1. Het meisje zonder thuis
Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.
Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.
De stad wordt groener en groener.
In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.
Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.
In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.
Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.
Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.
Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.
Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.
Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.
“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.
“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.
“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”
“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”
“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”
“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”
“Je weet waarom we hier zijn.”
“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”
Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.
Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.
Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.
Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.
Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.
Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.
Moeder is verleden jaar gestorven.
In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.
Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.
Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.
Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.
Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.
Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.
Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.
Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.
Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.
De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.
In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.
Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.
Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.
Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.
Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.
Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.
“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”
Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.
In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.
Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.
Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.
Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.
Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.
“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”
“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.
Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.
“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”
Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”
“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”
Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.
“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”
Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.
Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.
Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.
Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.
Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.
Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.
Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.
Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.
Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.
Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.
Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?
Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.
Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.
Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.
Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”
Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.
Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.
Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.
Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.
Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.
Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.
Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.
Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.
Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.
Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.
Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.
Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.
Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.
Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.
Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?
Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.
Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.
Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.
Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.
Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.
Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.
Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.
Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.
Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”
Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.
De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.
Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.
Er loopt een rilling over haar rug.
Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.
Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.
Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”
Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.
Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.
Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.
Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?
Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.
“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”
“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.
De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.
Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.
Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?
Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.
Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.
Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.
Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.
In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?
Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.
En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.
Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.
Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?
Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.
Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.
Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.
Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.
Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..
“Mortha!” roept de draak.
“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.
“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”
“Alice.”
“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”
“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.
Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”
“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.
“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”
“Mijn ouders zijn dood door jou.”
Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”
“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”
“Ze houden je voor iemand die je niet bent.”
“O.”
“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”
“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”
“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.
“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”
“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt?
*****
Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.
Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.
Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.
Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.
Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.
Als het moet.
De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.
Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”
Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.
Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.
Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.
“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.
“Nee,” zegt Marcus.
“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.
“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.
“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.
“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”
Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.
Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”
“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.
“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”
Relikwie.
Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.
Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.
2. De vloek van Mortha
Veranderen, transformeren.
Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.
Veranderen, transformeren.
Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.
Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.
Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.
Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.
Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.
Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.
Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.
Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.
Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.
Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.
Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.
Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.
“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.
Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.
Van kop tot kont. Schouder tot schouder.
Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.
Veranderen, transformeren. Vervloekt.
Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.
Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.
Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.
Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.
Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.
Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.
Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.
Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”
Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”
Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”
Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.
Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.
‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’
Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.
Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.
Veranderen, transformeren.
Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.
Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.
Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.
Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.
Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.
Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.
Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.
Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.
Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.
“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.
Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.
Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”
Kran zegt geen woord en kijkt alleen.
Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’
“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”
“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.
“Hoe weet je dat?”
Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.
“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”
“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.
“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.
“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”
“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”
“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.
“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.
“Tuurlijk.”
“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.
“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.
“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”
Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.
3. Als de ogen van een draak
Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.
Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.
Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.
En misschien wel.
Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.
Een leeg paleis, een lege huls.
Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”
Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.
In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage – nog altijd op haar rug?
Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?
Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.
Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?
Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?
Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.
Te laat. Moeilijk. Vervelend.
Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?
Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.
Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.
Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.
Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.
Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.
Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.
Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.
Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.
Er is helemaal niemand.
Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.
Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.
Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.
In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.
‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.
Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”
“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”
“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.
“Denk erom, je hebt me nodig.”
“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”
“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”
“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”
Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.
“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”
Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?
Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.
Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.
Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”
De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.
Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.
Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.
Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.
Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.
Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.
Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.
Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?
Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.
Een lijkenlucht.
Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.
Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.
Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.
Bloeddruppels vallen naar beneden.
Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.
Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.
Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.
Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.
Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.
In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.
De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.
Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.
Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?
Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.
Genoeg is genoeg.
Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.
Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.
“Is er nog wijn?”, vraagt hij.
“Denk het wel.”
“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”
“Je bedoelt je baardige vriend?”
“Ja.”
“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.
“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”
“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”
“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”
“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”
“Welke?”
“Het relikwie.”
“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”
“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”
“Ja.”
“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.
“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”
“Jouw kamer, denk ik?”
Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.
Dan blijft hij stilstaan.
Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.
Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.
“We waren vrienden.”
“Hij was een verkrachter.”
“Ja, dat was hij ook.”
“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”
“Kun je voorbij de ondoden komen?”
Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.
Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.
“Niet per se.”
Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”
“Dat denk ik ook.”
“Ooit eens paard gereden?”
“Nee.”
“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”
Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’
Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.
Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord.
Maar wie?
“We delen alles, ieder de helft.”
‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’
“Oké, deal.”
Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.
Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.
4. De ivoren poorten
“Eerlijk gezegd snap ik je niet zo goed,” zegt Alice, “ik dacht dat je me nodig had, als een gids. Nu ben je zelf gegaan. Dat is knap stom, als ik eerlijk mag zijn.”
Nog altijd zit ze met het mes te speen en Kran ergert zich eraan, dat is duidelijk te zien, zelfs een blinde zou het opmerken.
“Doe dat verdomde mes weg, je maakt me nerveus.”
“Zo’n stoere vent als jij?”, vraagt Alice. Hoogste tijd om de grote vraag te stellen aan Kran die onmiskenbaar een transformatie heeft ondergaan, hij oogt hetzelfde, praat min of meer hetzelfde, maar is anders.
Hoeveel anders dan? Zo vaak heeft ze hem niet meegemaakt, hij is gewoon een mannetje dat rijk hoopte te worden door een verlaten en grotendeels leeggeplunderde stad af te schuimen op zoek naar een voorwerp waarmee hij zijn fortuin kan maken.
Vermoedelijk is hij in werkelijkheid een huurling wiens laatste soldij minder goed is uitgepakt dan hij had gehoopt, Alice heeft erover gelezen, zulke dingen gebeuren nou eenmaal. Wie een oorlog verliest, heeft vette pech. Geen winst, geen geld. Ja, hij is een huurling, een avonturier, maar sinds vandaag ook een ondode.
Gelijkertijd is het vroeg in de middag, buiten schijnt er een prettig zonnetje en Alice heeft enorm veel zin om naar buiten te gaan. Misschien krijgt ze nu de kans om er eindelijk eens vandoor te gaan. Met of zonder Kran.
“Wat is er gebeurd? Je was zoveel later dan je vrienden.”
In de tussentijd kerft ze gleufjes in het hout. Waarom zou ze dat immers niet mogen doen? Het is haar tafel. Haar paleis.
Tegenover haar zit een van de indringers die allemaal hun verdiende loon hebben gekregen, behalve Kran, die is gerekruteerd door een nieuwe legeraanvoerder – Marcus. Een ondode geworden. Wat het precies te betekenen heeft, weet ze niet zo goed. Iemand die dood is, maar toch niet.
Ondoden kunnen slecht tegen daglicht.
Of zou het besef nog niet helemaal zijn aangeland?
Het lichaam van Kran zit middenin een transformatie en Alice is er getuige van. Ze ziet het gebeuren.
“Dat weet ik niet zo goed,” zegt Kran.
“Herinner je je een man die eruit ziet als een deegsliert?”
“Geen idee.”
Het zijn de ondoden van Marcus die de stad controleren en dat doen ze ’s nachts, want alleen dan zijn ze in staat om buiten te komen, het zijn nachtwezens, het zonlicht is fataal voor hen, ze zijn er altijd geweest, vroeger vielen ze nooit op en begaven ze zich tussen het nachtpubliek, prostituees, hun pooiers, zuiplappen en gokkers, zeelieden. Athrom was altijd een grote havenstad geweest. Het betekende dat er veel mensen waren die makkelijk konden verdwijnen.
Zoiets heeft haar stiefvader laatst verteld, het was vroeger erg gevaarlijk, dat is het nog steeds.
Fatsoenlijke mensen hebben en hadden er niks te zoeken.
Nu vindt Alice zichzelf erg fatsoenlijk, aan haar menselijkheid werd volop getwijfeld door Luca de Baardmans. ‘Ben je echt een meisje van zestien jaar? Of ben je al zo oud als de wereld?’ Wat een domme vragen! Hoe kreeg hij het in vredesnaam bedacht? Ze is een gewoon meisje en wil een doodgewoon leven leiden in een grote stad omringd door mensen die net als Alice alledaagse levens willen leiden. Of is dat soms teveel gevraagd?
“Weet je wat we doen? We gaan naar buiten.”
“Nee – nee, dat is geen goed idee. Het is te vroeg,” zegt Kran.
“Je had het over paard rijden, dat kun je me mooi leren.”
Zijn stoel schuift schrapend achteruit, terwijl hij overeind komt, zonder een woord te zeggen begint hij de gordijnen dicht te trekken, zware donkergroene gordijnen die het daglicht zeer effectief buiten weten te houden. Er verschijnt een opgeluchte uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij net een gewichtig probleem heeft opgelost. Het is tijdelijk, het is een kunstmatige duisternis, achter de gordijnen bevindt zich een raam en daar weer achter schijnt de zon volop en is het bovendien erg warm.
Het is mooi weer om doelloos op een muurtje te gaan zitten, nu haar stiefvader er niet meer is om haar rust te verstoren. En Kran blijft binnen zolang de zon schijnt, tot de avondschemering aanbreekt.
Hij loopt terug naar zijn stoel, blijft staan, zijn handen rusten op de leuning.
Haar stiefouders gebruikten het gordijn hoogstzelden, het is een oude herinnering aan de koningen van weleer.
Het is een kamer die vandaag is ingericht als een keuken, het is niet altijd een keuken geweest, haar stiefouders hebben de boel zo ingericht, ze hebben een oven gebouwd, dat is haar stiefvaders werk geweest, die heeft dat indertijd gemaakt. Ze moesten nou eenmaal een oven hebben. Anders kon je geen brood bakken. Of ze moesten elke dag ver lopen.
In de verte hoort ze een stem spreken, ze herkent Marcus en hij beveelt Kran terug te komen naar hun schuilplek onderin de berg.
“Het spijt me. Ik moet gaan.”
“Ja, je baas roept je.”
Heel even lijkt het alsof Kran de stoel in tweeën wil breken, maar hij weet zich te beheersen. “Weet je, ik heb altijd geweten dat je weg moest blijven uit het paleis en de stad, er gebeuren hier vreemde dingen, je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.” Alice hoort de stem van Marcus niet langer. “Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.”
Het liefst zou Alice heel hard willen lachen, maar iets – een onbekende macht of gewoon het idee – houdt haar tegen, ze zou heel hard moeten lachen – ze is een zestienjarige die door haar stiefouders werd gekocht van eenvoudige boeren – haar vader is behalve boer ook soldaat – het lijkt alsof er een stevig slot zit op de spontane reactie die zou moeten volgen – wat Kran zegt, is volstrekt idioot. Zijn vriend Luca de Baardmans heeft ze geen seconde serieus genomen, want hij was een viezerik.
“Je praat naar je verstand hebt en dat is niet veel,” zegt ze.
“Let op mijn woorden – jij komt hier nooit weg.”
“Weet je wel dat je net een zombie bent.”
“Misschien, maar ik kan veel meer worden dan dat.”
“Voor nu en de komende millennia ben je een stomme zombie, een van de slaven van Marcus. Hij doet ertoe. De rest niet. Jij zeker niet, want je bent er net.”
“Zo oud als de wereld zelf,” zegt Kran die wegloopt zonder om te kijken naar Alice, alsof ze geen enkel belang meer heeft.
Zijn voetstappen sterven langzaam weg en Alice verbeeldt zich dat hij enkele malen tevergeefs in een vleermuis probeert te transformeren voordat het werkelijk lukt.
Net als Marcus. Die deed dat ook.
Ze grist een stuk brood mee en kaas om de komende dagen door te komen, het zou genoeg moeten zijn om minimaal de stad uit te komen – weg uit Athrom. Wel erin, niet eruit. Há, wat een onzin!
In haar slaapkamer, die afgelopen dagen als gevangenis heeft gediend, staat de rugzak met al haar belangrijke spullen, kleding, geld, een dolk, maar ze draagt ook een zwaard, al is het niet zo’n fijn exemplaar als het wapen dat voor een deel onder de Mortha-rotsblok terecht is gekomen. Ze moet het ermee doen. Natuurlijk voelt de rugzak zwaarder aan dan ze vooraf heeft gedacht, maar ze is sterk genoeg om hem te dragen.
In haar hoofd echoën de woorden van Kran die zei dat ze nooit het paleis en de stad zou kunnen verlaten.
Nou, ze gaat nu direct bewijzen dat hij ongelijk heeft.
Zo oud als de wereld zelf. Nog zoiets wat hij heeft geroepen.
Alleen de goden zijn er voor eeuwig, zelfs de helden die volgens haar stiefvader meer dan duizend jaar geleden hebben geleefd bestaan louter in de herinnering van mensen, zo blijven ze leven. Als een idee, niet in vlees en bloed.
Niemand is er eeuwig.
Onsterfelijk, zoals Mortha zich omschreef, betekent niet automatisch dat een mens of monster er altijd is.
Het is een vreemde gewaarwording om trappen af te lopen in de wetenschap dat ze er voorlopig niet meer terugkeert en het liefst helemaal niet, andere mensen zullen het paleis willen innemen, omdat het een prachtige schuilplaats is. Uiteraard hebben ze daarbij wel de toestemming van Marcus nodig.
Helemaal beneden loopt ze door een lange smalle gang die eindigt bij het poortje dat half open is blijven staan, als bewijs dat de indringers er inderdaad zo binnen zijn gekomen.
Buiten groeide er langs de gevel een dicht struikgewas dat de heimelijke ingang aan het zicht wist te onttrekken.
Een korte hevige brand heeft de struik veranderd in een verzameling verkoolde staken, zielige zwarte resten van wat ooit een goede camouflage was.
Haar stiefvader had het slot moeten repareren en heeft dat stomweg nagelaten, hij had de gang ook vol kunnen storten met puin, maar heeft niets gedaan.
Misschien heeft hij de nooduitgang zelf gebouwd.
Misschien leefde er een monster in de catacomben van het paleis die alle indringers moest vernietigen.
Waarschijnlijk waren het de ondoden van Marcus die een pact hadden gesloten met de koning om alle ongewenste bezoekers tegen te houden.
Soms schieten er flarden van beelden door haar hoofd, herinneringen aan het grottenstelsel waar ze Mortha heeft leren kennen en de vermoedelijk vele duizenden beenderen en schedels, een griezelige afvalberg, omdat Marcus’ ondoden de nutteloos geworden afgekloven botten simpelweg naar beneden gooien. Ze verdringt alle beelden die in de schemering proberen te ontwaken.
Dan voelt Alice het zonlicht op haar lichaam, geniet van de weldadige warmte op haar huid, ze overziet het plein dat zich voor de hoofdingang van het paleis uitstrekt – het gewone volk mocht er de koning enthousiast toejuichen – vanuit het paleis werd de stadsbevolking in de gaten gehouden.
Vandaag groeien er bomen en struiken.
Waar ooit de mensen zich verzamelden, is het nu een grasvlakte geworden, een verwilderd park. Ze staart naar het lager gelegen deel van de stad en beseft voor het eerst hoeveel gebouwen er door de stormen zijn verwoest.
Boven de majestueuze poort en het massieve ijzeren hek prijkt een symbool en getal, 8, het is het allebei, een nummer, maar duidt ook op oneindigheid. Het is een beveiliging, het is later aangebracht, haar stiefmoeder heeft er over verteld.
Ze weet het, maar ze wist het niet.
Als ze stiekem naar buiten glipte, was het al te donker om te zien wat er boven de poort was uitgebeiteld, bovendien interesseerde het Alice te weinig. Geen zin in. Ze woont er al.
De oceaan bevindt zich aan de westelijke zijde van Athrom, het is het gedeelte dat het meest te lijden heeft onder het stijgende water, aan de andere kant is het gedeelte met huizen die werden gebouwd op dezelfde bergrug waar ook het paleis uit is ontstaan.
Ten oosten van de stad ligt een vlakte die tientallen kilometers verderop eindigt in een nieuwe bergrug en daar is de nieuwe hoofdstad.
Via de noordkant van het machtige paleis loopt ze verder in oostelijke richting, het voor Alice onbekende deel van de stad, ze is er nog nooit geweest, er zouden olifanten moeten leven, neushoorns en zo. De kortste weg naar Omre.
Op de bergflank overziet ze verspreide gemeenschappen binnen de stadsmuur, redelijk onderhouden woningen, niet de luxe herenhuizen of tempels die ze in het westen heeft gezien. Ook vindt ze hier geen ondenkbaar diepe putten die in het grottenstelsel van Mortha uitmonden. Het is onmogelijk te zien welke gebouwen bewoond zijn of niet. Er vliegen talloze vogels in de lucht die er onrustig eruit zien, ze hoort een leeuw brullen, maar die is ontzettend ver weg, ze hoort tevens de golven stuk breken op stukken van een stadsmuur die ooit ver genoeg van het strand waren gebouwd. Ze ademt diep in, er maakt zich een geweldige opwinding van haar meester, heeft eindelijk het paleis verlaten, zodat ze met eigen ogen de werkelijkheid kan aanschouwen.
Er is er ooit een berg geweest, maar het paleis kwam er voor in de plaats.
De vele stormen hebben nauwelijks vat gekregen op de wijken, rijen huizen zijn aan elkaar geschakeld, mensen hebben vermoedelijk extra stukken muur gemetseld uit bescherming, al zou ze geen idee hebben waartegen precies. Mensen zijn er nauwelijks, ondoden kunnen zich veranderen in vleermuizen, zelfs Kran kan dit al op zijn eerste dag.
Verderop klinken er stemmen, heel normale menselijke stemmen, volwassenen, kinderen. Alice loopt een straat in, links en rechts zijn er huizen met gesloten luiken, bomen zijn er nauwelijks.
Rook komt er uit de schoorstenen, bewoonde huizen, mooi, het zijn er zelfs best nog veel ook. Gelukkig hoeft ze nergens op of in te klimmen, want de berg gaat hier snel naar beneden, op elke kruising is er heel veel te zien.
Ze kijkt naar links.
Kleine kinderen op straat, ze zijn aan het spelen en schrikken zich rot als ze Alice ontdekken die haar zwaard heeft getrokken, ze telt de honden zonder een ras te herkennen. Negen kinderen, drie honden. Kippen, varkens.
“Mama, papa, er is een vrouw en ze heeft een broek aan en draagt een zwaard!”, roept een van de kinderen.
Natuurlijk draagt Alice een broek. Waarom niet?
Er is een veld waar groenten worden geteeld, ze herkent enkele soorten die ze ook in de voorraadkamer van het paleis heeft liggen. Ze hoort loeiende koeien, ziet een paar jongens die lange speren bij zich dragen, waarschijnlijk moeten ze er wilde dieren mee verjagen. Vandaag is het een akker, ooit was het een groot plein, er staat ook een standbeeld van een koning.
Een man met een ongeschoren gezicht komt naar buiten, er volgen meer mannen en vrouwen, de kinderen natuurlijk ook. Ze dragen allemaal wapens. Drie mannen hebben bogen. Ze zijn geschrokken. normaal krijgen ze nooit bezoek, iedereen kent iedereen, ze wonen allemaal bij elkaar.
“Hoi,” zegt ze, “ik ben Alice.”
“In elk geval hoor je niet bij het gespuis dat ’s nachts de boel onveilig maakt,” stelt een man vast die zich presenteert als de leider van de groep. Hij is ouder dan de rest.
Eerst kijkt ze zwijgend toe. “Sorry, ik stond nog op je naam te wachten,” zegt ze uiteindelijk.
“Jacob.”
“Dank je,” zegt Alice, “je had het over gespuis. Kennelijk doel je op de ondoden uit het paleis.”
“Ja, hun baas is een vriend van jou.”
“We kennen elkaar. Da’s alles.”
“Dankzij die smeerlappen verliezen we mensen en dieren.”
“We willen ze uitroeien!” roept een van de vrouwen.
“Van mij mag je,” zegt Alice.
“Hoeveel zijn het er?”, vraagt Jacob.
“Tientallen,” zegt Alice die denkt aan de grot waarin ze zich ophielden, de ondoden gebruiken mensen en dieren als voedsel. “En één in het bijzonder is erg machtig.”
“Wat is jouw plan?”, vraagt Jacob.
“Ik wil weg,” zegt Alice. “Uit de stad.”
Een vrouw begint te lachen, vrijwel meteen volgen ze allemaal, ze heeft iets gezegd wat erg grappig is.
Alice denkt aan de woorden van Kran. Je kunt naar binnen en je komt er nooit meer uit, dat is onmogelijk.
“Er zijn toch stadspoorten waar je doorheen kunt?”, vraagt Alice. Ze moet het weten, ze gaat het beslist proberen.
“Ja, die zijn er,” zegt Jacob, terwijl er ook bejaarde mensen naar buiten komen, aangetrokken door het gesprek.
“En?”
Jacob strekt zijn armen op een wanhopige manier en zegt: “Wel erin, niet eruit. Nooit. Je dient als voer voor de ondoden, zoals jij ze noemt. Al laten ze een beperkt aantal van ons in leven, zoals je ziet. Dat geloven we tenminste. Zodat we aan ons fokprogramma kunnen werken, kinderen krijgen, die op den duur weer kunnen dienen als eten voor de beesten in het paleis, de spoken, geesten, of monsters. We willen dat tuig uitroeien, maar hebben geen idee hoe of waar we moeten beginnen.”
“Waarom ben je hierheen gekomen?”. vraagt Alice.
“Simpel,” zegt Jacob, “dat is hebzucht.”
“Plunderen, stelen, rijk worden, aangetrokken door verhalen over achtergelaten goudschatten,” zegt Alice.
“Ik probeer een eerlijk mens te zijn. Ja, je hebt gelijk.”
“En jullie hebben je gezinnen op je tocht meegesleurd?”
“Opnieuw begonnen,” zegt Jacob. “We hebben geen keus.”
“Jij komt uit het paleis, dus je bent net zo goed schuldig.” Het is een van de oude mannen die spreekt.
“Weet je dan wie ik ben?”, vraagt Alice die zich afvraagt of haar echte ouders een van deze mensen zijn geweest, of ze hier hebben gewoond. “Zie je, ik heb mijn echte ouders nooit gekend. Ik heb stiefouders gehad, die gingen stom genoeg dood, nu ben ik alleen en absoluut niet van plan hier de rest van mijn leven door te gaan brengen.” De gelatenheid van deze mensen irriteert haar enorm, om één of andere reden hebben ze zich erbij neergelegd dat ze in Athrom moeten wonen en te zijner tijd opgevreten worden door Marcus en zijn ondoden. “Overdag zijn de ondoden tamelijk onschuldig, ze zijn niet bestand tegen zonlicht.”
Haar ogen. Ze weet het, begrijpt het, maar Alice kan het niet helpen, ze voelt de transformatie gebeuren.
Een van de vrouwen begint te schreeuwen: “Ze is een heks, doodt haar!”
“Hou je mond, vrouw,” zegt Jacob.
“Maar ze is een heks,” zegt de vrouw opnieuw die een paar stappen achteruit zet.
“Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks,” zegt de oude man die eerder ook al het woord heeft genomen, “ze is iets dat veel machtiger is dan een heks, maar ze is opnieuw geboren en erg jong, ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby.”
“Wel een oude baby,” zegt een jongen.
“Hou je mond, verdomde dwaas, en spreek pas als je iets wordt gevraagd!”, bijt Jacob het kind toe. “Je hebt de jaren nog niet om verstand te hebben en te mogen spreken.”
“Dit is geen thuis voor jou, Alice,” zegt Jacob, “je hoort bij het paleis.” Verder in het oosten steekt de stadsmuur ver boven de huizen uit, er liggen meer akkers en wandelpaden die breed genoeg zijn om ruimte te bieden voor karren. Ze heeft geen flauw idee hoeveel mensen er in werkelijkheid zijn en haar intuïtie zegt dat ze het haar niet snel zullen vertellen. Ergens zijn er meer mensen, meer koeien, misschien hebben ze zelfs ruiters om kuddes te hoeden.
“Wees gerust, ik heb andere plannen.”
“Het beste is terug te keren naar het paleis,” zegt Jacob.
“Om heel eerlijk te zijn ben ik niet van plan oud te worden in dat verdomde paleis zonder minstens eenmaal te hebben geprobeerd weg te komen hier,” zegt Alice. “Daarheen, denk ik.”
Zonder op verder commentaar te wachten hervat ze haar tocht en laat de dorpelingen achter, in ieder geval heeft ze één mysterie opgelost, haar stiefouders hebben hun voorraden gekocht bij de dorpelingen, alle kaas, vlees en groente.
Zo moet het zijn gegaan. Er is geen andere mogelijkheid.
Alice passeert braakliggende akkers, maar er groeien ook diverse graansoorten op de velden, er zijn hekjes omheen gezet die er een tikje knullig uitzien, maar kennelijk werkt het voor de meeste dieren.
Ze kijkt nog eenmaal over haar schouder en stelt vast dat de meeste mannen en vrouwen al zijn weggelopen, alleen Jacob staat er nog, de woordvoerder, de leider van de gemeenschap.
‘Nee, ze is iets anders, ik heb geen idee wie of wat ze is, maar ze is geen heks.’
In feite is ze een gewoon meisje dat binnenkort zeventien jaar zal worden, ze groeide op in het paleis en zou een priesteres worden, als Alice maar de echte dochter was geweest van haar stiefmoeder in plaats van een gestolen kind. Of gekocht, dat is ook mogelijk natuurlijk.
Mensen die gedreven worden door hebzucht zijn Athrom binnengedrongen, vreemd genoeg kunnen ze simpel binnenkomen, maar weggaan is onmogelijk. Er zit geen logica achter. Ze probeert zich voor te stellen dat er een brede gracht is aangelegd langs de muur met krokodillen en nijlpaarden erin. Nee, er ligt geen gracht, er is helemaal niks. De bedoeling was vijanden buiten te sluiten en niet om hebberige mensen binnen gevangen te houden.
Eindelijk bereikt Alice de muur, er zijn barakken achtergebleven die lang geleden onderdak boden aan soldaten. Enorme massieve poorten blokkeren de uitgang, alle poorten zijn uiteraard dicht.
Met open mond staart Alice naar een bouwsel, een volmaakte kring van slagtanden die vermoedelijk ooit aan olifanten hebben toebehoord, grote slagtanden, kleinere slagtanden, ze zijn in de grond gestoken en staan met de uiteinden naar elkaar toe, zodat ze poorten vormen.
Ivoren poorten.
Grote poorten van bijna twee meter hoog, kleinere poorten.
Ze hoeft er niet eens voor te bukken, of haar rugzak af te nemen.
