Om negen uur ’s ochtends verliet ik mijn huis voor een sollicitatiegesprek – een mogelijkheid om vijftien uur les te geven, NT2, dus Nederlands aan allochtonen. Ik had al ruim twintig jaar geen les meer gegeven, maar was wel in bezit van een lesbevoegdheid. Er zouden wat bijscholingscursussen nodig zijn, maar dat was geen enkel probleem. Terwijl ik in de auto wilde stappen, verliet een jonge vrouw het huis van Willard – ze riep: “Nou, ik hoop dat u het zo goed met u blijft gaan, mijnheer Maas!”
Ik gunde mezelf geen tijd om na te vragen wat er aan de hand was – dat kwam later wel, als ik er langsging. Het gesprek vond plaats in een kantoortje en bijna een uur later vertrok ik er weer met een redelijk goed gevoel.
Onderweg naar huis begon ik weer na te denken over de opgewekte woorden van de thuishulp toen ze Willards huis verliet. Voordat ik mijn wijk binnen mocht gaan, moest ik me legitimeren. Ik passeerde agenten die al het binnengaande verkeer moesten controleren, dus niemand erin, uitgezonderd de bewoners – ze hadden het kenteken van mijn auto. Uiteraard kende ik het verschijnsel van de goede en slechte dagen die mijn buurman, net als iedereen, ook zou moeten hebben – het optimistische, vrolijke gezicht van de jonge vrouw baarde me enige zorgen. Al gunde ik Willard al het beste in zijn leven, maar het ging de laatste tijd juist helemaal niet zo goed. Het was een beetje een raadsel, zoals de sirene in het bos.
Ik kleedde me eerst om, zette een kopje koffie op tafel en stuurde een berichtje naar mijn broers die graag wilden weten hoe het gesprek was verlopen. Na een half uurtje betrad ik het huis van Willard die tot mijn grote verbazing geen rollator of wandelstok gebruikte – hij ging gewoon rechtop en leek niet de minste moeite te hebben met zijn evenwicht. Mijn buurman leek ineens 10 jaar jonger te zijn, een man die ik nooit heb gekend, omdat ik er slechts een korte tijd woonde. Zijn gezicht leek veel minder doorgroefd, zijn huid stond strakker dan ik van hem gewend was en er gloeide weer een gezonde blos op zijn wangen.
Ik slaagde er niet in mijn verbazing te verbergen en hij lachte zijn vergeelde tanden bloot. “Je probeert het te snappen, hè? Net als ik trouwens. Ben je ooit wakker geworden met het idee dat God je de kans heeft gegund om een totaal verpest leven te herstellen? Nou, zo ben ik vanochtend wakker geworden. Ik heb me in 20 jaar niet zo goed gevoeld.”
“ – Eigenlijk wilde ik vooral weten of je nog wat van de supermarkt nodig hebt,” zei ik en ondertussen bestudeerde ik het uiterlijk van Willard die er ècht uitzag als een man van ongeveer zeventig jaar oud. Gisteren had zijn huid doodsbleek gezien, ondanks de tatoeages op zijn armen en ongetwijfeld borst, alsof de dood dwars door zijn huid probeerde te dringen. Ik schudde mijn hoofd en draaide me om – deze Willard Maas kon best zelf naar de buurtsuper.
“Ja, ik loop eventjes mee,” zei hij, “da’s ook wel eens leuk – ik neem een wandelstok mee, anders valt het de mensen teveel op en gaan ze daarover kletsen.”
Enkele minuten later verlieten we met zijn tweeën het huis en wandelden we in een rustig tempo naar de supermarkt. Willard wees naar alle woningen die in de jaren na zijn vertrek waren gebouwd, een halve stad – vroeger was het landelijk gebied geweest, zover je kon kijken, mensen die in onvoorstelbaar slechte woningen moesten leven en snel oud werden. Paarden die oude, verrotte karren voorttrokken, een paar rijke burgers die zich een automobiel konden veroorloven – ik begreep dat hij een deel van zijn jeugd opnieuw voor zich zag, alle ellende, maar ook de fijne herinneringen.
In de supermarkt ontmoetten we veel verbaasde gezichten – mannen en vrouwen die normaal gesproken zelden of nooit omkeken – Willard was jaren terug voor het laatst in de supermarkt geweest en misschien waren de mensen gewoon verbaasd, omdat hij nog altijd in leven bleek te zijn. Dacht ik.
“Mijnheer Maas – U bent toch de tweede zoon van Diederik Maas? Volgens de krant bent u een tijdje met het meisje gegaan – Hester – Hester Visscher.”
Willard gaf geen reactie en staarde in het oneindige, een starende blik die een onbekend moment in het verleden zocht. “Nee, ik heb haar wel gekend.”
“Dus de krant zit ernaast?”, vroeg dezelfde vrouw. “En wat vindt u eigenlijk van het raadsel – de sirene?”
Willard keek een ogenblikje naar de vloer voordat hij antwoord gaf, een ander antwoord dan ik verwachtte.
“Drie mannen komen bij elkaar om over hun geloof te praten, een christen, een jood en een moslim – ze willen vaststellen wie er gelijk heeft – twee van die mannen kunnen nooit gelijk hebben, eentje heeft er altijd zonder meer gelijk – vertel eens – Wie is dat?”
“Weet ik niet,” zei de vrouw. “Ik heb geen idee.”
“Dàt is nou een raadsel en ik begrijp het ook niet,” zei Willard, terwijl we verder gingen met onze boodschappen. De vrouw bleef verbouwereerd achter en vergat verder vragen te stellen, precies zoals Willard uiteraard bedoelde met zijn vreemde raadsel.
Onderweg naar huis droeg ik de boodschappen in twee plastic tassen – Willard had niet eens zoveel nodig gehad – ik wist niet of de spectaculaire verandering blijvend zou zijn, maar misschien hoopte hij vanaf nu elke dag boodschappen te gaan doen. We spraken weinig – zijn hoofd draaide regelmatig naar het bos, alsof ook het antwoord op zijn eigen raadsel daar ergens lag te wachten, zoals elk van de drie mannen uit zijn voorbeeld altijd gelijk moet hebben. Thuis zou ik de krant moeten lezen, iets wat ik tot nu toe had nagelaten vanwege de sollicitatie. Willard kwam blijkbaar ter sprake, een krant moest hem hebben genoemd, of in elk geval zijn vader. Ik wist dat mijn buurman het antwoord niet makkelijk weg zou willen geven. Mogelijk was zijn raadsel gewoon bedoeld om ons allemaal te ontregelen. Ik had het vermoeden dat zijn opzet was geslaagd. We hadden de supermarkt verlaten zonder verdere vragen over het raadsel van de sirene – niemand zei nog iets.
De middag vergleed heel traag in een avond die koud en onbewolkt beloofde te worden, er hing een gigantische volle maan laag boven het bos. Vroeg in de avond waren er veel buurtbewoners vertrokken. Ze stapten in auto’s en zouden bij familie of vrienden slapen, alles was beter dan een nieuwe nacht in spanning. Ik had de afwas gedaan, ben daar ouderwets in, een vaatwasmachine vind ik zonde. Gordijnen stonden wagenwijd open. Er was een voetbalwedstrijd bezig op televisie, het geluid stond heel zacht – ik ben niet echt een liefhebber, maar soms wil ik nog wel eens kijken. Mijn gedachten bleven onophoudelijk teruggaan naar de spectaculaire verandering die ik bij Willard had vastgesteld. Zoiets had ik nooit eerder meegemaakt en het bestond voor zover ik wist ook niet eens – maar hetzelfde gold natuurlijk voor de sirene die elke nacht aan het roepen was vanuit het bos, een onbekende, vrouwelijke stem – volgens de kinderen die haar hadden gehoord ging het om een treurige en dwingende stem – het was het verhaal van een verloren liefde, aldus de oudere jongens en meisjes die tot hun enkels in het water hadden gestaan. Ik las opnieuw een artikel in de krant, het ging onmiskenbaar over Willard, al weigerde hij iets te zeggen over de gebeurtenissen die hem heel, heel lang geleden weg hadden gejaagd uit Nederland.
