres te gaan, per taxi, eigen gehuurde auto desnoods. Er was haast geboden, anders zou hij – .” Een eindje verderop stonden er, een beetje verborgen tussen de bomen, een paar bijenkorven naast elkaar. “Goeie hemel,” zei hij. De vrouwen zeiden geen woord, wachtten alleen af, terwijl Bressers naar de bodem staarde. “Fred of Jo. Die waren ook in de buurt. Anders had hij een van hen moeten vragen.”
Reijnders moest hebben geloofd dat hij Chrissie had vermoord, als hij haar naam toen al kende. Waarom zou je anders hulp inroepen van je vader die vrienden had bij een firma en het lijk zou kunnen opruimen? Paniek. Blinde paniek. Niet meer logisch nagedacht.
Nutteloze details voor een incident manager die een probleem op moest lossen in een broeierig hotel op een Caraïbisch eiland, terwijl er in de kamers om hem heen stelletjes seks hadden. Aan het gekreun te horen.
“Jo. Je bedoelt Jo Weimans?”
“Ja, er bestond grote twijfel omtrent de loyaliteit van Fred en zeker ook Jo Weimans die er allebei van werden verdacht regelmatig klusjes op te knappen voor de familie Reijnders. Nicky had toen al zijn beruchte bijnaam verworven, dankzij Fred, denk ik.”
“Welke?”, vroeg Roosmarijn.
“Nick the Dick.”
“O, dat is heel erg,” zei Roosmarijn.
“En hoe zat het met mijn Greg?”, vroeg Deborah.
“Die was met jou getrouwd. Hij nam zijn huwelijk heel serieus. Zo close was hij niet meer met zijn twee oude vriendjes,” zei Bressers. “Integendeel zelfs.”
“Mooi zo,” zei Deborah.
“Verdomme,” zei Bressers, “ik begin oud en lui te worden.” Hij liep verder en schopte een steentje weg.
“Gelukkig, je leeft tenminste nog,” zei Roosmarijn.
“Wacht eens even. Wat is er in dat hotel gebeurd?”
“Meisje verkracht. Door Nicky.”
“Dus het klopt wat de Telegraaf zegt.”
“Ja, best wel.”
“Er is weinig bekend gemaakt.”
“En wat was jouw rol daarin?”
“Ze lag bewusteloos op bed, ik heb de politie gebeld.”
“Meer niet.”
“Wat zouden Fred of Jo hebben gedaan?’, vroeg Deborah. “Ze werden niet voor niets gepasseerd.”
Heel langzaam begon Bressers met zijn hoofd te schudden. “Je bent slim genoeg om te bedenken wat er zou zijn gebeurd als één van die twee kerels naar het hotel had moeten gaan om Reijnders uit de shit te halen. Dan was Nicky nu een zeer gerespecteerde politicus geweest die meedeed aan de formatie van een kabinet en elke dag mind games speelt met de media, hoewel journalisten best weten hoe het werkt.”
“Vind je het vervelend dat Reijnders vermoord is?”, vroeg Roosmarijn die hem recht in de ogen keek.
“Tuurlijk.”
“Waarom dan?”, vroeg Deborah.
“Laat de geschiedenis maar oordelen over zo’n man en dat heeft niets te maken met de vraag of hij tijdens zijn carrière succes heeft gehad of compleet gefaald.”
“Is het nou een politieke moord?”, vroeg Roosmarijn. Ze hadden de laatste poort bereikt, hierna volgde er een onverharde weg die eindigde bij de parkeerplaats.
“Nee, een vermoorde politicus hoeft niet automatisch te betekenen dat je moet spreken van een politieke moord. Er zijn wel genoeg verdachten. Misschien had zijn eigen echtgenote wel schoon genoeg van hem, al zijn er nog een stelletje opties die ik weiger te noemen, omdat ik meer dan voldoende heb gezegd.”
“Help je de politie nog een beetje?”, vroeg Deborah.
“Nee. Geen interesse.”
“Ze komen vast nog wel een keer,” zei Roosmarijn.
“Denk het ook wel.”
Eerst reden Roosmarijn en Deborah weg, daarna startte Bressers zijn auto. Namen en gezichten van vroegere collega’s tolden door zijn brein. Uiteraard had Nicky Reijnders niet alleen gehoopt, maar ook min of meer verwacht dat Fred of Jo binnenkwamen.
Het werd een andere man, John Bressers, iemand die bekend stond als slecht manipuleerbaar, veel belang hechtte aan wat binnen de firma werd samengevat met één enkel woord; de Majesteit. Nederland was meestal ver weg, dus kwamen de incident managers volop verleidingen tegen tijdens hun dagelijks werk.