De zon begint te dalen en zakt langzaam maar zeker weg achter de horizon, Alice volgt de schaduw die traag over de bodem kruipt, eerst ontstaat er gedurende enkele seconden een prachtig helderblauw licht in een poort, daarna neemt de schaduw het over en is er niets meer dan een beginnende schemering.
Als ze nou eens?
Het is te proberen.
Wat heeft ze te verliezen?
5. De dochter van de draak
Wel erin, niet eruit.
Nou, daar gelooft ze dus helemaal niks van.
Alice steekt haar duimen achter de draagbanden van haar rugzak, werpt een laatste blik op de hoge muur die nog een onneembare barrière vormt, ze moet iets doen, het is misschien een heel vaag idee, maar het is er in elk geval een. Het is een sprong in het diepe. Veel tijd heeft ze niet, ze moet erg vlug zijn. Heel snel passeert ze de poort, een van de grootsten in de cirkel. Ze voelt alleen een tinteling door haar lichaam gaan.
Dan is het licht uit, het is donker, ze is in de duisternis.
Geen zon, geen maan, geen sterren.
Wat is er gebeurd? Waar is ze terechtgekomen?
Er is iets onmogelijks gebeurd. Door een van de poorten te passeren, heeft ze een andere plek betreden.
Alice bevindt zich ergens anders, als gevolg van een of andere magie, zoals ze nu zeker weet dat de ivoren poorten een betoverde plek zijn. Ze is beslist ergens anders terechtgekomen.
Maar waar?
Alice concentreert zich en haar hersenen beginnen omtrekken te registreren, twee muren, een vloer, geen plafond en dat is erg vreemd – lange tijd staart ze omhoog – er lijkt geen plafond te zijn.
Haar ogen branden een beetje. Ongetwijfeld heeft ze haar drakenogen weer terug en mogelijk erger dan ze ooit zijn geweest.
Há, zolang heeft ze dit nog niet, ze dankt het aan Mortha.
Langzaam loopt ze verder, Alice blijft stilstaan bij een opening in de muur, ze kijkt en ziet nieuwe muren en ook nieuwe openingen – poorten.
“Shit,” mompelt ze.
Wat heeft het cijfer 8 ermee te maken? Oneindigheid. Zou er een relatie kunnen bestaan tussen deze plek en het zorgvuldig uitgebeitelde getal boven de hoofdpoort van de stad? Wel erin, nooit meer eruit, als een eeuwige marteling, voortgaan tot je er dood bij neervalt door honger en dorst.
Ja, haar ogen branden en pijn doen ze niet echt, ze irriteren alleen, dat wel, dat is dat branderige gevoel.
Afblijven, ja, afblijven.
Ze besluit verder te lopen, nergens links of rechtsaf te slaan totdat een muur haar dwingt om terug te keren, er is geen andere mogelijkheid.
Alice begrijpt waar ze terecht is gekomen.
Het is een labyrint, verdomme, er zit geen enkele logica achter, misschien bestaat er een uitweg, vermoedelijk is er een uitgang, want dat behoort doorgaans toch wel tot de basisregels van een labyrint, als je lang genoeg zoekt vind je altijd een uitgang.
Haar gevoel zegt dat het hier anders is.
Helaas bevat haar geheugen geen enkel verhaal over een labyrint in het paleis, of onder het paleis, zoals Mortha onder haar en ieders voeten heeft gewoond, vele honderden en misschien duizenden jarenlang, zoals de ondoden nog altijd doen. Niemand heeft het ooit over een labyrint gehad. Het betekent natuurlijk niet dat er helemaal geen kan zijn. Het houdt alleen in dat iedereen het is vergeten.
“Wat een klotezooi is dit, gadverdamme,” zegt ze.
Ooit leefden er mensen in de stad en in het paleis, nu zijn er alleen wezens die volgens de regels van de natuurlijke wereld niet eens zouden mogen bestaan. Ondoden. Draken. Natuurlijk hoort ze het normale ritselen van muizen en ratten, zelfs insecten maken geluid, maar het belangrijkste dat ze hoopt te gaan horen is minimaal één mens. Het liefst iemand die weet hoe je uit deze klerezooi weg kunt komen.
Ze passeert een poort, een simpele opening in de muur, alsof de bouwmeester een tekort aan stenen wilde oplossen. Net als daarstraks voelt Alice hoe er een tinteling door haar lichaam golft, het is een vervelend gevoel en dat is echt anders dan bij de eerste.
Haar ogen branden nog steeds.
De woorden van Jacob. Ze begint net haar krachten te ontdekken, ze is als een baby. Enige tijd blijft Alice stilstaan voordat ze besluit haar tocht naar links te voort te zetten. Welk idee zou er achter de plattegrond zitten? Normaal heb je een soort stratenplan waarbij je na zekere tijd de uitgang bereikt. Alice heeft een hekel aan labyrinten met bakstenen muren, omdat ze daardoor onmogelijk kan sjoemelen. Niemand kruipt door een bakstenen muur.
Tijdens de zoektocht ziet ze kleine dieren kruipen en vliegen, ze hoeft er niet langer over na te denken, toch neemt ze geen echte dieren waar, het zijn kleine klompjes licht die zich in de duisternis voortbewegen, net zoals haar verstand de muren vertaalt naar het begrip dat ze ervan heeft – bakstenen muren, bruingrijs van kleur en specie, maar haar brein registreert een blauwe constructie. Niet in het begin. O nee. Nu wel. Na het passeren van de poort. Hoe langer het duurt des te sterker het verschijnsel wordt. Hiervoor heeft ze wel de dieren gehoord, maar niet gezien. Ze gaat erop vooruit. Voor het eerst zijn ze er.
Een lange smalle gang.
Alice loopt… en loopt… en loopt tot ze een kruispunt bereikt, of ze gelooft dat het om een kruispunt moet gaan, want er zijn veel meer keuzemogelijkheden dan bij een gewone kruising van twee wegen in de stad – er zijn er in totaal twaalf poorten. Het is erg verrassend en ze telt een tweede keer – het is echt een twaalfhoek – twaalf identieke openingen met twaalf volstrekt onbekende bestemmingen.
“Verdorie!” Het is de complete machteloosheid overgeleverd te zijn aan een onbekende macht waarvan ze niets begrijpt.
Ze schopt tegen een denkbeeldige steen, want het laatste waar ze behoefte aan heeft is een stom labyrint in de onderbuik van het paleis.
Of op welke plek ze dan ook terecht is gekomen. Het hoeft niet per se het paleis te zijn.
Athrom. Omre. Ergens in ieder geval. Goddomme.
Ze zoekt het middelpunt van de kruising op, een willekeurige plek in een labyrint dat door een gestoorde ingenieur is ontworpen, iemand die vast zijn verstand heeft verloren tijdens de bouw van een doolhof dat zich in de donkerste plek bevindt van wat mogelijk een berg is, een holle berg.
In elk geval mag ze niet panikeren, Alice zet haar rugzak op de grond en pakt het stuk brood dat ze heeft meegenomen, ze neemt een hapje. Goed kauwen en nadenken over de volgende stap. Het is een twaalfhoek. Waarom zou iemand in vredesnaam een twaalfhoek in een labyrint willen verwerken? De architect van het labyrint moet volkomen knetter zijn geweest, of anders de koning die toestemming heeft gegeven voor de bouw.
Nogmaals. Waarom?
Ze neemt nog een stukje brood. Terwijl ze staat te kauwen, hoort ze ver weg iets tikken. Het is geen klok. Ook hoort ze voetstappen. Op een vreemde manier doet het haar aan haar stiefmoeder denken die voor ze stierf een wandelstok gebruikte. Een ziek iemand. Gewoon een mens. Geen onbekend monster dat op de grond loopt te stampen waardoor er trillingen ontstaan en kruimels specie naar beneden komen of zelfs bakstenen.
In oudere verhalen werd er altijd gezegd dat onbekende reizigers of zelfs zwervers respect verdienden, omdat ze boodschappers konden zijn van de goden. Alice besluit te wachten. Welk gevaar heeft ze te duchten van een ziek iemand? Er zullen hierbeneden geen stervende ondoden rondwaren of ander gespuis. Het zou een mens moeten zijn. Maar wie dan wel? In een opwelling besluit ze het brood weg te stoppen en tegelijkertijd controleert ze of de zilveren munten nog altijd veilig in de geldbuidel zijn weggestopt. Zonder echte aanleiding besluit ze een paar exemplaren in haar broekzak te doen. Moet ze haar zwaard trekken? Waarschijnlijk niet. Haar intuïtie zegt dat het om een zieke man of vrouw moet gaan.
Een kruispunt – een twaalfhoek om precies te zijn – hoe passend – ze bevindt zich al een tijdje op een denkbeeldig kruispunt in haar leven en nu staat ze die haar mogelijk twaalf verschillende kansen geeft om dood te gaan.
Wel erin, niet eruit. Hopelijk betreft het niet elke betoverde plek die ze in Athrom tegenkomt.
Ze vraagt zich of waarom de mensen het ooit nodig hebben gevonden dat niemand de stad meer zou mogen verlaten.
De onbekende wiens staf ritmisch op de grond neerkomt moet elk ogenblik verschijnen, ze denkt aan een oudere man, al kan ze absoluut niet verklaren waarom. Het is gewoon zoals het is. Maar dat was weer een geliefde uitspraak van haar stiefvader.
Er verschijnt inderdaad een man – een oudere man – hij draagt een vuilgrijze mantel – heeft een verwilderde witte haardos en lange onverzorgde baard – met zijn rechterhand houdt hij zijn staf vast. “Wie bent u? Wat doet u hier?”, vraagt hij.
“Ik ben Alice,” zegt ze.
“Ormanan.”
“Aangenaam.”
“Nee, ik geef je geen hand. Dat doet ik nooit.”
Dat wilde ze niet eens doen, hem een hand geven.
Bestaat er een kans dat hij de geschifte architect van het labyrint is? Er verschijnt vrijwel direct een glimlach op haar gezicht en ze probeert meteen weer serieus te kijken.
“Zie ik er dan zó belachelijk uit?”, vraagt hij.
“Nee – sorry – het is iets heel anders,” zegt Alice.
“Vertel me dan wat je wèl dacht, Alice. Ik heet Ormanan.”
“Nou ja – ik dacht dus zo’n beetje – iemand moet dit ooit hebben ontworpen en gebouwd – een of andere vent – want het zijn altijd kerels die dit soort dingen bedenken – ik bedoel – hoe gek moet je zijn om een twaalfhoek te bedenken – volgens mij is dat bedoeld om te voorkomen dat je hier ooit weer levend uit weg zult komen.”
“In mijn gloriedagen stond ik bekend als Ormanan de Grote – ik ben een machtige tovenaar geweest – alle koningen luisterden naar mijn raad en deden wat ik zei – zonder mij waren ze hulpeloos. Ja, ik praat over mezelf in de verleden tijd. Ik leef gewoon, maar vaak denk ik dat ik dood ben.”
Het is de eenzaamheid, denkt Alice. Waarom denkt ze dat? Geen idee. Ze heeft werkelijk geen idee waarom ze dat denkt.
In oude verhalen vermommen de goden zich soms als zwervers, Alice gelooft dat ze nu ook met zo’n haveloze figuur te maken heeft die langs de weg op een steen zit en zijn hand omhoog houdt. Een god? Een echte tovenaar. Belachelijk.
“Hoelang bent u hier dan?”, vraagt Alice.
“Dat ben ik vergeten, kijk maar om je heen, er is geen dag, er is alleen nacht, een eeuwige duisternis,” zegt Ormanan. “Heb je soms iets te eten voor me bij je? Ik heb vreselijke honger.”
Ze maakt de rugzak open en neemt er het stuk brood uit, de helft ervan overhangt ze aan Ormanan. “Alsjeblieft.”
Zonder iets te zeggen pakt hij het brood aan en begint te eten – smakkend en wel – blijkbaar smaakt het hem erg goed, terwijl het al een wat ouder brood is. Ormanan staart ondertussen wezenloos om zich heen, alsof hij probeert vast te stellen waar hij zich exact bevindt. Hopelijk is hij hier niet voor het eerst sinds zijn aankomst in het labyrint, net als Alice. “Kijk nou,” zegt Ormanan, “het zijn er twaalf – het zijn er precies twaalf deuren – wat grappig is dat, zeg.” Zijn stem klinkt erg zachtjes, eerder alsof hij een beetje staat te mompelen in zichzelf zonder het besef dat Alice erbij is. Ormanan propt het laatste stukje brood naar binnen – hij kauwt en smakt dat het een lieve lust is – dan draait hij zich om – ziet Alice staan – hij doet alsof hij Alice voor het eerst ziet – heel even deinst Ormanan terug en vraagt: “Wie bent u? Wat doet u hier?” Het zijn twee serieus gestelde vragen, los van het feit dat hij ze amper vijf minuten gelden ook al heeft gesteld.
Moet Alice nou doen alsof ze nergens van weet, dus argeloos reageren en doen alsof ze de vragen nooit eerder heeft gehoord? Oké. Vooruit dan maar.
“Alice, ik ben Alice.”
“Ormanan, zo heet ik, je zou het misschien niet zeggen, maar ik ben een tovenaar – er was geen koning die zonder mij een beslissing zou durven nemen – ze luisterden allemaal naar mij.”
“Dan kun je me vast vertellen hoe ik hieruit kom,” zegt Alice.
“Nee, dat is onmogelijk. Je kunt er wel in, niet eruit.”
“Da’s dan mooi kut.”
“Tenzij je een heldendaad verricht.”
“O, dat vind ik dan weer wel mooi,” zegt Alice.
“Het is verdraaide lastig om in het labyrint een heldendaad te verrichten, want is er gewoon verder niets of niemand dan wat ongedierte en zo.”
“Ik heb je een stuk brood gegeven,” zegt Alice.
“Geen heldendaad, maar berekening,” zegt Ormanan die zijn vinger erbij opsteekt, “je hoopt er iets voor terug te krijgen.”
“Wie bepaalt het of je een heldendaad hebt verricht?”
Ormanan denkt een tijdje na voordat hij antwoord geeft: “Marcus is dat. Ben je hem wel eens tegengekomen? Hij is echt een heel vervelend mannetje, heeft misbruik gemaakt van zijn positie door mij hier op te sluiten.”
“Waarom?”
“Nou ja – hij heeft mij hier opgesloten, weet je.”
Enkele tellen lang vraagt Alice zich af of ze het hem moeilijk moet maken, meer en fellere vragen stellen.
Nee.
“Ik ben Ormanan, de machtigste tovenaar die er ooit is geweest,” zegt hij, “ben een heel oude man.” Onverwacht buigt hij voorover. “En jij hebt beslist interessante ogen. Zou het kunnen dat jij de dochter van de draak Mortha bent? Want Mortha had in haar jonge jaren ook zulke ogen.”
“Dat weet ik niet.”
De oude tovenaar pakt zijn staf in beide handen vast – horizontaal – een beetje als een speer – hij spreekt een paar woorden uit – maar er gebeurt weinig – er volgen hooguit lichtflitsen en geknetter, als een miniatuur onweer.
Het is duidelijk wat ze moet doen.
Ze trekt haar zwaard met een felle beweging uit de schede en slaat de tovenaarsstaf met één snelle klap in tweeën. De twee helften vallen op de grond, beginnen te branden, terwijl Ormanan verbijsterd naar het vuur staart. “Maar dat is onmogelijk,” zegt hij en heel langzaam dooft het vuur uit, waarna er nog slechts asresten op de grond achterblijven.
Ormanan kijkt weer recht voor zich uit, naar Alice, zijn ogen stellen de vragen die zijn mond weigert uit te spreken. Enkele malen hapt hij, smakt hij met zijn lippen. Zijn rechterhand zoekt de staf, maar die is tot smeulend as gereduceerd. Dan hervindt hij de controle over zijn stem: “Wie bent u? Wat doet u hier?”
Het is heel verleidelijk om de punt van haar zwaard in zijn borstkas te steken, hoewel Alice zich afvraagt of het zelfs nodig is – Ormanan wankelt – zoekt een evenwicht die ontbreekt – nog altijd probeert zijn rechterhand de staf te vinden – Alice snuift een specifieke geur op, het is zwavel, ze heeft dit niet meer geroken sinds de ontmoeting met Mortha. Tijd verstrijkt. In Ormanans ogen glanst een zekere hopeloosheid, een onverwacht einde. Inmiddels heeft Alice haar zwaard laten zakken. Dus haar verdediging is verdwenen. Haar tegenstander is een oude zieke man zonder staf, een behoeftige bejaarde, iemand die zelfs geen rat of muis meer weet te vangen als avondmaal.
Hij strekt zijn beide armen uit, zijn vingers grijpen begeren in de lucht, maar het is Alice die het doelwit is. Niemand anders. Uiteraard. Eerst doet ze een stapje achteruit, er hangt nog altijd een karakteristieke zwavellucht, ze voelt zich misselijk worden, ziek, een vreemd gevoel in haar maag, als het haar maag is, daarna verkrampt haar lichaam helemaal en begint Alice te spugen – geen halfverteerd eten – maar vuur – een grote steekvlam die de oude tovenaar in brand zet. Als een uitgedroogde mummie vat Ormanan vlam, er volgen enkele wanhopige schreeuwen voordat hij neervalt – zijn ogen staren vragend naar de vlammen, alsof hij probeert te bedenken wat hem is overkomen en geen antwoorden kan vinden. Het gaat erg snel. Alice blijft ingespannen toekijken.
Dan sterft hij – Ormanan – een verkoold menselijke lichaam, veel kleiner dan hij was, tenslotte valt hij in hoopjes stof uiteen – er komen rookpluimpjes omhoog – de as gloeit na. Ormanan, de grote tovenaar, is gestorven.
Verbijsterd – zo voelt ze zich – zojuist heeft ze vuur gespuugd, als een draak, zoals Mortha altijd gedaan moet hebben. Door vuur te spugen heeft ze een oude tovenaar in brand gezet, gewoon laten verdwijnen, feitelijk wilde ze het helemaal niet doen, maar het gebeurde gewoon, zelfverdediging, want dat was het.
Ver weg hoort ze het onrustige fladderen van een vleermuis – natuurlijk – een van die verrekte ondoden moet komen kijken.
In gedachten speelt ze de gebeurtenissen van zojuist helemaal terug, stap voor stap, Alice heeft vuur gespuugd, los van alle andere dingen die ze heeft ontwikkeld, gekregen, sinds haar ontmoeting, heeft ze een volkomen hulpeloos wezen gedood. Al wilde Ormanan haar doden met zijn handen, iets wat nooit zou zijn gelukt. Hij was te zwak.
Luca de Baardmans wilde haar verkrachten, zoveel was wel duidelijk, aan de andere kant was Ormanan weinig anders van plan, geen verkrachting wel te verstaan, niet zolang ze in leven was.
Ja, in een van de twaalf gangen die in het volstrekte duister gehuld zijn fladdert een vleermuis die ze mogelijk eerder in zijn menselijke gedaante heeft leren kennen, Marcus. Ze hoort het dier niet alleen, Alice ruikt hem ook.
Heeft ze nou echt een hulpeloze oude man gedood? Of is er een goede reden geweest om Ormanan hier op te sluiten, zodat hij eeuwig in de gangen kon blijven rondsluipen tot een argeloze bezoeker hem zou bevrijden? Nooit gebeurd. Hij is niet bevrijd. Hij is dood.
Het zwaard laat ze geruisloos wegglijden in de schede, ze neemt de rugzak weer op en besluit de poort te betreden waar ze ook de vleermuis heeft gehoord. Al snel stelt Alice vast dat er heel andere details zichtbaar worden dan ze tot nu toe heeft waargenomen.
Menselijke schedels die in de uren zijn gemetseld als ornamenten, getuigen van een dienstbaar leven, dienstbaar aan Marcus waarschijnlijk.
Aangezichten van ontvelde schedels grijnzen haar aan met holle gitzwarte ogen, driehoekige neusgaten, onvolledige gebitten, maar in veel gevallen wel met zeer lange hoektanden, zoals Marcus ook heeft, dat heeft Alice zelf gezien.
Geen tientallen of honderden, maar duizenden.
Blijkbaar kunnen ondoden wel degelijk sterven, vergaan ze heel anders dan in de meeste verhalen, ze veranderen niet tot stof en het is zelfs mogelijk om hun resterende beenderen in een muur te metselen, als – wie zal het zeggen – waarschuwing. Ze denkt aan Ormanan. Waarom was hij in het labyrint? Hoelang al? Wie heeft hem er opgesloten?
De vleermuis zweeft geruisloos door de lucht, Alice ziet het gebeuren en volgt het dier dat via een opening naar rechts gaat. Uiteraard probeert ze zich te haasten – eerst rechts – dan links, want daar hoort ze de vleugels van het dier – tenslotte is de vleermuis verdwenen – Alice hoort hem niet meer – wel denkt ze aan de man die ze eerder nog heeft omschreven als een soort deegsliert. Marcus.
Rustig loopt ze verder – er komt een eind aan elk avontuur – verderop ligt de ontknoping – er wacht iemand op haar.
Het is de hoogste tijd om het labyrint te verlaten. En de stad trouwens. Alice heeft er zo schoon genoeg van. Als er iemand is die zich weet te redden in de buitenwereld dan is het Alice. ‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Het is een kruising – opnieuw een kruising – ze begint er echt schoon genoeg van – alleen zijn er dit keer slechts vier mogelijkheden – vier poorten – vier doorgangen.
In het donker ontdekt ze een lange slanke man die een goed passend maatkostuum draagt – gemaakt door een kleermaker natuurlijk – geen slijtage, geen gaten – het is perfect. Hij lacht zijn tanden bloot en de flikkering doet pijn aan haar ogen, ze is de duisternis gewend geraakt, een andere manier van registreren dan bij gewone mensen.
Alice kan zien in het donker, maar Marcus ook.
“Ben je daar eindelijk?”, vraagt Alice die er niet in slaagt haar ongeduld te onderdrukken. “Had je niet eens gewoon wat meer haast kunnen maken? Weet je hoelang ik hier verdorie al rondloop? Ik ben het nu zo onderhand wel eens beu. Ondertussen fladder je maar een beetje in het rond.”
“Je hebt Ormanan gedood.”
“Ja – problemen mee?”
“Integendeel – Alice, je verdient onze eeuwige dank.”
“Waarom heb je dat zelf niet gedaan?”
“Hij was Ormanan. Wat moet ik daar nog over zeggen?”
“De machtigste tovenaar die er ooit heeft bestaan.”
“Precies,” zegt Marcus. “Zonder hem geen boven- of onderwereld van Athrom, de stad is het product van zijn machtige geest, alles hier is ooit begonnen in zijn brein – ook het labyrint, zoals je zult begrijpen.”
“En toen ging alles natuurlijk mis,” zegt Alice.
“Ormanan de machtige tovenaar werd dement, iemand die storm na storm op een stad kan loslaten en dat ook inderdaad heeft gedaan – tja – dat is een groot probleem. Ormanan heeft als laatste kunstje het labyrint gebouwd en zichzelf daarin opgesloten, mijn mannen hebben hem geholpen en er zijn er genoeg voor gestorven – dat moet je gezien hebben.”
“Ja, dat heb ik.”
“Zodra het project klaar was, is de koning en iedereen vertrokken – naar een andere hoofdstad – ik bedoel – we wisten allemaal dat er een deadline bestond – voor een vastgestelde dag moest iedereen weg zijn – daarna gold de regel die je zo vreselijk irriteert.”
“Wel erin, niet eruit.”
“Dat is dus iedereen – ook wij kunnen er onmogelijk uit – we zijn de bewakers van Ormanan en Mortha – garandeerden de veiligheid van jouw stiefvaders – en van jou. Je begint jezelf te ontdekken, als dochter van de draak, beste Alice, Mortha heeft je niks aangedaan, het zat er allemaal al, het moest alleen worden geactiveerd.”
“De tatoeage op mijn rug, de littekens.”
“Precies.”
“En nu?”, vraagt Alice.
“Het natuurlijke evenwicht is hersteld, Ormanan is dood, het water zal uit de stad verdwijnen, de betovering is weg, mensen kunnen weer naar huis, of blijven, als ze dat willen. Er is een kans dat de koning snel terug zal komen.”
“Wat deden de priesteressen nou eigenlijk in het paleis?”
“De dochter van de draak opvoeden, Alice.”
“Hoe oud ben ik?”
Marcus kijkt eventjes opzij. “Weet ik het!”
“Zoveel jaren herinner ik me anders niet.”
“Je bent ouder dan ik.”
“Grappig.”
“Ik ben blij dat je het zo ziet,” zegt Marcus.
“Goed. Nogmaals. En nu?”, vraagt Alice.
“Je wilt weg. Toch?”
“Ja.”
“Daarheen,” zegt Marcus die naar de poort wijst aan haar linkerhand. “Aangezien de betovering is verbroken, zul je een aardig stukje moeten lopen. Een jonge leider genaamd Naran zal je opwachten. Ik heb hem verteld dat je eraan komt. Hij weet ook wie en wat je bent. Daarom zal hij ook wachten. Voor iemand anders zou hij dat niet doen.”
“Oostelijke poort?”
“Ja, daar.”
“Naran dus.”
“Stamhoofd, bijna tienduizend mannen, vrouwen en kinderen.”
“Da’s een gezellige boel.”
“Naran zal je wegwijs maken in de wereld.”
“Goed,” zegt Alice die naar de poort begint te lopen – voordat ze de gang ingaat, kijkt ze nog eenmaal om – maar Marcus is alweer verdwenen. Wel ruikt en hoort ze hem nog.
‘Jij ziet eruit als een meid van zestien, maar dat je ben helemaal niet, je bent veel ouder. Ja, je bent zo oud als de wereld zelf.’
Hoe dan?
Ze herinnert zich het gezicht van de andere vrouw waarvan ze lange tijd heeft gedacht dat ze haar echte moeder zou zijn, grijzend haar, rimpels bij de ogen, iemand die een moeilijk leven heeft gehad.
Een priesteres. Zonder enige twijfel.
Zou ze bang voor haar zijn geweest?
Oké, niet langer treuzelen, Naran wacht op haar.