Ik zat op de bank en was in slaap gevallen, terwijl op televisie de wedstrijd nog altijd bezig was. Het overkomt me vaker. Ook die avond. Maar de telefoon ging, het was een harde, ouderwetse bel die ik hoorde. Ik nam de hoorn op, maar bleef ook zitten, ook al kan dat in mijn woonkamer niet eens. Een metaalachtige stem, alsof er een machine aan het spreken was, zei: “Het is tijd.” Meer hoorde ik niet. Ik schrok wakker, de televisie vertoonde een praatprogramma dat ’s middags al live was uitgezonden, een herhaling.
Het duurde enkele ogenblikken voordat ik me realiseerde dat er iemand op straat naar mijn huis keek – een oudere man met gespreide benen, armen slap langs zijn lichaam – hij was niet veel jonger geworden. Ik deed mijn schoenen snel aan, griste een jas mee die veel te koud was voor de tijd van het jaar. Een slechte voorbereiding, maar het was tijd. Dezelfde volle maan, die eerder die avond al zo vreselijk groot had geleken, was nu nòg groter. Op straat voelde ik de koude wind die uit het oosten waaide – ik trok mijn capuchon omhoog en bleef naast Willard stilstaan. “Willard en Hester, zo had het moeten zijn – jullie hielden zielsveel van elkaar.”
“Ja, jongen, ik ben vijftig jaar op de vlucht geweest en dacht rustig terug te kunnen komen, omdat iedereen het verleden allang was vergeten – maar geschiedenis is weerbarstige materie en laat zich niet makkelijk in de vergetelheid dwingen. Ik heb geen familie meer, iedereen is dood, ik ben de laatste. Jij komt dichterbij een familielid dan iedereen die ik ooit ben tegengekomen.” Hij draaide zich om en begon naar het bos te lopen, daarachter lag zijn bestemming.
Ik volgde Willard en het leek heel vanzelfsprekend, er moest een getuige zijn, iemand die later kon vertellen over de laatste nacht van de sirene, want het zou de laatste keer worden – ze werd na die nacht nooit meer gehoord. “Kon je haar stem horen?”
“Net zo duidelijk als die kinderen,” zei Willard die zijn lichaam langs struiken en boomtakken wurmde. “Zeg eens, Vince. Heb je ooit eens nagedacht over een tweede kans, als die zich zou voordoen? Mocht je onverhoopt de ergste fout in je leven ongedaan kunnen maken – Zou je dat dan ook doen? Of zijn we onze eigen slachtoffers en onherroepelijk gedoemd dezelfde fouten weer te maken?”, vroeg hij, maar Willard verwachtte geen antwoord van mij te krijgen.
Hij bewoog zich in het bos, alsof hij thuis was gekomen, heel gemakkelijk – hij leek elke kuil te weten en stapte er behendig omheen. Ik voelde een enkele keer water in mijn schoenen, maar wist een vloek binnensmonds te houden. “Een broer van Hester ontdekte dat we elkaar zagen en wilde een wit voetje halen bij zijn ouwe heer – het plan slaagde – mijn vader raakte zijn baan meteen kwijt, het betekende nog grotere armoede, want er was toen geen sociale dienst. Ik heb Hester nooit meer gezien.”
“Jij moest iets doen, voelde je schuldig, besloot naar zee te gaan – je hebt je ouders lange tijd onderhouden, waarschijnlijk tot ze van Drees gingen trekken – een echt pensioentje kregen van de staat – een inkomen. Daarmee werd de macht van de kerk ook aardig gebroken, denk ik, als is dat mogelijk een aanname.”
Willard ging verder – sterren blonken boven onze hoofden en veel duidelijker dan ooit tevoren.
“Wat is er met Hester gebeurd?”, vroeg ik.
Hij bleef staan en draaide zich om. Er lag een spookachtige glans op zijn gezicht – gevolg van maanlicht en donkere, nachtelijke schaduwen.
“Opgesloten in de kelder, al hoopte ze misschien op het klooster, maar dan zou haar vader zijn macht en controle over Hester hebben moeten opgeven.”
“Ze heeft duur betaald voor haar liefde.”
“Ja – .”
“Hoelang heeft ze in die kelder gezeten?”
“In elk geval tot 1976.”
“Wist je dat hij zijn dochter had opgesloten?”
“Nee.”
“Hoeveel mensen wisten dat hij zijn dochter gevangen hield in de kelder van zijn huis?”
“Iedereen was op de hoogte.”
“Alleen jij niet?”
“Ze durfden het mij niet te vertellen, Vince.”
“Waarom – ?”
“Ik was naar huis gekomen en zou die ouwe schooier, die souteneur en landverrader, hebben doodgeslagen met mijn eigen blote handen… ik zou hem hebben vermoord… en dat wisten ze allemaal.”
“’n Tragedie.”
Hij draaide zich weer om en begon opnieuw te lopen.
“Vince – Geloof jij in God?”“Niet echt, al moet je ruimte laten voor twijfel.”
“Nooit gedaan – ik heb nooit in God geloofd, jongen, maar Hester aan de andere kant wel – ze geloofde heel vurig, ik werd er wel eens kriegel van, weet je.”
We bereikte de plas – het wateroppervlak lag er stil bij, zonder rimpelingen, als een reusachtige spiegel.
Willard draaide zijn hoofd een beetje naar rechts. “Je mag een tweede kans nooit verprutsen of laten lopen. Er zijn mensen doodgegaan hierdoor, jonge kinderen, als je dàt geen hoge prijs zou kunnen noemen. Misschien is het de duivel wel die een grap probeert uit te halen met een paar mensen en als je het bestaan van de duivel erkent, dan moet God er dus ook zijn.”
Hij liep het water in, ik bleef achter op de oever, half verscholen tussen bomen en struiken. Ik had geen idee wat hij zou doen – hij bleef in het midden staan en staarde langdurig naar beneden, alsof hij haar zocht. Er was helemaal niemand. Dat wist ik. Zoveel mensen hadden gezocht naar de sirene en niemand had haar gevonden. Er zou niemand mogen zijn. Op zeker moment knielde hij neer, alsof Willard eindelijk had gevonden wat hij zolang geleden was kwijtgeraakt. Er begon heel langzaam een lichaam omhoog te komen uit het water – hij tilde een vrouwelijk lichaam uit de bagger – de troep die zich op de bodem van de plas had gevormd – de modder waarin het leven van Hester Visscher was verzonken. Lange blondgrijze haren hingen omlaag, ze droeg een jurk die ooit modieus moest zijn geweest, haar lichaam droeg alle sporen van jarenlange mishandelingen. Willard droeg haar naar de oever – vuil water spatte op het platgetrapte zand. Hij weigerde haar neer te zetten, knielde neer en zijn worstachtige vingers streelden haar gezicht. “Misschien heeft zowel God als de duivel er niets mee te maken,” zei ik en Hester reageerde nauwelijks op mijn woorden. “Zien we elkaar ooit nog eens terug?”, vroeg ik. Heel even dacht ik aan een Britse schrijfster die liefde de oudste en tegelijk ook sterkste magie had genoemd.
Willard leek te vergeten dat ik toe stond te kijken en gaf geen antwoord meer – zijn aandacht was bij de vrouw die hij zolang geleden achter had moeten laten. Ik draaide me om en slikte enkele laatste stichtelijke woorden in die ik uit had willen spreken – tussen de bomen keek ik nog een laatste maal over mijn schouder – ik zag een man en een vrouw aan de rand van die plas – een enorme volle maan die het decor vormde van een toneel dat toch nog een goed einde leek te mogen beleven voor twee mensen die de tijd, anders dan bij jongeren, in dagen, weken en maanden rekenden – in plaats van jaren, maar zolang ze leefden – deden ze dat hoe dan ook in elkaars gezelschap.
