(1) Het vampierkerkhof
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat tussen de benen werd neergelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.
In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.
Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen voortbestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken.
Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou moeten zijn en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht.
Omstreeks eind oktober is een aannemer begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt.
In het voorjaar viel het werk ineens stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de aannemer, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Het bedrijf was gezond. Er stonden auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat de bouwvakkers hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat geen mens ooit de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.
Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er iets bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.
Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker geworden, omdat je geen hoopjes poep hoeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.
Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus mijn handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin langdurig bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar zocht tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.
Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil – ik herkende de oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.
Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk gaan over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.
De oude eigenaar wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar ook bikkelhard – ik werkte graag voor hem.
Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.
Probleem was dat hij al bijna twintig jaar geleden dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het beslist. Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.
Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend.
Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.
Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.
’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.
De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.
Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.
Nee, ik maakte me geen zorgen.
(2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’
Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.
De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen, maar de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, bleven voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.
Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek.
De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – de familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders doen dan de eisers gelijk te geven.
Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren toen allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.
Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – weinig straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er feller leken te glinsteren dan normaal.
Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek te zijn, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde met hoog opgestoken, donkerbruin, bijna zwart haar.
Dit was chique. Een anachronisme.
Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?
Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.
Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een fijne stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dat was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…
Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar dat was het helemaal niet. Het was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.
Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.
Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.
Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van de angst die er in mijn binnenste was gaan woelen. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al viermaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en het donkere silhouet, dat er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”
“Je moet een droom zijn.”
“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”
“Nee – nee – nee.”
“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”
(3) Nosferatu
Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.
Ik herinnerde me een vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.
Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.
Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand.
“Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.
“We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” De man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.
“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.
“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”
Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.
Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.
Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?”
Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.
“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”
Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.
“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.
Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onveranderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis.
Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. De lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.
Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghekken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media werd genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd gedreven… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over een vampier en ik was geen…
Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, verdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Mijn hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam en wierp regelmatige blikken over mijn schouder.
Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen waren, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen waren domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie.
Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor een omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond kort geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen ogen aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.
Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.
Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen in dat geval zou het in tact blijven. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten. Behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets. De gemeentelijke archeologische dienst moest alles hebben weggehaald.
Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo hard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit waren gewikkeld in doeken en inmiddels gemummificeerd.
Er waren geen kisten achtergelaten. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…
Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.
Oké – wie moesten ze dan bewaken?
(4) Het kerkhof der koningen
Machtige koningen namen graag symbolen van hun tijdelijke heerschappij mee in het graf. Ook farao’s deden dat, ze waren nauwelijks anders dan de keizers van China. Mijn ogen wenden spoedig aan een schemerduister die afweek – ik probeerde de herinnering aan zilveren kogels te verdrijven.
Waarom hadden ze me laten leven?
Stenen demonen met hun vooruitgestoken armen leken me te willen grijpen, alsof ze me leeg wilden zuigen. Omhoog getrokken lippen, ijzingwekkend lange hoektanden, veel langer dan in de film – ik zag alleen het wit van hun ogen, of een helder zilvergrijs dat licht gaf in het duister.
Hoe hadden ze deze beelden gemaakt?
Ik vond ze zo realistisch. Welk gesteente hadden ze gebruikt om de ogen licht te laten geven in het duister? Na zo’n lange tijd…
Ik wurmde me langzaam langs de wachtposten. Ze moesten immers iemand bewaken. Ergens lag er een oude vampierkoning, een machtige vorst van het duister. Het moest gewoon. Na bijna een kwartier zoeken, vond ik een poort – lager dan ikzelf en ik werd gedwongen op de knieën te gaan – heel toepasselijk uiteraard. Ik dacht er na enkele meters aan, want er volgde een lange tunnel – tientallen meters en sinds mijn vroege jeugd had ik niet meer zo ver gekropen. Eindelijk bereikte ik een koepel, ik kwam heel traag omhoog, alsof de – ‘ontzagwekkendheid’ – van dit mausoleum op mijn schouders leek te drukken. Er stonden drie langwerpige kisten naast elkaar – gebouwd van marmer, elke kist was op een rechthoekige sokkel geplaatst en aan elke zijde lag een trap die bestond uit drie treden. Er viel iets op de vloer – ik dacht aan een regendruppel, maar dat kon niet.
Daarom keek ik omhoog en stak mijn hand vooruit – in eerste instantie dacht ik het verkeerd te zien. Ik knipperde enkele malen met mijn ogen. Tegen het plafond leken de lichamen van tientallen mensen te zijn geplakt – ik ontwaarde een kluwen van deels nog levende mannen en vrouwen, zelfs kinderen. Toch kreunde geen van die mensen, of schreeuwden ze het uit – ik hoorde geen geluid – voelde zelfs niet de zuchten die ze moesten slaken, want ademen deden ze beslist! Ik deed een stap achteruit.
Welke duistere tovenarij was er hier gebruikt? Hoe bleven die arme mensen tegen het plafond gedrukt?
Ik keek en bleef kijken, want veel van die gezichten kwamen bekend voor – dorpsbewoners, oude buren, maar ook mensen die moesten zijn gestorven – of gewoon waren verdwenen – er verdwenen altijd wel mensen. Ik zag lippen traag bewegen, maar de ogen waren gesloten. Niemand keek. Ook zag ik schedels van onbekenden die grijnzend omlaag leken te staren.
Ja, de koningen van weleer moesten gevoed worden. Leken ze – of leek één van hen op de indringer – degene die mijn slaapkamer was binnengekomen en zich meester had gemaakt van mijn droom? Ik had me verbeeld dat het niet echt was. Het was niet echt, nooit geweest ook. Er gingen vroeger wel eens verhalen rond over mensen die in de fabriek werkten en spoorloos waren verdwenen. Ja – en Blauwbaard had ook een kamer in zijn kasteel waar zijn vrouw uit weg moest blijven.
Ik probeerde me los te rukken van het afschuwelijke plafond dat leefde of langzaam trachtte te sterven. Een nieuwe druppel bloed viel omlaag – mijn ogen volgde zelfs een straaltje dat in de kist verdween – een magere, bijna mummieachtige gedaante kwam deels omhoog en liet het bloed in zijn muil verdwijnen – hij was gulzig, uitgehongerd.
Een kop, een romp – fel heen en weer schietende ogen die meer bloed leken te zoeken. Lange donkere haren die in slierten langs zijn hoofd hingen Moest ik niet vreselijk bang zijn? Of kon het me weinig meer schelen, omdat ik al een gevangene was? Ze waren daarbuiten een muur aan het bouwen, alsof ze enig idee hadden van de omvang die het complex had en misschien wisten ze het ook wel.
De rust keerde terug – ik zette een voet op de trap – het onbekende wezen, dat een oude vampier moest zijn, lag onbeweeglijk in zijn kist. Heel behoedzaam, alsof ik een overtreding beging, keek ik in de kist en stelde vast dat de vampier een gele wambuis droeg en een lodierbroek met kniebanden, een mode die me aan de vroege zeventiende eeuw deed denken. Ooit moest het er zwierig uit hebben gezien. Vandaag waren het lompen die hij droeg. Ik ben een beetje bekend met zulke zaken. Het is een hobby.