Tagarchief: apocalyps
De dochter van de draak (1 t/m 5)
Als de ogen van een draak (3)
Het is onmogelijk om alles mee te nemen, in feite heeft het ook geen enkel nut, want er zijn veel spullen die nauwelijks enige waarde hebben. Zo heeft ze het Kran horen zeggen. Natuurlijk luistert Alice aandachtig en ze blijft luisteren naar hun gesprekken die vooral betrekking hebben op stinkend rijk worden – de tocht moet hen allemaal rijk maken.
Voorlopig zitten ze op de nullijn, zoiets heeft Kran gezegd. Alice bedenkt dat hij daarmee bedoelt dat ze niks verliezen en niks verdienen. Of ze moeten het relikwie in handen zien te krijgen, een lange en gevaarlijke tocht. Na anderhalve dag hoort ze iemand vragen naar het meisje – Alice dus. Met ingehouden adem zit te ze luisteren op het randje van haar bed.
Uiteraard hebben de indringers geen idee hoe goed ze kan horen.
En misschien wel.
Zilveren munten, nou ja, ze heeft de verzameling munten weggestopt in de rugzak die tegen de muur staat. Voorlopig heeft ze niets nodig en er bestaat een kans dat ze nooit weg zal komen uit het paleis dankzij de indringers. Vanwege de kostbaarheden. Zoals een relikwie, een voedselvoorraad.
Een leeg paleis, een lege huls.
Er is een korte discussie tot Kran een besluit neemt. “Voorlopig doen we niets met het meisje, ze moet ons naar het relikwie brengen, de hand van de alchemist. Het is het kostbaarste in onze wereld.” Er valt een stilte en de Baardmans zegt enkele woorden, hij wil Alice dood hebben. “Nee, Luca, ze is geen heks, ze iets anders. We moeten voorzichtig zijn met haar.”
Soms komt er iemand binnen om haar een maaltijd te brengen, opvallend genoeg probeert ieder van hen haar ogen te ontwijken, alsof ze bang zijn betoverd te worden. Dan krijgt ze genoeg voedsel voor twee dagen, het is één van de mannen die haar niet durven aan te kijken, hij praat en kijkt naar de muur, daarna draait hij zich om en loopt snel de kamer uit, hij sluit de deur, er valt een stilte.
In de avondschemering bestudeert ze haar ogen in het glas, de weerspiegeling zou voldoende moeten zijn om in ieder geval iets te verraden, maar er valt weinig bijzonders te zien, het zijn haar eigen ogen. Of haar ogen moeten veranderen als ze erg boos wordt, als ze zich opwindt. Alice besluit het idee te verdringen en zich te concentreren op belangrijker zaken. Maar toch. Is het mogelijk dat haar ogen veranderen in iets wat niet eens menselijk genoemd mag worden? Heeft ze de littekens – tatoeage – nog altijd op haar rug?
Tot nu toe heeft ze geluk gehad. Niemand heeft haar lastig durven vallen en mogelijk komt het door de aanwezigheid van Kran. Er is ook nog een kans dat ze bang zijn. Wat heeft Mortha haar aangedaan? Wat als ze besluiten dat ze haar niet echt nodig hebben?
Stel je voor dat je alle spullen mee zou willen nemen en op karren moet stapelen en vastmaken, er volgt een lange onzekere tocht met genoeg bandieten die hen zouden willen beroven. Het is onhandig, vragen om problemen. Ze hebben er zo ongeveer een klein leger voor nodig, beslist meer dan de vijf mannen die ze tot nu toe heeft gehoord.
Verdorie. Hoe zou haar stiefvader het hebben opgelost?
Of is er een kans dat Marcus hen de weg zal tonen? In ruil voor een goede beloning. Maar welke zou dat dan zijn?
Natuurlijk heeft Alice veel te lang gewacht met haar vertrek, ze had de stilte tussen twee hevige stormen moeten gebruiken om weg te gaan, want ze wist dat Marcus en zijn mannen haar niet zouden helpen.
Te laat. Moeilijk. Vervelend.
Bovendien. Wat weet ze nou eigenlijk van de wereld?
Antwoord is – helemaal niets – ze heeft een beetje boekenwijsheid, zoals haar stiefmoeder zou hebben gezegd.
Drie dagen lang heerst er een diepe stilte in het paleis, afgezien van de gebruikelijke dieren die er rondkruipen of vliegen, Alice luistert, maar er valt geen geluid te horen. De indringers moeten vertrokken zijn, haar hart maakt een sprongetje van vreugde, al verzekert ze zichzelf direct dat ze er beslist nog moeten zijn. Het is in één woord onmogelijk dat ze zijn vertrokken, ze zijn er gewoon. Natuurlijk zijn ze zelf op zoek gegaan naar het relikwie, de hand van de alchemist, tegelijk golft er een koude rilling over haar rug, omdat ze onverwacht beseft dat er op het altaar ver weg onder haar voeten een hand moet klaarliggen.
Ze heeft zich aangekleed, er is geen eten meer, dus wil ze het zelf gaan halen. Gewoon – eens kijken hoever ze zal komen – of er iemand is die haar tegenhoudt.
Behalve Mortha is er altijd Marcus die als bewaker kan optreden en hij leek vastberaden genoeg om zijn taak uit te voeren, hij heeft er bovendien voldoende mannen voor.
Toch vreemd – sinds haar bezoek aan het onderaardse grottenstelsel heeft ze het afgrijselijke gebrul van Mortha niet meer gehoord. Alsof hij minder onsterfelijk is gebleken dan hij zelf heeft gedacht. Tenslotte kan en gaat iedereen een keer dood. Draken vormen geen uitzondering, al leven ze vermoedelijk veel en veel langer dan bijvoorbeeld mensen.
Het is onwaarschijnlijk dat Marcus iemand – wie dan ook – met het relikwie weg zal laten lopen.
Behoedzaam opent ze de deur, want ze heeft totaal geen zin in een rood aangelopen man die haar dwingt terug te keren.
Alice stelt zich een man voor die druk staat te zwaaien met zijn zwaard en ondertussen wegkijkt. Een dappere lijfwacht. Wiens angst uit alle poriën van zijn lijf spuit.
Er is helemaal niemand.
Het valt op dat alle spullen er nog steeds staan. Alice slaagt er absoluut niet in vast te stellen wat ze hebben gestolen of verplaatst. Blijkbaar hebben ze hier louter gekampeerd. Het is er uiteraard een grote bende, overal liggen er etensresten en zijn er – hopelijk – lege kruiken op de vloer terecht gekomen – er hangt een scherpe lucht van alcohol – ze zijn stevig aan het zuipen geweest – hebben feest gevierd – een bende plunderaars die een geschikt moment afwachten om weer te vertrekken.
Toch lijkt het erop dat ze zich verbergen, of ze zijn alweer vertrokken, er is iets gebeurd in elk geval.
Ze denkt heel even dat Marcus alsnog heeft ingegrepen, het is anders veel te makkelijk om er van uit te gaan dat ze maar gewoon zijn vertrokken.
In de verte hoort ze de voetstappen van één man dichterbij komen. Een grote stevig gebouwde man. Zo klinkt het.
‘En als je weggaat uit het paleis, lieve schat, waar zou je dan heen willen gaan. Je kent helemaal niemand. Het paleis is de enige plek die je ooit hebt gekend in je leven en je hebt geen flauw idee hoe je je moet gedragen in zo’n grote stad.’ Vanzelfsprekend heeft Alice het vaker besproken, vertrekken uit het paleis, ergens gaan wonen, als oplossing voor haar problemen. Haar stiefmoeder was altijd bereid om al haar dromen en verwachtingen de grond in te boren met de beste bedoelingen.
Toch nog onverwacht duikt de Baardmans op in het vertrek die veel wilder oogt dan bij hun eerdere ontmoeting. Er zit bloed op zijn kleding en in zijn baard. Ze probeert in te schatten of het zijn eigen bloed kan zijn. Of dat het van een ander afkomstig is. Er ligt een wilde blik in zijn ogen en zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij is niet eens verbaasd Alice buiten haar kamer aan te treffen. “Kijk eens aan, de heks die er geen kan zijn.”
“Zonder mij kom je nooit bij het relikwie.”
“Daar zijn we inmiddels achter, ja,” zegt hij en ze bespeurt een soort gelatenheid in zijn stem die haar een beetje bang maakt.
“Denk erom, je hebt me nodig.”
“Echt waar?”, zegt hij, “ik heb mijn beste vrienden verloren en hoef alleen nog maar naar buiten te lopen in mijn eentje.”
“Ga dan! Ik hou je niet tegen.”
“De jongens hadden al verteld dat je weer normale ogen hebt, anders dan enkele dagen terug. Geen idee hoe je dat kunstje hebt geflikt bij onze kennismaking, maar nu lijk je zelfs normaal.”
Ze wil zeggen dat ze altijd normaal is, maar besluit te zwijgen.
“Ik heb overwogen je mee te nemen en te verkopen als slavin, maar het is een te groot risico. Je hebt onbekende krachten. Er is een reden waarom je hier alleen woont. Ben je echt een meisje van zestien? Of ben je al zo oud als de wereld? Wat is je geheim? Verdomd nog aan toe – als ik je verkoop en je vermoordt je eigenaar, dan eindig ik met een doorgesneden keel in een achteraf steegje. Vuile heks die je bent, een vieze smerige heks die moet branden, hoer van de duivel.”
Bij hoeveel mensen zou woede leiden tot een ongeremde spraakwaterval?
Oké, ze hebben erover nagedacht en een beslissing genomen, zijn vrienden hebben de dood gevonden, de Baardmans weet veel te goed dat ze een geweldig risico vormt. De blik in zijn ogen laat weinig te raden over. Hier heeft ze over gelezen – haar stiefmoeder waarschuwde haar in het verleden meer dan eens tegen dit soort dingen – geweld, verkrachting en dood.
Ze denkt aan haar rugzak die in haar slaapkamer klaarstaat, zichtbaar voor iedereen, iedere onnozele zou kunnen zeggen waarom ze het ingepakt heeft.
Buiten valt er een strakke blauwe hemel te zien, normaal was ze de stad in gegaan om de schade op te nemen. Sinds de dood van haar stiefvader is alles veranderd. Ze is het opgejaagd wild dat een roofdier probeert te zijn, Alice schuift haar angst opzij, adrenaline jaagt door haar lijf en ze voelt haar hart hevig bonzen. “Verdomd, echt waar, als de ogen van een draak,” zegt de Baardmans. “Zo één als jij heb ik nog nooit gekend.”
De Baardmans begint rustig zijn broek los te knopen en bij Alice valt de laatste twijfel weg – ze doet een stap vooruit – en nog één – ze strekt haar vingers en denkt aan de steen – een menselijke borstkas zou zachter moeten zijn dan steen. Ze mag zich verdedigen en moet zich verdedigen. Vandaag krijgt hij absoluut niet wat hij graag wil hebben. Dat is zeker.
Alice slaat met enorm veel kracht haar nagels in zijn borstkas, ze voelt in eerste instantie een lichte weerstand – het zijn de ribben en mogelijk het borstbeen – daarna vindt ze iets zachts en warms – organen – ze denkt aan zijn longen, want die zitten daar ergens, dat weet ze – met een snelle ruk trekt ze zijn borstkas weg.
Ondertussen lijkt de Baardmans stijf bevroren van angst en ontzetting aan de grond vastgenageld te zijn – hij weet goed wat er gaat gebeuren – ze is niet wat hij had gedacht en hij vermoedde een soort puberheksje te gaan ontmoeten.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Er buitelt een gedachte door haar hoofd. De Baardmans is niet eens intelligent genoeg om te weten wat hem te wachten staat.
Zijn mond beweegt, maar hij maakt geen geluid – Alice ziet het gebeuren – haar handen gaan op de tast verder – ze zoekt en vindt zijn hart – ze scheurt het kloppende orgaan eruit en gooit het bijna achteloos opzij. Het lijkt erop alsof de Baardmans een laatste beweging probeert te maken – zijn intuïtie zegt dat hij wil leven, maar zijn lichaam is aan het sterven – eerst valt hij op zijn knieën, daarna hard op zijn gezicht. Er volgen enkele laatste stuiptrekkingen en dan stilte.
Nee, geen stilte, slechts de normale geluiden van het paleis – de vogels, ratten en muizen, natuurlijk insecten.
Zijn vrienden moeten inmiddels naar hem op zoek zijn, nee, de Baardmans heeft gezegd dat hij ze is verloren, al is het moeilijk te zeggen wat hij daar nou precies mee bedoelde. Zijn ze dood? Alice gelooft dat het zo zou kunnen zijn, begint rond te lopen en belandt in de keuken. Er ligt nog een licht aangebrande homp brood waar ze er een stuk van afsnijdt, gelukkig is er kaas overgebleven. Het is genoeg voor een goede maaltijd.
Normaal eet ze weinig anders, ze drinkt er iets bij en bestudeert ondertussen in alle rust de bloedvlekken op haar handen en kleding.
Er waren er vijf. Waar is de rest gebleven?
Na het eten gaat ze zoeken naar sporen van de indringers die toch ergens moeten zijn gebleven, ze gelooft er nou eenmaal niets van dat ze simpelweg zijn verdwenen. De Baardmans was er nog altijd, misschien heeft hij een taak gekregen als bewaker, moest hij er op letten dat ze in haar kamer bleef. Tja, dat is dus fout gelopen. In de meeste vertrekken zijn sporen te zien van een bende haveloze indringers, zuiplappen, ze hebben ongeremd zitten zuipen. Ze blijft nergens lang rondhangen, er dringt een bepaalde geur door tot haar neusgaten die kenmerkend is voor de crypte waar haar stiefouders begraven liggen.
Een lijkenlucht.
Het duurt daarna een half uur voordat ze er drie heeft gevonden, er ontbreekt er eentje, het is Kran. Drie mannen hangen ondersteboven in het trappengat, hun benen zijn bij elkaar gebonden, er zijn een zevental balken die mogelijk ooit een vloer hebben gedragen. “Er is ruimte voor meer,” mompelt Alice, terwijl ze toekijkt. Er druipt bloed uit hun borstkas, de ogen zijn er uitgerukt.
Heel voorzichtig kijkt ze naar beneden of ze ergens Kran ziet worstelen met zijn terugtocht. Het is hoogst ondenkbeeldig dat hij het relikwie mee heeft mogen nemen, als Alice ziet hoe zijn drie vrienden zijn gemarteld en vermoord. Voetstappen, die kan ze horen. Meer niet. Geen mensen. Alleen dieren, dat wel, er zijn genoeg dieren. En ver weg naar beneden hoort ze de stemmen van Marcus en zijn ondoden.
Waar is Kran gebleven? Diepe stilte. Geen enkel menselijk geluid. Alleen maar dieren. En ver weg naar beneden praten de ondoden van Marcus. Meer hoort ze niet.
Bloeddruppels vallen naar beneden.
Had ze de toegangspoort niet veel beter moeten beveiligen? Nou ja, ze had toch al geen plannen om te blijven, het is haar diepste wens om weg te gaan, het paleis voor goed achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Ze vraagt toch niet iets onmogelijks. Ze heeft drakenogen. Zoiets heeft de Baardmans gezegd, nee, dat is precies wat hij heeft gezegd, het probleem is dat Alice ze niet altijd schijnt te hebben en ook heel zeker weet dat het een keer optreedt in gewoon gezelschap.
Alice denkt aan Mortha, een heel oude draak, die typische ogen had, een beetje zoals ze verwacht van een draak, als een reptiel uit boeken met ovale pupillen en irissen. Als ze hetzelfde heeft, of mogelijk soms hetzelfde, dus niet altijd, alleen als ze zich ergens druk over maakt, dan zou het overal kunnen gebeuren.
Ze besluit terug te keren naar de keuken, wast het bloed van haar handen en dat is moeilijker dan ze in eerste instantie dacht.
Er is genoeg brood, al hebben ze het vandaag niet gebakken, zelfs nog een stuk kaas en vlees.
Wanneer haar handen en gezicht eenmaal schoon zijn, neemt ze nog een stukje kaas. Volgens haar stiefouders zou er van alles moeten liggen, voldoende voorraden voor de komende dertig jaar en misschien zelfs veel langer.
In de voorraadkamer staart ze langdurig naar kasten vol eten, afgesloten potten vol meel, er is kaas, gedroogd vlees, fruit en ook groente, maar er moeten hoe dan ook ergens nieuwe voorraden vandaan komen. Of het zou één van de dingen zijn die haar stiefvader haar wilde vertellen als ze eenmaal 18 jaar was geworden.
De indringers hebben gelukkig niet alles op kunnen eten en drinken, ze waren mogelijk van plan langere tijd rond te blijven hangen. Uiteraard is het paleis een ideaal toevluchtsoord en waarschijnlijk had ze de enige toegang veel beter moeten beveiligen dan ze tot nu toe heeft gedaan, omdat er toch geen buitenstaanders binnen zouden kunnen komen. Haar appartement, een soort van thuis – oké – goed – zo voelt het tegelijkertijd wel en niet. Het is een perfect toevluchtsoord om naar toe te vluchten.
Zijn voetstappen komen snel dichterbij, het is een stinkend iemand, ze denkt aan Kran, er is niemand anders meer in leven van de groep indringers, alle anderen zijn dood. Het is ook mogelijk te zeggen dat het paleis zichzelf verdedigt. De Baardmans wilde Alice verkrachten en vermoedelijk ook vermoorden, aangezien zijn vrienden op zoek waren gegaan naar het relikwie en jammerlijk hadden gefaald. Misschien dacht hij zelfs dat Kran was afgemaakt door de ondoden.
Wist Kran dat al zijn vrienden dood waren?
Naast de deur die toegang biedt tot de voorraadkamer staat een zware kast en Alice gelooft dat ze sterk genoeg moet zijn hem er minimaal deels voor te schuiven, als een solide blokkade. Vroeger zou ze dit nooit hebben gekund, nu wel, zo blijkt, ze duwt en de kast geeft zomaar mee. Sinds haar bezoek aan Mortha kan ze meer bijzondere dingen. Er klinkt een luid schrapend geluid dat net zo plots ophoudt.
Genoeg is genoeg.
Een tijd later verschijnt Kran in de deuropening, er is een verwilderde blik op zijn gezicht gegroefd. O, jawel, hij weet inmiddels dat zijn vrienden vermoord zijn. De Baardmans ook? Misschien. Hij blijft stilstaan en houdt de kozijnen vast, alsof hij elk moment om zou kunnen vallen.
Alice zoekt naar specifieke geuren, bloed, of iets anders, zoals urine, maar hij lijkt verder ongedeerd te zijn. Ze speelt met een mes. “Heb je het relikwie gevonden?”, vraagt ze. Er is iets veranderd. Hij is anders. Ze weet niet wat precies.
“Is er nog wijn?”, vraagt hij.
“Denk het wel.”
“Je was vergeten te vertellen dat er bewakers aanwezig waren – daarbeneden – een stel goed geoefende en gevaarlijke moordenaars – ik ben er drie mannen door verloren.” Kran laat zich op een lompe manier vallen op een stoel en zet een kruik aan zijn mond, er druipen enkele straaltjes wijn langs zijn kin. “Waar is Luca?”
“Je bedoelt je baardige vriend?”
“Ja.”
“Dood. Iemand heeft een stel organen uit zijn borstkas gerukt,” zegt Alice die nog altijd met het mes zit te spelen.
“Vermoedelijk ben jezelf de ‘iemand’ die dat heeft gedaan.”
“Hij wilde me verkrachten, dus – ach.”
“Luca is nooit zo slim geweest, handelt vaak instinctief.”
“Je hebt mijn vraagt trouwens nog niet beantwoord.”
“Welke?”
“Het relikwie.”
“De hand van de alchemist. Jullie hadden het erover.”
“Heb jij de kast verschoven? Dat was nog niet het geval.”
“Ja.”
“Er zit nog aardig veel bloed op je hemd,” zegt Kran.
“Van hem, je baardige vriend die Luca heet.”
“Jouw kamer, denk ik?”
Ietwat moeizaam komt hij overeind, hij lijkt erg moe te zijn na de lange tocht die alleen de dood van drie vrienden heeft opgeleverd. Hij verlaat de keuken en ze hoort zijn regelmatige voetstappen echoënd door de vertrekken gaan.
Dan blijft hij stilstaan.
Er volgt een klap – hij slaat vermoedelijk op een deur. Daarna keert hij terug. Zijn gezicht is lijkbleek en hij neemt zwijgend plaats.
Hij grijpt de kruik en begint te drinken, er druipen opnieuw straaltjes rode wijn langs zijn kin. Dan zet hij de kruik neer.
“We waren vrienden.”
“Hij was een verkrachter.”
“Ja, dat was hij ook.”
“Wil je nog steeds het relikwie hebben?”
“Kun je voorbij de ondoden komen?”
Haar intuïtie zegt dat ze het niet moet doen. Geen idee waarom ze dat zo voelt. Het is gewoon een onderbuikgevoel.
Slecht idee, dus niet doen. Om diverse redenen. Ze heeft iets meegekregen van Mortha en de laatste plek die ze opnieuw moet opzoeken is het onderaardse grottenstelsel.
“Niet per se.”
Hij lacht, neemt nog eens een slok wijn. “Je kunt een machtige bondgenoot zijn, Alice.”
“Dat denk ik ook.”
“Ooit eens paard gereden?”
“Nee.”
“Iedere stommeling kan het, dus jij ook.”
Alice kijkt hem aan en denkt maar één ding. ‘Ik vertrouw hem niet.’
Er zat bloed op Luca zijn kleding en baard, Kran is met drie vrienden naar beneden gegaan.
Zo blijft er eentje over. Luca dus. Wat heeft hij in vredesnaam uitgespookt dat hij zo onder het bloed zat? Eén man die moest achterblijven als bewaker, ervoor moest zorgen dat ze er niet vandoor ging in haar eentje. Luca heeft iemand vermoord.
Maar wie?
“We delen alles, ieder de helft.”
‘Net als bij je vrienden natuurlijk, je treurt amper om ze, bij het besef dat je hen hebt verloren, ga je heel simpel op zoek naar andere bondgenoten. Alice kan veel van hem leren. Dat wel. Het is zeer aantrekkelijk. Zoals haar stiefmoeder heeft gezegd, in feite weet ze niks van de wereld buiten het paleis.’
“Oké, deal.”
Het wit van zijn ogen kleurt heel langzaam rood, zoals ze bij Marcus heeft gezien.
Er is geen deal. Niet echt. Kran leeft niet meer, hij is een ondode, heeft een meester die Marcus heet.
De vloek van Mortha (2)
Veranderen, transformeren.
Ze is dezelfde en toch weer niet, afgelopen nacht werd ze regelmatig wakker door geluiden in het paleis, vermoedelijk zijn ze er altijd wel, maar tot nu toe heeft Alice ze nooit kunnen horen. Haar intuïtie vertelt haar dat ze met dieren te maken heeft, zoals kattensoorten die ze overdag zelden tegenkomt, muizen en ratten, ongedierte, vogels, tenminste één uil. Elke keer als ze haar ogen opendoet, hoort ze ergens een beest lawaai maken, het jachtseizoen is geopend – altijd in feite.
Veranderen, transformeren.
Terwijl ver weg in het oosten de zon alweer boven de horizon begint te komen, is het de pijn die ervoor zorgt dat Alice haar ogen doet. Niet haar rug, maar onderarmen, ze bloedt hevig uit diverse wonden en ze onderneemt een poging uit te vinden hoe ze gewond is geraakt, er is immers niemand anders in haar kamer. Vreemd genoeg genezen de schrammen heel erg snel. Alice staart naar haar vingernagels die langer zijn geworden de afgelopen uren en ze hebben een zieke poepkleur gekregen, ook eindigen ze in een kromming, net als bij roofdieren. Het duurt een tijdje tot de waarheid doordringt, ze begrijpt het nu, Alice heeft zichzelf verwond, haar arm open gekrast. In eerste instantie staan er littekens op haar arm, daarna zijn ze verdwenen.
Wanneer Alice aan het eind van de ochtend ontwaakt, voelt ze zich moe en ellendig, ze ligt op haar buik en heeft haar armen gespreid, terwijl de deken in een hoopje op de grond terecht is gekomen. Ze zoekt de geur van vers gebakken brood voordat ze begrijpt dat ze eerst zelf moet gaan bakken. Haar vader is dood, stiefvader, haar moeder is dood, stiefmoeder, goed beschouwd is ze een indringer, omdat ze geen echte nakomelinge is, ze is niet de zoveelste uit een lange reeks van priesteressen, dienaressen van Mortha, de beschermer van de stad, ze is afgewezen. Ze werpt een vlugge blik op haar nagels en denkt aan een ziekte die ze in de onderwereld van de stad moet hebben opgelopen. Nou ja misschien kan ze blijven, maar het zou betekenisloos zijn.
Het is rond het middaguur, zonder een volwassene in de buurt die op blije toon komt roepen dat ze uit bed moet komen, blijft Alice liggen tot ze een keer wakker wordt. Haar rug doet pijn, afgelopen nacht heeft ze weinig of niks gevoeld, alleen de schrammen op haar arm, nu voelt ze een zeurende pijn in haar rug, al is het minder vervelend dan gisteravond.
Ze komt overeind, gaat op het randje van haar bed zitten en besluit haar rug eerst eens te bestuderen in de spiegel, er staat er eentje in haar stiefouderlijke slaapkamer, zo’n menshoog exemplaar met een sierlijke omlijsting waarover de laatste koning en koningin van Athrom ruzie moeten hebben gemaakt en tenslotte hebben besloten dat er in de nieuwe hoofdstad ook goede spiegels waren.
Ook voor het slapengaan heeft ze in de spiegel staan kijken, een beetje onhandig en voorzichtig draaiend met haar rug, zodat de verwondingen goed zichtbaar werden, maar toen kreeg ze weinig anders te zien dan een bloederige massa.
Daarnet was het nog onbewolkt buiten, Alice kijkt uit het raam en ziet een nieuwe verzameling onweerswolken vanaf de oceaan landinwaarts drijven, de eerste rollende donders zijn hoorbaar net als bliksemflitsen.
Het gevoel van gisteravond keert terug, de gedachte, herinnering aan het idee dat haar rug vanaf haar nek tot aan haar bilspleet een opengescheurde homp vlees was geworden, het bleek zelfs erg moeilijk te zijn om terug te keren naar haar eigen kamer. Eerst de trappen, daarna de spiegel, tot slot haar heerlijk bed.