Een uur later zat ik thuis op de bank – mijn intuïtie gaf een duidelijke waarschuwing af – Willard zou niet meer terugkeren en als zijn buurman, zou ik de verplichting hebben naar de politie te gaan – of het alarmnummer te bellen, omdat hij zijn voordeur niet zou willen openen. Willard zou thuis moeten zijn in gezelschap van Hester die hij na zo’n lange tijd had terug gevonden, maar ik begreep heel goed dat zijn huis leeg en donker achter zou blijven. Zo gebeurde het ook. ’s Ochtends belde de thuishulp aan – ze had voor een gesloten deur staan wachten en toonde zich bezorgd – ik besloot direct 112 te bellen en binnen een half uur stonden er politieauto’s, een ambulance en brandweer voor de deur om het huis open te breken – er was een slotenmaker nodig om de deur open te maken, terwijl ik al die tijd wist dat hij weg zou zijn. De raadselachtige verdwijning van mijn buurman Willard Maas werd voorpaginanieuws – ik vond het niet eigenaardig dat de sirene nooit meer werd gehoord. Sinds die tijd wandel ik regelmatig in het bos – einddoel is altijd de plas waar ik Willard zijn vrouw uit het water en de modder heeft gepakt – verleden week dacht ik een ouder echtpaar in de schaduw van een eikenboom te zien – ze hadden alleen oog voor elkaar – ik dacht dat ik een ouder echtpaar zag. Het duurde slechts enkele seconden – daarna waren ze weer verdwenen.
Ik zou er nooit meer aan hebben gedacht als ik gisteren in de supermarkt niet met een stelletje had gesproken dat eenzelfde soort ervaring bleek te hebben. Een ouder echtpaar in de schaduw van een boom – het duurde enkele seconden voordat ze weer verdwenen, alsof het verdwijnend zonlicht die mensen aan het zicht zou kunnen onttrekken – een wolk die voor de zon schuift – een schaduw die plots en geheel onverwacht over het landschap glijdt. Een oudere man en vrouw die er alleen zijn als de zon schijnt, nooit als het bewolkt is – altijd alleen als de zon…
Categorie archief: Sirene
Sirene (4/4)
Sirene (3/4)
*****
De volgende dag waren ze er weer en nu in grotere aantallen dan een dag eerder – vertegenwoordigers van de media – camerateams met een verslaggever, fotografen die hoopten op een tragisch prentje en alle andere geïnteresseerden, oftewel: ramptoeristen. Toch deed er zich een opvallend verschijnsel voor en ik volgde de berichten hierover met een opgewekte glimlach, want verreweg de meeste bewoners, die werden aangeklampt door een verslaggever, weigerden commentaar te geven, zodat er een extra dimensie aan het raadsel leek te worden toegevoegd. ’s Middags om één uur vond er in het gemeentehuis een persconferentie plaats over de sirene, zoals het inmiddels was gaan heten. Ik wilde alleen weten welke maatregelen de gemeente ging nemen om die vervloekte ramptoeristen te weren uit onze straat. Verder was ik razend benieuwd naar de verklaring die zou worden gegeven voor het raadsel, de dwingende, roepende vrouwelijke stem uit het bos, al moest je er een goed en vaak jong gehoor voor hebben. Ik had ’s ochtends al verschillende helikopters gehoord die het natuurgebied onderzochten en daarbij uiteraard heel moderne apparatuur gebruikten, maar vooral moesten vaststellen dat, zoals de burgemeester het opmerkte, er geen levend wezen meer voor scheen te komen – alle dieren hadden de streek verlaten of waren dood. Er viel geen kuchje te horen, terwijl de burgemeester haar verhaal deed en feitelijk weinig anders kon dan zeggen dat niemand er iets van snapte – een raadsel.
Een kind was overleden als gevolg van een aanrijding, twee jongens bleken uit het raam te zijn gestapt en hadden daarbij zware verwondingen opgelopen, maar leefden gelukkig nog. Een journaliste kwam met een zeer terechte vraag: “Wat gaat de gemeente doen om herhaling te voorkomen?” De burgemeester beloofde de sporthal en een kerk in te richten als opvangcentrum voor ouders die zich ongerust maakten. Het was uiteraard vrijwillig. Een andere verslaggever riep of ze niet beter oordopjes ter beschikking kon stellen – waarna de burgemeester minzaam glimlachend reageerde dat daar ook al aan was gedacht – maar, nogmaals – het was vrijwillig.
Ik behoorde niet tot de doelgroep en bleef thuis slapen, maar ’s avonds zag ik diverse families zich klaarmaken voor een nacht in de sporthal en, mocht het gezien de belangstelling nodig zijn, de kerk. Halverwege de middag waren de ronkende motoren van helikopters plots verdwenen, maar het zou me niet verbazen, als ze ’s nachts terugkeerden. De jongste kinderen viel spoedig in slaap, ondanks een vreemde omgeving waarin ze terecht waren gekomen. Een meisje van zeventien jaar, een zekere Judith Herrijgers, begon als eerste te vertellen over afgelopen nacht. Terwijl de anderen zwijgend luisterden, deed ze haar verhaal. Een dag later hoorde ik Van Tilborgh over Judith.
Judith had de stem gehoord die onmiskenbaar aan een jonge vrouw toe moest behoren – een stem die voor een deel klonk als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Het was een vrouw die treurde over het verlies van haar enige en grootste liefde in het leven – waarmee ze overigens niet bedoelde dat haar liefde dood was. Er volgde blikken van enkele volwassen mannen en vrouwen – ze wilden geen twijfel uitspreken, aangezien er al genoeg tragische ongelukken waren gebeurd die een direct gevolg waren van de sirene. Nee, Judith bleek zelfs woorden te hebben verstaan. Volgens Judith ging het om een meisje dat verliefd was geworden op de verkeerde jongen, omdat hij afstamde van dagloners, een armoedzaaier en het meisje was de oudste dochter van een rijke boer.
“Hoe weet je dat nou allemaal?”, vroeg Van Tilborgh.
Rens, een jongen die naast Judith in het water had gestaan, beaamde het verhaal. Hij had precies hetzelfde gehoord – Rens was de tweede die begon te spreken. Andere jongens en meisjes knikten alleen met hun hoofden als teken dat ze gelijk hadden.
Een stem, als de wind die tijdens een storm door kieren en gaten blaast, maar wel een menselijke stem. Een vrouw die treurde over het verlies van haar liefde. Ik hoorde het verhaal van Mike van Tilborgh die er een beetje verlegen bij glimlachte, omdat hij niet goed wist wat hij er mee moest doen.
“Hoe weten ze dat nou?”, vroeg ik. “Een verloren liefde, de oudste dochter van een rijke boer, de zoon van een dagloner? Heeft ze dat allemaal geroepen?”
“Ja, zoiets.”
“Waarom zeggen de jongere kinderen dat niet?”
“Die zijn vermoedelijk te jong.”
Hij draaide zich al om en wilde naar huis lopen.
“Zeg eens, Mike – Ken jij toevallig iemand die veel kennis heeft van de lokale geschiedenis – dus van onze stad – er zullen niet veel echt rijke boeren zijn geweest. Misschien kent hij het verhaal. Of zij.”
Van Tilborgh trok zijn wenkbrauwen omhoog en zijn gezicht klaarde meteen op. “Ja, mijn schoonvader is een wandelend geschiedenisboek – die ouwe heeft zijn halve leven alleen maar gelezen, geschreven en hij is in archieven aan het wroeten geweest.”
“Niet geschoten is altijd mis, Mike.”
Overigens bleek de aanvullende maatregel – gehoorbeschermers voor alle kinderen die de sirene zouden moeten horen – een doorslaand succes. Er vonden in de sporthal en kerk geen nieuwe incidenten plaats. Er volgde een relatief rustige nacht, afgezien van de bouvier van Alice Lubach die net voor zonsopgang door een ruit van de keukendeur sprong. Ze was overigens niet eens de enige onvoorzichtige eigenares van een hond of kat – een man genaamd Erik Jan de Jong ontdekte dat zijn herdershond, die Wadjan heette, zo goed als doof zou moeten zijn – het dier leek nergens last van te hebben en sliep door.
’s Avonds bracht Mike van Tilborgh een bezoekje aan zijn schoonvader die erg afgelegen woonde – de ouders van zijn echtgenote hadden in de jaren zeventig een boerderijtje gekocht en zelf opgeknapt. Zodra Van Tilborgh een voet over de drempel stapte, leek hij met een tijdmachine terug in de tijd te reizen – maar zijn schoonouders leefden allebei nog en genoten van een redelijk goede gezondheid, dus zielsgelukkig met hun huis dat in 1978 of zo voor het laatst was behangen – hij kreeg een kopje koffie en stelde zijn vraag die de oude man blijkbaar al een beetje had voorzien, want er lagen verschillende boeken op tafel die betrekking hadden op de geschiedenis van Zwaagveld in de twintigste eeuw…
“Mevrouw de burgemeester heeft ook al aan de telefoon gehangen,” zei de oude Van Roosmalen.