Ik keek omhoog en er kwam een straaltje bloed naar beneden. Ondanks mezelf opende ik mijn mond, er volgde nog meer. Ik voelde de warme vloeistof branden in mijn mond en het was heerlijk.
Het besef begon te dagen. Misschien was ik toch een vampier – nosferatu, want het smaakte beslist naar meer. Mijn lichaam snakte naar bloed. Ik zoog mijn longen vol zuurstof.
Er hing een plechtige sfeer, een eindeloos respect voor de eeuwigheid. Ik begreep het. Een tempel moest de eeuwen trotseren.
Voor het eerst rook ik een dier dat binnen de omheining was neergelaten, een schaap, een geit of toch een koe, zodat ik mezelf kon voeden. Een eenvoudige boterham moest ik vergeten, net als koffie, of de twee borreltjes die ik mezelf ’s avonds altijd toestond.
Ik zakte op mijn knieën, zodat ik door de lage tunnel kon kruipen – de lastige weg naar boven, langs de versteende wachters die misschien minder levenloos waren dan ik dacht – nee, hoopte.
Ooit waren ze levende wezens en misschien nog wel. Niet dood, maar ondood. Nee, toch beelden.
Ik werd me beter bewust van mijn zintuigen dan ooit tevoren – hoorde alles, rook alles – ik zou het dier blindelings kunnen vinden – elk dier overigens.
Mijn eigen vampierbijbel, Dracula van Bram Stoker, vertelde me dat we bij daglicht buiten konden zijn – het zonlicht deed ons helemaal niets – wel was onze macht veel minder. Ik betrad de bouwsite, er lag omgewoelde aarde om me heen. De werkmachines waren hals over kop weggehaald, alsof het om een besmet terrein ging. De stenen trap bevond zich achter me, een gesteente dat ik nooit ergens anders had gezien. Mijn ogen vertelde me dat het geen marmer kon zijn. Wat dan wel? Ik had geen idee.
Ik snoof de avondlucht op. In het westen verdween de zon achter een skyline die er een maand geleden niet was geweest. Ik moest meer dan een maand op bed hebben gelegen. Zeker weten.
Ergens liep er een dier, een schaap, een geit of koe, dat er voor mij was achtergelaten. Ik had nooit eerder het verschil hoeven ruiken. Vanaf vanavond zou ik het weten. Ik ging verder en stapte onhandig door het zware zand.
Mijn bovenkaak voelde vreemd – alsof die uit elkaar werd gedrukt – de hoektanden kwamen naar beneden – de geur van een angstig dier kwam dichterbij – ik had vreselijke honger.
Hoelang had ik al niet meer gegeten? Als mens was ik van middelbare leeftijd geweest, voor een vampier golden zulke sentimenten niet en was ik eerder een zuigeling.
Ik had honger.
Eindelijk betrad ik het trottoir, de stoeptegels waren een beetje verzakt. Straatlantaarns bleven donker, maar ik had ze ook niet nodig. Niet als vampier.
Ja, daarginds, rechts van mij hield het dier zich verborgen. Maar er was ook iets anders.
Iemand anders.
Ik begon te rennen en dat had ik als jongen voor het laatst gedaan. Het kostte geen enkele moeite. Niet meer. Mijn winterjas hing nog altijd open en wapperde achter me aan. Ik bleef aan het begin van een brandgang staan, of bij een gesloten hek, want tegenwoordig verbergen we de brandgangetjes achter stalen hekken. Er was geen schaap, maar een dwerggeitje dat leek te willen klimmen, het probeerde te ontsnappen aan een hongerige vampier.
Ik stapte achteruit en sprong omhoog – het ging zo gemakkelijk – mijn voeten belandden bovenop het hek – ik wachtte eventjes, balanceerde als een volleerde acrobaat – daarna sprong ik naar beneden.
Mijn schoenen vingen de doffe klap op – er ging een droge echo rond die ook alle bewakers moest kunnen alarmeren. Ik liep verder en zocht ondertussen naar ongewone geluiden – mensen die zich in het halfduister probeerden te verbergen, wachtend tot ze een vampier zouden kunnen uitschakelen. De geit was mijn doel. Eten.
Boem boem – boem boem.
Ik bleef staan, want een zeer hoge, menselijke hartslag bereikte mijn oren. In mijn prille bestaan als vampier moest ik wennen aan verscherpte zintuigen.
Het ging niet om een geit, het was een lokaas. Ik vervloekte mezelf en keek naar rechts – half in een nis drukte een jongeman zich tegen de muur. Hij hield een vuurwapen vast. Ik sloeg tegen zijn arm – het pistool kletterde op de grond – het bot van zijn onderarm brak – diverse breuken, niet slechts eentje. Ik rook angst en de urine die langs zijn benen liep.
Heel even zocht ik de muur, maar het was niet de grote muur waarachter mensen zich schuilhielden. Daarachter lag een garage. Dat wist ik.
“Wat doe jij hier?”, vroeg ik. Mijn hoektanden prikten als stiletto’s omlaag. Er zouden zich geen mensen meer binnen de muren mogen ophouden.
“Ik wil – ,” zei hij. “W-wat jij hebt.”
“Je wordt uitgenodigd – anders moet je wegblijven,” zei ik. “Ze weten het niet, hè – dat je hier bent.”
“Een geschenk – ik heb een g-geschenk voor je.” De jongeman wees naar het geitje dat vreselijk jammerde.
Ik drukte zijn hoofd opzij en liet mijn tanden in zijn hals wegzinken. Warm bloed vulde mijn mond.
Alsof ik voor het eerst echt leefde.
(5) ‘Spijt is een nutteloze emotie’
Er hing een dun sikkeltje boven de zuidwestelijke horizon. Sterren waren onzichtbaar. Ik voelde me volgevreten. Het lichaam van de jongeman had ik in de brandgang achtergelaten, terwijl de geit me niet interesseerde. Misschien morgen. Een andere keer. Ik was over het hek gesprongen, het ging makkelijker dan de eerste keer.
De jongeman was een sensatiezoeker geweest, een dapper stuk onbenul die de eeuwigheid zocht.
Ja, ik was uitgenodigd door de oude man die beleefd naar me had staan zwaaien.
Er zaten geen zilveren kogels in het pistool. Ik twijfelde aan het nut ervan, zilver of welk metaal dan ook. Het deed er allemaal niet toe. Een vampier was altijd sneller. Het pistool stak in mijn jaszak.
Een eindje verderop – maar altijd dichterbij dan ik had gedacht – zag ik donkere silhouetten van sluipschutters die wachtten tot ze het signaal kregen, zodat ze mij met twee droge knallen mochten uitschakelen. Ik besloot terug te keren naar de kelder, het vampiermausoleum – het kerkhof.
Nu was ik een vampier geworden en eerlijk gezegd vond ik het idee om nog eens honderden en misschien zelfs duizenden jaren te leven erg opwindend. Nooit meer te veranderen. Een redelijk onopvallende man die zich in het openbaar zou begeven – in de tram, trein en in winkelcentra. Ik wilde genieten mijn van hernieuwde leven zoals ik nooit eerder had gedaan, omdat het nu ook kon.