Hoe heeft ze dat ook alweer gedaan? Stapje voor stapje. Heel voorzichtig.
Het is laat geworden, maar tenslotte kwam ze in haar kamer.
Tot haar eigen stomme verbazing, of nee, niet eens zozeer, want ergens begint ze het ook normaal te vinden, want de schrammen op haar arm verdwenen eveneens erg snel.
Er zit zeer groot web van littekens, eerst voelt ze een nieuwe boosheid opkomen en wil ze naar beneden lopen om Mortha wederom de huid vol te schelden, maar het is veel te ver.
Na een tijdje krijgt ze het gevoel dat de littekens bij elkaar een figuur voorstellen, als een tatoeage die niet bestaat uit gekleurde inkt, maar millimeters brede littekens. Hij heeft er natuurlijk een van zijn nagels voor gebruikt. Op zich knap gedaan. Ze had het liever niet op haar eigen rug gehad.
“Verdorie,” zegt ze als ze afbeelding herkent.
Een draak. Dat is het. Ze heeft een draak op rug. Een gedetailleerde tekening – tatoeage – van een draak.
Van kop tot kont. Schouder tot schouder.
Alle littekens verdwijnen. Zoals de verwondingen die ze met haar eigen nagels heeft aangebracht. En die van Mortha? Geen idee.
Veranderen, transformeren. Vervloekt.
Alice laat een hemd over haar hoofd zakken, doet de knoopjes één voor één dicht en betreedt haar stiefvaders slaapkamer. Ze slaakt een kreet van verbazing, aangezien het lichaam is weggehaald. Hij is doodgegaan in zijn slaap, ze heeft het met eigen ogen gezien, zijn dode lichaam, er kan geen enkele twijfel over bestaan. Alice staat zichzelf uit te leggen dat hij niet zomaar is opgestaan en weggelopen, als een bedrieger die ergens anders aan een nieuw bestaan wil beginnen. Hij is dood. Iemand heeft hem begraven, neergelegd in de ruimte naast haar moeder, stiefmoeder natuurlijk. Ze heeft zelfs voor twee zilveren munten op zijn ogen gelegd. Misschien is dat wel de truc geweest. Eén van Marcus’ mannen. Het moet.
Om in de crypte te komen moet ze eerst door de kapel, het is een ruimte waar de koningen hun voorouders en goden konden vereren. Ze loopt een trapje af en bedenkt dat degene die haar stiefvader naar zijn laatste rustplaats heeft gebracht haar een grote dienst heeft bewezen, aangezien ze deels met een dood lichaam had moeten sjouwen.
Normaal werden er alleen koningen en koninginnen begraven, een enkele keer kreeg een succesvolle generaal of admiraal er een plek, de crypte is een indrukwekkend grote ruimte die bestaat uit verschillende verdiepingen met honderden graven. Ze bevindt zich tussen twee muren met talloze grafstenen, elk exemplaar bevat een naam plus regeringsperiode. Er zijn nog enkele diepe nissen overgebleven, haar stiefvader heeft zelf een steen gemaakt voor haar stiefmoeder – en inderdaad – hij ligt ernaast zonder zilveren munten op zijn ogen – iemand is er vast blij mee. Eerlijk verdiend, al betwijfelt Alice of de munten echt bedoeld waren voor een ondode. Er staat een op maat gemaakte steen onder die nog geplaatst moet worden. Weifelend staart ze ernaar en vraagt zich af of ze het moet proberen, maar het zal vast een lastig karweitje zijn die vraagt om een sterk iemand. Ondoden zijn gewend om in en uit hun graf te kruipen.
Ze knielt neer en besluit iets raars te proberen – met haar wijsvinger onderneemt ze een poging de naam van haar stiefvader in de steen te krassen – met haar nagel wel te verstaan, die anders is geworden – harder, donkerder en gevaarlijker. Het heeft weinig met logica te maken. Het is intuïtie. En het lukt. Langzaam schrijft ze met sierlijke letters zijn naam. Harrald Ericszoon. Het is voldoende, denkt ze.
Oké, ze is in staat om een naam in steen te krassen.
Veranderen, transformeren. Menselijk. Of juist niet.
Er zijn honderden kamers en zalen in het paleis, het is een complex doolhof dat onderdak moest bieden aan de volledige hofhouding die nodig was om het koninkrijk te besturen, het meeste meubilair is allang meegenomen of geroofd, er is heel weinig overgebleven, alleen de vertrekken van haar stiefouders en die van Alice bevinden zich in ongerepte staat. Laat in de middag bereikt ze de voormalige kaartenkamer, natuurlijk heeft de koning zijn land- en zeekaarten allemaal meegenomen, maar er ligt iets interessants op de vloer; een gigantisch mozaïek, een enorme hoeveelheid kleine steentjes die bij elkaar een landkaart vormen.
Natuurlijk heeft ze er vaker naar staan kijken, al is dat lange tijd geleden, toen haar stiefouders zeiden dat ze geen tijd moest verspillen in de kaartenkamer. Het paleis was nou eenmaal thuis, ze moest niet denken dat er ooit een leven voor haar zou zijn buiten de muren van Athrom, het was een indrukwekkende kaart, maar ook nutteloze kennis die ze er opdeed. “Als jullie allebei dood zijn,” heeft ze gegild, “ga ik meteen weg.”
Haar stiefmoeder heeft er destijds uit laten razen, zoals verstandige volwassenen doen. Daarna zei ze: “Waarheen dan?”
Er raasde een tomeloze drift door Alice haar lijf. “Kijk maar uit het raam, er is plek zat, de wereld is groot genoeg, alleen deze plek is zo dood als een pier.”
Een draak, Marcus en zijn leger ondoden, Alice, ze is de enige echte levende buiten groepjes plunderaars die er altijd wel ronddwalen, met name in het oostelijk deel van de stad. In het oosten hoeft ze alleen maar een smalle kronkelige weg te volgen, zodat ze tenslotte in de bergen terechtkomt, daar is er een andere stad, recenter gebouwd dan Athrom en nog moeilijker te veroveren. Een stad die Omre heet en misschien hebben ze er wel een levende draak, anders dan hier, je weet het niet. Buiten heeft de storm in de tussentijd zijn hoogtepunt bereikt, soms denkt Alice dat de goden samenspannen om haar in het paleis vast te houden, het is verschrikkelijk. Ze hoort boven het gebulder van de storm een huis in elkaar zakken, brokstukken puin rollen naar beneden tot er boven de waterspiegel een enorme heuvel begint te groeien die uit louter bouwpuin bestaat, het stof wordt door de stormwind meegenomen, grauwe strepen in de lucht. Nog eventjes en er is geen stad meer. Behalve het paleis.
Alice begint spullen te verzamelen die ze mee wil nemen, heeft een rugzak gevonden en verzamelt kleding en waardevolle spullen die ze nodig denkt te hebben tijdens haar reis naar Omre. Ergens moet ze toch onderdak kunnen vinden, een kamer, ze zal er werk zoeken, geld verdienen en een normaal leven leiden. Voor het eerst in haar leven.
‘Er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee.’
Het zijn sombere woorden van Mortha, ze herinnert zich flarden van woorden, haar emoties, boosheid vooral, desondanks voelt ze geen angst, want een slavin zal ze nooit worden en een prostituee al evenmin.
Dagen verstrijken, de vierde dag nadat ze bij Mortha is geweest, woedt er een nieuwe storm die de kust net zo hard en misschien zelfs heviger geselt dan de vorige, ze denkt nu niet alleen meer dat de goden samenspannen tegen haar, ze weet het gewoon zeker. Alsof ze moet blijven zonder een duidelijke reden, ze zal Mortha niet dienen en Marcus ook niet.
Veranderen, transformeren.
Laat in de middag hoort Alice pratende mannen in het paleis, niet heel dichtbij, eerder veraf, maar ze zijn binnen. Zoals ze eerder Marcus en zijn vazallen kon horen, lukt het bij deze kerels net zo goed. Ze zijn er, ze zijn echt en ze zijn er in geslaagd om binnen te komen. Alice heeft een fantastisch gehoor gekregen, veel beter dan het ooit is geweest. Indringers die naar alle waarschijnlijkheid de poort zonder slot hebben gevonden, ze wilden vermoedelijk schuilen voor de aanhoudende storm, Alice denkt aan een groepje van vijf mannen, ze hoort hun stemmen, verstaat de taal en ruikt hun lichaamsgeur heel duidelijk. Ook dat is nieuw. Er is een leider die Kran heet en voorstelt op onderzoek uit te gaan.
Alice kan met geen mogelijkheid zeggen of ze voor het eerst te maken heeft met indringers, vermoedelijk niet, het is wel de eerste keer dat ze er echt alleen voor staat. Blijkbaar hebben de goden beslist dat de buitenwereld naar Alice moet worden gebracht, omdat het andersom kennelijk te lang duurt. Mogelijk zijn het Marcus en zijn ondoden geweest die afgelopen periode alle indringers buiten moesten houden, maar toen waren er nog echte priesteressen. Het probleem is natuurlijk dat ondoden zich nooit overdag vertonen, eerst moet de zon achter de horizon zijn verdwenen, dan komen ze massaal tevoorschijn. Zo ging het vroeger. Maar Alice is geen priesteres. Ze denkt dat Mortha zoiets heeft gezegd.
Voor de zekerheid legt ze een paar messen klaar en twee grote zwaarden, Alice heeft twee handen, ze zou in elk geval twee zwaarden vast moeten kunnen houden.
Een vervelende doordringende lichaamsgeur – een smerige wolk van stinkende mannen die zich gestaag door het paleis verplaatst – blijkbaar zijn de mannen alle lege kamers en zalen aan het inspecteren op achtergebleven kostbaarheden die ze elders kunnen verpatsen. Hopelijk komt Marcus tussenbeide. Aan de andere kant betwijfelt ze of hij dat doet.
‘Wee degene die haar tegen probeert te houden.’
Betekenisloze woorden van Marcus, want Alice zou zich tegen vijf grote vechters en plunderaars moeten verdedigen. Ze snapt maar weinig van de woorden die Marcus heeft uitgesproken en nog minder van Mortha, de oude draak stond op het laatst te filosoferen over doodsangst, zei dat mensen die haar iets aan wilde doen dat zouden betreuren. Hoe dan? Hoe moet ze zich nou verdedigen tegen zulke kerels? Alice ging het proberen, zoals ze tegen Mortha eveneens heeft gedaan, al was dat gevecht afgelopen voordat het goed en wel was begonnen, want Mortha heeft het zwaard doodgewoon uit haar handen geslagen.
Het duurt lange tijd, maar de indringers komen hoe dan ook dichterbij – ze hoort het – ze kan hen ruiken – het is een vieze tot kotsen neigende stank die zich als systematisch door het paleis verplaatst en natuurlijk overal een beetje blijft plakken. Angst, woede, onzekerheid, maar geen paniek. Vanochtend werd ze vroeg wakker met een akelig voorgevoel, het kon onmogelijk betrekking hebben op de zoveelste storm in amper een week tijd. Er ging iets vervelends gebeuren, mogelijk had Alice te lang gewacht. In haar hoofd klinken opnieuw de woorden slavin en prostituee die zo minachtend waren uitgesproken door Mortha, zo herinnert ze zich het tenminste.
Ze weet exact waar de mannen lopen, het is een verdieping lager en er valt niks te halen, alles wat enige waarde heeft, is allang geleden meegenomen door mensen die verstandiger waren dan haar stiefouders. Alice balt haar vuisten, voelt hoe haar spieren zich aanspannen – langzaam ademt ze in – dan weer uit – ze volgt de wolk van stinkende kerels aandachtig – Alice strekt haar vingers – haar handpalmen beginnen te bloeden – haar nagels hebben zich op een akelige manier vastgehaakt in haar handpalm – de genezing volgt verrassend snel – ze voelt nauwelijks pijn – met een onzekere verbazing volgt ze het proces dat op een rare manier normaal aandoet. Rustig bekijkt ze haar vingernagels – veranderen – transformeren – geen idee wat het te betekenen heeft – er staat een enorme tatoeage op haar rug, littekens die bij elkaar een draak vormen – ze hoort en ruikt wat er twee dozijn verdiepingen onder haar voeten gebeurt.
Indringers hebben nu de verdieping van Alice bereikt, ze hoort opgewonden stemmen, kreten – allemaal aanwijzingen die erop duiden dat de mannen geen enkele hoop meer hadden op een serieuze buit – ze wilden het al bijna opgeven.
Alice pakt een zwaard vast en een lange smalle dolk. Zo zou ze zich moeten kunnen verdedigen. Met een beetje geluk zal ze iemand kunnen doden.
Er verschijnt een silhouet achter de gesloten deur. Het is een vreemde gewaarwording. Ze slikt een paar keer en begrijpt dat het de zoveelste verandering is die ze meemaakt. Alice ziet heel duidelijk de vorm van een volwassen man achter de deur – een menselijke lichtgevende vorm – heel donker met een felle rood en oranje stralenkrans eromheen. Daar schuin achter verschijnt er nog één, iets minder donker, ze denkt aan de kleur groen.
“Eens kijken wat voor fraais erachter deze deur op ons wacht,” zegt Kran. Hij is het. Dat weet Alice heel zeker.
Langzaam gaat de deur open, Alice richt haar zwaard schuin omhoog, ze heeft geen idee of ze het goed doet.
Het is Kran die als eerste binnenkomt, hij houdt een bijl vast die hij laat zakken, een andere man kijkt over zijn schouder, het is een vent met een flinke baard. Beide mannen zijn verbaasd. Ze zeggen geen woord. Baardmans stapt achteruit, hij oogt geschrokken, terwijl Kran als stijf bevroren stil blijft staan. “Het is een heks,” zegt Baardmans. “Heb je haar ogen gezien?” Er ligt een mengeling van ongeloof en angst in zijn ogen. “Haar kop eraf. Dat is wat ik zeg.”
Kran zegt geen woord en kijkt alleen.
Alice denkt: ‘Wat is er mis met mijn ogen?’
“Je hebt hem gehoord, je kop moet eraf,” zegt Kran, “dat heeft hij gezegd.”
“Hij is niet de baas, dat ben jij,” zegt Alice.
“Hoe weet je dat?”
Vooral niet laten blijken dat ze geen idee heeft wat ze nou bedoelen, maar blijkbaar zijn ook haar ogen nu anders.
“Ik weet een heleboel,” zegt ze, “levend ben ik waardevoller dan dood.”
“Misschien wel, misschien niet,” zegt Kran.
“Kom je voor het relikwie?”, vraagt ze.
“Natuurlijk. Weet jij waar het is?”
“En hoe zit het met de draak Mortha?”, vraagt de Baardmans. Hij klinkt hijgerig, als hij zijn vraag stelt. “De bewaker.”
“Ik ben de priesteres,” zegt Alice vol overtuiging.
“Met andere woorden – je kunt erlangs,” zegt Kran.
“Tuurlijk.”
“Waarom zouden we je geloven?”, vraagt de Baardmans.
“Een priesteres herken je aan haar ogen, die zijn zoals de mijne, dat is nogal logisch. Wie anders heeft zulke ogen?” Het is allemaal pure bluf. Ze kletst maar wat.
“Goed. Ik geloof je,” zegt Kran. “Voorlopig blijf je in je kamer. Tot we je nodig hebben. We houden je in de gaten. Denk erom. Ondanks je rare ogen zul je niet ontsnappen.”
Kran draait zich om en loopt weg – de Baardmans stapt heel even opzij en er ligt een vuile grijns op zijn gezicht, terwijl hij de deur dicht trekt – het is nu zijn aura die ze ziet achter de gesloten deur – duister en dreigend, een voorbode van een naderende dood – de Baardmans gaat spoedig sterven. Alice heeft geen idee waarom ze dit denkt, maar het staat vast.
Het meisje zonder thuis (1)
Het is ooit een mooie stad geweest, vandaag een ruïne met straten, steegjes en pleinen, vervallen herenhuizen, paleizen, tempels, afgebrokkelde stukken muren bedekken onverharde wegen.
Struiken en bomen weten de bouwwerken effectiever te slopen dan mensen.
De stad wordt groener en groener.
In alle jaargetijden blijft het water in de stad. Er zijn hoge verdedigingsmuren die oeroude en niet meer bestaande vijanden buiten moeten houden. Water is de laatste vijand geworden, want mensen zijn er nauwelijks overgebleven. Dieren hebben de stad overgenomen. Gevaarlijke roofdieren, nerveuze planteneters. Zoals het vermoedelijk altijd gaat als mensen wegtrekken, als er een beschaving in verval is geraakt en een oude stad geleidelijk verdwijnt in een gestaag uitbreidend en onvoorspelbaar moeras.
Alleen vanuit het voormalige paleis zie je de oceaan die grote happen land heeft weggenomen, vergelijkbaar met de veroveraars uit vroegere tijden. Puinheuvels omringd door water, struiken en bomen.
In de gangen van het paleis ziet Alice mozaïeken van beroemde heldendaden waarvan haar vader vaak zegt dat ze minstens 1000 jaar geleden zijn verricht. Er bestaan geen helden meer.
Voor Alice is haar wereld net zo groot als het paleis, regelmatig begeeft ze zich stiekem buiten de muren, ook al heeft haar vader het haar stomweg verboden, het is er in de oude stad te gevaarlijk en ze heeft hier alles.
Hij heeft gelijk en tegelijk ook weer niet. De wereld is nou eenmaal veel groter dan het paleis, hoe groot het ook is.
Een groepje leeuwinnen besluipen een antilope die nietsvermoedend aan het grazen is, er zijn veel meer dieren in de stad dan een paar grote katten en antilopen, zoals neushoorns en olifanten, maar die begeven zich zelden in dit gedeelte van de stad. Volgens Alice haar vader vind je die een stuk oostelijker waar de stadspoorten de weg naar de bergen blokkeren. Er is er meer ruimte en voedsel. Daar vind je mensen die de stad binnendringen om achtergelaten kostbaarheden te zoeken. Koper, ijzer, soms ook goud en zilver. Er bestaan nog geheimen in de stad.
Heel vaak doet ze wat ze vandaag ook al aan het doen is, Alice kijkt en probeert zich voor te stellen hoe de oude herenhuizen en tempels er in hun gloriedagen uit hebben gezien. Ze nestelt zich op een van de muren, hoog boven de stad en kijkt omlaag, het is een plek waar de oceaan zichtbaar wordt. Een uitkijkpost. Soms passeren er zeilschepen en Alice stelt zich voor dat ze op zo’n schip meegaat naar het noorden, waar er andere en misschien grotere steden zijn gebouwd, iets verder uit de kust, zodat mensen droge voeten kunnen houden. Anders dan hier.
Ze hoort voetstappen dichterbij komen, denkt aan haar vader en het zou niemand anders mogen zijn, want er is niemand anders.
“Het lijkt wel alsof je weg wilt vliegen,” zegt hij.
“Als dat zou kunnen,” zegt Alice.
“Je hebt hier alles, eten en drinken, veiligheid.”
“Daarom moet ik oefenen in zwaardvechten.”
“Ja, ook dat is veiligheid, je weet immers maar nooit, bovendien zit je regelmatig op een muurtje van de hoogste toren in onze stad naar beneden te turen, naar alle dieren, gevaarlijke en minder gevaarlijke te kijken, alsof je direct zou willen vluchten.”
“Het is ongelofelijk saai hier,” zegt Alice. “Vroeger waren er hier helden en ik zit me dood te vervelen.”
“Je weet waarom we hier zijn.”
“Ja-a, dat zeg je bijna elke dag.”
Terwijl de zon in het westen begint weg te zakken, daalt Alice af in de catacomben van het paleis. Ze gespt een riem om met het zwaard waarmee ze ook heeft geoefend.
Het heeft weinig zin in het oude paleis te blijven wachten op niets bijzonders. Ze glipt vaker naar buiten, een half uurtje na het eten, als haar vader zich terugtrekt in zijn vertrekken en van Alice min of meer hetzelfde verwacht.
Alleen het idee al dat ze precies zou doen wat haar vader zegt, is natuurlijk volstrekt belachelijk.
Er is een poortje zonder slot, het enige wat ze nu wil, is enkele uren naar buiten, het liefst richting de oceaan – in elk geval tot het punt dat het opkomende water haar verhindert nog verder te komen. Geen fakkel. Ze weet de weg.
Heel voorzichtig duwt ze het poortje dicht, hoewel ze onnodig extra controleert of er een slot zit, nee, die is er lang geleden al door iemand uit gesloopt. Langzaam worstelt ze zich door een haag, er zijn vogels die krassend wegvliegen, zwarte dieren met best grote, indrukwekkende snavels, kraaien, denkt ze. Ze volgt een pad dat bijna willekeurig langs struiken en bomen slingert, alsof er hoe dan ook veel mensen zijn geweest die gebruikmakend van deze sluiproute het paleis in en uit zijn geslopen.
Haar vader is de enige man die ze ooit heeft gekend, voor de rest heeft ze veel gelezen over mensen, mannen en vrouwen, alle dingen die ze doen, de slechte en goede. Haar moeder heeft steeds gezegd dat ze niet per se alles hoeft te lezen, met name een bundel met volkse liedjes zou slecht zijn vanwege de vele schuttingtaal – dat weet Alice nu.
Moeder is verleden jaar gestorven.
In principe leven ze in het paleis, omdat haar moeder het zo graag wilde. Haar familie had er altijd gewoond.
Het paleis oogt een beetje als een eiland in de stad, hoog boven de rest verheven, eromheen ligt een plein waar mensen vroeger bijeenkwamen om de koning toe te juichen.
Stedelingen hebben lange tijd geweigerd in te zien dat het stijgende water een probleem zou gaan vormen, bewoners in de lager gelegen delen begonnen te klagen over water in hun kelders, later in woonkamers en keukens, er werden in de straten en steegjes vlonders aangelegd die in eerste instantie tijdelijk waren, maar tenslotte permanent, omdat het water niet meer verdween, zoals dat in het begin nog wel gebeurde.
Het was de koning die een nieuwe residentie uit heeft gekozen, lang geleden, een lange stoet edelen volgde hem, ver weg naar het oosten – in de bergen. Burgers, ambachtslieden en handelaren die sowieso geen moeite hadden met de keuze van een woonplaats, want thuis was waar ze hun spullen het beste konden verkopen, de vissers laadden hun families in boten en vertrokken eveneens naar andere steden en dorpen. In een mum van tijd was de vroegere hoofdstad verlaten.
Vanuit haar slaapkamerraam herkent ze de prachtige glinstering van een ondergaande zon, een rode egale gloed op het wateroppervlak, slechts onderbroken door ruïnes en brokstukken van huizen. Achter de stadsmuur ligt er een uitgestrekte vlakke oceaan, het zonlicht heeft er een lang pad neergelegd – op het water – dat heel snel verdwijnt in een nadere nacht. Soms fantaseert Alice dat ze over hetzelfde pad weg zou kunnen vluchten uit het paleis en de dode stad die er omheen is gebouwd en sinds lange tijd aan het instorten is. Elke dag een beetje. Haar vader herhaalt het heel vaak, er zijn mensen die willen blijven waar ze altijd hebben gewoond, omdat ze moeilijk anders kunnen.
Alice heeft gezegd wat ze daarvan vindt. Dom geklets.
Laatst heeft ze een boek gelezen over geesten, spoken, vervolgens bedacht ze dat haar vader een soort geest moest zijn geworden die elke dag door de gangen van het paleis dwaalt.
Haar vader mist zijn partner, zijn echtgenote, de moeder van Alice, natuurlijk hebben ze van elkaar gehouden, maar het is nog geen reden om eeuwig in zo’n rottig oud tochtig paleis te blijven wonen, omdat het de plek is waar haar moeder is doodgegaan, haar grootmoeder, overgrootmoeder en alle andere mensen die er hier altijd hebben gewoond. Honderden jaren lang, misschien zelfs duizenden jaren.
Stukken steen vallen naar beneden, het is een normaal geluid, Alice loopt in het midden van de weg, ze herkent pootafdrukken van een antilope, zo zien ze eruit. Dat weet ze, aangezien ze het enkele weken geleden heeft opgezocht in de bibliotheek.
De laatste koning was een man die vooral zijn talloze kostbaarheden heeft meegenomen, zoals parels, juwelen, goud en zilver. Boeken zal hij ook wel hebben meegesleurd naar zijn nieuwe hoofdstad, maar er zijn er ook veel achtergebleven. Wat ze niet weet of herkent, probeert ze op te zoeken.
In het begin durfde ze geen risico’s te nemen, nu doet ze dat al veel meer en gaat ze verder weg. Er komt een dag en dan gaat ze voorgoed weg.
Hier blijven wonen, omdat je er altijd al hebt gewoond, dat is echt een stomme suf-trutten-redenering.
Een grote schaduw in de gedaante van een volwassen man suist naar beneden, hij is net zo donker als de nacht en volkomen geluidloos, Alice luistert aandachtig of ze zijn voeten hoort neerkomen. Er is niets, het blijft stil.
Ze blijft stilstaan, zoekt naar de onbekende gedaante die ze zojuist heeft gezien, Alice weet het heel zeker, ze heeft zich niets verbeeld. Haar hart begint sneller te kloppen en ze begrijpt dat ze nu eindelijk heeft gevonden wat ze zocht.
Toch moet ze oppassen. In haar boeken bleken mensen niet altijd betrouwbaar, zelfs trouwe dienaren van de koning lieten zichzelf nog al eens kennen als verraders.
Mensen als roofdieren, een reden waarom haar vader altijd zegt dat ze in het paleis moet blijven. Saai.
“Naar wie ben je op zoek?”, vraagt de onbekende. “Of is het soms ‘wat’?”
Hij is een lange slanke man in een goed passend zwart kostuum met een wit overhemd zonder stropdas, grote schoenen, zijn tanden fonkelen fel spierwit, ze zijn bijna lichtgevend in een schemering die sneller dan verwacht wegglijdt in de nacht.
In de tussentijd heeft Alice haar zwaard vast, een goed handzaam wapen, uiterst geschikt voor een jonge vrouw, omdat zelfverdediging ook bij veiligheid hoort.
Een man met lang sluik haar, net een donkerbruin gordijn dat over zijn schouders ligt.
Alice kijkt omhoog – naar de gevel – enkele seconden geleden heeft ze stukken steen naar beneden horen vallen – door deze onbekende mysterieuze man. Zijn hoektanden lijken veel langer dan die van haar vader.