“Zo’n gek idee was het dus niet eens.”
“Nee – nee, helemaal niet, maar ik heb genoeg teruggevonden, zelfs een familie die enigszins aan het profiel voldoet dat het meisje, Judith Herrijgers, zo keurig heeft geprobeerd te schetsen, al zou ik meer details toch wel prettig hebben gevonden. Die mis ik. Het is natuurlijk geen verwijt, want veel informatie kan de stem die ze heeft gehoord niet hebben gegeven. Ik heb iets gevonden over een zekere Bart Visscher, een rijke boer die ook geld schijnt te hebben verdiend aan de Duitse bezetter, misschien zelf ook aan joods onderduikers, maar daarover heb ik weinig gevonden. Wel de joodse onderduikers, niet het geld dat hij eraan overgehouden schijnt te hebben. Bart Visscher stond bekend als een man die weinig cadeautjes weggaf. Het is een hardnekkig verhaal dat ik erg vaak heb gehoord, vooral na zijn dood in 1976. Al zijn kinderen zijn getrouwd en hebben kinderen gekregen, behalve eentje, de oudste dochter die Hester heette, een vrolijke opgewekte meid tot ze in maart 1950 uit beeld raakte – ze kwam nergens meer, ook niet in de kerk, terwijl ze altijd een zeer gelovig meisje was.”
“Dood?”
“Mm, geen idee, maar ik zou het niet eens zo vreemd vinden, als de burgemeester een paar rechercheurs op pad stuurt om met de overgebleven broers en zussen te gaan praten – voor zover ze nog in leven zijn.”
“Die moeten allicht iets weten.”
“Ik heb die ouwe Bart Visscher goed gekend en hij was een eerste klas misbaksel – een grote smeerlap,” zei de oude Van Roosmalen die een slok koffie nam.
“Wat zou er gebeurd kunnen zijn?”
“Ik durf het niet te zeggen of zelfs te speculeren.”
Er waren uiteraard enkele gezinnen die de derde nacht in de sporthal en kerk doorbrachten, maar het merendeel besloot gewoon thuis te blijven – veel noodbedden bleven onbeslapen en de verwachting was dat er een rustige nacht zou volgen zonder enige incidenten. Terwijl rechercheurs inderdaad op zoek gingen naar nog levende kinderen van Bart Visscher en zelfs zijn dochter Hester, nam de nacht langzaam bezit van onze stad. Er zou niets vreemds mogen gebeuren, aangezien we allemaal wisten wat we moesten doen om het gevaar buiten de deur te houden. Ik bracht een bezoek aan mijn buurman Willard – die een biertje op tafel zette, ook voor zichzelf natuurlijk en er volgde een verhaal over een vrouw die hij in Paramaribo had leren kennen en vervolgens had laten zitten, omdat het zwerversbloed voor de nodige jeuk bleef zorgen – . “Ik zal er beslist een paar met jong hebben geschopt,” zei Willard.
Ik nam een slokje bier en zette het blikje neer. “Eergisteren, de tweede nacht van de sirene, heb ik je buiten iets horen zeggen, Willard. ‘Ze is me aan het roepen’. Over wie had je het eigenlijk?”, vroeg ik.
Hij dronk het blikje in een enkele teug leeg. Zijn ogen leken de zware gordijnen van zijn woning te kunnen doorboren of hij zocht naar een onbekend punt achter de bomen. Zijn magere vingers verfrommelde het blikje, zodat ik wist dat het mijne binnen enkele minuten leeg moest zijn. Een antwoord zou er niet meer volgen. Ik dacht eventjes aan Hester Visscher, alsof ze een geliefde van Willard geweest zou kunnen zijn, lang geleden. Het zou veel te makkelijk zijn en het leven geeft zelden of nooit eenvoudige cadeautjes weg. “Willard,” zei ik. “Waren er veel dagloners hier? Ik bedoel – vroeger, dus eind jaren veertig.”
“Het wemelde ervan – iedereen was dagloner, of bijna iedereen – daarom ging ik ook weg uit de stad, al verwachtte iedereen dat ik binnen een maand uitgehongerd en berooid terug zou keren om te gaan doen wat mijn voorvaderen allemaal hebben gedaan.”
“Had je spaargeld?”, vroeg ik.
“Ja,” en hij begon heel hard te lachen. “Genoeg om Rotterdam te halen en aan te monsteren als matroos, het was in die jaren de enige manier om weg te komen. Keihard werken en ik vond het prachtig.”
Ik gooide de lege blikjes in de prullenbak die buiten stond en luisterde even naar een dwingende, droevige stem, maar ik hoorde, zoals gewoonlijk niets. Willard moest een stem hebben gehoord, anders kon hij niet eens die woorden uitspreken. Het was geen goed idee om verder vragen te stellen over die episode, lang geleden, toen hij besloot weg te gaan uit de stad.
Voordat ik de deur achter me dicht trok, hoorde ik hem enkele verontschuldigende woorden uitspreken. “Het is geen onwil, jongen, ik kan het gewoon niet.”
Mijn hand bleef seconden lang op de klink rusten met de deur op een kier, zodat de woorden me zouden bereiken, maar ik reageerde verder niet en ging weg.
Om zeven minuten over drie gooide Rens de deur van zijn ouderlijke woning achter zich dicht en begon naar het bos te lopen, nadat hij zijn gehoorbeschermers uit had gedaan – nu bleek hij niet de enige te zijn die dit had gedaan, dus de meeste speculaties waren vooral gericht op de vraag waarom de jongens en meisjes dit hebben gedaan, omdat ze wisten hoe vreselijk gevaarlijk het was. Judith vond de kneedbare gehoorbeschermers jeuken, maar dwong zichzelf die rotdingen in te houden. Een jongen, die Bernard heette, kwam met exact dezelfde verklaring – die dingen jeukten. Het zorgde ervoor dat er in totaal negen jongens en meisjes onder wie Rens opnieuw naar het bos gingen. Hun ouders achtervolgden hen, maar voor Rens was het al te laat – een vrachtwagen raakte hem, een chauffeur die uit Oost-Europa afkomstig was. Er ging een gerucht dat hij hij bier zou hebben gedronken, maar de man was geheel nuchter – hij droeg geen schuld.
Bernard had meer geluk, al leek het daar aanvankelijk nauwelijks veel van weg te hebben – hij struikelde over een boomstam – in zijn haast om bij de plas te komen – hij kwam neer, brak weliswaar zijn val, maar bleef haken met zijn voet en voelde een bot breken. Toch waagde hij een poging zich verder te slepen.
Er gebeurde in totaal vijf dodelijke ongelukken, het was een rampzalige nacht, de ergste tot nu toe, terwijl we allemaal dachten dat het makkelijker zou worden. Ik vernam het nieuws de volgende ochtend en hoorde alle verhalen, maar de media werden op afstand gehouden. Ook mensen die de wijk in wilden, moest zich legitimeren, omdat ze anders door de politie werden tegengehouden – dus geen ramptoeristen meer die ook via radio en televisie werden verzocht om alsjeblieft weg te blijven – de kwestie was zo al raadselachtig genoeg en dreigend – na zes menselijke slachtoffers, één jongetje lag in het ziekenhuis te vechten voor zijn leven, maar er was goede hoop voor hem – er waren natuurlijk ook vele honderden en misschien zelfs duizenden dieren gestorven sinds de sirene haar of misschien zijn roep had laten horen. Het werd in sommige publicaties als seksistisch ervaren dat de sirene per definitie een vrouwelijke stem moest zijn die mensen in het ongeluk stortte. De betrokken kinderen hadden geen benul van seksisme.