Voorlopig bevond ik me in een dorp dat ondergeschikt was gemaakt aan misschien wel de belangrijkste ontdekking die er in vele jaren was gedaan. Mijn broeders en zusters zouden het dorp nooit bereiken en waren natuurlijk al teruggekeerd naar Chili om anoniem verder te leven, zoals ze al vele eeuwen hadden gedaan. Het bouwterrein lag er net zo woest bij als een maand en twee maanden terug.
Ik stapte door het rulle zand, leek soms een enkel te verzwikken, maar in plaats daarvan trapte ik het zand weg. Het was inmiddels erg laat – donker – een onzichtbare zon dompelde een deel van de maan in een streep van licht. Ik zag een mistwolk boven het terrein hangen en verminderde mijn snelheid, zodat ik bijna stil kwam te staan. Het was een vreemde mistwolk. Dracula kon zich in een mistwolk veranderen – dat herinnerde ik me. Het dagboek van Mina Harker vermeldde dit heel duidelijk. Ik was op mijn hoede. Daarom bleef ik wachten.
Uit de mistwolk verrees inderdaad een menselijke gestalte, een vampier natuurlijk, geen man, maar een vrouw. Ik had haar niet eerder gezien, maar ze droeg in elk geval geen nette kleding, zoals de anderen.
Ze zag eruit als een schooier in de late jaren zeventig. Een jonge vrouw. Ongeveer twintig jaar oud. Toch zou ze in werkelijkheid ouder kunnen zijn dan ikzelf. Ouder betekende recht op respect en dergelijke zaken werkten onder vampiers veel nauwkeuriger dan bij mensen die er tegenwoordig een rommeltje van maken – etiquette dus.
De mistwolk verdween helemaal en in plaats daarvan stond er een punker tegenover me.
Ik boog lichtjes mijn hoofd en zei hoe ik heette. “Rutger van Diem.”
“Dat wist ik al,” zei de vrouw. “Ik ben Gabrielle.”
“Blij kennis te mogen maken.” Normaal zou ik zo iemand een sneer hebben gegeven. In de bus was ik beslist niet naast haar gaan zitten. “Mejuffrouw Gabrielle.” Ze kwam dichterbij en liep om me heen.
Gabrielle droeg een kort jurkje, haar benen werden bedekt door een groene en roze legging. Geen schoenen. Een punker die op blote voeten liep, als een hippie.
“Je bent de nieuwe rentmeester,” zei ze.
“Ja, ik denk het. Een hele eer.”
Gabrielle had springerig gitzwart haar, het was niet erg lang. Waarschijnlijk geverfd. Lang geleden misschien al. Ik wist het uiteraard niet zeker. Donkerrode lippenstift, oogschaduw die eerder grijs dan blauw zou moeten zijn. In totaal zeventien oorringetjes. Ja, ik heb ze geteld.
“Was het een schok?”, vroeg ze.
“Ik werd wakker zonder te weten wat ik was,” antwoordde ik. “Maar het is fijner als vampier. Ik heb erg veel tijd verknoeid.”
“Spijt is een nutteloze emotie, mijnheer Van Diem,” zei Gabrielle. O hemel, ze noemde me ‘mijnheer’.
“Wat gaat er gebeuren?”
“Ze zijn aan het praten,” zei Gabrielle die ondertussen rustig om zich heen keek. “Of we menselijk genoeg zijn voor hun beschaving. We hebben een andere juridische status. We zijn niet levend, niet dood, maar ondood. Da’s iets anders. De wet zegt erg weinig over ondode mensen.” Ze trok haar schouders korte tijd omhoog en stak haar onderarmen recht vooruit, alsof ze iets wilde uitdelen. “Ze hebben problemen met onze – eh – voedselintolerantie. We verdragen immers alleen bloed.” Gabrielle begon geleidelijk weer te veranderen in een mistwolk die inderdaad hier en daar groen en roze werd. Ze zwaaide ingehouden naar me, alsof ze me voldoende van informatie had voorzien. Ik kende mijn taak. Vanaf dit moment was ik officieel rentmeester. Belangrijk werk. Ik zag het gezicht van Gabrielle in een dichte mistwolk veranderen. Terwijl mijn hersenen het spektakel probeerden te registreren, werden de waterdampen steeds dunner – tot ze helemaal waren verdwenen. Ik was alleen.
De oude verhalen klopten heel goed, misschien was Bram Stoker zelf ook een vampier geworden, ondanks de akelige verhalen die moderne schrijvers over hem hadden bedacht. Ik ging verder – mijn einddoel lag onder de aarde – ik zou er een trap voor afdalen tot ik het mausoleum van de koningen had bereikt. Ik zag mijn oude dorpsgenoten weer voor me – een levende kluwen vlees dat tegen het plafond was gedrukt en daar bleef hangen, zolang de koningen het wilden. Er was me een beter lot gegund. Zouden ze geweten hebben dat ik altijd verhalen over vampiers heb verzameld? Jarenlang.
Ik ging de trap af die dieper in de aarde verdween dan ik me kon herinneren. Ja, als rentmeester diende ik ook maatregelen te nemen die instroom van grote hoeveelheden water moest voorkomen. Er had een tent gestaan, om die reden wilde ik een nieuwe hebben. Of een stenen gebouw. Wat dan ook. Zolang er maar geen regen binnen zou komen.
De wachters stonden uiteraard op exact dezelfde plek als eerder die avond, hun gloeiden in het donker. Zo waren ze al eeuwen geleden neergezet en op dezelfde manier zouden ze nog eens eeuwen blijven staan. Ik twijfelde er niet aan.
Tijdens mijn vorige bezoek had ik slechts één kist bekeken –. Ik wurmde me opnieuw langs de wachtposten die toch vooral een ceremoniële functie schenen te hebben. Ze leefden niet en waren al evenmin ondood. Beelden, prachtige, maar ook angstaanjagende beelden.
Ja, ik had nagelaten een blik te werpen in de andere twee kisten, aangezien het besef, dat ik inderdaad een vampier was geworden, zeer overweldigend was geweest. Ik knielde neer en toonde daarmee mijn onderdanigheid jegens de meesters. Zo hadden de koningen het gebouw laten ontwerpen. Er was geen andere manier om het binnen te treden. Alleen op de knieën. Ik wilde weten wie er in de andere kisten lagen. Een koningin misschien, mogelijk een kind. Drie kisten, dus misschien een echt gezin. Zouden er kind-vampiers hebben bestaan? Was het ethisch juist om een kind te veranderen in een vampier? Misschien als je een zekere dood daarmee zou kunnen foppen.
Ik bereikte de tempel en kwam weer overeind. Uiteraard keek ik korte tijd naar boven en het grote kluwen, bestaand uit mogelijk dertig mannen, vrouwen en kinderen, hing er nog altijd. Er vielen druppels bloed omlaag en ik opende mijn mond om er een paar op te mogen vangen. Wat een voorrecht!