Er volgt een lange stilte die eerst ongemakkelijk aandoet en tenslotte pijnlijk – Alice probeert te overwegen of ze met een echt mens te doen heeft, of één van de nachtwezens die na het vertrek van de koning was achtergebleven, volgens de verhalen wel te verstaan. Nachtwezens. Zijn ogen glimmen opgewekt, uitdagend, Alice herkent iets roods en langzaam verandert het oogwit van kleur – wit wordt geleidelijk rood. De nagels van zijn handen zijn lang en smal – ze zien er gevaarlijk uit – als messen – alsof hij zijn slachtoffers met zijn nagels zou kunnen verscheuren.
Hij komt dichterbij en blijft tenslotte als aan de grond genageld staan, terwijl de kling van haar zwaard in zijn borst steekt.
“Voel je hem?”, vraagt ze. “Ik weet wie je bent. Marcus. Jouw naam is Marcus. Heb ik gelijk of niet?”
“Hij heeft je voorbereid, klaargemaakt, de man die jij je vader noemt,” zegt Marcus.
Heel even trekt ze het zwaard terug en hij begint te lachen, dan prikt ze de kling weer in zijn borstbeen, hij is toch niet echt snel genoeg. Ze neemt de juiste beslissingen.
“Eenzaam meisje groeit op in een paleis, ze heeft boeken gelezen en daarom draagt ze kennis van de wereld, je moeder is gestorven, je vader is de enige echte leraar die je ooit hebt gehad, buiten de talloze boeken die je hebt bestudeerd bij gebrek aan beter.”
Haar gedachten gaan razendsnel. Marcus heeft het gezegd en heel duidelijk. “Wat bedoel je met ‘de man die ik mijn vader noem’?”
“Hij is je vader niet, slechts je opvoeder, een stiefvader en dat is hij natuurlijk wel, hij heeft zijn werk uitstekend gedaan. Bedank hem namens mij, misschien ben je op tijd. Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.”
Alice prikt het zwaard een stukje in zijn borst, niet zo heel ver, slechts een heel klein beetje, het dringt door zijn huid, er sijpelt een druppeltje bloed door het witte overhemd.
“Het is wat het is,” zegt Marcus. “We komen elkaar nog wel eens tegen, lieve Alice.”
Haar intuïtie weerhoudt haar ervan hem een dodelijke steek toe te dienen wat goed beschouwd heel simpel lijkt te zijn, gewoon doen zoals ze het heeft geleerd van haar vader.
Marcus liegt, hij moet liegen, er is geen andere kans.
Ze doet een stap achteruit en Marcus verdwijnt gewoon, ze knippert niet eens met haar ogen, ze ziet het gebeuren. Hij springt niet omhoog, maar lost op, net zoals een geest zou doen, of een spook, zoals ze haar vader had toegedacht, omdat hij zich zo gedraagt in het kasteel, sinds haar moeder dood is gegaan, maar dat komt omdat hij haar mist.
Donkere rookslierten dwarrelen door de lucht, hij moet er nog altijd zijn, hier ergens, maar hij houdt zich zorgvuldig verborgen buiten haar waarneming, zoals geesten dat doen, dus onzichtbaar. Ze draait zich om en laat het zwaard rustig in de schede glijden. Ze zocht een avontuur, opwinding, die heeft ze allemaal gekregen.
Hoog boven haar hoofd torent het trotse paleis uit boven de stad, een oeroud rotsvast gebouw dat nog vele eeuwen zal blijven staan en misschien zelfs voor altijd. Heel even denkt ze erover om weer terug te gaan.
Ze vindt het een beetje laf zoals Marcus is verdwenen, eerst deponeerde hij dat haar vader in werkelijkheid haar vader niet zou zijn en vervolgens is hij ineens wèg.
Een eindje verderop eindigt de onverharde weg in een lange smalle trap die diep naar beneden loopt en ongetwijfeld ergens ophoudt, al kan ze van hieruit onmogelijk vaststellen waar dat precies is. Links van haar liggen gemetselde stukken van een oude buitenmuur die zojuist zijn gevallen, dankzij Marcus. Rechts groeien er een paar bomen, struiken die de bodem proberen te bedekken en lopen moeilijker maken – struiken met doorns.
Vanuit het niets ziet ze een gedaante verschijnen – het is Marcus die op een smalle reling staat – achter hem bevindt zich een peilloze diepte – een put.
Er zijn meer van zulke putten in de stad, tijdens haar eerste wandelingen heeft ze omlaag gekeken – waterputten zonder bodem – Alice heeft stenen naar beneden gegooid. Nooit heeft ze ook maar iets neer horen komen en ze heeft heel goede oren.
Binnen enkele seconden staat hij er echt, dezelfde tanige gestalte als daarstraks. “Heb je jezelf nooit eens afgevraagd, Alice, wie je werkelijk bent? Waar je vandaan komt? Je hebt hier niet altijd gewoond. Je hebt herinneringen aan een andere plek en andere mensen. Of denk je werkelijk dat die mensen je vader en moeder zijn? Denk je echt dat ze van je houden, als ze je in zo’n vervloekt paleis op laten groeien? Helemaal alleen. Een meisje van zestien heeft ruimte nodig, andere mensen, heel veel jongens en meisjes, alles behalve stoffige boeken.” Marcus lacht zijn tanden bloot en verandert in een vleermuis die onwennig fladderend wegvliegt, naar beneden, naar het gevaarlijkste deel van de stad.
Alice wil met haar vader praten, ze draait zich om en keert terug naar het paleis, het mag dan een vervloekt oord zijn, voorlopig is het haar huis, een thuis. Het zijn de herinneringen aan een plek waar ze haar hele leven heeft gewoond. Veel vragen. Weinig antwoorden. Meestal zegt haar vader dat hij alle vragen zal beantwoorden als ze eenmaal 18 jaar oud is geworden. Een mijlpaal. Nee, een soort mijlpaal. 18 jaar. Maar wat is 18 feitelijk anders dan 17? Of 16? Wat doet het er allemaal toe?
Een heleboel, als haar ouders louter leugens hebben verteld.
Als haar ouders haar ouders niet eens zijn.
Met een verbeten trek op haar mond betreedt ze het paleis, Alice voelt de kilte die ze binnen de muren gewend is geraakt, de muren zijn nou eenmaal erg dik.
Er brandt nog licht in haar vaders slaapkamer, Alice klopt enkele malen en hoort een slaperige stem zeggen: “Ja.”
Geen idee hoe het komt, misschien is het de blik in haar ogen, maar op een of andere manier raadt hij dat ze buiten is geweest – weg – in de stad. Voordat ze iets kan uitleggen of vragen, zegt hij: “Morgen hebben we het er wel over, nu niet, ik ben moe, het was een kwestie van tijd, denk ik.” Hij wuift enkele malen krachteloos met zijn arm. “Laat me alleen, alsjeblieft.” Er golft een onverklaarbare angst door haar binnenste, als ze hem zo ziet liggen.
Natuurlijk wil Alice haar vragen hem op loslaten en tegelijkertijd beseft ze dat ze beter kan wachten tot morgenochtend, mogelijk moet ze erom vechten, zoals altijd, wanneer ze iets meer wil weten. Bekvechten, ruziemaken, schelden. Haar ouders zijn haar ouders niet.
Even later betreedt ze haar eigen vertrekken, een slaapkamer, ook beschikt ze over een bibliotheek waarin alle belangrijke boeken staan. Een deel ervan heeft ze gelezen, tijd genoeg zou je zeggen, Alice komt toch nergens.
Tot vanavond heeft ze geen mensen gekend buiten haar eigen ouders die mogelijk haar ouders niet eens zijn. Alleen als ze goed haar best doet, ziet ze een vertrouwd gezicht van een vrouw – grijzend haar, rimpels bij de ogen, sporen die een moeilijk leven hebben achtergelaten, dat is de beschrijving die ze in boeken heeft gevonden, naar alle waarschijnlijkheid komen de woorden daarvandaan, ze zou anders niet eens weten hoe ze dit zo heeft kunnen bedenken.
Elke herinnering aan lang geleden is er in elk geval eentje, maar ze heeft geen idee of de vrouw ook echt haar moeder is geweest. Tot vanavond was er geen aanleiding om te twijfelen aan wat waar zou kunnen zijn, een onverwachte ontmoeting met een nachtwezen heeft ervoor gezorgd dat het idee eindeloos in haar hoofd rondspookt.
Een goed half uur later loopt ze in de gang te ijsberen, want ze wil haar vader dwingen de waarheid te zeggen en wel nu meteen, dus niet wachten tot morgen, maar direct.
Het is donker in de vertrekken van haar vader, er brandt geen licht meer, er sijpelt geen kaarslicht door de kieren en het sleutelgat van de deur. Goed, het betekent dat ze te lang heeft gewacht. Alice keert terug naar haar eigen kamers.
Er ligt een spookachtig licht over de oude hoofdstad die gestaag in het water verdwijnt, alsof het continent elke dag een beetje kantelt, als een schip dat op een ijsberg is gelopen en door het gewicht van het water naar beneden wordt gezogen.
Rond middernacht, als ze nog altijd wakker is, hoort en voelt ze een duistere schreeuw, deels menselijk, deels dierlijk en voor een ander deel associeert ze het met iets dat absoluut niet natuurlijk kan zijn. Het is een bekend geluid, volgens haar ouders is het de bewaker van het paleis. Ze zijn nou eenmaal niet de enigen die achter zijn gebleven. Moeder wilde hier blijven, omdat ze er altijd al had gewoond. Net als haar moeders moeder. En daar weer de moeder van. Allemaal moeders en dochters. Behalve Alice. Volgens Marcus wel te verstaan – die in feite een vieze engerd is.
Na een lange rustige nacht opent Alice de volgende morgen haar ogen, één blik uit het raam leert dat het al bijna rond het middaguur is, ze kijkt ervan op, omdat haar vader haar normaal altijd komt wekken. Geen tijdverspilling. Vroeg uit bed. Meestal is het ook de geur van versgebakken brood waardoor ze wakker wordt. Nu is er helemaal niets.
Ze kleedt zich aan en betreedt de gang, behoedzaam loopt ze verder, het is heel erg stil in het paleis en buiten. De slaapkamerdeur van haar vader blijkt nog dicht te zijn, of opnieuw gesloten, dat zou ook kunnen, maar meestal blijft hij open.
Voorzichtig opent ze de deur en Alice betreedt de ontvangstruimte, een soort kantoor, het is de plek waar in vroeger jaren de koningen hun privégasten ontvingen, familieleden. Nog een stukje verder en Alice kijkt in het gezicht van haar vader wiens ogen weliswaar geopend zijn, maar ze betwijfelt of ze iets kunnen zien, zijn onderkaak is omlaag gezakt, er loopt een spoortje braaksel langs zijn kin, zijn borst bevindt zich in volstrekte rust, geen ademhaling. Er gaan enkele minuten voorbij waarin Alice weigert toe te geven dat haar vader dood moet zijn. Tot ze begrijpt dat hij nooit meer een antwoord gaat geven op welke vraag dan ook.
Buiten verdwijnt de zon achter een donkere wolk die razendsnel binnen is komen drijven, daarstraks was er geen bewolking, het was zonnig en het zag er erg warm uit. Wolken nemen snel in aantal toe, buitelen over elkaar, alsof de tijd veel sneller verstrijkt dan normaal. Alice herinnert zich de woorden van Marcus: “Ik weet dat zijn tijd op begint te raken.” Het is hoe dan ook heel onverwacht allemaal, gisteravond dacht Alice nog dat ze alle vragen zou kunnen stellen die ze wilde en ook antwoorden kreeg van haar vader. Ze wil de gedachte verdringen, de insinuatie van Marcus, alsof er sprake zou kunnen zijn van een noodlottige onvermijdelijkheid.
Ondertussen probeert ze helder na te denken, Alice gaat haar vader netjes begraven, hij komt naast moeder te liggen, ze heeft de hondenkar nodig, moet een geschikte hond uitzoeken, zoals ze haar ouders altijd heeft zien doen, toen ze nog in leven waren.
Gaat de tijd nu veel sneller dan ze gewend is?
Alles lijkt anders te zijn dan ze altijd gewoon is geweest, het belangrijkste is dat ze er vanaf vandaag alleen voor staat.
Er klinkt een diepe duistere rollende donder niet ver daarvandaan, nu eens niet onder haar voeten, dat gebeurde afgelopen nacht, een felle bliksemflits schiet knetterend horizontaal door de atmosfeer. Alice ziet het gebeuren en deinst verschrikt terug. Alsof de tijd bevroren is, stilstaat. Rollende donders en bliksemflitsen wissen elkaar af.
Desondanks voelt ze geen angst voor wat er buiten aan de hand is, ze zal het alleen moeten zien te rooien, er is niemand meer die haar kan helpen. Alice hapt naar adem, wil om hulp schreeuwen en beseft veel te goed dat het geen zin heeft. Snel of langzaam, tijd heeft ze genoeg, ze is de laatste in het paleis.
Het begint te regenen, eerst wat gespetter, daarna een wolkbreuk, een plensbui, ze probeert zich af te sluiten voor het geweld dat er buiten is losgebarsten. Ver weg onder haar voeten klinkt er een schreeuw die ze tot dusverre nooit overdag heeft gehoord. Het is de bewaker van het paleis, zo liet haar vader zich een tijdje terug ontvallen, ze hadden tot laat op gezeten en gingen pas na middernacht naar bed, toen er een langgerekte klagerige schreeuw door het paleis galmde. Ze herkende iets van angst in de ogen van haar vader wat ze niet eerder zo had aanschouwd. “Ga snel naar je kamer,” zei haar vader, “je hoeft nergens bang voor te zijn, geloof me.” Dat had ze dus gedaan, de volgende ochtend wilde Alice er uiteraard over praten en wist haar vader, net als moeder enkele jaren eerder, plotseling nergens meer van wist. Ze moest het hebben gedroomd.
Haar ouders weigerden te zeggen wat er aan de hand was, hielden angstvallig hun mond dicht, alsof je mond dichthouden ook werkelijk zou helpen, alsof de beschermer beneden in de kerkers daarmee op zou houden te bestaan. Of geen bedreiging vormen voor Alice, zolang ze hier woonde, want natuurlijk gaat ze binnenkort weg.
Alice werpt een laatste blik op het lichaam van haar vader en begrijpt dat ze een laatste ding behoort te doen, zoiets wat vader voor moeder heeft gedaan toen ze net was overleden. Er staat een kastje naast het bed, ze trekt een voor een de laden open en zoekt naar zilveren munten – Alice vindt een lade vol – het duurt eventjes voordat ze twee goede exemplaren heeft gevonden die ze op de ogen van haar vader legt – op elk oog een zilveren munt – hij moest nou eenmaal de veerman betalen voor zijn overtocht naar de wereld waar alle gestorven geesten een tweede leven doorbrengen. Anders blijft hij maar hier in het paleis rondspoken en dat wil ze gewoon niet hebben.
Er klinkt een wederom een harde woeste schreeuw vanuit de kerkers, het is een geluid dat dwars door alle vloeren en muren heen weet te dringen, een mengeling van woede en onmacht, het is de beschermer. Ze weet een vloek binnensmonds te houden. Misschien is het de hoogste tijd om eens te gaan kijken wie of wat er zich precies verborgen houdt in de onderaardse ruimtes van het paleis, de kerkers, zoals ze daarnet nog dacht, of eerder de spelonken eronder, de holle ruimtes die er in de berg zijn ontstaan.
Waarschijnlijk zit er zo’n stomme rotdraak op een berg kostbaarheden, goud, zilver, parels, diamanten en zo. In de meeste verhalen die ze heeft gelezen zit er wel zo’n ellendig beest onderin een grot. Meestal dus eigenlijk. Het zijn vervelende kwaadaardige wezen die onnoemelijk oud kunnen worden of met een beetje pech zelfs onsterfelijk en onkwetsbaar door het leven gaan. Daarom slaat het nergens op om naar beneden te lopen en oog in oog te willen staan met zoiets akeligs als een draak, maar logica had er helemaal niets mee te maken. Het vreselijke onweer dat er is losgebarsten slaat ook totaal nergens op, net als de dood van haar vader of die van haar moeder. Alice houdt de draak verantwoordelijk voor de dood van haar ouders. Hoe hadden haar vader en moeder anders dood kunnen gaan? Zo plotseling. Mensen sterven van de honger, of sneuvelen in een bloederige oorlog, maar liggen nooit ofte nimmer ’s ochtends dood op bed, zoals Alice tweemaal heeft meegemaakt. Als er een draak is, vindt Alice dat hij verantwoordelijkheid moet afleggen.
Ze besluit twee hoge laarzen aan te trekken, een broek, een hemd en een trui, het zou genoeg moeten zijn, boven is het koud, beneden is het nog kouder. In haar hoofd klinkt haar vaders stem, hij is opgewonden en roept: “Ben je nou helemaal besodemieterd! Het is hartstikke gevaarlijk daarbeneden, er woont er een draak die meisjes eet bij het ontbijt. Er komt niks van in, verdorie. Domme trut die je d’r bent, ik dacht dat je verstandiger was.” De eerste woorden hoort ze in haar hoofd, daarna lijkt het alsof hij in haar gezicht staat te schreeuwen, ze voelt bijna de spetters van zijn speeksel. Onverschillig en stoer kijkend gespt ze haar zwaard om, ze draait ze zich weer om en ziet bijna het silhouet van haar boze vader tegenover zich staan. Ze schreeuwt heel hard: “Dan had je goddomme in leven moeten blijven, sukkel! Waarom ga je dan ook dood! Ik heb je nodig! Snap je dat dan niet!”
Alleen Alice is er – die leeft – haar vader is dood en de dood stelt nooit vragen, zal nooit een mens troosten, maar pakt wat hij wil hebben en laat de rest met rust – voorlopig – de dood is het gulzigste roofdier in het universum.
De trappen zijn weggestopt in een uithoek van het paleis, ze heeft er wel eens naar beneden staan kijken, toen haar moeder haar mopperend weg bij de rand wist te trekken – of ze wel snapte hoe gevaarlijk die plek in feite was.
Brede trappen met uitgesleten treden en zonder leuningen, Alice loopt, of beter gezegd: sluipt naar beneden. Ze had nog wel een paar extra truien aan kunnen trekken, het is er nog kouder dan ze had gedacht. Echt, heel erg koud.
Er loopt een rilling over haar rug.
Heel even flitst er een herinnering door haar hoofd, het gezicht dat zo bekend aandoet, het is een vrouw met lang grijzend opgestoken haar, ze heeft blauwgrijze ogen en beginnende rimpels. Alice denkt dat ze een moeilijk leven heeft gehad. Geen idee waar haar gedachte vandaan komt, maar het is er en het weigert snel weer te vertrekken. Zou het haar echte moeder zijn? Ze vindt het verleidelijk om te geloven de herinnering is er altijd.
Alle trappen zijn haaks op elkaar uitgehouwen met een tussenbordes, zodat ze een ogenblik kan uitrusten en staren naar de ruimte boven haar hoofd en onder haar voeten. Het is achteraf weinig verbazend dat ze haar stenen nooit neer heeft horen komen op de bodem, omdat de afstand zo vreselijk groot is.
Ze vraagt zich af welke geschifte koning ooit het op het idee heeft kunnen komen om een stad te bouwen op een berg die hol van binnen is. “Zul je zien,” zegt Alice, “ik krijg straks zo’n kutdraak, het is ook echt altijd hetzelfde.”
Het is weinig slim wat ze aan het doen is, wat ze beter had kunnen doen, is de storm afwachten en haar vader begraven.
Er was genoeg tijd geweest om alle noodzakelijke dingen te doen, spulletjes pakken, geld wegstoppen in een leren buidel die ze onder haar hemd zou verstoppen vanwege de dieven – alsof elk boek dat ze ooit heeft gelezen een voorbereiding is geweest op het leven buiten het paleis en de stad – er leven ergens mensen die geen zorgen hebben over het steeds maar stijgende water.
Alice heeft geen idee hoelang ze al aan het lopen is, hoeveel traptreden, gelukkig gaat ze nu nog steeds naar beneden, terwijl ze straks ook weer omhoog moet – lopend, zoals ze gekomen is.
Dan zit er een grote opening in de muur – niet echt breed, maar wel ongelofelijk diep, zodat het moeilijk is een einde te zien – ze staat zwijgend te staren – er branden enkele vuurtjes, mannen staan erbij te kijken en ze lijken te eten, Alice weet niet zo snel te zeggen of ze hun vlees eerst braden – een volwassen man kan er rechtop staan en zijn armen strekken zonder het plafond te raken – de breedte is er zo’n dertig meter – stel dat het vuur altijd brandt… Hoe ontsnapt de rook dan uit dit onderaardse dorp? Waarom heeft Alice nooit rookpluimen zien komen uit de vele putten in de stad?
Er is nog meer, er iets vastgemaakt aan het plafond, het duurt een tijd voordat haar verstand accepteert wat ze ziet; haken, Alice ziet gevilde dieren ondersteboven hangen, nee, het zijn geen dieren, het zijn mensen.
“Loop maar door,” zegt een vrouwelijke stem in haar oor en Alice kijkt zoekend om zich, “het is het domein van Marcus. Er is hier niets voor jou.” Natuurlijk is ze alleen, er is geen vrouw die haar helpt, geen dode moeder, zoals de aanwezigheid van haar vader daarstraks ook een hersenschim moet zijn geweest. Alice denkt een geruststellende hand op haar rug te voelen, zoals haar moeder altijd heeft gedaan. Haar ouders blijven haar helpen. Nee, het zijn doodgewone hersenschimmen. “Ja, het is, zoals je dat altijd zegt, knetterdom wat je nu aan het doen bent, maar ik kan en wil je niet tegenhouden. Je moet je eigen beslissingen nemen, verantwoordelijkheid nemen. Wel kan ik je af en toe een tikje helpen.”
“Moeder?”, vraagt Alice, haar stem klinkt vrij luid.
De mannen, die bij de vuurtjes stonden te eten, kijken naar Alice, houden haar scherp in de gaten, volgen elke stap die ze zet, maar verroeren zich niet, ze kijken alleen – tenslotte knikken ze allemaal het hoofd, als een groet.
Domein van Marcus, ze zijn dus zelf nachtwezens.
Zonder erover na te denken legt Alice haar hand op het zwaard en hervat haar tocht naar beneden. Zou de bewaker ook zijn eigen bewakers hebben? In feite vindt ze het een stom idee, een of ander monster dat blijkbaar een oude stad dient te bewaken. Heel even spookt de gedachte door haar hoofd, na enkele seconden richt ze haar volle aandacht op de bodem die langzaam maar zeker in zicht begint te komen. Geen mooie egale vloer. Helaas. Er ligt al geen goud of zilver te blinken. Ze had op kostbaarheden gehoopt, in het ander geval antwoorden, waarom haar ouders moesten sterven zoals ze hebben gedaan. In gedachten ziet ze een schatkamer die bewaakt wordt. Ja, lekker origineel. Een clichédraak die bovenop een stapel goud ligt te pitten. Wat moet hij anders doen dan?
Beneden – het werd verdorie tijd, zeg.
Ze moet eerst slikken als ze ontdekt dat de bodem bedekt is geraakt met botten en schedels van mensen – het zijn er vele honderden en misschien duizenden – allemaal resten van mensen die er in de loop der eeuwen hun einde hebben gevonden. Aandachtig blijft ze luisteren, er zou een voorzichtig ritselen te horen moeten zijn, als haar gehoor goed genoeg is. Ongedierte, ratten en muizen, of andere beesten waar niemand over spreekt of schrijft. Ook de nachtwezens hebben zich pas getoond in de stad, nadat de stad was verlaten door de oorspronkelijke bewoners.
Voorzichtig schuift Alice met haar voeten, ze tikt regelmatig botten en schedels opzij en probeert te vergeten dat ze te maken heeft met de resten van wat ooit avonturiers en dieven moeten zijn geweest, die werden aangetrokken door verhalen over fantastische goudschatten, juwelen, maar zijn geëindigd als voer nachtwezens, van Marcus en zijn aanhangers.
Het is een natuurlijke holle ruimte in de berg, een grot, een spelonk, vermoedelijk heeft er ooit water doorheen gestroomd. Alice herkent links en rechts stalagmieten en stalactieten, messscherpe punten die omhoog of omlaag steken. Wat zou het probleem in werkelijkheid zijn? Een stad die geleidelijk in de oceaan verdwijnt als gevolg van een veranderend klimaat en dus stijgend water, of een berg die, oud en versleten als hij is, langzaam in elkaar begint te zakken, omdat de holle ruimtes steeds kleiner worden en als gevolg daarvan de bodem steeds verder naar beneden wordt gedrukt – bodemdaling.
In de verte ontdekt ze een kring fakkels – in het midden bevindt zich een altaar – er ligt iets op – vermoedelijk – Alice vindt het erg moeilijk om te zien, misschien kijkt ze straks wel. Ondertussen loop ze verder, een enkele keer schopt ze een bovenbeen opzij of een onderkaak. Er is niemand gestorven hier die ooit met een beleefd geformuleerde uitnodiging in zijn handen naar toe is gekomen, allemaal dieven en avonturiers, ze hebben hun verdiende loon gekregen. Haar vader zou vragen of ze dit idee kan bewijzen. Nee, dat is onmogelijk. Moet dat dan?
Voor Alice is het allemaal anders, ze heeft altijd in het paleis gewoond – nou ja, heel erg lang – haar moeder heeft er altijd gewoond, naar als haar moeders moeder – enzovoort. Alice heeft het gevoel dat ze hier hoort te zijn, omdat alle vrouwen in haar familie minimaal eenmaal in hun leven over deze met beenderen bezaaide vloer hebben gelopen.
En waarom? Er moet een reden zijn. Ze heeft geen idee.
Toch is er één probleem. Er is geen goud, geen zilver, geen diamanten, geen prachtig bewerkte ringen of kettingen, geen kronen die geschikt zijn voor machtige koningen of keizers. Terwijl ze verder loopt, zoekt ze aandachtig naar bewijzen dat er ooit kostbare juwelen hebben gelegen, dat avonturiers hun leven niet voor niets hebben gegeven.