Helikopters vlogen systematisch over het gebied, zelfs militairen die, vanzelfsprekend voorzien van gehoorbeschermers, het bos doorzochten op een onbekende aanwezigheid van iets of iemand waarvan zelfs deskundigen niet eens wisten hoe ze eruit moest zien. Was het menselijk? Of juist niet? Moesten we eerder aan klassieke mythische afbeeldingen denken? Het idee van een zeemeermin werd door ons allemaal weggehoond, omdat het water nauwelijks dieper was dan een centimeter of tien. En hoe kwam het er? Het waren vragen die onbeantwoord bleven, hoewel de meest fantastische ideeën rondgingen – het leger zou ermee te maken kunnen hebben, er lag een landmachtbasis in de buurt, een munitiedepot. Misschien hadden de Duitse bezetters in 1945 een onbekend experiment achtergelaten… Onze weigerachtigheid om commentaar te geven leidde tot waanzinnige speculaties – maar ook de autoriteiten wisten geen sluitende verklaring te geven – in elk geval waren we voor de pers sowieso onderdeel van het raadsel geworden. Waarom weigerden we anders te praten met journalisten of in televisieprogramma’s te komen? Er heerste een absolute stilte die af en toe werd verbroken, bijvoorbeeld door een persbericht waarin werd gesproken over nakomelingen van een zekere Bart Visscher. Er bleken er twee te leven die in staat moesten worden geacht te zeggen wat er van hun zus Hester terecht was gekomen, een vrouw van wie nooit vast is komen te staan dat ze dood was gegaan. Een zoon en dochter van Bart Visscher – twee hoogbejaarden die weigerden te zeggen wat ze wisten, maar mogelijk ook waren vergeten dàt ze iets wisten. Gezien de leeftijd zou het allebei goed kunnen. In elk geval dook de media massaal op het verhaal en begonnen ze te graven naar alle berichten over Hester en natuurlijk haar tragische minnaar – die ook. Langzaam maar zeker begonnen alle details door te sijpelen naar de media, of we nu spraken of niet.
Sirene (2/4)
’s Ochtends las ik eerst enkele vreemde berichten die er rondgingen over de gebeurtenissen van afgelopen nacht en ik verbaasde me voornamelijk over de volslagen raadselachtigheid van alle gebeurtenissen, aangezien niemand in staat leek te zijn om te verklaren wat er was gebeurd. Ik begon vervolgens aan wat destijds zo’n beetje een dagtaak was, namelijk solliciteren, aangezien ik als gevolg van een reorganisatie werkeloos was geworden. Veel verhalen en filmpjes kwamen in de loop der dag via sociale media in het nieuws terecht – om vier uur ’s middags zette ik mijn televisie aan en bleken we zelfs een nieuwsitem te zijn geworden – helemaal aan het einde van de uitzending weliswaar, maar toch… De nieuwslezer beloofde dat er in een latenightshow meer aandacht aan de incidenten zou worden geschonken en ik begreep ook dat journalisten min of meer stonden te hopen op nieuwe incidenten.
Na de nieuwsuitzending ging ik de deur uit, maar eerst besloot ik mijn bejaarde buurman op te zoeken die misschien iets nodig zou kunnen hebben van de supermarkt – ik ging toch boodschappen doen. Zijn naam was Willard Maas en hij leek zich altijd met enig genoegen voor te willen stellen, omdat iedereen altijd een tweede keer moest vragen hoe hij heette. Willard was een zeer oude man, bijna 87 jaar oud, een man die het grootste deel van zijn leven buiten Nederland had doorgebracht en om geen enkele andere reden was teruggekomen dan er dood te gaan. Tot een half jaar geleden ging het goed met hem, maar op een dag moest hij zijn fiets laten staan en begon hij zienderogen in een hoopje ellende te veranderen. Ik kende hem als een man die ontzettend veel verhalen zou kunnen vertellen, als hij lang genoeg zou leven. Zijn roots lagen wel in onze streek, hij was een kind van de stad, net als ikzelf trouwens, Willard Maas, een man wiens voorouders sinds de zeventiende eeuw in de stad hadden gewoond – hij was de eerste telg uit zijn familie die bijna vijftig jaar weg was geweest. Ik ging altijd eventjes bij hem langs om te kijken of hij zijn oude dreigement niet had uitgevoerd – Willard zou zich op een goede dag doodschieten en hij leek me ook beslist zo’n man die dat ook echt zou doen.
Hij duwde zijn rollator voor zich uit, terwijl ik hem naar de woonkamer volgde, het daglicht begon heel traag te wijken en plaats te maken voor de nacht.
“Heb je nog iets nodig, ouwe?”, vroeg ik.
Willard liet zich in zijn fauteuil vallen – hij droeg een T-shirt – armen waren bedekt met tattoos – gezichten en namen van vrouwen die allang waren omgevallen.
“Ja-a, ik heb wel een paar dingetjes nodig, ja, toch wel leuk dat je het even komt vragen, Vince,” zei hij.
“Als je je boodschappen opschrijft, dan onthoud ik het ook beter – ik vergeet zo snel tegenwoordig.”
“Zo begint het voor ons allemaal, jongen,” zei Willard wiens gezicht glansde alsof hij het fijn vond om te horen dat mijn geheugen minder werd.
“Ja, ja – spot er maar mee.”
“Ik ga er niet om janken.”
Willard en ik gingen al een tijdje met elkaar om, geen hechte vriendschap – daarvoor was het verschil in leeftijd ook veel te groot. Ik hield van zijn verhalen en hij mocht van mij altijd hetzelfde verhaal twee en zelfs drie keer vertellen, als hij dat wilde. Dus ging ik graag vragen of ik iets voor hem kon doen.
Ik reed naar de supermarkt en hoorde er mensen die alleen spraken over afgelopen nacht – iedereen leek iemand te kennen die iets vreemds had meegemaakt.
Thuis ruimde ik mijn eigen spullen snel op, omdat ik wist dat Willard nog wel eens met een verhaal kwam, zodat het alsnog laat kon worden. Ik vond het geen probleem, want ik woonde sinds 7 maanden alleen.
De zon leek achter de bomen weg te willen duiken, terwijl ik Willards tas met boodschappen op het aanrecht zette. Inmiddels wist ik waar al zijn spullen moesten staan, ik hoefde hem niets meer te vragen.
Er volgde geen nieuwe verhalen. Willard leek erg ver weg met zijn gedachten en merkte mijn aanwezigheid nauwelijks op – uiteraard bedankte hij me voor de moeite die ik had gedaan, maar de woorden stroomden bijna automatisch uit zijn mond, dus ik vertrok voor wat een rustige nacht moest worden.
Ik ging om een uur naar bed, er wachtte geen werkgever op me, dus ik had alle tijd. Buiten was het rustig, er gebeurde niets. We dachten en misschien hoopten we allemaal dat alle opwinding achter ons zou liggen – ik viel al snel in slaap. Enkele uren eerder had Marjorie van Dongen haar zoon in bed gelegd. Op exact hetzelfde tijdstip als een nacht daarvoor ontwaakte het ventje, dat René heette, we weten helaas niet wat hij meende te horen, maar er bestaan vele tientallen uitsluitend jonge getuigen die vertelden over een zeer dwingende, droevige stem – . Marjorie hoorde dat haar zoontje uit bed was gekomen, als zoveel moeders sliep ze licht en werd ze makkelijk gealarmeerd door elk vreemd geluid. Zijn voetstappen hoorde ze uiteraard niet, maar wel het raam dat hij opende – René moest er een stoel voor pakken die hij over de vloer voor zich uit duwde. Daarom werd Marjorie wakker – haar zoon schoof een stoel naar het raam dat nu wagenwijd open stond.
Ze stoof de slaapkamer van haar zoon binnen, gekleed in een lang shirt dat lichtjes wapperde en Marjorie wist net op tijd te verhinderen dat haar zoontje uit het raam zou springen en vermoedelijk doodvallen. Ze klemde haar beide armen rond de middel van René die heel hard begon te gillen: “Nee, mama, néé, ik wil naar de mevrouw toe, want ze roept – ze roept.”
Haar echtgenoot sprintte naar de slaapkamer, gealarmeerd door het gegil en pakte de jongen snel over, zodat Marjorie het raam weer kon sluiten. “Ik wil naar de mevrouw toe – ik wil naar de mevrouw – ,” bleef de jongen gillen. Van Dongen nam zijn zoon naar beneden en stapte in het voorbijgaan in zijn slippers. De handen van René bleven vrijwel onophoudelijk op de schouders en in het gezicht van zijn vader neerkomen die deed alsof er niks gebeurde.