Tenslotte beklom ik de traptreden van de kist die het meest links stond. Er lag een vrouw in, net zo dood als de man had geleken. Wel werd er een hoog opgestoken kapsel zichtbaar, haar voorhoofd was deels geschoren, zoals een schoonheidsideaal uit de late middeleeuwen voorschreef. Om die reden moest ze minimaal zeshonderd jaar oud zijn.
Voor het eerst sinds ik wakker was geworden hoorde ik mijn hart te keer gaan. Ik vond het opwindend.
In de derde kist vond ik het lichaam van een jongen die hooguit dertien jaar oud kon zijn, uiteraard werd een kind van zijn leeftijd in vroeger eeuwen sneller volwassen dan in onze tijd.
Ik wist nu waar ik verantwoordelijk voor was gemaakt. Man, vrouw en kind; koning, koningin en kroonprins. De dode vampiers, die eerder waren gevonden door de archeologische dienst, moesten de ingang hebben verborgen. Er bestond geen andere mogelijkheid. Enkele straaltjes bloed vielen neer – boven de kist van de kroonprins – de jongen, die nagenoeg dezelfde kleding droeg als zijn vader, kwam als door een adder gebeten omhoog en hapte ze domweg uit de lucht voordat ze zijn wambuis zouden raken. Ik herkende een felle schittering in zijn ogen. Er zat voldoende leven in de kroonprins.
Ik besloot het hart van de tempel achter me te laten.
Halverwege de tunnel hoorde ik een zware steen schuiven. Er begon een angst in mijn buik te groeien die personages van Edgar Allan Poe zo vaak hadden gevoeld. Ik bereikte het einde van de tunnel en kwam overeind, maar werd tegengehouden door de versteende wachters die net als ik van vlees en bloed bleken te zijn! Hun ogen waren bleke ovalen die lichtgaven in het donker. Ik voelde handen die zich als bankschroeven om mijn armen klemden, terwijl boven mijn hoofd de traptreden schenen te groeien en de opening volledig begonnen af te dekken.
Toch schreeuwde ik niet dat ze me los moesten laten. Een rentmeester behoorde over een grote mate van zelfbeheersing te beschikken.
Ik werd levend begraven! Mijn God!
Waren de andere wachtposten soms oude rentmeesters die in de loop der eeuwen een staat van onbeweeglijkheid hadden gekregen? Oud, versteend, maar wel een kloppend hart? Levend begraven.
Het laatste stukje maanlicht verdween achter de steen. Mijn cipiers lieten me los. Ik kon nergens meer heen – zat gevangen – levend begraven – levend begraven – levend begraven…
Nee – ondood.
Categorie archief: ondood
‘Ondood’ – (1 t/m 5)
Ondood (3) Nosferatu
Volgende ochtend werd ik wakker en begreep ik vrijwel meteen dat er iets vreselijk fout moest zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen idee wat er was gebeurd tijdens de nachtelijke uren en het raam bleek in perfecte staat te verkeren – er lagen geen glasscherven op de vloer – ik had alles gedroomd – maar op straat was het angstaanjagend stil – ik hoorde geen auto’s passeren – er heerste een volmaakte stilte – en toch was het woensdagochtend.
Ik herinnerde me een bloeddorstige vampier die zich via het raam toegang had weten te verschaffen tot mijn huis – hij had mijn toestemming gevraagd om binnen te komen.
Ik wilde douchen, maar er was vreemd genoeg geen water – misschien was ik nog erg versuft na een lange nachtrust, want het was al volop dag, ook de stroom bleek te zijn uitgevallen. Ik had geen licht, maar ook de wekkerradio deed niets meer. Daarom kleedde ik me aan om aan de buurman of -vrouw te vragen of ze mogelijk hetzelfde probleem hadden. Mijn winterjas hing halfopen – het was een mooie dag – vroeg in het voorjaar, maar lekker warm. Auto’s stonden geparkeerd op de normale plekken – ieder had zijn en haar eigen parkeerplaats.
Vogels zweefden laag door de atmosfeer en leken me te beschouwen als een ongenode gast. Ik keek om me heen. Geen rijdende auto’s of fietsers – geen voetgangers – helemaal niets. Langzaam ging ik naar het midden van de weg – ik hoefde geen angst te hebben voor druk verkeer – er was niemand. “Hallo?”, schreeuwde ik. Alleen een meeuw, die spottend scheen te lachen, passeerde – zijn vleugels bewogen niet – hij zeilde voorbij. Eindelijk begon een vreemd beeld aan de horizon mijn aandacht te trekken – ik fronste mijn wenkbrauwen en dacht aan een korte vakantie die ik ooit in Berlijn had doorgebracht – lang geleden – toen er officieel nog een westelijk en oostelijk deel bestond. Ik begon te lopen – verderop werd de weg geblokkeerd door enorme rollen prikkeldraad. Heel erg slordig om zoiets op de openbare weg achter te laten. Terwijl ik steeds sneller begon te lopen, hoorde ik een felle knal – stukken asfalt spatten omhoog – er volgde een tweede knal – op daken van huizen stonden scherpschutters. Ik bleef stilstaan – handen omhoog – ja, een mens doet merkwaardige dingen, als hij moet vrezen voor zijn leven.
“We hebben twee waarschuwingsschoten afgevuurd – komt u niet dichterbij, anders schieten we gericht!” Man gebruikte een megafoon om zich verstaanbaar te maken – zijn stem droeg erg ver.
“Maar ik ben onschuldig!”, antwoordde ik.
“We gebruiken zilveren kogels om u te stoppen.”
Ach ja, zilveren kogels – ik heb ooit gelezen dat zilveren kogels sowieso betrouwbaarder waren dan gewone, aangezien er meer aandacht aan de productie ervan werd geschonken vanwege de kosten van het materiaal.
Ik stond op straat, de zon scheen en ik wist zeker dat ik geen vampier kòn zijn, want ik was bij daglicht op straat, maar ja – Dracula kon ook gewoon naar buiten als de zon scheen – lees het boek nog maar eens. Soms denk ik dat F. W. Murnau, regisseur van de eerste vampierfilm Nosferatu, een geschikt einde nodig had voor zijn film en daarom zijn vampier liet sterven door zonnestralen – Dracula heeft geen moeite met zonlicht – hij vliegt niet spontaan in brand of zo.
Het begon tot me door te dringen dat er veel was gebeurd – ’s nachts – bewoners waren geëvacueerd, ze hadden mij achtergelaten, omdat – omdat – ik had geen flauw idee waarom ze me hadden achtergelaten. “En mijn boodschappen dan?” Ja, lach maar – de problemen die ik had waren oneindig veel groter dan boter, kaas of eieren. Ze hadden me opgesloten en ik werd – overduidelijk – aangezien voor een wezen dat ik zeer beslist niet was.
“U krijgt van ons alles wat u nodig heeft!”
Ongetwijfeld een levend schaap, als ze me voor een vampier hielden. Of een koe.
“Dit mag u helemaal niet doen – ik heb ook rechten – net als iedereen!”, riep ik naar de megafoon-man.