Er is helemaal niets, behalve een kring van fakkels die door iemand onderhouden moet worden, er hoorteen reden te bestaan voor hun aanwezigheid, het zijn uiteraard de nachtwezens het vuur brandend houden, blijkbaar houden ze van vuur. Ze bestudeert de grot, teleurstelling overheerst. Waarom is ze in vredesnaam helemaal naar beneden afgedaald? Waar is het schreeuwende monster dat eens in de zoveel tijd en met name ’s nachts voor koude rillingen zorgt? Waarom hangen de nachtwezens hier rond, als er niks meer is? Waarom zijn ze niet naar de nieuwe hoofdstad vertrokken om daar de mensen lastig te vallen, te terroriseren, zoals nachtwezens gewoon zijn te doen?
Alice hervat haar zoektocht – er moet iets zijn – ze houdt haar zwaard stevig in haar handen, voorbereid op het onverwachte. Al spoedig bereikt ze een uit de rotsen gehakte trap, het zijn slecht een paar treden, ze gaat omhoog en ziet links van haar zwaveldampen uit twee openingen stromen – vieze stinkende gifwolken die de bodem bedekken tot haar knieën. “Gadver,” zegt ze, “jasses.” Het kost meer moeite om adem te halen, veel meer dan tot nu toe, er is een eigenaardige rotsformatie die enigszins aan een dier doet denken – een monster – maar Alice herkent er weinig anders in dan een groot stuk steen, geen levend dier. Er zou een vulkaan onder haar voeten kunnen zitten – in dat geval heeft ze de zwaveldampen aardig verklaard – vulkaan, lava, onderaardse erupties – haar fantasie heeft het lawaai onder haar voeten ingevuld als een monster, zoals een draak, terwijl er een actieve vulkaan zit. Zijn de mensen daarom vertrokken? Waarom zijn haar ouders gebleven? Het is moeilijk voor te stellen – in de ogen van Alice – dat ze met zijn drietjes vrijwillig op een oude vulkaan hebben gewoond. Een reden te meer om snel te vertrekken – voor het echt een keer fout gaat.
Ze is best tevreden met haar uitleg en staart opnieuw naar de fakkels – het vuur oogt erg onrustig en er gaat een luchtstroom door de grote spelonk. Misschien zijn daar de kostbaarheden wel verborgen – misschien krijgt ze wel te maken met een sfinx die drie raadseltjes opgeeft – nee, eentje is wel genoeg – ze is niet in de stemming voor stomme raadseltjes – bovendien is ze er niet echt goed in.
Misschien bestaat de uitdaging er wel uit dat een avonturier zich in de grot begeeft en er vervolgens nooit meer uitkomt, want er wacht altijd ergens wel een volgende uitdaging, een nieuw raadsel dat opgelost moet worden.
Er begint warme lucht langs haar benen te stromen, echt, heel erg warm – het komt van links, waar ook de zwaveldampen vandaan komen – ze verwacht een bewijs te vinden voor haar idee dat er een vulkaan zou moeten zijn onder haar voeten – maar ze krijgt iets heel anders. Twee geelrode ogen kijken haar aan – ovale irissen en pupillen – vreemd genoeg voelt Alice geen enkele angst, ze is eerder gefascineerd door iets waarvan ze nooit had gedacht dat ze er in levende lijve mee te maken zou krijgen. “Een draak,” zegt ze, dus toch, “ik dacht al aan iets anders.” Ze steekt de punt van haar zwaard recht vooruit. Het beest opent zijn muil en er golft een ontzettend smerige lucht over haar heen – het is walgelijk, smerig, om te kotsen gewoon zo vies. Alice ervaart talloze indrukken tegelijkertijd, ze verwachtte min of meer een geweldige steekvlam die haar moet verkolen – tot stof laten vergaan – er gebeurt gewoon niks – geen verwoestende steekvlam – maar een lucht als een beerput die over Alice wordt uitgestort.
Daarom schreeuwt ze heel hard: “Had je niet eerst je tanden kunnen poetsen, vuile smeerpijp die je er bent!” In eerste instantie deinst ze achteruit en compenseert haar terughoudendheid door hard te schreeuwen. Ze mag absoluut geen angst laten zien, niet nu..
“Mortha!” roept de draak.
“Wat?”, roept Alice die denkt dat ze het verkeerd heeft gehoord.
“Mortha,” zegt de draak, zo heet ik.”
“Alice.”
“Goed, dat is dus je naam. En verder. Wie ben je echt? Waar kom je vandaan? Wie zijn je ouders? Ben je voorbereid? Weet je wat je taak is? Heb je zelf wel enig idee wat je hier doet? Zelf denk ik dat je een stomme bakvis bent die goud, zilver en diamanten komt stelen. Nou? Heb ik gelijk?”
“Ik ben geen stomme bakvis.” Ze steekt het zwaard dreigend voor zich uit en stelt tevreden vast dat Mortha terugdeinst.
Mortha sluit een ogenblik zijn ogen, zucht even en zegt: “Luister, ik ben heel erg oud, weet zelfs niet eens hoe oud ik precies ben, lang geleden was ik machtig en werd gevreesd, ik kon vliegen en vuur spugen. Tegenwoordig heb ik Marcus en zijn ondoden nodig als persoonlijke beschermers – of soort van cipiers. Ik ben onsterfelijk en onkwetsbaar, ja, dat is een zware last.”
“Ik wil best je kop eraf hakken, dan is het probleem uit de wereld, al je zorgen die je nu hebt zijn als sneeuw voor de zon verdwenen,” zegt Alice die opgewekt probeert te klinken.
“Wat – kom je doen, bakvis Alice?”
“Mijn ouders zijn dood door jou.”
Mortha kijkt naar het plafond van de grot – naar een verzameling stalactieten om precies te zijn. “Je verzorgers, Alice, ze hebben zich voorgedaan als je ouders, je hebt geen idee – bent onnozel – anders was je weggebleven.”
“De mannen van Marcus – de ondoden, zoals jij ze noemt – ze hebben hun hoofd voor me gebogen – uit eerbied. Waarom?”
“Ze houden je voor iemand die je niet bent.”
“O.”
“Je echte moeder heeft in haar hele leven nog nooit ook maar één voet binnen de muren van het paleis gezet, ze kan hier al evenmin ooit op audiëntie zijn geweest. Ik zie aan je ogen dat je geen achttien jaar oud bent, je bent jonger, het betekent dat de twee mensen tegen wie je jarenlang vader en moeder hebt gezegd inmiddels zijn gestorven. Het zegt me dat de laatste priesteres van het paleis dood is, jij bent geen echte nakomeling van haar. Jouw echte ouders werken als boeren – je pa doet dienst in het leger als het moet, boeren zijn nu eenmaal altijd taaie vechters geweest.” Mortha komt overeind, of probeert dat te doen, hij onderneemt een poging om te lopen – richting Alice – bij de eerste stap zakt hij door zijn voorpoot, hij vloekt, doet een paar echte stappen, maar Alice blijft staan, er rollen stukjes steen naar beneden – het lijkt wel alsof hij echt in een massieve rotsblok begint te veranderen. “Je stiefvader heeft je gestolen, ontvoerd, misschien heeft hij je wel gekocht. Wie zal het zeggen?”
“Stop!”, roept Alice. “Genoeg geouwehoerd. Wat heb je ze aangedaan? Heb jij ze vermoord? Ik denk dat jij ze hebt doodgemaakt? Dankzij jullie – ja, door jou èn Marcus – heb ik geen thuis meer – ik ben niet hun dochter, dus geen ‘priesteres’ en om die reden heb ik zelfs geen recht om hier te blijven. Heb ik gelijk of niet?”
“Het meisje zonder thuis,” zegt Mortha, “er zal vast wel ergens een stam zijn waar ze een slavin nodig hebben, of een prostituee – je gaat het erg moeilijk krijgen, aangezien je me al enige tijd met je fraaie zwaard probeert te bedwingen. Ik heb toch al gezegd dat ik onkwetsbaar ben?”
“Goed, ik red me wel, ik heb geen suffe ouwe draak nodig,” zegt Alice die een stap achteruit doet.
“Weet je,” zegt Mortha die opnieuw enkele stappen zet, “de laatste koning heeft alles gestolen, al het goud en de juwelen – daar ben ik nog steeds erg boos over. Mogelijk kan ik je toch gebruiken. Je hebt me uitgedaagd en bent niet bang, ik ga je iets geven waar je erg bang van zult worden – doodsbang zelfs.”
“Zelfde weg terug – neem ik aan?”, vraagt Alice die zijn laatste woorden simpelweg negeert. Terwijl ze zich om wil draaien, stapt Mortha sneller dan ze voor mogelijk had gehouden in haar richting – zware voetstappen dreunen neer op de bodem die over een lengte van bijna tien meter open begint te scheuren – eerst slaat hij het zwaard uit haar handen, daarna krijgt ze een klap en verliest Alice het bewustzijn – het gaat zo snel dat ze niet eens de kans krijgt om alsnog bang te worden en Alice zakt als een slappe pop in elkaar. Een en al duisternis en stilte. Bestaat er eigenlijk zoiets als tijd wanneer je niet bij bewustzijn bent? Als je slaapt?
*****
Het is geen einde voor Alice, maar een nieuw begin, als ze na een onbekende tijd weer wakker wordt – ze heeft geen flauw idee hoelang ze op de grond heeft gelegen – haar lichaam voelt koud, stijf en pijnlijk aan – ze zoekt naar antwoorden en de eerste ogenblikken bieden nog veel meer duisternis en stilte. Ze probeert op te staan, maar heeft een hevige pijn in haar rug – een vieze branderige pijn – toch weet ze omhoog te komen – haar hemd en trui liggen gescheurd op de vloer – ze kan ze niet meer dragen – wel liggen er andere stukken kleding – een hemd, een leren jas die haar lichaam als een cocon omsluit – het is bijna beter dan wat ze had – wel kost het moeite om ze aan te trekken en het doet erg pijn – elke beweging kost verdomme pijn – bovendien moet ze helemaal naar boven – via de trap – honderden treden en misschien zijn het er wel duizenden – ze heeft geen idee hoeveel het er zijn.
Er sijpelt iets over haar gezicht – ze denkt aan zweet, maar Alice heeft het koud, dus dat is onmogelijk – met de rug van haar hand veegt ze zich af en het is bloed. “Wat is er gebeurd? Waar ben je gebleven, Mortha?” Ze gelooft echt een antwoord te krijgen. “En wie heeft deze kleren hier neergelegd? Ik kan me helemaal niet herinneren dat ze er daarstraks ook al lagen.” Peinzend staart ze naar een rotsformatie die met een beetje fantasie de vorm van een draak heeft, het is nooit een levend wezen geweest, het is niet dood, het is levenloos. Waarschijnlijk heeft ze alles gefantaseerd, ze heeft veel teveel boeken gelezen over draken en dan ga je je zulke dingen verbeelden. En toch heeft ze het echt meegemaakt, de klap is echt geweest, het bloed zit op haar gezicht en ze voelt een smerige brandende pijn in haar rug.
Ze kan alleen geen verklaring geven voor wat Mortha nou exact heeft gedaan, nadat hij haar buiten westen heeft geslagen.
Alice kijkt en zoekt – het zwaard is half onder de drakenrots komen te liggen, natuurlijk probeert ze het eronder weg te trekken – het is onmogelijk, ze krijgt het niet voor elkaar.
Ze maakt de riem los – een paar nijdige, humeurige gebaren – en ze gooit hem achteloos opzij, want ze heeft geen zwaard meer om in de schede weg te steken – op de heenweg voelde ze zich nog sterk genoeg, misschien niet echt onkwetsbaar – in elk geval had ze een zwaard waarmee ze kon dreigen – vanaf nu heeft ze slechts haar blote handen – ach, ze kan nog heel hard gillen – misschien helpt dat iets.
Als het moet.
De pijn neemt niet af en Alice begint aan de lange eindeloos lijkende klim naar boven – ze vraagt zich af wat het allemaal heeft opgeleverd – ze is een meisje zonder thuis – haar ouders zijn haar ouders helemaal niet en wie haar echte ouders zijn zal ze vermoedelijk nooit te weten komen – zelfs Mortha wist er geen antwoord op te geven, boeren, haar echte vader zou een soldaat kunnen zijn, als het nodig was. Soms slaakt ze een diepe zucht, haar linkerhand glijdt over de rotswand, als evenwicht – zodra ze de verdieping bereikt met mensen die ondersteboven aan het plafond hangen – Alice stel vast dat sommige slachtoffers delen van hun armen missen – slaagt ze erin de pijn enigszins te verdringen, uit te schakelen – ze moet terug naar haar kamer – ze wil slapen, uitrusten, normaal eten – ook wil ze erachter komen waardoor haar rug zo’n vreselijke pijn doet – of deed – het is iets minder als je aan iets anders probeert te denken – ze heeft leuke herinneringen genoeg – aan haar moeder – stiefmoeder – haar vader – stiefvader – jammer genoeg heeft ze nooit andere ouders meegemaakt – het zorgt er hoe dan ook voor dat ze in het paleis geen echt thuis meer heeft – Mortha zei het – het meisje zonder thuis – om die reden mag ze zichzelf geen priesteres noemen.
Koppig gaat ze verder – de pijn komt en wordt weer minder – het hangt af van haar concentratie – ze is vergeten te kijken waarom de fakkels uitgerekend daar waren neergezet – wat bevindt er zich op de stenen tafel in het midden – Alice weigert om te kijken en mompelt: “Zoek het maar uit ook met je stomme geheimen.”
Uiteraard had het ook niemand anders kunnen overkomen dan alleen Alice – ze heeft een stevige draai om haar oren gekregen van een oude machteloze draak die het vermogen om te vliegen en vuur te spuwen door zijn hoge leeftijd is kwijtgeraakt. Mortha heeft een heleboel gezegd en Alice doet enige moeite zich voor de geest te halen wat het is geweest – helaas blijft het in haar geheugen gebrabbel zonder doel – één lange woordenbrij – goed – ze is moe – heeft pijn – ze is niet in een al te beste stemming – straks – of later zal ze zich alles weer kunnen herinneren.
Ze hoort pratende mannen – Alice blijft stilstaan op een tussenbordes – ze verwacht min of meer een groepje gewapende nachtwezens die haar als indringer willen vermoorden – ze moeten haar voor een indringer houden – de stemmen zijn verder weg – naar beneden – een goeie vijftig meter inmiddels en misschien ook wel meer.
Er is hier niemand anders, ze is de enige – het zijn inderdaad verschillende mannen die er overleggen – nachtwezens – ook Marcus mengt zich in het gesprek en hij is de baas.
“Gaat u haar vertellen wat er is gebeurd, heer?” Onbekende stem, een beetje rasperig en een slijmjurk van een kerel. Dat hoort Alice meteen. Waar heeft ze geleerd dit soort dingen te herkennen? Geen idee.
“Nee,” zegt Marcus.
“Mag ik vragen waarom niet, heer?”, vraagt de slijmjurk.
“Mortha heeft een beslissing genomen en die is definitief, het gaat ons verder geen bliksem aan. Ze is geen priesteres.” Er volgt een korte stilte. “Ik heb het altijd wel geweten.” Opnieuw stilte. “Wee degene die haar tegen probeert te houden.” Een golf van lachende stemmen die steeds harder wordt.
“Moeten we het meisje niet vertellen wat haar te wachten staat, heer?” Andere stem, andere man, hij klinkt veel sterker dan de slijmjurk, maar is wel onderdanig.
“Welnee,” zegt Marcus. “En hou erover op.”
Alice heeft altijd goed kunnen horen, maar niet zó goed, het is voor het eerst – tijdens de heenweg kon ze de nachtwezens niet eens horen praten en nu wel. Wat staat Alice dan wel niet te wachten? Een antwoord blijft uit, ze voelt een scherpe pijnscheut in haar rug die tevens een herinnering is – ze moet verder – de tijd begint te dringen en ze heeft er honger door gekregen.
Marcus weer aan het woord. “Jij daar.”
“Ja, heer,” zegt de slijmjurk.
“Ga kijken of het relikwie er nog ligt. En opschieten!”
Relikwie.
Blijkbaar heeft ze een relikwie laten liggen.
Nou, ze kunnen allemaal de kolere krijgen met hun relikwie.
Tom van Alsem en de echo van Octagon (6/7)
Uiteraard slaagde Tom er wel in om Sjors waar te nemen en zelfs aan te raken, hij stond nou eenmaal naast hem, maar voor Astrid bleef hij een geestverschijning die hooguit voetafdrukken in het gras achterliet – hij had de reis gedeeltelijk afgelegd.
Zijn stoffelijke lichaam lag in bed te slapen, zoals Tom het aan zijn makker had laten zien – geen oom of tante die Sjors Rooijackers wakker zou krijgen.
“Wat is er aan de hand, Tom?”, vroeg Astrid.
“Ik denk dat je het antwoord al weet.”
“Je ziet er ouder uit dan normaal.”
“Ja, dat klopt.”
“Uit de toekomst? Kom je daar vandaan?”
“Ja.”
“En wie staat er naast je?”
“Sjors – een vriend van me.”
“Waarom zie ik hem niet?”
“Je zou ervan schrikken, denk ik, ik heb geen idee.”
“Wat is er aan de hand?”, vroeg Astrid.
“Je gaat een draak tekenen, het wordt de beste tekening die je ooit hebt gemaakt – straks kom ik je opzoeken en zal ik hem tot leven wekken – dat kan ik – er is weinig tijd om het je uit te leggen – maar het is ongelofelijk belangrijk dat je wat anders doet. Bloemen – whatever – braamstruiken, of vogels.”
“Hoeveel jaar zijn er voorbijgegaan?”
“Vier. Moeder is zwanger – ik krijg een zusje – ze willen haar Sanne noemen, maar ik wil dat niet. Alles is beter dan dat. Marieke, Elize, Daphne, Annemiek.”
“Je hebt een baard, Tom. Weet je dat wel?”
“Ja.”
“Het is voor het eerst dat ik je met een baard zie.”
“Denk eraan: geen draak,” zei Tom.
“Ook geen vampiers of zombies,” zei Sjors.
Tom begon te lachen. “Inderdaad. Je hebt gelijk.”
“Wat? Ik heb niks gezegd,” zei Astrid.
“Ook geen vampiers of zombies. Zei Sjors.”
“Wel een goed idee.”
“Misschien moet je beter niets tekenen,” zei Tom.
“Da’s saai,” zei Astrid die de binnenkomende visite kon zien – heel even strekte ze haar armen en benen. “Jullie zijn er – je moet gaan – anders wordt het verdraaid lastig.”
“Tot ziens,” zei Tom.
“Volgende keer moet je Sjors ècht meenemen.”
“Niks over mijn stiefvader alsjeblieft,” zei Sjors.
Opnieuw stapten ze door de cirkel – nu betraden ze de slaapkamer van Sjors wiens verdoofde lichaam onveranderlijk op het bed lag. “Bedankt voor je hulp,” zei Tom, “al was de oplossing nogal simpel.”
“Je hebt geen idee wat Astrid nu heeft getekend.”
“Inderdaad. We merken het vanzelf.”
“Gelijke oorzaken, hebben gelijke gevolgen – als er iets moet gebeuren, dan zal het ook gebeuren – wat je ook doet om te voorkomen dat er iets erg fout gaat.”
“We hebben nog een andere klus liggen,” zei Tom.
“O?”
“Zoeken naar je echte vader.”
“Denk je dat ik dat zou willen?”, vroeg Sjors.
“Ja.”
Er volgde een schaterende lach die meteen verstomde. Sjors maakte een gebaar alsof hij een ritssluiting dichtmaakte en wees naar beneden. “Ze zitten, denk ik, nog tv te kijken – een of andere film.”
“Ik ga al,” zei Tom – voor de slaapkamerdeur brandde het ovaal waar hij eerder doorheen was gestapt – hierna zou hij op het dak van de garage terechtkomen. “Doei.” Zonder op een antwoord te wachten keerde Tom terug naar huis – het was net zo stil als het de afgelopen dagen was geweest – dankzij de lockdown. Hij klom door het openstaande raam en bedacht dat zijn afwezigheid hooguit een minuut of zo had geduurd. Terwijl hij in zijn slaapkamer stond, viel het hem op dat er nergens licht brandde – lantaarnpalen waren uit – achter geen enkel raam was licht te zien. Volgens zijn telefoon zou hij anderhalve minuut weg zijn geweest – het was een kort uitstapje geweeest.
Zijn nieuwsgierigheid dreef hem ertoe naar beneden te lopen en gewoon eens te checken dat alles in orde was. Tom liep de trap af – met elke stap nam zijn onrust toe, want er heerste beneden een volstrekte duisternis en stilte. In de woonkamer viel er niemand te bekennen. Wel lag er een krant op tafel die bijna vier jaar oud was – een kop in chocoladeletters. ‘Brabant moet evacueren.’ Het duurde een tijdje voordat de betekenis tot hem door wist te dringen, want het was een absurde zin. Op een korrelige foto viel er een grote gedaante te zien die volgens de begeleidende tekst een gevaarlijke harpij moest zijn.
“What the fuck is een harpij?”, vroeg Tom, maar er was niemand in de buurt om zijn vraag te beantwoorden. Het klonk wel enigszins bekend in de oren, alsof hij het woord een keer had gehoord – volgens de krant ging het om een vliegend monster.
“Pap? Mam?” Zijn stem galmde door het huis, maar het begon steeds duidelijker te worden dat er al minstens vier jaar niemand woonde – behalve Brabant hadden er kennelijk meer provincies moeten evacueren. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en dacht aan Astrid die, recalcitrant als ze was, een gevaarlijk roofdier uit de mythologie moest hebben getekend – een harpij.
In de krant vond hij een achtergrondartikel over de crisis die er destijds was uitgebroken – in de Bossche wijk Schutskamp waren mythische wezens verschenen en bezit begonnen te nemen van de stad. Harpijen. Zo werden ze genoemd, maar ze bleken afschrikwekkender dan in de Griekse mythologie. Lijven van roofvogels – zo groot als mensen – maar koppen die op zijn minst mensachtig waren en nog het meest deden denken aan mummies – grote kaken met scherpe tanden – ze hadden een voorkeur voor levend vlees, maar deden zich tevens tegoed aan de doden.
Er ontsnapte diverse vloeken aan zijn mond, terwijl hij dit las – het was ’s nachts beslist levensgevaarlijk – de regering had een avondklok ingesteld – evacuaties – blijkbaar woonden zijn ouders en zusje momenteel in Duitsland, want zoiets vermeldde de krant – er bestond grote interesse voor de goed opgeleide Hollanders die hun Nederduitse oorsprong hadden herontdekt. Je moest je domweg aanpassen.
Hij probeerde contact te zoeken met zijn ouders – misschien werkte Facebook wel gewoon, het betekende dat hij zijn ouders en zusje zou kunnen traceren. In elk geval kon hij ze laten weten dat hij als door een wonder veilig was, maar in hun oude huis zat. Alles werkte hetzelfde – het duurde eventjes voordat zijn toestel een netwerk had gevonden – hij opende Facebook – zocht naar de site van zijn moeder die ‘vanuit haar nieuwe woonplaats in München zich bevoorrecht voelde, omdat de kinderen gezond waren en het zo goed deden op school. Er stond zelfs een foto op het scherm – vader, moeder, hijzelf en Marieke. Tom liet zich snakkend naar adem op een stoel zakken, want dit begreep hij echt niet.
Seconden en minuten gingen voorbij – blijkbaar was er iets gruwelijk fout gegaan toen hij terugkeerde naar huis – hij had zichzelf en dus ook Sjors naar de verkeerde plek gebracht – het was een eigenaardige post-apocalyptische wereld – in elk geval in Nederland – daarbuiten leek er weinig aan de hand.
Het betekende dat hij terug moest keren naar de slaapkamer van Sjors die hij er had achtergelaten in een verkeerde werkelijkheid. Hij liet zijn telefoon wegglijden in zijn spijkerbroek en stond op – opnieuw tekende hij een corona – Tom zou er doorheen moeten kunnen stappen – zijn geest concentreerde zich op Sjors die in Den Bosch lag te slapen en nergens van op de hoogte mocht zijn – hij was direct naar bed gegaan en zou morgenochtend pas tot de ontdekking komen dat er iets hevig fout zat.
Hij stapte door het gat en Sjors lag net als daarstraks met zijn gezicht naar de muur te slapen – het was er donker – ook de wekkerradio gaf geen licht – buiten waren de straatlantaarns net zo verduisterd als bij Tom in de straat – er klonk een snerpende schreeuw in de straat – het had absoluut niets menselijks – wel zorgde het ervoor dat Sjors zijn ogen opende en om zich heen keek – in eerste instantie weigerde het tot hem door te dringen dat Tom weer in zijn kamer stond – er was iets anders dat zijn aandacht had getrokken.
“Hè? Wat?”, vroeg Sjors.
“Er is wat verkeerd gegaan.”
“Hoe bedoel je?”
“Ik heb ons vier jaar terug in de tijd gebracht en naar een andere parallelle werkelijkheid – zo heet dat, geloof ik. Wat je net hebt gehoord is een soort harpij. Zo worden ze genoemd in de krant. Brabant is als eerste geëvacueerd, daarna volgde de rest van het land. Mijn ouders wonen in Duitsland. Met Marieke. En vreemd genoeg ikzelf.”
“Ik snap je niet zo goed. Hoe kun jij daar wonen?”
“Simpel. Ik ben hier. Maar dáár ben ik er ook.”
“Twee jongens die jouw naam en uiterlijk hebben.”
“Ja.”
Er groeide overduidelijk een gedachte in Sjors zijn hoofd die de telefoon van het tafeltje pakte en begon te zoeken zonder er een woord bij te zeggen. Na een slordige halve minuut liet hij zich achterover zakken. “We wonen in Singapore. Mijn vader, moeder en ikzelf. Je hebt ons naar een plek gebracht waar het leven zonder ons verder is gegaan. Nu heb ik mijn vader nooit doodgeslagen, want hij leeft nog.”
“We moeten terug naar onze eigen wereld.”
“Waarom?”
“Hoezo? Wat bedoel je met waarom? Je hebt toch al gezegd dat je niet met de dood van je vader zit.”
“Nou kan ik doen waar ik zin in heb.”
Buiten klonken er diverse schreeuwen.