“Wat ga je doen, Sam?”, vroeg ze.
“Laten zien dat er niks is buiten,” zei hij.
Later vertelde hij ook bezorgd te zijn vanwege het aanhoudende gegil van René waardoor buren zouden kunnen denken dat hij zijn enige zoon mishandelde.
Terwijl Sam van Dongen zijn zoon stevig vasthield, betrad hij – slechts gekleed in een pyjama – de straat. Verderop stond er een auto dwars over de weg – bestuurder had flink moeten remmen en daarbij zijn stuur naar links gedraaid – een wanhopige poging om een aanrijding te voorkomen – een meisje van acht jaar oud die zonder te kijken de straat was over gestoken en in de berm was neergevallen. Sam van Dongen begreep dat zijn vrouw en hij ongelofelijk veel mazzel hadden gehad – het was nèt goed gegaan. Voor een collega en goede vriend Jo de Meijere was het slecht afgelopen – zijn dochter was op haar sloffen het huis uit gerend en blind de weg overgestoken met fatale gevolgen – geen geopend raam voor het meisje, ze was domweg de straat overgestoken en gestorven.
Er verschenen meer ouders met gillende kinderen op straat die allemaal het bos in wilden rennen – in enkele gevallen waren het jongens en meisjes van zestien en zeventien jaar die het bos in waren gelopen, soms droegen ze een pyjama, eentje droeg alleen een onderbroek, allemaal waren ze blootsvoets. De jonge kinderen waren nog tegen te houden, het lag anders bij de ouderen die, net als het meisje dat werd aangereden, overstaken en gelukkig een aanrijding wisten te voorkomen – meer geluk dan wijsheid.
Het was de tweede nacht van de roepende vrouw, een volstrekt mysterie voor ons allemaal, want ik hoorde absoluut geen stem, maar had ook geen beste oren. Ik kleedde mezelf aan en ging de straat op om te zien wat er gaande was – een ambulance kwam naderbij. Vaders en moeders staarden ontzet naar het meisje, maar ze maakten zich net zoveel zorgen om de kinderen die het bos wèl levend hadden gehaald. Om die reden besloten we de kinderen te volgen – we wilden met eigen ogen zien waar ze heen waren gegaan, bovendien zouden ze makkelijk een longontsteking oplopen, aangezien het vier graden Celsius was. Daarom gingen we, voorzien van extra jassen, schoenen en zaklantaarns, het bos in, zoekend naar de kinderen voor wie het kennelijk geen bal had uitgehaald of ze wel of geen extra licht hadden, zodat ik rekening hield met enkele verwondingen, zoals knieën die kapot waren gevallen, of vleeswonden, een gevolg van doornige takken.
“Waar gaan we eigenlijk naar toe?”, vroeg Van den Boogaard die zijn eigen zoon ook tegen had moeten houden – er was een in allerijl opgeroepen huisarts nodig geweest om de kinderen in slaap te brengen.
“Ik zou kiezen voor de plas,” zei ik.
“Waarom daar?”, vroeg Van Tilborgh.
“Het doet me ergens aan denken, als ik al die verhalen hoor en hopelijk gebeuren er geen ergere dingen.”
Er viel een stilte, terwijl we een smal kronkelend pad volgden, soms moesten we ondiepe plassen ontwijken – ik verzwikte bijna een enkel, maar het liep goed af.
De lichtbundels van onze lantaarns zweefden door de atmosfeer – spookachtige bomen zonder bladeren, eerder zwart dan bruin onder een bewolkte hemel.
“Jij denkt aan een sirene,” zei Van Tilborgh – hij was het die na bijna een volle minuut de stilte verbrak.
“Geen zwaailicht,” ging Van den Boogaard verder.
“Nee,” zei ik. “Zeker niet.”
Een man, die schuin achter me liep en wiens naam ik later pas heb leren kennen, knikte heel langzaam. “Volgens de Odyssee zorgde de sirene ervoor dat schepen met man en muis vergingen, aangetrokken door een dwingende, roepende stem – een mythische verklaring die je geeft aan een verschijnsel, dus als er veel schepen vergaan op één en hetzelfde punt,” zei hij – Johan Martens, zo heette de man die hardop zei wat ik liep te denken.
“Dus – hoe noem je het als een mythologie ineens werkelijkheid wordt?”, vroeg Van Tilborgh.
“Een volstrekt raadsel,” zei ik.
We wilden wel rennen, maar het was te gevaarlijk – bovendien moesten we kalm blijven, zodat we de kinderen straks beter konden helpen. Zelfs als er een duivelse stem in ons achterhoofd fluisterde dat ze allemaal dood konden zijn – domweg verdronken in een plas, zo ondiep dat alleen een dronkaard er zou kunnen verdrinken – gezicht naar beneden wel te verstaan, anders overleefde hij het alsnog. Het duurde bijna een half uur voordat we de plek hadden bereikt – we herkende roerloze gedaanten, donkere gestalten die tot de enkels in het water stonden en duidelijk een stem zochten die nergens vandaan scheen te komen. Verschillende vaders en moeders begonnen sneller te lopen, maar struikelden over een tak of boomstam, of stapten in een kuil vol regenwater. De afgevallen boombladeren van verleden jaar lagen platgetrapt op de bodem. Het was nacht, bijna ochtend, maar dieren waren er sinds gisteren niet meer. We waren de enige levende wezens in het bos.
We trokken de jongens en meisjes uit het water – overhandigden hen jassen en uiteraard schoenen, maar ze bleven naar het spiegelende wateroppervlak kijken, het was vuil, smerig water, erg ondiep, zoals ik al eerder heb gezegd, er leefde niets of niemand.
“Waar is ze dan? Waar is je stem gebleven?”, vroeg Johan Martens en er speelde een vervelende glimlach rond zijn lippen, terwijl hij dit vroeg. Alle jongens en meisjes – dus ècht allemaal – ze reageerden direct – ik voelde een koude rilling langs mijn ruggenwervel glijden – alle wijsvingers wezen naar het water. Ik zag hun afwezige, donkere ogen, alsof ze waren blootgesteld aan een of andere betovering. Ze zeiden geen woord. Geen van hen had tot nu toe gesproken. Ik legde mijn hand op de schouder van een jongen, omdat ik hem voorbij wilde lopen en staarde in het water – ik wilde in elk geval laten zien dat het verhaal meer dan gemiddelde belangstelling trok. Er was op zijn minst één dode gevallen, een meisje dat de straat overstak, toen er een auto passeerde. Het was met andere woorden geen zaak waar je blind cynisme op los moest laten, zoals Johan Martens net had gedaan.
Het duurde nog eens een half uur voordat de jongens en meisjes zich mee wilden laten nemen – terug naar huis – ik meende te zien dat ze huilden, niet allemaal overigens – jongens èn meisjes – er huilden zowel jongens als meisjes, mocht iemand daaraan twijfelen. Ze hadden nog altijd geen woord gesproken, alsof ze het vermogen om te spreken waren kwijtgeraakt. Ik zei geen woord – iederéén zweeg en we dachten na over wat we zojuist hadden meegemaakt. Ook Johan Martens hield zijn mond die de afkeurende blikken van ons allemaal had meegekregen – het was een serieuze zaak, er gingen mensen dood, wat er ook aan de hand mocht blijken te zijn, het moest grondig worden onderzocht door de autoriteiten, omdat ik, net zo min als wij allemaal, begreep hoe zoiets als dit ooit zou kunnen eindigen. Misschien lag er ergens een relatie met het begin van de natuurlijke lente. Of bestond er geen enkel verband met wat dan ook en gebeurde het gewoon, zoals dat wel eens gebeurt – het zorgt er wel voor dat wij, als mensen, nijdig kunnen worden. We begrijpen graag wat ons overkomt, ook als je dat God moet noemen – of zelfs de duivel – of een sirene.