Heel even leek hij te willen reageren, maar een oudere vrouw, die naast hem stond, schudde het hoofd. Ze draaiden zich om – liepen weg – de scherpschutters richtten onverminderd hun wapens. Ik kon niets uitrichten, dus keerde ik terug naar huis.
Daar ontdekte ik dat de batterij van mijn laptop èn iPad leeg waren geraakt, zodat ik mezelf af moest vragen hoeveel tijd er feitelijk was verstreken. Wat was er echt gebeurd? Ik was volledig geïsoleerd – verstoken van elk nieuws en ik ben een nieuwsjunk. Koelkast stond op te warmen, dus de etenswaren zouden al spoedig bederven, maar de mensen, die me opgesloten hielden, zouden me voorzien van alles wat ik nodig heb. Lunch smaakte al niet eens – ik kauwde elke hap van mijn boterham minstens tien keer. Ik had geen idee wat er was gebeurd, maar die mensen waren me minstens een goede verklaring schuldig – ze moesten vertellen waarom ik een gevangene van mijn oude huis en wijk was geworden. Bord en bestek liet ik op het aanrecht achter – ik besloot een ander deel van de wijk op te zoeken, misschien waren de mensen daar eerder geneigd om uit te leggen wat er was voorgevallen.
Opnieuw liet ik het huis achter me, ik voelde een sterke aandrang om naar het toilet te gaan – een stevige kramp in mijn maag en buik – ik keerde terug en liet me net op tijd neervallen – er lag een complete niet-verteerde lunch in de pot. Gisteren kon ik dit eten makkelijk verdragen, vandaag werd ik er ziek van. Ik wachtte enkele minuten, waarna ik opnieuw het huis verliet, net zo hongerig als voor de lunch – ik had niets hoeven te eten – het was zinloos geweest. Buiten – op straat – staarde ik naar het braakliggend terrein, hopen aarde die als een primitieve omwalling fungeerden. Dranghakken stonden half open, uitnodigend bijna, alsof de nachtelijke bezoekers niet eens hun sporen hadden willen uitwissen. Ik voelde een akelige warmte op mijn huid, een aandrang om me in de schaduw te begeven. Hoelang was ik buiten westen geweest? Waarom hadden ze mij laten liggen? Er lag een connectie met het terrein. Ik liep verder, of probeerde dat te doen, maar het vampierkerkhof, zoals het in de media was genoemd, leek aan me te trekken, zoals een alcoholverslaafde naar de fles werd getrokken… Er lagen geen antwoorden, alleen vragen. De discussie ging over vampier en ik ben geen…
Mijn wandeling eindigde sneller dan ik had gedacht, want er waren diverse huizen gesloopt – ik zag hopen gesteente, troep, maar ook resten van meubels. Ik snakte naar adem. Bouwvakkers waren een muur aan het bouwen – wel drie meter hoog, godverdomme! Betonnen platen van twee meter breed. “Kom niet dichterbij!”, waarschuwde een stem die over de puinhopen galmde. Het duurde enkele ogenblikken voordat ik stil wilde blijven staan, zodat er direct al kogels links en rechts van mij insloegen. Ik stak beide armen hoog de lucht in – hield mijn adem in. Hart bonsde luidruchtig. Heel even dacht ik camera’s te ontwaren die elke stap, die ik zette, nauwlettend volgden. Ik stapte achteruit, deed dat heel langzaam, wierp regelmatig blikken over mijn schouder.
Ik draaide me om en liep terug naar huis, of ik dacht dat ik terugkeerde, maar op straat bleef ik staan en tuurde naar het braakliggende terrein – een vampierkerkhof, de aanstichter van mijn ellende. Dode vampiers, er waren geen levende vampiers, al zou je dit natuurlijk nooit kunnen bewijzen. In Schotland zijn graven gevonden van mensen die als middeleeuwse zombies op zouden kunnen staan uit de dood. Lichamen zijn, aldus archeologen, verschrikkelijk toegetakeld. Hoofden en ledematen werden domweg afgehakt. De angst dat mensen na hun dood zouden herrijzen om het vlees van levenden te eten of hun bloed te drinken bleek een wijdverbreid middeleeuws geloof, net zo algemeen als het christendom zelfs. Ik schudde de gedachte van me af. Het was een krankzinnige droom. Zo meteen werd ik wakker en bleek alles niet te zijn gebeurd. Morgenochtend ga ik eerst al die krantenknipsels weggooien, verdorie. De zon begon al naar het zuidwesten te draaien, schaduwen begonnen te groeien. Ik stond naar het kerkhof te kijken – mijn hele leven had ik tegenover een kerkhof geleefd, de fabriek was deels gebouwd op een kerkhof en ze moesten het hebben geweten – de eigenaren wisten ervan. Er gleed een rilling over mijn rug. Ik zou het liefst naar huis willen gaan, genieten van een kopje koffie, Tegelijk drong het besef tot me door dat ik nooit meer terug naar huis zou kunnen keren…
Ik vervloekte mijn eigen lichtzinnigheid, want ik had besloten nette lage schoenen aan te trekken die ongeschikt waren voor omgewoeld terrein. Dranghekken stonden net als vannacht – of gisternacht, een week of een maand geleden – er lag ruimte genoeg om te passeren. Hier stond niet zolang geleden een oude fabriekshal. Ik zou voor het eerst met eigen gaan aanschouwen wat archeologen eerder al hadden gezien – of de Roemeense familie die op tijd was gevlucht voor de Sowjets. Blijkbaar hadden ze niets te duchten gehad van de nazi’s.
Mijn wandeling verliep erg traag – er was erg weinig rommel achtergebleven – ze waren stevig aan het schoonmaken geweest. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat er beenderen waren gevonden in het open veld. Er had een fabriek bovenop gestaan.
Na vijf minuten – het leek een eeuwigheid – bereikte ik een afgraving – een kelder, want het was echt een verdieping lager dan het overige veld. Er was een stenen trap, ik zag delen van oude fundamenten. Niemand had ooit iets gezegd over een geheime kelder – een plek waar we als personeelsleden weg dienden te blijven. Ja, Blauwbaard vertelde zijn kersverse echtgenote over de kamer die ze nooit mocht betreden en altijd op slot was. Je moest nooit over je geheim vertellen, alleen dan zou het altijd in tact blijven. De laatste eigenaren wisten nergens van. Zo goed hadden de bouwheren hun werk gedaan. Ik daalde de trap af. Mijn verbeelding toonde de afdrukken van loodzware kisten die lichamen van vampiers bevatten – behalve een luik, dat toegang verschafte naar een lager niveau, was er niets.