In de toenmalige werkelijkheid van Nick Reijnders had Fred Nieuwenhuizen de hotelkamer moeten betreden, dan zijn wapen pakken en het meisje doodschieten. Probleem opgelost. Een verachtelijke koloniale oprisping. Oude tijden. Geen respect voor mensen levens, ontwikkelingswerk als een manier om de CV van een jongeman een tikje op te schonen.
Inderdaad. Fred Nieuwenhuizen of Jo Weimans, die korte tijd later om het leven kwam, omdat hij tijdens een zeiltochtje in Azië overboord sloeg en verdronk.
Weimans had het voorkomen van een man die in zijn vrije tijd lid was van een motorclub, kortgeschoren haar, een indrukwekkende snor die ter hoogte van zijn adamsappel eindigde, net als Teunissen had hij in de loop der jaren tatoeages aan laten brengen, hij liet de meesten bij voorkeur verborgen, omdat hij weinig behoefte had aan problemen in restaurants en hotels. De Thaise vriendin mopperde vaak, aldus Weimans, omdat ze vond dat hij ze moest laten verwijderen.
Het was altijd prettig om een man als Jo Weimans erbij te hebben, die weinig meer hoefde te doen dan zwijgend toekijken met zijn armen over elkaar, een en al intimidatie, vooral als hij zijn zonnebril droeg, zodat veel betrokken zakenmensen plotseling sterk geneigd waren mee te werken aan een overeenkomst.
Probleem was dat Weimans ook vreselijk corrupt was, zijn persoonlijke zaken kregen meestal voorrang boven affaires die de firma als prioriteit had gesteld.
In de praktijk hield Bressers daar altijd rekening mee, zo werden ze allebei een beetje geholpen en kreeg ieder zijn deel. Zolang de firma het goed bleef vinden.
Ruim twintig jaar geleden, korte tijd nadat de affaire op St. George had gespeeld, kreeg Bressers het verzoek om de zeilboot van een oudere relatie naar St. John’s Island te brengen, een tocht waar hij ruimschoots de tijd voor mocht nemen, het jacht lag afgemeerd in een baai van het Thaise Ko Samui. Het leek een cadeautje, na alle smerigheid rond Reijnders.
Op het eiland bleek er een minder fraai karwei op Bressers te wachten dan hij aanvankelijk had gedacht. Zelf was hij een geoefend zeiler, net als Weimans overigens die in zijn jonge jaren regelmatig had gezeild en geloofde dat hij door de firma was geselecteerd vanwege zijn zeilervaring. Natuurlijk woonde hij toch al op het eiland, zodat het erg simpel was om hem voor de klus te vragen, al speelde er meer. Een man als Bressers vertelde nooit alles.
Een functionaris van de firma had voor professionele vervalste paspoorten gezorgd. Met gefronste wenkbrauwen staarde Weimans naar de foto en naam, zelfs zijn nationaliteit bleek ineens een andere te zijn.
“Krijgen we een ander klusje erbij of zo? Anders begrijp ik niet waarom ik de naam van een Duitse voetballer heb gekregen,” zei hij. “Rummenigge.”
“Er zijn vast veel Duitsers die zo heten,” zei Bressers.
“Welke naam heb jij gekregen?”
“Mueller.”
“Da’s nog erger, verdomme.”
“Waarom?”
“Moet ik dat uitleggen? Meen je dat nou?”
“Iets met een doelpunt, geloof ik.”
“Dus je weet het toch wel.”
“Ja, ik kom niet uit een ei.”
“Moeten we navigeren? Nee hè?”, vroeg Weimans.
“Eerst Thailand, dan Maleisië, einddoel is Singapore, of beter gezegd St. John’s Island, een thuishaven voor deze schoonheid, omdat de eigenaar te schijterig is om het scheepje zelf terug naar huis te brengen.”
“Verdomme, ik had kunnen weten dat ik aan de bak moest. Ik dacht het een plezierreisje was. Jij vertelt ook niet alles in het begin. Da’s echt een ziekte.”
“Hoelang werk je nou voor de firma? Denk je na al die tijd nog dat ze cadeautjes weggeven? Nee toch?”
“Goed. Ik snap het.”
“Dat weet ik.”
“Verwacht je onderweg problemen?”
“Misschien – vissers die een beetje bij proberen te verdienen als piraten, het wordt steeds populairder de laatste jaren. Zoals de oude Lenin al ooit schreef – als je de welvaart niet goed verdeelt over de planeet, dan komen mensen uit armere gebieden het iin de rijkere halen.”