“Hoe zien ze er eigenlijk uit?”, vroeg Sjors die het gordijn opzij trok en uit het raam keek – Tom ging naast hem staan – in de straat waren er vijf harpijen in de lucht aan het vechten om een hond – er was er eentje die een poot en een stuk van zijn heup scheen te hebben afgescheurd – een tweede had de rest van het dier – voor zijn makkers was er genoeg om te delen. “Dat ziet er wel heftig uit, Tom van Alsem.”
“Er is vier jaar terug een avondklok ingesteld.”
“Het betekent dat ze ’s nachts erg gevaarlijk zijn.”
“Nachtdieren,” zei Tom.
Sjors liet het gordijn terugvallen en dat deed dat net iets te laat, want één van de harpijen had hem opgemerkt. “Godskolere.” Sjors die zich op het bed liet vallen. “Breng ons toch maar weer terug.”
“Mooi,” zei Tom die zich begon te concentreren op de wereld die hij eerder had achtergelaten – Octagon dreigde te gebeuren – in plaats daarvan was er een heel andere ramp gebeurd – de harpijen hadden het overgenomen met zo’n overmacht dat ook het leger weinig had kunnen aanrichten – dat is wat het betekende. Hij tekende een nieuwe ovaal in de slaapkamer, maar er gebeurde helemaal niets. Zijn gedachten bleven bij de wereld die hij altijd heeft gekend – de gigantische draak op het basketbalveld – Astrid die een eigenaardig gevoel voor humor had – vader, moeder en Marieke.
Misschien slaagde hij erin zich te concentreren op een ander tijdstip in het nabije verleden – enkele jaren terug – de wereld van de harpijen – dat lukte dus wel.
Daarna liet hij zich op een kruk zakken. “Verdomme.”
Het ovaal met de brandende corona er omheen doofde langzaam maar zeker uit en Sjors stond erbij te kijken zonder een woord te zeggen, want hij raadde al wat Tom zat te denken en feitelijk ook zei dankzij zijn gezichtsuitdrukking.
“Dus we zitten als ratten in de val?”, vroeg Sjors.
“Ja, inderdaad.”
Tom van Alsem en de echo van Octagon (4/7)
De nacht van vrijdag op zaterdag droomde hij opnieuw en hopelijk was het geen voorspellende droom, want Tom zat als bewaker op een houten stoel naast het basketbalveldje in de wetenschap dat hij er nooit meer weg zou komen. Hij zag zijn vader en moeder doodgaan, zelfs Marieke, maar ook Astrid en haar ouders – ze stierven allemaal van ouderdom – Tom was een levende piramide van Egypte – gedoemd het beest te bewaken tot in een verre toekomst de zon zou uitdoven en het planetenstelsel in een ijzige hel zou veranderen. Na miljarden jaren. Een film die snel werd afgedraaid.
Zaterdagochtend om elf uur parkeerde zijn vader de auto achter die van oom Dirk. Ze stapten uit – zijn ouders en Marieke gingen het huis binnen.
Sommige dingen veranderden nou eenmaal nooit, dus de tuin lag er net zo verwilderd bij als altijd en Tom besloot direct het trappetje af te dalen – daarna begon er een smal kronkelig pad dat na bijna zeventig meter stopte bij een spookachtig basketbalveld. Sinds Astrid er een grote draak had getekend, was er niet meer gespeeld.
Oom Dirk zei nog iets tegen hem, maar hij stond al een meter of twintig verderop – Tom wachtte even, maar zag dat ze allemaal het huis waren binnengegaan. Misschien zouden ze straks nog even komen kijken.
Gisteravond had hij een foto gemaakt van de mandala die hem het meest geschikt leek te zijn om de draak te verbergen – het was Astrid die ermee aan het werk beloofde te gaan – haar keuze was gevallen op verf. Spuitbussen.
Er stonden twee dozen vol spuitbussen – een stel lege exemplaren lagen in het gras – Tom zag een enorme rechthoek – kaarsrechte zwarte strepen – als tralies. Meer dan ooit leek de draak een gevangene te zijn.
“Ik vind het wel toepasselijk, Tom,” zei Astrid die hem al een tijdje dichterbij had horen komen, zoals hijzelf ook een enkele keer had mogen ervaren, kon je vrijwel onmogelijk ongemerkt bij het veld komen.
“Mooi – je hebt alle kleuren.”
“Straks rekenen we wel af, je had het beloofd.”
“Ja, natuurlijk.”
Uit de neusgaten van het beest kwamen er wolkjes stoom omhoog, langs de randen van het basketbalveld waren er inderdaad stukjes asfalt afgebrokkeld, maar het zou van alles kunnen betekenen. Je zou het met een kraan weg moeten halen en dan zou ook de draak zijn verdwijnen. Ja toch? Maar ook Tom dacht dat het anders zou lopen. Normale natuurkundige wetten werkten hier niet. Alles zat compleet anders. Er ging een ontzagwekkende dreiging van het beest uit dat alleen maar wachtte op het moment dat hij eindelijk zou kunnen ontsnappen aan zijn gevangenis.
“Bijna,” zei Astrid die een stapje achteruit deed.
Het speelveld lag er beter bij dan hij zich herinnerde, toentertijd was hij in slaap gevallen. De eerste warme dag van het jaar. 27 graden Celsius. Net als vandaag hadden zijn ouders de woonkamer opgezocht met zijn oom en tante, terwijl hij de plek achterin de tuin had opgezocht en er zomaar was weggedommeld. Heel even maar, misschien slechts enkele minuten. Door een diep gerommel vanuit de aarde was hij wakker geworden – het asfalt begon te scheuren – het beest kwam vanuit een put omhoog en met zijn muil hapte het gevaarlijk om zich heen, want de draak kon de jongen en het meisje beter ruiken dan zien. Astrid schreeuwde heel hard. ‘Wat is er aan de hand?’ Zelf wist hij geen woorden te vinden om het uit te leggen.
Zo had hij het onthouden en op dezelfde manier kwam het ook steeds terug in zijn dromen. Hij had er een geweldige krachtsinspanning voor nodig gehad om het dier terug in zijn ondergrondse schuilplaats te krijgen.
Zijn geheugen vertelde hem dat het veld zwaar beschadigd was achtergebleven, er waren diepe scheuren geweest, maar de poort – want zo wilde Tom het toch zeker noemen – was en bleef gesloten.
Het zou een voltooid verhaal moeten zijn en probleem was nou juist dat het dat absoluut niet was – de poort die hij per ongeluk had geopend, stond op een kier.
Hij stond naast Astrid en pakte een spuitbus – wel zorgde hij ervoor dat hij zijn voeten in de lege vlakken zette en in de geopende muil van het monster dat geduldig zijn kans scheen af te wachten.
Iedere voorbijganger zou direct toegeven dat het vooral om een erg knap gemaakte schildering ging, zo eentje waarmee je erg veel likes zou scoren. De tekening had Twitter al een keer gehaald. Een mooie vloerschildering. Maar de meeste mensen zagen over het hoofd dat er constant rookpluimpjes uit de neusgaten van het beest kwamen – of leken te komen.
Het werd een soort schaakbord – hij maakte drie vakken rood – een kleur die je met warm bloed associeerde – alsof Tom het dier nog woester probeerde te maken – maar dat was natuurlijk onzin.
In werkelijkheid moest hij de doorgang voor altijd sluiten, zodat hij er nooit meer werk aan zou hebben.
Veel zin om als een levende piramide naast het beest te gaan zitten op een oude keukenstoel had Tom niet. Er moest een manier zijn om het gat te sluiten. Volgens Herr Weiss diende hij zijn intuïtie te gebruiken en dit zou de enige geschikte manier zijn.
Er gingen bijna twee uur voorbij – soms deed Tom een stap achteruit, net zoals hij Astrid regelmatig had zien doen – alle vakken werden opgevuld en hij gebruikte zijn gevoel – zijn instinct – tijdens het werk – zijn verstand had er helemaal niets mee te maken.
Nu was het Astrid die in het warme gras ging zitten, want het begon inmiddels lekker warm te worden. Ongetwijfeld zouden er mensen opstaan die zeiden dat ze het betreurden wat ze hadden gedaan. Er heerste een absolute stilte. Geen auto’s die reden, of spelende kinderen op het plein, er was helemaal niets.
Hij staarde naar een laatste stuk – een driehoek – het was een onbeduidend stukje van de mandala die net zo groot was uitgepakt als het gehele basketbalveld.
Alle kleuren waren gebruikt – maximaal drie keer – zo klopte de rekensom – want het totale mozaïek bestond inmiddels uit een fel gekleurd schilderij dat geen enkele betekenis leek te hebben – abstract, maar toch dacht hij dat de nieuwe schildering hem toe schreeuwde – een duistere bulderende schreeuw die uit de diepte afkomstig moest zijn, een aardbeving.
Het laatste driehoekje maakte hij wit – er stond één spuitbus met witte verf – het was de enige afwijking.
Tweeëneenhalf uur. Zoveel tijd had het hem gekost.
Geen wolkjes stoom meer. Als het plan een puzzel was geweest, dan lagen alle stukjes op de juiste plek.
“Klaar,” zei Tom.
“Het monster is eindelijk weg,” zei Astrid.
“Nee,” zei Tom, “we hebben hem verborgen onder een nieuwe laag verf – dat is iets heel anders. Hij zit er nog, maar hopelijk hebben we de deur gesloten.”
“De kleuren die je hebt gebruikt vloeken enorm.”
“Ik vind het agressief.”
“Zou het lukken – dus voor altijd?”, vroeg Astrid.
“Toen ik er mee bezig was, dacht ik van wel.”
“En nu?”
“Het is niet eeuwigdurend.”
“Toch was dat de bedoeling,” zei Astrid.
“Ik heb tijd gekocht,” zei Tom, “om erop te studeren.”
Er klonken stemmen die snel dichterbij kwamen – de ouders van Tom en Astrid plus een altijd opgewekt klinkende Marieke die het kunstwerk wilde zien, nu de draak voor altijd was verdwenen achter een nieuwe betoverende afbeelding die inderdaad ontzettend hard leek te schreeuwen – zonder echt geluid te maken.
Vooral oom Dirk toonde zich tevreden met het eindresultaat. “Betekent het nu dat ik het zwart kan laten verven? Zoals asfalt in feite ook hoort te zijn?”
“Nee,” zei Tom, “u moet het zo laten liggen.”
“Jammer. Zo blijft het een kermisattractie.”
“Eh – ja,” zei Tom.
“Ik vind het mooi,” zei zijn zusje. “En jij mama?”
Alle spuitbussen waren bij elkaar gezet in twee dozen – zodat er geen ongelukken konden gebeuren. Mevrouw Van Alsem hield Marieke zorgvuldig weg bij de mandala – het viel goed te zien wat ze ervan vond. Anders dan Toms zusje vond ze hem erg lelijk.
“Het gaat om de functie, mam,” zei Tom die een van de dozen met spuitbussen oppakte, “dat weet je toch.”
“Inderdaad. Ik vind het idee alleen al doodeng.”
Astrid pakte de tweede doos op.
“Gaan we weer naar binnen, mama?”, vroeg Marieke.
“Ja.”
“Fijn.”
“Straks leggen we er een zeil overheen,” zei oom Dirk, “het is geen kunstwerk waarmee ik de aandacht wil trekken, zoals dat met onze oude vriend Smaug is gebeurd.”
“En daar gooien we zand op, dan kan er gras groeien.”
“Goed idee, Thomas,” zei oom Dirk.
Voorop liep Tom, schuin achter hem kwam Astrid die een duistere blik in haar ogen had en net als Tom zou het idee om de schildering onder een zeil en een homp aarde te verbergen haar zeker niet erg aanspreken.
“Maar ik vind het géén goed idee,” zei Tom die als eerste het roodbruine terras had bereikt, “je kunt er een donker zeil overheen leggen – asfaltkleurig – vast zetten, zoals je een tent verankert en zo laten liggen.”
“Ik dacht dat je – ,” zei oom Dirk.
“Het is een voorlopige oplossing,” zei Tom.
“Hoeveel tijd heb je hiermee gekocht?”
“Tien jaar, misschien twintig.”
“Ik vind het een bizar idee,” zei Toms vader.
“Dat is het ook,” zei Tom, “maar ook de waarheid.”
“Goed, dus een donker zeil om het veld af te dekken,” zei oom dirk die de doos met spuitbussen aanpakte. “Wat resteert zijn twee dozen met chemisch afval.”
“Inderdaad,” zei Tom.
Omdat niemand echt een gevoel van teleurstelling wilde uitspreken, bleef er toch een knagend gevoel van onrust hangen in het gezelschap – ook tijdens de terugreis toen ze over een nagenoeg uitgestorven snelweg naar Utrecht reden. Tom zat uit het raam te kijken, maar dacht vooral na over een volgende stap. Het gevaar dat verborgen ging onder de fel gekleurde mandala moest bestreden worden, er bestond geen andere keuze. Het was gewoon zo dat hij precies had gedaan wat Herr Weiss had gezegd en toch bleek het onvoldoende te zijn geweest. Tom van Alsem voelde het duidelijk.
Vandaag en anders morgen zou hij best een beetje advies kunnen gebruiken – de 4 ruiters, die hem eerder hadden geholpen te begrijpen hoe en waarom Sanne dood was gegaan, zwegen tot nu toe in alle talen. Misschien zou hij vanavond op het dak van de garage gaan zitten – geen idee of er een volle maan zou schijnen, maar het was wel een moment waarop er geheel onverwacht iemand uit de duisternis zou stappen – wie dan ook.
“Is het nou een succesvolle mislukking?”, vroeg zijn vader, terwijl ze een bord voor Leerdam passeerden.
“Ja, ik denk het,” zei Tom, “voor dit moment was het alles wat je mocht verwachten – we moesten de doorbraak tegenhouden en dat is gelukt – gelukkig.”
Ondertussen keek Marieke een film met koptelefoon op, zodat ze niets van de discussie mee zou krijgen.
“Tijd – we hebben tijd gekocht. Da’s alles.”
“Ik vind het belangrijk, als het monster was doorgebroken, dan hadden we een probleem gehad.”
“Het is allemaal – nogal – ondoorzichtig.”
“Ja, pap, ik heb er ook niet om gevraagd.”
Verreweg zijn belangrijkste vaardigheid, zo leek het, was deuren openen, waardoor een van de 4 ruiters hem te hulp kon schieten, al was het simpeler geweest als ze zijn magische gave destijds weer hadden afgenomen.
Dan zou de draak nooit tot leven hebben kunnen komen.
De dag van het moordende onkruid
Ik schrijf dit verhaal zonder enige hoop dat iemand het ooit zal kunnen lezen. De wereld die ik altijd heb gekend en waarin ik bijna vijftig jaar heb geleefd is verdwenen – bijna letterlijk verdwenen. Zolang ik mezelf kan blijven redden, doe ik verslag van de belangrijkste gebeurtenissen op mijn notebook – er is geen internet meer, maar ik kan opschrijven wat ik mee heb gemaakt en de batterij is nu nog vol genoeg. We hebben ons verschanst in het park. Het is de enige plek die het moordende onkruid, zoals het is gaan heten, heeft overgeslagen. Shane zou zeggen dat het te maken heeft met de natuurlijkheid van de omgeving. Maar nu loop ik op de feiten vooruit. Laat ik beginnen bij het begin, zoals het hoort en niet meteen over het einde van de beschaving vertellen. Er bestaat een grote kans dat je geen idee hebt wat niet alleen mij, maar ook andere mensen is overkomen.
Ik lag in mijn eigen bed en was vroeg wakker. Ik ben trouwens altijd vroeg wakker. Er stond een wekkerradio op mijn nachtkastje die ’s nachts uit bleek te zijn gegaan. Geen cijfers die me konden vertellen dat het pas kwart over vijf was. Of zoiets. Ook geen knipperende cijfers. Display was donker. Ik probeerde de verlichting en vloekte, want het betekende dat er een stroomstoring gaande was – ik moest kijken naar de aardlekschakelaar. Het zou kunnen, nietwaar? Je denkt niet meteen aan het einde van de beschaving. Geloof me – het einde komt als een sluipmoordenaar. Er was niets aan de hand met de apparatuur. Ik heb de koelkast gecheckt, maar het voelde koud genoeg aan – en in het ergste geval zou ik nieuwe boodschappen moeten gaan doen. Voordat ik opnieuw naar bed ging, ben ik naar de wc geweest.
Onbekende tijd later werd ik weer wakker. Buiten was het al dag. Ik herinnerde me de stroomstoring, maar mijn wekkerradio vertoonde nog altijd hetzelfde donkere display. Voor de duidelijkheid: ik behoor tot de groep mensen die van mening zijn dat een mobiele telefoon, of welke telefoon dan ook, niets op het nachtkastje van zijn slaapkamer heeft te zoeken. In de woonkamer stond een weerstation. Ik zou moeten kunnen zien hoe laat het is, maar ik zag alleen de plaatselijke meetgegevens, temperatuur, vochtigheid. Rest was volstrekt blanco. Niets te zien. Telefoon vertelde me dat er ‘geen service’ was. Ook geen internet trouwens. Niets deed het meer. Totaal niets.
Deurbel ging – gelukkig heb ik een mechanische bel. Ik had inmiddels een spijkerbroek en shirt aangetrokken, maar nog geen sokken. Ik deed de voordeur open – het was mijn overbuurvrouw.
“Heb je wel stroom?”, vroeg ze.
“Nee, geen stroom, geen internet, helemaal niets.”
“Nou ja. Ik hoop dat ze het probleem snel hebben opgelost. Want dit heb ik nog nooit meegemaakt.”
“Volgens mij heb ik nog ergens een transistorradio liggen, een heel ouwe, het ding is van mijn ouders geweest. Als ik iets weet, hoor je het meteen.”
Er lagen spullen van mijn ouders in een kast – als je de woonkamer binnenkwam – direct links – de onderste la. Een transistorradio die ik al eens eerder had getest, maar het lukte niet. Ik moest een nieuwe poging wagen. Het was een radio die voor het laatst in 1996 of zo aan had gestaan. Misschien zou de stroom in de tussentijd hersteld worden. Ik hoefde niet eens aan het werk te gaan. Tegenwoordig doe je niets meer zonder stroom. Echt, helemaal niets. In een andere la vond ik batterijen die pasten. Radio bleef dood. Ik probeerde nieuwe batterijen en vrijwel direct hoorde ik de stem van een nieuwslezer die een zeer verontrustend bericht voor begon te lezen. “ —- Vanuit noordwestelijke richting is het zogeheten ‘moordende onkruid’ in ons land met een niet te stuiten opmars bezig. Het lijkt op heel gewoon onkruid, maar heeft een vooralsnog onbekende samenstelling. Het ‘moordende onkruid’ hecht zich aan gebouwen en auto’s, glasvezelkabels, vernietigt met name alle structuren die door mensen zijn gemaakt – de autoriteiten roepen burgers op zoveel mogelijk weg te blijven bij het onkruid, omdat het een gevaarlijke, bijtende stof afscheidt dat ook gebouwen heeft doen instorten. U kunt het best een plek opzoeken met veel bomen en struiken, zoals een park of bos. Economische schade loopt inmiddels in de miljarden. Blijft u vooral niet thuis, want dat is gevaarlijk. Zorgt u voor voldoende medicijnen en voedsel om het enkele dagen vol te houden. Er begint inmiddels een reddingsactie op gang te komen, maar het zal beslist – .” Ik dacht niet meer aan mijn buurvrouw. Terwijl de stem van de nieuwslezer in een donkere betekenisloze dreun veranderde, probeerde ik het nieuws tot me door te laten dringen. Een onkruid dat een sterk bijtende stof afscheidt en structuren weg vreet die door mensen zijn gebouwd.
Nadat ik bijna vijf minuten naar het radiootje had zitten staren, stond ik weer op en verliet het huis. Ik drukte op de deurbel. Buurvrouw deed open en ze moest aan mijn gezichtsuitdrukking hebben gezien dat het helemaal fout zat. “Is het zo erg?”, vroeg ze.
Ik liet het nieuwsbericht horen dat voortdurend werd herhaald. Steeds dezelfde man die net zo goed het weerbericht had kunnen voorlezen.
“Ik begrijp het niet,” zei Mariëlle. “Onkruid?”
“Nee, het ziet er alleen zo uit, maar het is iets heel anders – een of andere materie dat alles kapot lijkt te maken dat door mensenhanden is gebouwd.”
“Mijn hemel – ik moet naar mijn ouders – ze maken zich vreselijk ongerust,” zei ze.
“Ik ga familie opzoeken – in Brabant – dan zie we daarna wel verder,” zei ik.
We moesten een veilige plek opzoeken – in een park – veel groen, maar mijn eerste gedachte was vanzelfsprekend de buurvrouw gelijk te geven. Snel weg hier en misschien zou het onkruid de rivieren niet eens over kunnen steken. Het was een natuurlijke structuur, nietwaar? Ik had niet gerekend op bruggen. We hadden er helemaal niet op gerekend. Niemand. Er kwamen mensen uit hun appartementen die wilden weten wat er aan de hand was. Ik hoorde opgewonden kreten van mannen en vrouwen. Ik pakte de grootste rugzak die ik had liggen en propte er medicijnen in – genoeg voor enkele dagen had de nieuwslezer gezegd – het zou voldoende moeten zijn, maar ik rekende op een maand. Ik ben altijd al erg voorzichtig geweest in die dingen. Miljarden euro’s schade. Dat herstel je niet zomaar en mijn transistorradio was een kostbaar bezit geworden. Nou ja, sommige mensen hadden het nieuws al in de auto gehoord. Daar zit ook een radio. Ik moest een student wegduwen die mijn radio wilde afpakken. Mijn buurman duwde hem ook weg.
Het is erg vreemd om te vluchten voor iets dat je nooit hebt gezien – een gevaar dat er kennelijk is ontstaan in de nachtelijke uren – geen bommen die uit vliegtuigen werden gegooid, zoals in een oorlog. Geen artillerievuur. Het was volkomen stil. Nou ja, ik hoorde mensen boven en onder ruzie maken. Hoezo een park opzoeken? Mens is een kuddedier. We slaan op de vlucht. Dat is wat we doen en we gaan allemaal. Ik ben op zoek geweest naar een stofmasker. Beelden uit 2001 stonden me helder voor de geest. De twin towers in New York die instortten en stofwolken verspreidden. Nee, ik verbeeldde me niets. Niemand trouwens, want ik hoorde auto’s met slippende banden wegrijden van parkeerplaatsen.
“Waar ga jij heen, buurman?”
Ik heb een buurman die dezelfde interesses leek te hebben als ik. Hij had een weekendtas ingepakt – ongetwijfeld toiletspullen. Tja, ik gebruik medicijnen sinds mijn veertiende jaar – wegens astma.
“Brabant – met een beetje mazzel,” antwoordde ik. Voordeur draaide ik keurig op slot. Vanzelfsprekend verwachtte ik weer thuis te kunnen komen. Alleen wist niemand zeker of zijn huis er dan nog zou staan. Moordend onkruid en ik had niets gezien.
“Ben heel benieuwd of het je gaat lukken,” zei hij en de man liet een allervriendelijkste glimlach zien. Hij liep de trap af. Mijn rugzak bungelde half langs mijn schouder en rug. Ik speelde met mijn sleutels en zou in de auto eerst nieuwe berichten willen horen.
Ik stapte in de auto en constateerde dat de benzinetank voor de helft gevuld was. Tweehonderdvijftig kilometer – genoeg om in Brabant te komen – en terug naar Utrecht, als het kon. Ik drukte op het knopje om de radio te horen, er was niets – alleen ruis – dat was alles. Tien minuten heb ik golflengtes geprobeerd, FM en AM – alles wat ik wist te bedenken. Het was erg stil geworden. Buiten klonken er sirenes van politie en brandweer. Auto’s reden niet meer – iedereen stond stil – auto’s blokkeerden wegen – fietspaden – trottoirs. Iedereen probeerde weg te komen uit wat een rampgebied heette te zijn, maar niemand had het moordende onkruid gezien – niemand had een gebouw horen instorten of stofwolken aan de horizon gezien die razendsnel als vulkanische aswolken door de straten denderden. Auto’s draaiden om – steeds meer bestuurders deden dat – en probeerde een alternatieve richting – overal heen – waar je maar heen kon gaan – je moest iets proberen – ietsdoen was altijd beter dan nietsdoen.
Ik probeerde een plan te bedenken om weg te komen, maar besefte goed dat mijn woonwijk tussen twee kanalen lag ingeklemd. Het dodelijke onkruid naderde vanuit noordwestelijke richting, dus moest ik zien te ontkomen via een weg die tijdens een normale avondspits al barstensvol met auto’s stond. Kansloos dus. Daarom besloot ik mijn auto achter te laten en te gaan lopen – eerst naar het park, want de nieuwslezer had het zo gezegd. Nadat alle andere opties waren uitgesloten, bleef dat als enige over.
Was het een geluk dat het op een zondag gebeurde? De ramp zou sneller in bredere kring bekend zijn geraakt, als de snelwegen heel vroeg in de ochtend vol waren gelopen met werkende mensen. Ik wandelde op het trottoir – passeerde verlaten straten – al stonden er enkele auto’s. Gordijnen waren veelal gesloten. Deuren dicht. Achter me klonk een helikopter – eerst was het er slechts eentje – niet veel later keek ik weer om en zag er tien – legerhelikopters wel te verstaan – groot, donker en dreigend. Persoonlijk ging ik me er niet echt veiliger door voelen. Een gordijn schoof open – enkele seconden – gezicht van een slaperige man – haar in de war – gezicht ongeschoren. Man had geen idee van de ramp die aan de gang was. Ik bleef staan – vergat de man die in huis was verdwenen. Half omgedraaid staarde ik naar het westen – daarginds lag de snelweg – het industrieterrein en de nieuwe stad en voor het eerst kreeg ik een demonstratie van het dodelijke onkruid.