Ik had aan een zaklamp moeten denken. Toch ging ik naar beneden, het was een betere trap dan ik me had voorgesteld. Geen simpele houten ladder, maar een echte trap gemaakt van hard gesteente. Daglicht leek mijn reis naar beneden te willen begeleiden. Na bijna drie meter zette ik mijn voet op een ondergrond die net zo keihard bleek te zijn als het gesteente waar de trap uit was gebeiteld. Ze hadden gewoon een stenen zuil in de bodem gestoken en daar een trap van gemaakt. Ik keek om me heen, zocht doodskisten, of lichamen die ooit gewikkeld waren in doeken en inmiddels gemummificeerd. Er waren geen kisten achtergelaten. Mijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Dunne straaltjes licht vielen omlaag en vormden vreemde schaduwen. Ik vond stenen zuilen, als geknotte wilgen op de oever van een rivier, of beelden die herinnerden aan menselijke gedaanten – . Ik deed enkele stappen – in plaats van een stenen zuil – een standbeeld – kwam ik oog in oog te staan met een menselijke gedaante wiens ogen waren weggedraaid, zodat ik alleen twee witte vlakken zag – bovenlip had hij omhoog getrokken – ik stelde een ontzagwekkende razernij vast – hoektanden vormden langwerpige dolken die een warme, kloppende halsslagader zochten…
Mijn vingers gleden over zijn armen die hij recht vooruit had gestoken – het was geen echt levend wezen, maar een stenen demon. Misschien – zoals de Chinese keizers over een leger van terracotta soldaten konden beschikken. Heel even geloofde ik dat deze vampiers dezelfde functie moesten hebben.
Oké – wie moesten ze dan bewaken?
Ondood (2) ‘Jong bloed kan veroudering tegengaan’
Buitenlandse media schreven artikelen over het Hollandse vampierkerkhof, televisieprogramma’s besteedden er aandacht aan, religieuze leiders spraken over schepselen van de duivel en alle stoffelijke resten moesten door het vuur vernietigd worden.
De gemeente besloot onze wijk af te sluiten, onbereikbaar te maken, onbevoegden weg te houden, we hadden ineens een pasje nodig waarmee we konden bewijzen dat we er woonden, anders kwamen we er niet eens meer binnen. Ik hield vast aan mijn oude gewoonte en maakte late avondwandelingen. Toch bleven de geesten uit het verleden, nakomelingen van de laatste eigenaars, voortaan weg. Ik herlas teksten in de krant over bekende vampierkerkhoven in bijvoorbeeld Polen, Bulgarije en Italië. Elke avond legden sterke schijnwerpers bundels licht over het terrein – erg overdreven, vonden we – het was storend, omdat we moeilijker in slaap kwamen.
Toen iedereen begon te denken dat alle woorden over het vampierkerkhof waren uitgesproken, volgde er een totaal onverwachte wending. Moderne zakenmensen zijn misschien hoge snelheden gewend, maar oude families – met generaties die tot vele honderden jaren teruggaan in het verleden – hanteren hun eigen tempo. Ze zijn gewend aan contracten die tientallen jaren beslaan en soms ook meer. Papier is geduldig. Zo bleek. De gemeente had het oude fabrieksterrein gekocht van een familie die we allemaal kenden, maar geen enkel recht bleek te hebben het te verkopen aan een andere partij zonder het eerst aan de eerste of voorgaande eigenaar te koop aan te bieden. Misschien kwam het door de publiciteit – maar op een ochtend – terwijl de kwestie al zeker een maand de media beheerste – volgde er een bericht dat enkele topadvocaten de overdracht betwistten – familie had contractbreuk gepleegd. Drie dagen later vond er een kort geding plaats en de rechter kon weinig anders dan eisers gelijk geven. Een oude Roemeense familie nota bene, nou ja, ze kwamen van oorsprong uit Roemenië – ze hadden de Sovjets in 1944 niet eens afgewacht. Mensen waren allang vertrokken. Tegenwoordig woonden ze kennelijk in het zuiden van Zuid-Amerika – in Chileens Patagonië. Ik vond het een prima deal, want de irritante schijnwerpers doofden uit. Voor het eerst in enkele weken sliep ik weer erg goed. Net als alle andere buurtgenoten trouwens. De archeologen van de gemeente waren alweer vertrokken – tijdelijk, aldus de burgemeester, een brave socialistische dame die het maar moeilijk kon verkroppen dat al het werk gedurende weken, maanden en misschien zelfs jaren stil kwam te liggen. Niemand stelde er vragen over, maar ik vroeg me af hoe een Roemeense familie zulke oude eigendomsrechten had verworven in Hollandse bodem. Wat waren dit voor mensen? De familie Hangerly. De naam zei me niets. Niemand trouwens.
Ik was weer eens aan het wandelen en besefte gelukkig op tijd dat mijn pasje thuis op tafel lag. Normaal volgde ik een veel uitgebreidere route. Er was een café – erg veel klanten zaten er vanavond niet. Allemaal bekende gezichten. Een man zat te gebaren – of ik binnen wilde komen voor een pilsje – of iets anders. Ik ben geen kroegtijger. Daarom bedankte ik vriendelijk voor de eer en ging verder. Aan het begin van de straat wachtte me eerder nog een geweldige wolk van licht. Vannacht bevond er zich een heerlijke duisternis – bijna als een zwart gat – geen straatverlichting – alleen duisternis, zodat de sterren er mooier leken te glinsteren dan normaal. Ik herkende drie onbekende auto’s, merk Mercedes, dure modellen, limousines. Let wel – er bevonden zich geen straatlantaarns aan die kant van de weg – er heerste een soort halfduister die veel intenser leek, omdat de mannen en vrouwen zich buiten het bereik van de verlichting ophielden. Ik had geen idee hoe ze de beveiliging waren gepasseerd, want deze mensen had ik nooit eerder gezien. De mannen droegen mooie kostuums, zonder enige twijfel op maat gemaakt, dat zag ik meteen, bovendien hadden ze allemaal een zware mantel om de schouders hangen die ongepast warm moest zijn voor de tijd van het jaar. En dan de vrouwen! Lieve hemel… de vrouwen leken te zijn weggelopen uit een laatnegentiende-eeuws toneelspel. Lange jurken die alleen de gezichten en handen onbedekt lieten, de dames droegen klassieke kleding die als een stoffen waterval omlaag golfde, hoog opgestoken , donkerbruin, bijna zwart haar. Dit was chique. Een anachronisme.
Uiteraard vertraagde ik mijn pas. Het was onmogelijk om niet te kijken naar die mensen die dranghekken opzij schoven en het terrein betraden – schoenen zonken centimeters weg in het zand en modder. Toch gingen ze verder, alsof het om een bedevaart ging – . Heel even vroeg ik me af of er nog een andere familie zou kunnen bestaan, ouder dan deze, die het eigendomsrecht op zou kunnen eisen. Het was natuurlijk onzin. Hangerly. Zo heette deze mensen. Ze hadden een clausule in laten bouwen waardoor het terrein automatisch terug in hun bezit kwam. Waarom? In hemelsnaam – waarom? Statige gedaanten verdwenen in de duisternis – enkele dagen terug had er een tent gestaan die de complete archeologische site aan het zicht van camera’s wist te onttrekken. Nu lag het open en bloot, maar niemand, geen enkele journalist, leek te willen filmen. Was de belangstelling soms verdampt of zo?