“Heeft hij dat echt gezegd. Die Lenin?”
“Ja. In 1905. Schijnt.”
“Je weet het niet eens zeker.”
“Onze leraar geschiedenis beweerde dat Lenin dat gezegd had. Ik heb het zelf nooit gecontroleerd.”
“O.”
“Waarom denk je anders dat we wapens mee hebben gekregen? Trek de zitting maar eens omhoog.”
In plaats van de normale spullen die je op zo’n boot dringend nodig zou kunnen hebben, trof Weimans er een goede voorraad wapens en munitie aan. Hij floot heel eventjes om zijn verbazing kenbaar te maken.
“Genoeg om een eiland te veroveren,” zei Weimans.
“Zelfverdediging, niet een privéonderneming,” zei Bressers. “Ik hoor je bijna denken, verdomme.”
“Het is wel heel verleidelijk.”
“Ik ken je langer dan vandaag.”
“Waarom jij de opdracht gekregen? Waarom niet Fred?”, vroeg Weimans
“Die heeft nooit gezeild.”
“Dat boeit toch geen mens.”
John Bressers (6/15) Het portret
Het duurde inderdaad enkele weken en zelfs maanden voordat alle publiciteit rond de dood van Reijnders tot bedaren begon te komen. In de tussentijd kwam de zaak geen stap dichterbij een oplossing, zodat er al vergelijkingen werden gemaakt met andere geruchtmakende politieke moorden in het verleden.
Iemand als Tosh speculeerde er op los en vatte alle complottheorieën uit de kranten samen. John Bressers werd genoemd. Hij zou een zeer geschikte dader zijn.
Er volgde een begrafenis die in stilte plaatsvond, geen camera’s, geen journalisten, er viel een moordslachtoffer te betreuren, een vader, maar ook ontrouwe echtgenoot, een vrouwenverkrachter en begaafd politicus. John Bressers verwachtte geen rouwkaartje, maar ontving er wel eentje. Het leek hem ongepast om zelf te gaan, dus stuurde hij een herfstboeket die een vrouw in de winkel samenstelde.
Voor Bressers was de zaak daarmee afgerond, zelf zou hij er geen enkele bemoeienis meer mee hebben. Foley hoefde geen vragen te stellen. Zijn archief, of kluis, zoals hij het ook vaak omschreef, bleef maandenlang gesloten. Nadat Sven Boele en Tosh Blakely waren vertrokken, leek het hem een goed moment om een tijdje door te brengen in zijn vakantiewoning. Erg veel hinder van priemende blikken had hij nooit zo, maar de aanhangers van Reijnders leken Bressers nu wat vaker te zoeken en vonden hem ook wel eens. Het was nu eenmaal zo dat hij zich nooit op sociale media begaf, al gebruikte hij graag een computer die hij vaak omschreef als ‘handige ondingen’. Mogelijk wilde één van Reijnders’ volgelingen John Bressers confronteren met zijn waarheid, omdat een van de gangbare theorieën suggereerde dat Bressers de pleger was van een gefiatteerde moord, zoals Tosh ook had geopperd.
Uiteraard had Bressers geen enkel persoonlijk belang gehad bij de dood van een politicus als Nicky Reijnders, aangezien hij het prettiger vond om zo’n man als minister of gedroomde premier volledig te zien mislukken, al mocht je ook succes verwachten. Hij bleef bij zijn stellingname dat een politieke moord gelijkstond aan een atoomexplosie met onvoorspelbare gevolgen die decennia nawerkten.
Commissaris Van Rijn was druk bezig, net als assistent-officier van justitie Lisette van der Bruggen.
Er moest een moordenaar worden gevonden, iemand die Reijnders had doodgeschoten en vervolgens in het toen nog koude grachtenwater had gesmeten of domweg onder een reling doorgeschoven, dat zou eveneens mogelijk moeten zijn geweest, als er niet zoveel fietsen waren achtergelaten in het centrum.
Bewoners waren gewend geraakt aan nachtelijk lawaai en schoven ’s nachts zelden een gordijn open.
In een televisie-uitzending werden beelden getoond van een beveiligingscamera, opgesteld in een winkel, maar veel meer dan een man die uiteraard een hoodie droeg viel er niet te zien. Het was bovendien donker.
Ook Bressers slaagde er nauwelijks in om mannelijke of vrouwelijke gelaatstrekken te ontdekken. Geen bewegende beelden, al zouden ze beslist moeten bestaan. Het wekte direct veel verbazing dat niemand erin slaagde een identiteit te achterhalen, terwijl de binnenstad, zoals iemand het verwoordde, letterlijk vergeven was van de camera’s en de moordenaar van een bekende politicus gewoon weg had kunnen lopen.