We keerden terug naar huis, volgden hetzelfde kronkelige pad, dwars door het bos om na een kwartier politieagenten tegen te komen die ons èn de kinderen kwamen zoeken. Een gezelschap van bijna dertig mannen, vrouwen, jongens en meisjes trok in een uitgerekt lint naar de bewoonde wereld – het had een lange weg geleken op de heenweg – terug was het stukken korter, zo leek het tenminste te zijn. Ik volgde enkele gesprekken tussen agenten en buurtbewoners op een afstandje, maar de kinderen die achter de stem aan waren gelopen weigerden te spreken of konden het gewoon niet meer – nog niet.
Ik hield me afzijdig en ging naar huis, of wilde dat doen, toen de oude buurman, Willard Maas, in de voortuin bleek te staan – zijn handen omklemden de rollator als een reddingsboei – grote handen. Eerst knikte ik heel vriendelijk en wilde verdergaan – ik was de slaap allang voorbij, maar wilde naar bed.
Met zijn rechterhand veegde hij zijn tranen weg, want de oude man huilde – ik draaide me direct weer om en liep naar Willard en vroeg: “Wat is er, buurman?”
“Ze is me aan het roepen,” zei hij.
“Wie?”
“Ze is me aan het roepen,” zei hij en Willard herhaalde alleen zijn eigen woorden. Een oude man zoals hij zou net zo min als ik de stem kunnen horen. “Ze heeft gezegd dat ze me zou roepen, als de tijd was gekomen,” zei hij, “en het is tijd – ja, het is tijd.”
Sirene (1/4) –
Een rustig stadje in het zuiden van het land, Brabant, Nederlandse provinciale wegen veranderen bijna ongemerkt in Belgische – stroken ondoordringbaar lijkende bossen grenzen aan provinciale wegen. Er ligt daar een stad, geen dorp, enkele kilometers van de grens. Vanuit de verte herken je de kerktoren, maar die zie je overal in Brabant. Er ligt een plein – recht tegenover de kerk vind je een café – een rustig, bijna slaperig stadje dat op werkdagen leegstroomt – mannen en vrouwen die aan het werk gaan of kinderen naar school brengen – ’s avonds gaat het andersom – dan komen ze weer thuis – een normaal leven. Twee supermarkten, een sporthal, maar geen bioscoop – voor een film moet je een stuk rijden.
Het is er nu weer rustig, maar zo is het niet altijd geweest – de verslaggevers en cameramensen zijn gelukkig verdwenen – sinds enkele dagen is het stil. In het weekend zien we nog wel eens ramptoeristen passeren die zelfs inwoners van Zwaagveld aanklampen, omdat ze het verhaal uit de eerste hand willen horen – ja, er wordt wel eens gespuugd en gevloekt – we kennen allemaal iemand die in het voorjaar iemand heeft verloren door de Sirene. Het betekent ook dat we het verhaal niet aan buitenstaanders willen vertellen – hoezeer je ook aandringt. Ik schrijf dit verhaal dan ook voor mezelf. Zodat ik mezelf over vijf jaar kan verbazen over de vreemde, schokkende gebeurtenissen die onze stad in een vreemde spookachtige ban heeft weten te houden.
*****
Het was begin maart, een rustige koude nacht, zoals de winter aldoor erg koud is geweest. Een veertigjarige man ging ’s nachts naar het toilet en hoorde geluiden in de slaapkamer van zijn zoon die hij niet zou moeten horen – de jongen hoorde in bed.
Frans van den Boogaard, zoals de man heette, bedwong zijn aandrang en opende de slaapkamerdeur die gewoonlijk op een kier stond. Zijn zoon stond bij het raam – jaloezieën had het ventje omhoog getrokken en hij stond naar buiten te staren – straatlicht drong de verduisterde slaapkamer binnen – dunner wordend geel licht – verderop lag het bos dat zich volledig in het duister had gehuld – bomen en struiken waren donkerder dan de nacht.
“Wat is er, jongen? Waarom lig je niet in bed?”
Van den Boogaard klonk heel rustig en beheerst.
“Daar is ze ergens,” en de vinger van zijn zoon wees naar een onbekend punt achter de bomen, “ik hoor een stem en die komt dáár ongeveer vandaan, papa.”
“Ik hoor niks,” zei Van den Boogaard die naast zijn zoon ging staan en eveneens naar de bomen staarde.
“Het is echt waar, hoor! Ik hoor het echt!”
“Wat voor stem hoor je dan?”
“Een droevige stem – een vrouw – alsof ze stiekem huilt – alsof ze van iemand niet mag huilen,” zei hij.
“Maar dan kan toch helemaal niet!”
“Ik hoor het echt, papa! Alsof ze naast me staat.”
“Nog steeds?”
“Ja.”
“Heb je niet gedroomd of zo?”
“Nee – echt niet – ik hoor het nog steeds!”
“Nou, het stopt vanzelf, of je valt in slaap,” zei Van den Boogaard die zijn zoon naar bed dirigeerde – hij legde een hand op de rug van de jongen die in bed stapte, maar tegelijkertijd naar het raam bleef kijken. Zijn vader liet de jaloezieën naar beneden zakken. “Hoor je die stem soms in je hoofd?”, vroeg hij.
“Nee – het is bijna alsof ze naast me staat.”
“Dus niet in je hoofd?”
“Nee.”
“En ze moet in het bos zijn?”
“Ja.”
“Vreemd verhaal.”
“Papa – Wat zou er aan de hand zijn?”
“Geen idee, jongen. Ik zal morgen eens navragen.”
“Zou er een fee – of een elfje – in het bos zijn?”, vroeg zijn zoon. “Die verdwaald is en dan moeten we hem helpen de weg naar huis terug te vinden – zoiets.”
“Mm – ik moest maar eens andere verhalen voorlezen,” zei Van den Boogaard, “als ik je zo hoor.”
Er bestaan geen eerdere verslagen van een stem die in het bos klonk – voor de familie Van den Boogaard bleef het hier bij – de fantasie van een kleine jongen veronderstelde het bestaan van een fee of elfje die hopeloos verdwaald zou kunnen zijn. Frans van den Boogaard vreesde een ontluikende psychische afwijking – stemmen in het hoofd van zijn zoontje.
Hij ging alsnog naar het toilet, keerde terug naar bed en zijn vrouw begon direct te vragen wat er aan de hand was. Ze had het verhaal maar half gehoord. Hij bracht gedetailleerd verslag uit van het voorval en zijn vrouw trok een gezicht dat afschuw verraadde.
“Bah – hier hou ik niet van, hoor,” zei ze.
“Ik zal morgen eens navragen bij Mike.”
“Ja, graag, want dit vind ik raar.”
Na bijna tien minuten verscheen hun zoontje in de deuropening en zijn gezicht stond niet erg opgewekt.
“Hoor je die stem nog steeds?”, vroeg zijn vader.
“Ja,” was het antwoord. “Mag ik bij jullie slapen?”
“Kom maar – voor deze keer.”
Hij ging tussen zijn ouders liggen en sliep als eerste, terwijl Van den Boogaard zich afvroeg wat er aan de hand zou kunnen zijn – zijn zoon was ziek of er zou echt een stem in het bos moeten zijn, maar dat was natuurlijk onzin – zulke dingen gebeurden niet. Het bleef een onbeantwoorde vraag – de ochtend kwam – de jongen, die Paul heette, werd opgewekt wakker en de herinnering aan afgelopen nacht leek al verdwenen. Van den Boogaard, zijn vader, wilde er niet meteen over beginnen – Paul kon het beter vergeten, maar hij had zijn echtgenote beloofd met de achterburen te praten die twee kinderen hadden, twee jongens, die dezelfde leeftijd hadden als zijn zoon. Zijn blik ontmoette die van zijn vrouw – er volgde een blijk van wederzijds begrip, dus ze zouden er niet snel opnieuw over beginnen, tenzij Paul dat zelf al deed.
Het was vrijdagochtend – de kinderen gingen naar school – Van den Boogaard ging aan het werk en betwijfelde of hij het nachtelijke voorval ter sprake zou brengen, omdat de collega’s het onmogelijk zouden begrijpen – het was absurd, onbestaanbaar – een stem die uit het bos kwam en naast zijn zoon te horen was – een nachtelijke stem – een droevige stem, een vrouw, alsof ze stiekem huilde – ja, zo was het.