Iets onbekends raakte een helikopter – ik kon het niet goed zien, want ik was uiteraard te laat – een bal van vuur vulde de atmosfeer – ik zag een helikopter neerstorten. Het onkruid was in brand gevlogen. Vuur sloeg over naar andere helikopters die allemaal begonnen te branden en één voor één explodeerden – tongen van vuur. Vuur doofde snel uit, maar ik zag grauwe aswolken omhoog komen, wolken stof, afkomstig van gebouwen die niet langer bestonden. We waren een frontlinie geworden. ‘Moordend onkruid’ bleek een vreemde omschrijving van het fenomeen. Ik zag een felrode wolk omhoog komen – een gigantische amoebe die een helikopter vastgreep en gewoon omlaag trok. Ik was niet langer alleen op straat. Auto’s kwamen in mijn richting – mannen reden als krankzinnigen – strakke, gespannen gezichten. Waar wilden die mensen heen? Het was een stadseiland – daar bevond ik me – links en rechts van mij stroomden kanalen – daarom heette het ook Kanaleneiland. Met een auto kwam je nergens meer.
Ik begon een oud T-shirt voor mijn neus en mond te knopen – alsof ik een bank ging overvallen en de man die net nog in huis was verdwenen deed zijn voordeur open. Ik trok mijn gezichtsbedekking weer omlaag.
“Wat is er aan de – ?”, vroeg hij – of hij wilde het vragen, maar hij zag het slinkende vuur aan de horizon en de stofwolken die over drukke wegen rolden. “Kom binnen, joh, je moet schuilen,” zei hij.
“Nee, het is niet veilig – je moet vluchten,” antwoordde ik en de man staarde naar het westen. “Er is een radio-uitzending geweest. We moeten vertrekken. Het is niet langer veilig. Je moet gaan.”
“Maar mijn vriendin is naar – ,” zei hij en zijn ogen bleven onophoudelijk in westelijke richting staren.
“Als ze daar ergens is, kun je het wel schudden,” en ik negeerde de man verder, want het duurde te lang. Er zijn maatregelen genomen in mijn straat om verkeer te weren uit de wijk, maar automobilisten reden zich te pletter op paaltjes. Ik liep verder en keek een enkele keer over mijn schouder. De man was in huis verdwenen en probeerde contact te leggen met zijn vriendin. Ja, maar het had geen nut meer. Als ze in westelijke richting was gegaan, zou ze dood zijn.
Ik bereikte het park – een hele fraaie naam voor een paar bomen – vijvers en vooral veel gras, maar ik kon nergens anders meer heen gaan. Het was al te laat. Er was een kinderboerderij – een restaurant – maar vooral een hoop ruimte. Er waren andere mensen. Gezinnen natuurlijk. Het was een wijk met veel burgers die hun roots hadden in andere culturen. Groepjes mensen die samenklitten – oude shirts voor monden gebonden, een beetje zoals ik had gedaan. Al hing mijn shirt enigszins als een sjaal om mijn nek. Het zou ons iets van bescherming moeten bieden, maar ik herinnerde me ook de beelden uit 2001. De twin towers. Nou ja, ik had zojuist de tongen van vuur gezien die ontstonden nadat de bloedrode amoebe helikopters uit de lucht had geplukt. Waarom noemde ze dat spul eigenlijk ‘moordend onkruid’? Het leek verdomme niet eens op iets plantaardigs – eerder als levensvorm zoals je die op een verre planeet mocht verwachten. Ik dacht aan een invasie van buitenaardse wezens en was zeker niet de enige.
Een beetje ongemakkelijk bleef ik om me heen kijken – we hoorden stemmen van mannen, vrouwen en kinderen – panisch gegil – een ander woord kan ik niet bedenken – doodsangst – mensen die hun auto’s wilden achterlaten, maar dit te laat deden. Ik zocht een plek in de buurt met wat bomen – ver van iets dat door mensenhanden was gemaakt. Stemmen van mensen die gilden in doodsangst – ze kwamen gestaag dichterbij – er waren mensen die in oostelijke richting begonnen te lopen, alsof je ooit snel genoeg zou kunnen gaan. Ik zei er niets over. Er waren mensen die een discussie wilden beginnen. Maar ze oogden allemaal vreselijk bang. Man en vrouw gingen naast me zitten – in het gras dat warm en droog was. Als onze wereld dan toch ten onder moest gaan, dan graag op een dag die in de media als rokjesdag zou zijn aangemerkt. Er begonnen mensen in de richting van de het onkruid te lopen – de amoebe die zich momenteel op het kruispunt bevond. Nog even en mijn eigen appartement zou niet meer bestaan. Ik liet mijn rugzak omlaag zakken en zocht de radio, maar ontdekte te veel loerende blikken van mensen die wilde weten wat ik nou precies ging doen.
We zagen het gebeuren – er verschenen nieuwe helikopters boven het oprukkende onkruid – de gigantische amoebe die onze kant op kwam. Ik hoorde sirenes van politieauto’s – brandweerauto’s. Waar zouden ze in hemelsnaam moeten beginnen? Ze hadden geen idee. Niemand trouwens. Er bestonden geen plannen voor rampen van zo’n grote omvang.
Helikopters bleven op grotere hoogte vliegen. Ik zag bloedrode tongen omhoog schieten die op korte afstand van de toestellen eindigden. Mensen sloegen op de vlucht. Ook degenen die de veiligheid van het park hadden gezocht. Ik voelde me evenmin veilig, maar er waren geen andere kansen overgebleven. Enorme aswolken rolden naar het park. Natuurlijk was ik bang – alleen stommeriken voelen geen angst. Sirenes bleven klinken, maar ik dacht dat het er veel minder waren geworden. We begonnen met enkele honderden mensen in het park – het werden er duizenden, maar hun aantallen namen ook meteen af. Er groeide een stroom vluchtelingen in oostelijke richting, maar ik vroeg me af hoe je ooit snel genoeg over het kanaal zou moeten komen – we zaten als ratten in de val – ik zat als een rat in de val – vanaf het moment dat ik vanochtend wakker was geworden. Daarom trok ik het shirt voor mijn mond en neus. Buren deden hetzelfde. “Wat gaan we doen?”, vroeg mijn buurman. “Blijven of de meute volgen?”
“Het dichtst begroeide stuk van het park opzoeken,” zei ik. Buurman knikte zijn hoofd en hij hielp zijn vrouw met opstaan. “Weg van alle kunstmatige structuren, want dat hebben ze op de radio gezegd.”
Hij stak zijn hand uit, terwijl we het open veld begonnen te verlaten. Alle mensen waren ineens onderweg. Ik keek een laatste keer naar het westen – daarginds lag niet zo lang geleden een trambaan. Bloedrode tongen overspoelden flatgebouwen, zoals de mijne, ik ben een verzamelaar van strips. Alles was weg. Aswolken werden tientallen meters omhoog gestuwd. Ik hoorde de aarde rommelen – beven als bij een echte aardbeving – flatgebouwen die in elkaar stortten – omvielen en in het moordende onkruid verdwenen – juist nu begreep ik totaal niet meer waarom een onbekende debiel de naam ‘moordend onkruid’ had bedacht. We zagen een gigantische, steeds maar groter wordende amoebe naderen die zich dwars door – ja – dwars door alles en iedereen heen vrat. Ik struikelde en viel half voorover, terwijl mijn bondgenoten, want zo begon ik die mensen echt te zien, bleven staan – wachtten tot ik weer verder kon. We zagen mannen, vrouwen en kinderen die in paniek waren – mensen die over de top van hun stemmen schreeuwden. Afzonderlijke geluiden vervormden zich in mijn hoofd tot een orkaan van geluid. Ik dacht dat ik zou gaan stikken, maar vocht tegen mijn impuls om het shirt omlaag te trekken.
We bereikten de top van de heuvel, maar we moesten verder zien te raken – onszelf verbergen tussen bomen en struiken – onze enige bescherming tegen het gevaar dat ons nu heel dicht genaderd was. Anderen volgden ons voorbeeld – ik voelde een hand die zich erg vervelend vast begon te grijpen aan mijn been en ik trapte achteruit – er klonk een schreeuw – of misschien klonk er een schreeuw, maar er was ook zoveel lawaai en ellende. Takken zwiepten langs me heen – ik volgde mijn bondgenoten – lucht begon grijs te worden – zwaarder zelfs – eerste stofdeeltjes bereikten ons toevluchtsoord – het bos dat onze redding moest zijn. Ik liet me vallen – eerder uit wanhoop dan berekening, maar ik zag mijn bondgenoten ook neergaan. Mijn gezicht begroef ik in kille aarde. Dag maakte plaats voor duisternis – aswolken vulden de atmosfeer – tastbare resten van een beschaving die vandaag ten einde zou komen.
Iemand struikelde en viel – een jongen of meisje – ik hoorde een gil – schreeuw – kreet die verdween in het kabaal – ik tastte naar het hoofd van de onbekende en drukte zijn gezicht in de aarde die ons moest beschermen. Af en toe kwam ik omhoog en poogde adem te halen. Ik ga dood – ik ga dood – ik ga dood – ik ga dood. De woorden klonken als bijlslagen in mijn hoofd. Volgens mij verloor ik op zeker moment het bewustzijn. Jawel, ik verloor het bewustzijn. Zeker.
Hoeveel tijd er voorbij ging – dat weet ik niet. Eerste gedachte – há, ik ben er nog. Ik trachtte op te staan en voelde as – stof – heel fijn stof omlaag glijden. De bodem was ermee bedekt. Bomen, struiken, de mensen die weer begonnen te bewegen, er lag een grijze sluier van heel fijn stof. Ik trok het shirt weg dat mijn gezicht volledig had bedekt. Mijn rugzak bleef haken achter een tak, maar ik had nog steeds een rugzak met mijn eigen spullen. En ik leefde.
Er begon een blauwe lucht zichtbaar te worden boven een grijsgrauwe wereld. Ik knielde neer en legde twee vingers op een halsslagader die ik snel gevonden had. Een jongen van plusminus veertien jaar was bovenop me gevallen. Ik draaide hem om – probeerde iets dat op een stabiele zijligging leek. Hij moest vrij adem kunnen halen, zolang hij daar lag. Terwijl ik dit deed, begonnen de man en vrouw, die ik tot mijn bondgenoten had bestempeld, weer te bewegen.
Voor de eerste keer sinds ik thuis in mijn eigen bed wakker was geworden – vanochtend – was het volkomen stil. Er klonk geen geluid. Niets meer. Ik concentreerde me en zocht naar mensen die aan het praten waren – of zelfs de helikopters – maar er was helemaal niets meer – alles was volkomen stil. Ik veegde mijn mond af en betreurde meteen dat ik dat had gedaan, want ik proefde een hoop rommel in mijn mond. Allemaal troep – stof dat tot in de poriën van mijn huid was doorgedrongen. Ik probeerde een relatief schoon stukje van het shirt te vinden en poogde mijn gezicht af te vegen – nog meer stof en ellende. Hoe hoog zouden de concentraties gevaarlijke stoffen zijn geweest? Net als toen in 2001? Hoelang zou het duren voordat je kanker kreeg van die rommel? Zou ik lang genoeg leven om er ziek van te kunnen worden? Of viel het allemaal wel mee?
Ik legde mijn hand op de schouder van mijn buurman en zei: “Mijn naam is Logan.”
“Shane – mijn vriendin Olivia.”
“Wie is de jongen?”, vroeg Olivia.
“Geen idee – hij viel bovenop me. Ik heb geprobeerd hem te beschermen – en hij leeft nog.”
“En nu?”, vroeg Shane.
“Terug naar het open veld,” zei ik, “kijken of het weer veilig is en onderzoeken hoe groot en algemeen de verwoesting is. Misschien zijn we de enige overlevenden in het park.”
Ze knikten allebei. “En hij?”, vroeg Olivia.
“Zullen we wachten tot hij bij kennis komt?”, vroeg Shane, “Dan kunnen we eerst eten en drinken.”
We aten een paar boterhammen – plakjes kaas erbij – we deelden onze vleeswaren, terwijl we afwachtten tussen de bomen – bederfelijke waren gebruikten we als eersten – ik had niet goed nagedacht over de houdbaarheid van mijn eten – Shane en Olivia evenmin. Er kwamen andere overlevenden overeind die weggingen – ze oogden als slaapwandelaars die geen idee hadden. Na een kwartier of zo kwam de jongen bij kennis. Ik zag zijn ogen opengaan – knipperende oogleden – stof, allemaal stof – het zat bij hem ook echt overal. Langzaam kwam hij overeind – ging zitten en bleef een tijdje zitten. “Wie heb m’n kop in die bagger gedauwd?”, vroeg hij.
“Ik.”
“Dacht echt dat ik de pijp uit zou gaan,” zei hij.
“Mijn naam is Logan.”
‘Ik heet Fender,” zei hij en de jongen verwachtte een opmerking over zijn naam, maar we reageerden niet.
“Je hebt de lunch gemist,” zei Shane, “straks krijg je weer een nieuwe kans om te eten.”
“Ik heb al gegeten,” zei Fender. “Gaan we doen?”
“Naar het veld,” zei ik, “we gaan kijken of er meer overlevenden zijn buiten ons vieren – of de zombies die we zojuist weg hebben zien lopen.”
We begonnen heel behoedzaam terug te lopen naar het grasveld – festivalterrein. Ik stapte over een omgevallen boom, er lag nog iets op de bodem en ik begreep te laat dat het een menselijk lichaam was. Shane ging voorop – ik controleerde of de man die bij de boomstam terecht was gekomen leefde – geen ademhaling, helemaal niets. Wanneer hadden we gerend voor ons leven – een uur geleden – een halve dag of zelfs een week – misschien een maand?
Onze eerste voetafdrukken lagen in een dikke laag grauw stof – afkomstig van onze eigen huizen, maar we konden nu kilometers ver kijken. Het veld had vaalgroen moeten zijn, zo kort na de winter, maar oogde eerder als een grauwgrijs geverfd voetbalveld.
Daarachter lag de bron van onze verwondering. Waar niet zo heel lang geleden asfaltwegen waren geweest en flatgebouwen hadden gestaan, groeide kniehoog, geelgroen onkruid – het was echt het eerste waar ik aan dacht. Ik moest aan varens denken. Maar het was iets dat niemand ooit eerder had aanschouwd. Geen bloemen, alleen onkruid, nutteloze schadelijke planten die een halve meter hoog groeiden. Ik bedacht dat je normaal gesproken weken of maanden nodig zou moeten hebben voordat een plant een dergelijke hoogte zou kunnen bereiken. Dit had slechts enkele uren gekost. Het was laat in de middag. We waren erg lang volledig out geweest – dat was wel duidelijk.
In normale omstandigheden zou ik de stad kunnen beschrijven, maar we bevonden ons op een vlakte – een grijs eiland en we werden omringd door iets dat nog het meest op een geelgroene savanne leek. Ik geloofde mijn eigen ogen niet eens. De zon hing lui boven de horizon – het was laat in de middag. Puinbergen verhinderden een vrij zicht, anders had ik tot ver voorbij de horizon kunnen kijken. Ik zocht naar andere overlevenden. Voordat de amoebe ons veld had bereikt, waren we met vele duizenden mensen. Nu telde ik er ongeveer dertig. Ik zag een man weglopen – hij stapte in het moordende onkruid – eerst gebeurde er niets. Spoedig veranderde het onkruid – we herkenden allemaal de vormeloze moordenaar die complete helikopters uit de lucht had geplukt – geelgroen veranderde razendsnel in bloedrood en het lichaam van de man kromp ineen en verdween – hij gilde het uit en zijn stemgeluid moest kilometers ver te horen zijn geweest – een volwassen vent wiens lichaam werd opgeslokt door een gigantisch organisme – als een amoebe. Het ellendige monster veranderde weer in het onkruid dat lichtjes wuifde, terwijl er een wind begon op te steken vanuit het zuidwesten. We waren te zeer overweldigd door wat er van onze wereld was overgebleven om wie dan ook tegen te houden – ik stond verbijsterd om me heen te kijken naar niets in het bijzonder.
Nog vier mensen – mannen en vrouwen – stapten in het onkruid en ik kreeg het idee dat ze verdomd goed wisten wat ze aan het doen waren. Er was niets meer. Ze hadden niemand meer! Ik kon mezelf wijs maken dat mijn familie in het zuiden woonde en op tijd had kunnen vluchten – een betere en grotere kans dan ikzelf zou krijgen om te ontsnappen aan dit eiland. We keken elkaar langdurig aan – staarden zwijgend naar geelgroene puinbergen die de aarde over een oppervlakte van vele kilometers bedekten. Nergens een helikopter te zien – of een ander vliegtuig – geen teken dat er hulp naderde, zoals je hulp mocht verwachten van een overheid die voorbereid was.
“En nu?”, vroeg een onbekende man. Ik kende nog pas enkele namen. Shane en Olivia, Fender. Verder had niemand een naam genoemd. “Wat doen we nu?”
“Wachten tot iemand ons komt ophalen,” zei ik, “laten we hopen dat er een reddingsactie volgt.”
“Dan moet er wel iets over zijn gebleven van de overheid – het leger – eh – het buitenland, de NAVO,” sprak Shane. “Maar stel je nu eens voor dat alles is weggevaagd. Zolang houden we het hier niet vol.”
“Dan ben je aan het speculeren,” zei ik.
“Je kèn altijd nog in die teringzooi stappen,” zei Fender en hij wees het veld aan – zacht wuivend onkruid – onschuldig ogend – lieflijk uitnodigend. “Binnen een minuutje ben je overal van af.”
“Een hele geruststelling, ja,” zei ik. Het werd tijd om uit te zoeken of mijn radio nog functioneerde na de verwoestende stofwolken die er over me heen waren gerold. Ik knielde neer, liet mijn rugzak omlaag zakken en constateerde meteen dat de schade meeviel. Er was nauwelijks stof doorgedrongen. Ik was blij met de plastic tasjes die ik had gebruikt om mijn spullen weg te stoppen. Tasjes kon je altijd hergebruiken of weggooien. “Tijd om de nieuwsberichten te beluisteren,” zei ik. Een beetje onhandig balancerend op één knie trok ik de antenne uit en dankte mijn ouders dat ze ooit een wereldontvanger hadden gekocht. Wie had er nou nog een transistorradio in de la liggen? Ja, ik! Andere overlevenden begonnen in onze richting te komen. Het woordje ‘radio’ ging echoënd rond. Eerst kwam er alleen ruis uit de speaker. Ik draaide het volume omhoog en begon nieuwe zenders te zoeken. Shane merkte al op dat ik een andere golflengte moest proberen. Er waren er wel meer op dit toestel. Na een minuut – ik wilde hem al uitschakelen – begon de stem te spreken die ik vanochtend ook al had gehoord.
“In het getroffen gebied zijn eenheden van het leger op zoek naar overlevenden – voor zover het dodelijke onkruid dit mogelijk maakt – het gevaar is gigantisch groot – voorzichtigheid is geboden – dus voor al degenen die de ramp hebben overleefd blijft hoop op redding bestaan. Wanhoop is onze allergrootste vijand. Blijft u vooral kalm. Redding is onderweg!” Veel meer hoefde ik niet eens te weten. Ik zette het toestel uit en hoorde wel enkele personen protesteren, maar we hadden voldoende gehoord. Er bestond nog een organisatie die zocht naar overlevenden.
Shane begon de overlevenden toe te spreken. “Laten we niet allemaal onze mobiele telefoons aan laten – voor zover ze het nog doen – dus ééntje moet er zijn telefoon aan houden, andere toestellen gaan uit, want we moeten onze batterijen volledig benutten – één voor één uitputten en niet allemaal tegelijk. We moeten verstandig handelen. Ik zal mijn toestel aan laten.” Mensen begonnen hun toestellen te checken, veegden stof weg, al hoorde ik erg veel mensen opmerken dat hun telefoons dood waren. Zeven telefoons bleken nog te werken. We hadden een groep van drieëntwintig mensen overgehouden.
Ik zocht een plekje om te zitten en begon te controleren of mijn notebook wilde opstarten – natuurlijk in een plastic tas – al had ik eerder aan vocht gedacht – en ik voelde me een geluksvogel, toen ik ontdekte dat mijn notebook nog steeds werkte. Er vroeg zelfs iemand heel serieus of mijn internet het deed. Middag vergleed langzaam in de avond en ik begon aan dit verhaal te werken – veel haast had ik niet – misschien doe ik het hoofdzakelijk uit tijdverdrijf. Ik hoorde mensen praten over de ramp. Normale gesprekken, zoals Shane en Olivia voerden – Fender die regelmatig met een gevatte opmerking kwam. Had er een ongeluk plaatsgevonden in een laboratorium? Nam de natuur zelf wraak omdat de mens vele duizenden jaren roofbouw had gepleegd op de aarde? Of was er sprake van een invasie en hadden de aliens ons eindelijk gevonden – de mens als nietige aardworm.
Een voorzichtige rekensom leerde dat we het pakweg tien dagen vol zouden houden met onze voorraden. Daarna begon er toch wel een serieus probleem te dagen. Als we eenmaal per dag zouden eten, dan hielden we het zes dagen vol. Het leek simpel. Gisteren leefden we in overvloed – vandaag moesten we beslissen of het niet beter was om slechts één keer per dag te eten, omdat we anders te snel door onze voorraden heen zouden zijn.
Nadat we een beslissing hadden genomen en feitelijk vond er zelfs geen discussie plaats, begonnen we collectief naar de horizon te staren. Daar – uit welke windrichting dan ook – zou onze hulp moeten komen – helikopters die voldoende ruimte boden voor onze groep – één of meer helikopters. Met zijn allen weg. Niemand zou achter mogen blijven – een vrachthelikopter – zo probeerde ik me voor te stellen – groot genoeg om een half dorp te evacueren. Als de luchtmacht nog over zulke toestellen beschikte.
Fender wees me de volgende ochtend op een vreemd fenomeen. Ik had, net zo min als de meeste overlevenden, geen seconde geslapen. Hij stond te kijken naar het dodelijke onkruid – licht wuivende plantjes die als gecamoufleerd wachtten op een prooi – en ons eiland leek groter te zijn geworden. Tussen de bomen had hij lege bierblikjes gevonden die hij weggooide – naar het onkruid dat meteen reageerde – hongerig bijna – we zagen de amoebe ontstaan die de blikjes vastgreep en opslorpte. Het was echt een monster dat wachtte op een slachtoffer. Ik zag het onkruid ogenblikkelijk dichterbij komen – een meter – halve meter – vervolgens stopte het weer.
“Een buitenaards organisme, denk ik,” zei hij, “zoiets als dit kennen we op aarde niet – als je het met rust laat, dan trekt het zich langzaam maar zeker terug.”
Shane kwam naast ons staan. “Natuur versus cultuur,” zei hij. “Ik heb ook nog niemand over het opperwezen horen praten, maar dat zullen ze wel gaan doen.”
“Vast en zeker,” beaamde ik. In het begin overheerste de schok. Discussies verstomden al snel, er volgde een loom soort gelatenheid in afwachting van onze redders. We bleven naar de horizon staren en durfden de afzondering van het bos niet eens op te zoeken, omdat we bang waren de helikopter te missen. Het was een zekerheid in onze gedachten. Er zou redding komen. Ik luisterde regelmatig naar de radio – we luisterden allemaal en hoorden steeds dezelfde mededeling – Redding is onderweg!
Op de derde dag begon het te regenen – het was heel vroeg in de morgen en ik had al langere tijd naar de bewolkte lucht gestaard in de hoop dat er werkelijk regen zou gaan vallen. We hadden het nodig.
“Het gaat regenen,” zei Shane die naast me stond.
“Dat denk ik ook wel, ja.”
“Binnen een half uurtje.”
Ik knikte bevestigend, maar het duurde bijna een uur voordat de eerste druppels begonnen te vallen. Warme regen spoelde mijn gezicht schoon. Ik heb geprobeerd zoveel mogelijk water op te vangen – hoofd achterover om druppels met mijn hoofd op te vangen. We durfden nog altijd niet te schuilen, misschien hadden onze redders op de regen gewacht. Fender kleedde zich uit en stond in de regen te dansen, alsof hij zo wilde afdwingen dat er nog meer regen zou vallen. Aarde spoelde schoon. Ik vroeg me af of ik mijn notebook goed had opgeborgen – twee plastic tassen om een kostbaar stukje elektronica te beschermen – het moest genoeg zijn – ik hoopte het.
Het bleef erg lang regenen – vroeg in de middag brak de zon door – we waren allang klaar met de regen – ik had enkele plastic tasjes neergezet om water op te vangen, zodat we onze dorst konden lessen – we zouden water hebben. Gelukkig, want het eten begint op te raken. Er moet snel iets gebeuren – redding – de helikopters die we al vanaf de eerste dag verwachten. Eten voor drie dagen hadden ze geroepen. We zitten als ratten in de val – ons eiland is inderdaad groter geworden, zoals de jonge Fender al heeft opgemerkt, maar we kunnen nog steeds nergens heen. De vijand ligt onveranderlijk op de loer en is zeer geduldig.
Alles is kapot – vernietigd – er is niets meer over. Ik ben nog lang niet klaar met mijn verhaal – ben nauwelijks begonnen, maar er is weinig tijd overgebleven – afgelopen uur ben ik aan het testen geweest – ik wilde weten hoe ik een e-mail kan klaarmaken, dan op ‘verzenden’ klikken, al is er geen internet, maar het bericht zal verzonden worden, zodra er een netwerk wordt opgepikt. Anders is het werk alsnog voor niets geweest, nietwaar? Ik wil er alles aan hebben gedaan. De batterij van mijn notebook gaf enkele ogenblikken terug een alarm – nog maar 6 procent. Ik moet opschieten. Er zijn veel meer verhalen te vertellen, maar ik heb geen tijd.
Binnen nu en een half uur gaat het beeldscherm op zwart. Ik hoop dat ze ons snel zullen vinden. Er zijn er al die zich in het onkruid willen werpen, omdat ze dan overal vanaf zijn – er zijn verhalen die ik nog wil vertellen, maar ik heb heel gewoon geen tijd meer.
Ik leef op een grijsgroen eiland – de regen van vanochtend heeft veel stof weggespoeld. Maar we kunnen geen honderd meter lopen – het monster wacht op ons en niemand kan met zekerheid zeggen of de redding ook echt komt. We kunnen het radiobericht inmiddels dromen. Sinds de eerste dag is dat hetzelfde – ze hebben niets veranderd, geen woord. Ik krijg een nieuwe melding op mijn beeldscherm – 4 procent – ik moet mijn bestand opslaan en e-mail versturen, zodat het ooit ergens – iemand moet het toch een keer kunnen ontvangen? Stel je nou eens voor dat alles verloren is gegaan –
Stel je dat nou gewoon eens voor –