Terwijl de temperatuur overdag wekenlang tussen de 25 en 30 graden schommelde, Nederland de ergste droogte beleefde sinds het midden van de zeventiger jaren, liet Bressers de kwestie van zich afglijden. Zijn vaste leverancier van tijdschriften stuurde de gebruikelijke titels door naar zijn adres in de Veluwe.
De betrekkelijke rust werd onderbroken, al leek het aanvankelijk nauwelijks meer dan een rimpeling, door een telefoontje van Roosmarijn, zijn ex-vrouw, die zich in de loop der jaren had opgewerkt tot een zeer begenadigd kunstenaar en beleefde haar eerste expositie. Niet in een museum, maar een galerie.
“Ik verwacht je wel, hoor,’ zei ze.
“Wanneer is de openingsreceptie?’
“Dinsdagmiddag om drie uur, een kaartje ligt al in je brievenbus, maar ik hoorde van Jelle dat je weer naar Kootwijk bent gegaan. Is dat vanwege die politicus? Ach, je hebt groot gelijk. Het is lekker weer en het blijft nog wel eventjes zo, zeggen ze op de televisie.”
“Overmorgen dus.”
“Ja. We zijn een beetje aan het afronden.”
“Oké. Dan zie ik je daar wel.”
“Hoe gaat het verder?”
“Rustig, de vakantiegangers beginnen zoetjesaan binnen te druppelen, dus je uitnodiging komt op tijd.”
“Mooi. Dinsdag praten we wel een beetje bij.”
Daarmee beëindigden ze het telefoongesprek. Hij legde zijn toestel naast zich neer en nam een slok koffie. Diepgaande vragen over de kwestie Reijnders zou zijn ex-vrouw vrijwel nooit stellen, het boeide haar natuurlijk wel, maar ze hield zich aan een afspraak die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt en die luidde dat zijn werk onbesproken zou blijven. Zijn commentaar beperkte zich meestal tot de woorden ‘klusje gehad’, zeker als het een vervelende kwestie was geweest die hij op had moeten lossen en het betekende meestal dat er doden bij waren gevallen.
Zijn huis lag er net zo onberispelijk bij als altijd, schoon gehouden door een schoonmaakster die in de gaten werd gehouden door zijn zoon Jelle of Maaike. Gesorteerde post lag op tafel, net als reclame, huis-aan-huisbladen, geen bijzonderheden. Zijn oude werkgever bereikte hem over het algemeen langs andere wegen. Uiteraard checkte hij de kelder en zijn archief was sinds maanden niet meer open geweest. Tijdens zijn afwezigheid had ook niemand een poging gewaagd om binnen te komen, een enkele blik op de dossierkasten verraadde dat de eerste indruk volkomen juist was. Er bestonden immers geen alternatieve methoden om binnen te komen.
In de keuken constateerde hij dat zijn koelkast leeg was, de kinderen hadden geen boodschappen gedaan, maar Bressers had zijn terugkeer niet aangekondigd.
Zijn achtertuin was vol gelegd met tegels, er begon onkruid te groeien dat nodig gewied moest worden.
Op de overloop kraakten dezelfde planken zoals ze altijd al deden, als het had gemoeten, zou hij een indringer in de borst kunnen schieten zonder licht.
*****
Dinsdagmiddag ging hij lopend vanuit zijn eigen huis naar de galerie in de Verwerstraat. Zijn overhemd hing losjes over zijn broek en het was een wandelingetje van enkele minuten, dus de straat uit en vervolgens rechtsaf. Het was een besloten receptie. Bressers gaf zijn uitnodiging aan een jonge man die enigszins nerveus oogde en naar een open trap wees.
“Het is boven, mijnheer.”
“Dank je,” zei hij.
Het was er al een drukte van belang, Bressers leek de laatste van de genodigden te zijn die binnen was gekomen. Roosmarijn stond als stralend middelpunt te praten met Lydia Weimans, een vrouw die hij in het verleden vaker was tegengekomen. Hij pakte een glas sinaasappelsap aan en begon de schilderijen te bekijken die hij voor het overgrote deel nooit eerder had gezien. Het was zijn eerste keer, al wist hij wel dat zijn ex-vrouw jaren terug was begonnen met schilderen. Merendeels portretten, ook stillevens, zijn ex-vrouw had zonder enige twijfel talent, het was beslist geen vriendendienst van de galerie-eigenaar. Of misschien toch een beetje. Maar zo werkte het wel.
“Wat vind je ervan?”, vroeg Jelle die onverwacht naast hem kwam staan en om zich heen keek.