Ik opende de deur van mijn huis en zag een laatste gestalte in de duisternis verdwijnen – het was een kleine familie, slechts zeven personen, als ze tenminste compleet waren. Drie mannen, vier vrouwen. Behalve botten in het zand, zou er niet veel meer mogen zijn. Een min of meer gangbaar beeld, zoals ik in andere artikelen over vampierkerkhoven had gelezen. Beenderen van een ongewoon mensenras met zeer lange hoektanden, dat wel, maar ze waren niet onsterfelijk of eeuwig jong. Het is een natuurlijk proces. Alles gaat voorbij. Zelfs de planeet wordt ouder en sterft tenslotte.
Omstreeks half een ging ik naar bed, er heerste een weldadige stilte op straat. Zoals gebruikelijk viel ik binnen vijf minuten in slaap, geholpen door een tweetal borreltjes die ik mezelf elke avond gunde. Het was een rustige nacht, het waaide niet, er viel geen regen, het KNMI had geen extreem weer voorspeld. Er groeiden bomen in de voor- en achtertuin die minstens zo oud waren als het huis dat ook aan mijn ouders en grootouders had toebehoord. Ik heb er altijd met plezier gewoond. Om zeven minuten over half drie werd ik wakker – als het hard waaide, sloeg er een oude boomtak bijna timide tegen het slaapkamerraam, het was erg hinderlijk, maar ik durfde de tak nooit af te zagen – de boom stond er al veel langer dan ik leefde. Tik, tik, tik, tik. Ik zag de cijfers van mijn wekkerradio – voordat ik mijn ogen weer dicht liet vallen, vroeg ik mezelf af of er onverwacht een storm was losgebarsten. Dit was niet het geval. Ik hoorde geen wind door de kieren van mijn huis blazen. Het staat er al erg lang, zie je, daarom kun je de wind horen…
Tik, tik, tik, tik. Nogmaals een geluid dat ik als vertrouwd moest ervaren, maar het was allesbehalve vertrouwd. Dit was een heel ander geluid. Ik draaide me om, trok het dekbed omhoog en probeerde het beeld uit mijn hoofd te zetten.
Tik, tik, tik, tik. Langzaam voelde ik mijn hartslag omhoog gaan, want de ‘tikken’ deden me denken aan een oudere man of vrouw die ongeduldig op het raam tikte. Het was onmogelijk, want ik sliep boven. Zo hoog kwam geen sterfelijke ziel.
Alle mediaberichten over vampiers begonnen mijn verbeelding te prikkelen – ik begon ze zelfs te horen. Ondanks mijn eigen weerzin kwam ik overeind om mezelf ervan te overtuigen dat er helemaal niets of niemand kòn zijn. Er heerste een prettige duisternis, precies zoals ik het altijd wil hebben in een slaapkamer. Achter het gordijn waren geen vreemde silhouetten te zien, er was gewoon niets. Er zou alleen een boom mogen staan en een enkele tak die de ruit van mijn slaapkamerraam raakte, als het hard waaide. Maar vannacht waaide het niet.
Tik, tik, tik, tik. Tenslotte won mijn nieuwsgierigheid het van een redeloze angst die er in mijn binnenste was gaan woeden. Ik trok de gordijnen opzij en verwachtte half een magere gedaante voor het raam, zoals je in een bepaalde films wel eens ziet. In eerste instantie was er alleen een duisternis die werd onderbroken door bomen die nog donkerder waren. Ik zag een enkele hand verschijnen – alleen een hand, niets eens een arm of zo – een hand waarvan de vergroeide knokkels op de ruit tikte, precies zoals ik al driemaal eerder had gehoord. Nog altijd dacht ik aan verbeelding. Zulke dingen gebeurden niet echt. Nooit. Alleen in fantastische verhalen. Alsof de boomtak, die al vele tientallen jaren oud was, zonder enige aankondiging de vorm van een menselijke hand had aan weten te nemen. Langzaam maar zeker begon er een arm te groeien – een echte, menselijke arm – een bijpassende schouder, nekpartij en hoofd natuurlijk – een mager gezicht, diepliggende ogen, bijna zwarte ovalen, ingevallen wangen en donkerrode vegen op een huid die bij daglicht ronduit asgrauw zou moeten zijn. Hij opende zijn mond en ik herkende hoektanden die ik al zo vaak in films en boeken had gezien, of me domweg had verbeeld bij romanpersonages, zoals Dracula… lange scherpe hoektanden en opgedroogd bloed. Hij balde zijn vuisten en ik dacht heel even dat hij de ruit kapot wilde slaan – vervolgens kwamen ze ook op de ruit neer en het glas barstte in duizenden stukken uiteen. Ik deed een paar stappen achteruit, viel achterover op bed en de donkere silhouet, die er niet eens mocht zijn, boog dreigend voorover. “Je moet zeggen dat ik binnen mag komen,” zei hij. “Je moet het zeggen.”
“Je moet een droom zijn.”
“Je weet wel beter – je hele leven is een voorbereiding op deze ene nacht – dat weet je.”
“Nee – nee – nee.”
“Toe maar – zeg het. Je moet zeggen dat ik binnen mag komen.”
Ondood (1)
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Nu en dan vinden archeologen, die in dienst van een gemeente werken, ergens in Europa stoffelijke resten van mensen die er ooit van werden verdacht als vampier uit de dood op te zullen staan. In Polen werd bij verdachte dorpsbewoners het hoofd afgehakt dat vervolgens tussen de benen werd gelegd. Daarmee hoopten de burgers een wederopstanding van de overledene, als vampier, te voorkomen.
In de buurt van Venetië werden vampiers gevonden waarbij een baksteen in de mond ruimschoots voldoende moest zijn om een eventuele opstanding uit de dood te voorkomen. Tot nu toe is er geen reële discussie geweest over het bestaan van vampiers. Archeologen konden verwijzen naar bijgeloof, omdat mensen nu eenmaal niet de gewoonte hebben om op te staan uit de dood – alleen Jezus heeft dat ooit gedaan – een opvallende overeenkomst, vind ik. Doodgaan en drie dagen later levend het graf te verlaten – levend, of ondood, zoals de mythe van de vampier luidt – een groot verschil met de bijbel. Een vampier is een ondode die zich in leven houdt met levend bloed.