’s Ochtends zag Van den Boogaard auto’s van Staasbosbeheer en politie langs de provinciale weg – ook een vrouw die haar bouvier aan de lijn hield. Hij kende haar – ze woonde in dezelfde buurt. Ze heette Alice Verboom, wandelde elke ochtend en avond in het bos, maar die vrijdagochtend was alles anders – zoals de nacht ook anders was verlopen dan normaal.
Boef – en zo noemde ze elke bouvier die ze ooit had gehad – begon halverwege de nacht te janken en te blaffen – dit duurde tot zonsopkomst – daarna werd het stil – Alice ging kijken en maakte zich ernstige zorgen, omdat het soms leek alsof haar hond dwars door het raam van de schuurdeur wilde springen – het dier stond met zijn voorpoten tegen de ruit en het dier blafte en jankte naar een onbekend punt. Alice Verboom maakte zich nooit veel zorgen over indringers, die keken wel beter uit – nu maakte ze zich ernstige zorgen over haar hond die agressief reageerde. Het kostte moeite, maar ze wist Boef in de bijkeuken te krijgen – er waren geen deuren met grote ruiten erin – al ging Boef door met blaffen en janken.
Alice woonde dichterbij het bos dan Frans van den Boogaard, zodat de stem mogelijk meer effect zou moeten hebben – ze hoorde net zo min als Van den Boogaard een stem – anders dan Paul en ook Boef – . Tijdens de ochtendwandeling gedroeg de hond zich alsof er totaal niets was voorgevallen – toch moest Alice een andere route wandelen dan ze normaal zou doen. Een politieman hield haar tegen – een jonge vent die zo van de academie zou kunnen komen – een twintiger. “U moet het bos vandaag overslaan, mevrouw,” zei hij, “het is helemaal afgesloten.”
“Waarom?”, vroeg Alice die zich de nachtelijke opwinding veel te goed herinnerde en bovendien verrekte slecht had geslapen als gevolg daarvan.
“Er zijn erg veel dode dieren aangetroffen in het bos,” zei de agent. “We weten niet goed wat er is gebeurd.”
“Dode – ?”
“Ja, mevrouw.”
“Mijn hond is uren aan het janken en blaffen geweest. Ik werd er zelf compleet stapeldol van, verdorie.”
“U moet de media in de gaten houden,” zei hij.
“Ja, lekker zinvol,” zei ze, “die weten ook niks.”
“We gaan het goed onderzoeken, mevrouw.”
“Dat mag ik wel hopen, ja.”
Alice Verboom wandelde verder op het fietspad en deelde het nieuws op Facebook. Ze mocht het bos niet in vanwege de dode dieren die er waren aangetroffen.
Terwijl ze de wandeling voortzette, hield ze de bomen in de gaten – met name vogelnesten die begin maart goed zichtbaar waren, omdat er geen bladeren aan de bomen groeiden – ze was ook een vogelliefhebber. Normaal gesproken zag Alice vogels met nestmateriaal af en aan vliegen – het was een drukte van belang, maar op die vrijdag was er niets meer. De nesten, die deels in aanbouw schenen te zijn, oogden verlaten – er waren geen vogels meer, zo leek het. Een wandeling van bijna een uur en er was geen vogel te zien. “Ik wou dat je kon praten,” zei ze tegen Boef, ze krabde op zijn kop en ze gingen toen weer verder.
Mike van Tilborgh was ‘s nachts wakker geworden, omdat zijn zoontje begon te schreeuwen. Van Tilborgh sprong uit bed en stond binnen enkele seconden in de slaapkamer van Pepijn, zoals de jongen heette, die een verhaal vertelde over een dwingende, droevige stem in het bos, niet ver weg, niet dichtbij. Erger was dat de kat des huizes de oversteek had gewaagd en door een auto was geschept. De moeder van Pepijn ontfermde zich over haar zoon, terwijl zijn vader Mike gekleed in een kamerjas en lopend op teenslippers het huis verliet om te controleren of Dorus nog leefde, al vreesde hij het ergste – het zou een verloren missie kunnen zijn. In het voorbijgaan nam hij een plastic tas mee waarin hij de stoffelijke resten van de huiskat kon bewaren.
Het verhaal dat zijn zoon had verteld, namelijk een droevige en dwingende stem in het bos, spookte door zijn hoofd – hij stond bij Dorus die overduidelijk niet meer in leven was, maar toch ging zijn aandacht naar een verontrustend vreemd verschijnsel. Vele honderden vogels wervelden in de atmosfeer, een zeer ongewone aanblik als het donker is, vogels krasten en schreeuwden onophoudelijk, niet eens oorverdovend, wel opvallend, een wolk van vogels die onophoudelijk van vorm bleef veranderen.
Hij keek naar de vogels, maar zag tegelijkertijd links en recht kleinere dieren, zoals muizen en konijnen, voorbij rennen, alsof ze op de vlucht waren voor een groot gevaar. Van Tilborgh hoorde zeker geen bijzondere geluiden, zeker geen droevige, dwingende stem die ervoor zorgde dat een kat zoals Dorus in blinde paniek de weg over zou steken – de automobilist hoefde niet eens te merken dat hij een dier had geraakt – als hij muziek aan had staan.
Mike van Tilborgh bukte en liet de dode kat in de plastic tas verdwijnen, zodat het dier een soort begrafenis zou kunnen krijgen – morgen, als alle opwinding achter de rug was. Hij draaide zich half om – het was vroeg in het voorjaar en behoorlijk koud. Een eindje verderop vielen er dieren uit de lucht – hij zag vogels omlaag vallen – een grimmige aanblik.
Een droevige, dwingende stem – zo had zijn zoon het genoemd. Het was een onbekend fenomeen. Van Tilborgh wilde het niet verklaren – gezien het tijdstip. Hij wandelde terug naar huis – er passeerde een auto en moest enkele seconden wachten – hij keek naar de enorme wolk van vogels die hij had gezien, maar nu alweer de helft minder leek te zijn geworden. Er bleven vogels omlaag vallen – bijna onophoudelijk, alsof de dieren in totale paniek bleven rondvliegen tot ze simpelweg dood uit de lucht vielen – ze vluchtten niet, maar bleven rondvliegen – in kleinere aantallen. Straks zou het weer volkomen rustig zijn. Van Tilborgh ging het huis binnen en overwoog om het alarmnummer te bellen – het was echt vreemd wat er buiten gebeurde – hij liet de dode kat op de werkbank achter en ging verder – Pepijn lag inmiddels in bed.
De jongen hoorde het verslag van zijn vader aan, terwijl tranen over zijn wangen rolden. “Waarom gebeurt dit nou, papa? Waarom roept die mevrouw?”
“Geen idee, jongen. Ik heb werkelijk geen idee.”
De jongen verwoordde heel goed het probleem dat we allemaal hadden met een droevige, dwingende stem, zoals het ook in de media spoedig heette, omdat niemand begreep wat er gebeurde en vooral waarom.
De volgende ochtend werden er vele honderden dode dieren verzameld en onderzocht door wetenschappers die weinig anders konden zeggen dan dat een onbekende stressfactor een zekere paniek had veroorzaakt. Alleen dieren en kinderen hadden de stem gehoord, mits de dieren hetzelfde vrouwelijke geluid hebben waargenomen en dat was allerminst zeker. Jonge getuigen spraken over een stem, die van een jonge vrouw, die aan het roepen was, maar dat hoefde niet te betekenen dat het ook echt zo was.
Er circuleerde al vrij snel uiteenlopende filmpjes die mensen hadden gemaakt en gedeeld via Facebook. Daarmee begon ook alle media-aandacht. Een duivenmelker had bijna 2 minuten lang gefilmd hoe zijn dieren zich doodvlogen – in het begin hoorde je kreten van ontzetting en verbijsterde commentaren, afkomstig van zowel de man als de vrouw – na bijna een minuut vielen de eerste duiven neer. Er waren veel meer van zulke filmpjes – honden, katten, konijnen; alle soorten dieren die door mensen in huis waren gehaald en ze werden echt allemaal compleet gek, terwijl de volwassenen toekeken en niets bijzonders wisten te constateren. Een talkshow wist enkele buurtbewoners naar de studio te halen, maar de meeste mensen weigerden iedere medewerking en hoopte dat het een eenmalig incident zou zijn. We hadden geen idee, het was nog maar net begonnen.