“Goed.” Hij knikte enkele malen.
“Jij hangt er ook tussen. Het is zelfs al verkocht, geloof ik,” zei Jelle die naar een schilderij wees dat een stukje verderop hing.
Het was een portret dat al jaren geleden moest zijn gemaakt, of in elk geval naar aanleiding van een oude niet zo’n goede foto, 100% John Bressers, met haren die in een slag achterover waren gekamd, minder grijzend dan nu het geval was – priemende staalblauwe ogen die hem aanstaarden – zodat het leek alsof hij zichzelf in een vreemde spiegel bekeek. “En het is verkocht? Zei je dat nou?”
“Ja.”
Eerst zocht hij Roosmarijn die onveranderlijk in een druk gesprek verwikkeld leek te zijn.
“Weet je ook wie het heeft gekocht?’, vroeg Bressers, maar Jelle schudde zijn hoofd en ontdekte een andere bekende die zojuist was binnengekomen. Hij liep weg, terwijl hij een tikje verontschuldigend zijn schouders omhoog trok.
Bressers nam een slokje en zag de professor staan die net zoals hijzelf alleen was. Ze hadden elkaar maanden geleden in het café ontmoet. Claudia van Weijlands. Anders dan verleden jaar herkende hij nu ogenblikkelijk de gelaatstrekken van een oude collega. Vreemd genoeg was het hem toen niet eens opgevallen. Het kon moeilijk anders of ze was een dochter van Fred Nieuwenhuizen. Het moest gewoon. In het café hadden ze elkaar recht in de ogen gekeken, vandaag zag hij eerst de zijkant van haar gezicht met onmiskenbaar zachtere lijnen dan haar eigen vader. Ze had exact dezelfde lichtgrijze ogen. Hij vond het totaal idioot dat het hem niet eerder was opgevallen.
Minstens twintig jaar geleden had hij de vader van Claudia voor het laatst gezien, die destijds met zijn vrienden deel uitmaakten van een beruchte groep probleemoplossers, zoals ze zelf spottend zeiden.
Bressers liep zo nonchalant mogelijk naar Claudia en probeerde zijn vriendelijkste glimlach te laten zien.
“Jullie zijn getrouwd geweest, hè?’, vroeg ze.
“Inderdaad.”
Toch luisterde ze naar de naam Van Weijlands, een andere naam dan haar vader en Fred kennende was hij snel vertrokken, nadat hij had gehoord dat zijn vriendin zwanger bleek te zijn. Zo’n man was Fred.
“Al gaat het me natuurlijk geen bliksem aan.”
De familiegelijkenis kon geen toeval zijn.
“Te veel weg geweest, goeie vrienden, dat nog altijd, maar we leidden op gegeven moment andere levens.”
“Wel een erg sterk portret,” zei ze. “En Maaike lijkt enorm veel op jou. Dat moet ik ook zeker toegeven.”
“Vind je het vreemd als ik zeg dat je eveneens op je vader lijkt. Ik geloof tenminste dat ik je vader ooit ben tegengekomen. Al is het een lange tijd terug.”
“Zou kunnen. Ik heb een andere naam gekregen.”
“Fred Nieuwenhuizen.”
“Dat klopt. Dus je kent echt mijn vader.”
“Komt daar je interesse voor neokoloniale affaires vandaan? Of is het toeval dat het zo is gegaan?”
“Altijd even direct, hè, je bent echt een roofdier.”
“M’n excuses. Soms gaat het gewoon vanzelf.”
“Ik heb er ook om gevraagd,” zei ze. “nu sta ik wel voor het eerst in mijn leven te praten met iemand die mijn vader ook echt heeft gekend – meegemaakt.”
“’t Is vreemd, zoals het soms gaat.”
“Weet je of hij nog leeft? Ik weet niet veel.” Gedurende een kort moment had hij met het idee gespeeld dat Fred haar had geïnformeerd over zijn rol als incident manager en het archief. Haar vraag suggereerde minimaal dat hij geen rol had gespeeld.
“Zuid-Amerika, volgens mij. Daar is hij destijds heen gegaan. Frans-Guyana. Je zou Cayenne kunnen proberen, mocht je eens de tijd hebben. Als mijn geheugen me niet bedriegt en dat doet het zelden.”
“Nogmaals sorry voor die opmerking.”
“Ik ben ook niet echt voor de diplomatie geboren.”
“Frans-Guyana. Goh. Daar was ik nooit opgekomen.”
Zijn dochter Maaike legde vrij onverwacht haar hand op zijn linkerschouder en gaf hem een snelle zoen. “Ik moet je eventjes meenemen van mama en wel nù.”