Ik woon tegenover een oud fabrieksterrein en als gevolg van de financiële crisis in 2008 heeft het pand vele jaren als een schandvlek in het dorp kunnen bestaan. Het was een ruïne – de ramen waren bijna allemaal gebroken. Of vampiers werkelijk zouden bestaan of ooit, heel lang geleden, hebben bestaan, behoorde tot de wereld van fantasy en horror, een onuitputtelijke bron van verhalen voor jonge mensen die geloven in een liefde die eeuwig zou mogen bestaan en alleen jonge mensen geloven daar in – het is een voorrecht. Omstreeks eind oktober is een sloopbedrijf begonnen aan de sloop van het pand, eindelijk dan toch. Ik ben niet de enige dorpsbewoner die de sloop heeft gevierd. Ik durf te bekennen dat we allemaal een extra borreltje voor onszelf hebben ingeschonken, toen de slopersbal de muren neer begon te halen. Het werk duurde enkele weken en zelfs maanden, gevolg van een onverwacht strenge winter, maar tenslotte liep het werk bijna op zijn einde en werd het terrein bouwrijp gemaakt, maar viel het werk plotsklaps stil – we hadden geen idee wat er aan de hand was, dachten zelfs aan een faillissement van de sloper, maar dat bleek een vals gerucht te zijn. Bedrijf was gezond. Er stonden ineens enkele auto’s van de gemeente, ik herkende een medewerker van de archeologische dienst die altijd mocht opdraven. Het bleef niet bij enkele auto’s van de gemeente. Op een ochtend trok ik de gordijnen van mijn huis open en stonden er busjes die ik nooit eerder had gezien.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. De media berichtten niet eens over een spectaculaire archeologische vondst in ons dorp, maar er cirkelden wel degelijk helikopters in de lucht – binnen enkele uren was er een gigantische tent over de site geplaatst. Er stonden dorpsbewoners toe te kijken, oudere heren met honden, maar ook kinderen die het allemachtig interessant vonden wat er gaande was, ook al zou niemand in die fase met zekerheid kunnen zeggen wat die slopers nou eigenlijk hadden aangetroffen. Hoe zou je zoiets ooit in een gezelschap durven te zeggen? Ik weet heel zeker dat zelfs niemand die voor mijn huis heeft staan kijken de mogelijkheid heeft geopperd dat er een vampierkerkhof was blootgelegd.
Na enkele dagen begon het definitief tot de wereld door te dringen dat er echt iets heel bijzonders was gevonden in ons dorpje dat amper werd vermeld op de meeste kaarten – nu waren we ineens belangrijk, of het oude fabrieksterrein was dat – en de voormalige eigenaren die we al vele jaren niet hadden gezien.
Ik heb een gewoonte, misschien een heel vreemde, maar ’s avonds, voordat ik ga slapen, moet ik een stukje wandelen – vroeger deed ik dat met de hond – tegenwoordig ga ik in mijn eentje – wandelen moet. Het is zelfs makkelijker, omdat je geen hoopjes poep heeft op te scheppen en mee te nemen naar huis. Ik kan geweldig genieten van de afkoelende buitenlucht, altijd al gedaan trouwens – in mijn jonge jaren behoorde het tot een van mijn stille genoegens.
Op een avond ging ik wandelen, zoals ik altijd deed. Ik deed een jas aan, knoopte een sjaal om mijn nek. Een ijsmuts draag ik niet, ook geen pet, wel een hoed. Natuurlijk heb ik heel goede handschoenen, maar die vergeet ik dikwijls aan te doen, dus de handen verdwijnen meestal in de diepe zakken van mijn jas.
Ik verzamel krantenartikelen over vampierkerkhoven. Daarom wist ik allang dat ze echt bestaan. Zodra er voor je huisdeur een gigantisch circus begint te ontstaan, went dat ook heel snel. Ik schonk weinig aandacht meer aan alle activiteiten die me in het begin een groot deel van mijn dagen bezig hielden. Die avond keerde ik terug na een wandeling in een heerlijk koude nacht; een wolkeloze hemel, flonkerende sterren die een grote landkaart vormden. Voor mijn huis stond een auto, zoals zo vaak, maar dit was er eentje met een Duits kenteken – er stonden enkele mannen en vrouwen naar de enorme tent te staren – jonge mensen, oude mensen. Ik bleef kijken, maar graaide tegelijkertijd naar mijn huissleutels. Twee jonge mannen en vrouwen, een oude man, veel ouder dan ik ooit zou kunnen worden, althans die indruk wekte hij, want hij leunde op een wandelstok. In de duisternis herkende ik de diepe groeven op zijn gezicht – een oude man, die veel had meegemaakt.
Terwijl ik de voordeur van mijn woning wilde openen, ontmoetten onze blikken elkaar – het was slechts een kortdurend ogenblik, maar het gebeurde. Ik wilde de sleutelbos vastpakken – mijn rechterhand viel stil in een vloeiende beweging – ik herkende die oude man en wist dat hij inderdaad zeer oud was, veel ouder dan een mens normaal zou kunnen worden. Gedurende enkele seconden zag ik een felle flikkering in zijn ogen die me erg bekend voorkwam. Vroeger had ik in zijn fabriek gewerkt, ooit was hij de eigenaar, een flamboyante man, die allang dood was.
Je moet weten dat ik krantenartikelen verzamel over vampierkerkhoven en natuurlijk begrijp ik dat ze voornamelijk handelen over bijgeloof – toch wist ik dat ze – vampiers – wel degelijk bestaan. Het is geen godsdienst, als je dat soms denkt. Het is een gewone overtuiging die ik altijd heb aangehangen.
De oude eigenaar, die flamboyante man, wiens ogen glansden in het nachtelijk duister, stak zijn hand omhoog, als een heel normale groet – hij lachte zijn tanden bloot, zoals hij vroeger vaak deed. Ik vond hem een aardige man die meedogenloos kon zijn – zo’n reputatie had hij in de fabriek, aardig, maar tegelijkertijd bikkelhard – ik werkte graag voor hem.
Ja, ik wist honderd procent zeker dat hij het was.
Probleem was dat hij al bijna twintig jaar eerder dood was gegaan – ik wist het zeker – hij was het – niemand anders zou het kunnen zijn – hij was het – beslist.
Dode mensen groetten niet – dus was hij een ondode.
Nee – nee, ik moest het me verbeelden, het was toeval – deze mannen en vrouwen leken alleen op mensen die ik ooit erg goed had gekend. Ik vond het erg prettig om over vampiers te lezen en films te bekijken, maar ze behoorden tot de klassieke mythische volkscultuur.
Ik betrad mijn huis en liet de voordeur iets te hard in het slot vallen – bijna een uur later ging ik naar bed.
’s Nachts heb ik niet gedroomd over ondoden met gezichten die me bekend voorkwamen – geen lange magere vingers die op een ruit tikten – geen traag bewegende monden waar lange hoektanden uitstaken. Alle bekende verhalen over vampiers waren verhalen en meer niet. Ik hoefde me nergens druk over te maken. Het waren maar verhalen, heel oude verhalen.
De volgende ochtend nam ik, zoals gebruikelijk, eerst een korte warme douche – daarna bereidde ik een ontbijt – knäckebröd met oude kaas en een kop thee. Het was voor mij een goed begin van de dag. Alles veranderde toen ik de chocoladeletters op de voorpagina van mijn ochtendkrant las – ‘Vampierkerkhof gevonden!’ – twee handen, die aan een vrouw konden toebehoren, hielden een schedel omhoog, anders dan de foto’s die ik kende – een menselijke schedel, als van een homo sapiens, maar dan met de archetypische lange hoektanden van een vampier – het zou een authentieke vondst moeten zijn.
Ik maakte me geen zorgen. Het was niet het eerste vampierkerkhof dat er ooit was gevonden in Europa.
Nee, ik maakte me nog geen zorgen.
Foto’s zijn afkomstig uit het Algemeen Dagblad