“Bedankt voor de info!”, riep Claudia.
“Graag gedaan.”
“Heb jij zomaar informatie weggegeven, pap?”
“Ik heb haar vader gekend.”
“O, maar dat is toevallig.”
“Ja, zo zou je dat kunnen zeggen.”
Fred Nieuwenhuizen, een lid van het zelfbenoemde Supertrio, een oude vriend van Jo Weimans en Gregory Teunissen. Erg lang heeft de groep niet bestaan, want de firma koesterde een diepgeworteld wantrouwen tegen zulk soort groepsvorming. Zeker, je kon ze goed voor een boodschap wegsturen, alle zaken werden kordaat, maar niet altijd even tactisch afgehandeld en soms haalden ze helaas de krant.
Hopelijk had de aanwezigheid van Lydia Weimans te maken met de expositie en niet haar broer Jo die twintig jaar geleden volgens de officiële verklaring stomdronken overboord was geslagen en verdronken.
Een fee in spijkerbroek (20/20)
Alsof er helemaal niets was gebeurd, zat de vader van Esmée een week later op het balkon een kopje koffie te drinken – zoals eerder ook al was gebeurd, hield mevrouw Madsen hem gezelschap. In feite zag het er heel gewoon uit.
Met zijn vijven lagen ze op de heuveltop; Andrea, Jokke, Esmée, Leon en Gijs. In de lucht dreven er mooie stapelwolken voorbij die hooguit verraadden dat er nog veel meer warme zonnige dagen zouden volgen. Een enkele keer, als ze haar ogen sloot, zag ze tienduizenden sprinkhanen overal en nergens vandaan komen. Ook verdwenen de mannen in hoog tempo, zodat er tenslotte niets dan een herinnering overbleef. Het moest duidelijk zijn dat de flatbewoners hun eiland meedogenloos zouden verdedigen – ze hielden van hun vreedzame bestaan, maar waren niet naïef.
“Toch wel leuk dat je zelf aan Madeleine hebt gedacht,” zei Gijs. “Ze stond al een tijdje op de deur te bonzen en begon ook al een tikje hees te klinken.”
“Ze zei ook zo weinig, toen we opendeden,” zei Leon.
“Eigen schuld, de trut,” zei Esmée.
“Maar met Estelle heb je weer wel een klik,” zei Andrea.
“Ja – beslist,” zei Esmée.
“Jokke. Wat zeg je weinig?”, vroeg Andrea.
“De mannen die we hebben gezien,” zei Jokke.
“In de kelder. Die bedoel je,” zei Gijs.
“Ze hadden nog lang niet mogen sterven,” zei Jokke.
“Nosferatus werkt voor de duivel,” zei Gijs. ”Dat weet je. En je hebt het gezien.”
“Ik vroeg me af of er andere mensen zijn op de wereld die dankzij hem nu langer blijven leven.”
“Zoals wij. Bedoel je dat soms?” Nadat ze haar woorden had uitgesproken, kwam Esmée overeind – aan de voet van de heuvel ontdekte ze een menselijk silhouet – een vrouw die duidelijk op haar stond te wachten. Geen vrouw van vlees en bloed, maar een soort schaduw, zoals ze eerder al had waargenomen. Een echte geest die zich overdag durfde te vertonen. “Ik moet gaan,” zei ze, terwijl ze omlaag keek en Esmée wist heel goed dat haar vrienden probeerden te ontdekken waar ze nou precies naar stond te kijken.
“Wat ga je doen?”, vroeg Andrea die rechtop zat.
“Een afspraakje,” zei Esmée en ze keek over haar schouder – er lag een prettige lach op haar gezicht.
“Met wie?”, vroeg Gijs. “Er is niemand!”
“Jawel,” zei Esmée die al omlaag begon te lopen.
“Zeg het nou eens!”, riep Leon.
“Mama staat te wachten,” zei Esmée.
“Maar die is dood!”, riep Gijs.
“Ja. Dat weet ik!”
Makkelijker dan normaal liep ze naar beneden. Haar vrienden zouden het niet zo goed begrijpen, zelfs al zou ze het proberen uit te leggen – straks zou ze dat doen – als de zon langzaam begon te verdwijnen. Op dit moment wachtte een zwijgende gedaante waarvan Esmée zeker wist dat het haar moeder moest zijn. Zodra ze de voet van de heuvel had bereikt, begon er een echte gestalte te verschijnen, eentje die ze tot dan toe alleen op foto’s en in video’s had teruggezien. De hand van Esmée raakte die van haar moeder aan. Lang donkerblond haar viel over haar moeders rug en borst, ze had blauwe ogen die veel helderder waren dan ze ooit had gedacht en een prettige stem om naar te luisteren. Verder droeg moeder een witte spijkerbroek en shirt.
“Zullen we een stukje gaan lopen?’, vroeg mama.
“Goed,” zei Esmée die zo’n beetje alles wel oké zou vinden.
Uiteraard wandelden ze meteen naar het Veld van de Verloren Zielen. Het had ook moeilijk anders gekund.
“Snappen je vrienden wie ik ben?”
“Volgens mij kunnen ze je niet eens zien.”
“Wanneer wist je dat ik het was?”
“Net pas. Op de heuvel. Eerder dacht ik aan Destiny of zo. Ik heb een paar keer over haar gedroomd.”
Ondertussen begonnen bomen en struiken steeds verder uiteen te wijken, alsof ze plaats probeerden te maken. Esmée zag haar benen deels verdwijnen in het gras, waarna ze bijna onwillekeurig zocht ze naar de kudde eenhoorns die een geweldige orkaan van licht en geluid moesten veroorzaken, net als de vorige keer, maar nu gebeurde er niets.
Moeder begon te lachen.
“Er zijn feeën die nooit te zien zullen krijgen wat jij hebt mogen beleven,” zei moeder, “magische wezens krijgen normaal geen graf met een houten doodskist, maar keren terug naar onze Almoeder.”
“Het is wel erg fijn om een steen aan te kunnen raken.”
“Maar het blijft een steen.”
“Ja – .”
“Je bent pas echt dood, als er nooit meer aan je wordt gedacht.” Ze bleven stil staan. ”Weet je nog wat je je vader hebt gevraagd?”, vroeg haar moeder die de ogen van Esmée groter zag worden, omdat ze geen idee had wat haar moeder bedoelde. “Ik snap het,” zei ze, “er is ook zoveel gebeurd.”
Esmée haalde verontschuldigend haar schouders op.
“Dat weet ik niet meer.”
“Je wilde weten of je vader me miste.”
“Ja – dat heb ik gevraagd.”
“Wat antwoordde hij ook alweer?”
“Ja. Elke dag.”
“Daarom ben ik nu hier .”
“Kan papa ook een beetje toveren?”, vroeg Esmée.
“Mm – soort van – denk ik.”
Er ontstond een ernstige blik op haar moeders gezicht. “Hebben jullie het uitgepraat? Papa en jij?”
“Een beetje.”
“Dus je bent niet meer boos op hem?”
“Nee. Nu snap ik het wel.”
“Het betekent dat je het kunt uitleggen.”
“Je zei net dat je pas echt dood bent, als er nooit meer aan je wordt gedacht,” zei Esmée. “Papa dacht toen enorm vaak aan jou en daarom wilde hij verhuizen.”
Hun lichamen verdwenen voor een deel in het gras – ze keken elkaar aan – Esmée had geen idee of ze haar moeder ooit nog terug zou zien – vandaag had ze het geluk gehad dat het mocht gebeuren.
“Na de verhuizing,” ging Esmée verder, “leerde hij een man kennen die wilde dat hij een reeks boeken ging schrijven over zijn dagelijks leven – papa die jou dood had zien gaan en voor mij moest zorgen, maar niet snapte hoe je aan zoiets nou geld zou kunnen verdienen.”
“Hij heeft het uitgelegd, hè?”
“De man heeft gezegd: ‘Je dochter is een fee, daar zou je toch een hele hoop over moeten kunnen vertellen, Toine.” Esmée lachte, want ze vond het erg vreemd om haar vaders voornaam hardop te zeggen.
“Tja,” zei haar moeder.
“Maar mam – Hoe wist die man dat nou?”
“Heb je het gevraagd aan je vader?”
“Ja. Papa zei dat hij geen idee had.”
“Verkochten ze goed – die boeken?”
“Een modaal jaarsalaris – zei papa.”
“Genoeg dus. Meer heb je niet nodig.”
“Huh. We hadden rijk en beroemd kunnen zijn.”
“Esmée – rijk en beroemd heb je niet nodig om prettig oud te worden, alleen een goede gezondheid en een geregeld inkomen. De rest is onzin.”
“Meen je dat nou, mam?”
“Een dode neemt zulke dingen zeer serieus.”
“Ja – vast.”
“In elk geval hoeft je vader geen angst meer te hebben voor een ontvoering – de daders zijn streng gestraft.”
“Ik had nooit gedacht dat Nosferatus zo sterk is – màm – hij heeft die mensen gewoon op laten opeten door de – .”
Moeder draaide ze zich en begon terug te lopen. “Inderdaad.”
“Hoe oud is Nosferatus? Waar komt hij vandaan?”
Anders dan ze verwachtte gaf haar moeder geen antwoord op haar vragen. “Kijk,” zei mama die een appel aanwees, al was het er een klein die nog volwassen moest worden. “Deze boom zit echt helemaal vol, maar je moet wel heel goed kijken.”
“Ik zou nog zoveel meer willen vragen.”
“Mm – weet je – als je meer zou willen weten over Nosferatus, dan kun je het allicht vragen. Volgens mij krijg je een erg leuk verhaal voor bij het kaarslicht.”
Na een korte wandeling hadden ze de heuvel bereikt en alsof het zo moest gebeuren, verdween de zon enkele seconden achter een stapelwolk – op vrijwel hetzelfde moment begon moeder te verdwijnen – ze werd doorzichtig en zwaaide alleen met haar hand.
“Ga terug naar je vrienden,” zei haar moeder en haar stem klonk als een ijle fluistering in een zwoele wind.
“Zie ik je nog eens terug?”, vroeg Esmée. “Mam?”
Juist op dat moment brak de zon opnieuw door – zo hoog en dreigend wilden de wolken ook niet worden. Het was een mooie zomerse dag, geen regen of wind. Wel verscheen de gedaante van haar moeder weer die zich dankzij de warme zonnestralen mocht vertonen.
“Hoe wist die man dat nou – dat ik een fee ben?”
“Het is je vader overkomen, liefie, da’s alles,” zei haar moeder en Esmée zag heel duidelijk een deur verschijnen vanuit het niets – een echte deur met een kozijn – moeder opende de deur, zoals feeën dat nu eenmaal konden – een deur naar onbekende plekken. Naar de buurman. Of honderden kilometers ver weg. “’t Is hem echt overkomen,” zei ze. Daarna zoende ze Esmée op haar wang en stapte over de drempel – de deur zwaaide dicht, als na een stevige windvlaag.
Uiteraard voelde ze zich een tikje dom, omdat ze tastend naar de deur stond te zoeken die allang was verdwenen. Gelukkig zag niemand het en haar vrienden op de heuveltop zouden haar beter moeten begrijpen dan wie ook. Daar waren ze immers vrienden voor. Enkele meters verderop hoorde ze bladeren ritselen en eventjes dacht ze aan Destiny en haar twee zussen.
Gelukkig was het Estelle – een van de feeën in de flat. “Ik heb gezien,” zei ze, “en gevoeld dat je bezoek hebt gehad van je moeder. Misschien wil je erover praten. Nu, of een andere keer.”
Ook Andrea was inmiddels naar beneden gelopen – de jongens waren boven in de zon blijven liggen .
“Er was een schaduw – of een soort van – die ik al een tijdje kon zien – ook in onze oude schuur,” zei Esmée, “die ik voor het eerst in een droom heb gezien.” Ze begon te glimlachen. “Het was mijn moeder, zo bleek, die me alleen maar wilde helpen, want dat is wat moeders doen.”
“Je moeder is dood,” zei Andrea.
“Dat maakt niks uit,” zei Estelle.
“Het is belangrijk om de juiste deur te vinden.”
Estelle vouwde plechtig haar handen. “Nou, ik ga weer,” zei ze, “je bent in goede handen.”
Sneller dan Esmée voor mogelijk hield, verdween Estelle weer in het bos.
”Waar heb je het allemaal over gehad?”, vroeg Andrea.
”Over mijn vader,” zei Esmée, “maar ook Nosferatus. Af en toe zie ik nog sprinkhanen uit gaten en scheuren komen. Doodeng.”
”Ja, ik heb hetzelfde.”
“En we hoeven Nosferatus alleen maar te vragen of hij zijn verhaal wil vertellen,” zegt ze, ”mama zei dat hij dat best wil doen, leuk voor bij het kaarslicht.”
”Of in het bos. Met een lekker vuurtje erbij,” zegt Andrea.
”Zullen we het gewoon eens een keer proberen?”
”Ik wacht liever een tijdje, tot ik geen sprinkhanen meer zie.”
”Ja. Vieze beesten, jèk.”
Heel eventjes keken ze omhoog, alsof ze het toch een behoorlijk stevige klim vonden. Op de top van de heuvel stond Leon zoekend naar beneden te kijken. Alsof hij zich ongerust maakte.
Andrea begon naar boven te lopen, niet veel later gevolgd door Esmée.
Er was tijd genoeg.
Het beloofde een lange warme zomer te worden.
Heel warm.